Uitvoeringsregeling OP EFRO Valorisatie C 2018

Geldend van 27-11-2018 t/m heden

Intitulé

Uitvoeringsregeling OP EFRO Valorisatie C 2018

Uitvoeringsregeling OP EFRO Valorisatie C 2018

Het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland zijnde Management Autoriteit Noord-Nederland;

gelet op de Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling “investeren in groei en werkgelegenheid”, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (PbEU L 347);

gelet op de Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU L 347);

gelet op de uitvoeringsverordening (EU) nr. 215/2014 van de commissie van 7 maart 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij met betrekking tot methoden voor steun op het gebied van klimaatverandering, het vaststellen van mijlpalen en streefdoelen in het prestatiekader en de nomenclatuur van de categorieën steunverlening voor de Europese structuur- en investeringsfondsen;

gelet op de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 480/2014 van de Commissie van 3 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij;

gelet op de Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (de Algemene groepsvrijstellingsverordening);

gelet op de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 821/2014 van de Commissie van 28 juli 2014 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft gedetailleerde regelingen voor de overdracht en het beheer van programmabijdragen, de verslaglegging over financieringsinstrumenten, de technische kenmerken van voorlichtings- en communicatiemaatregelen voor concrete acties, en het systeem voor de vastlegging en opslag van gegevens;

gelet op het Operationeel Programma EFRO 2014-2020 Noord-Nederland;

gelet op de Uitvoeringswet EFRO;

gelet op de Regeling Europese EZ-subsidies;

gelet op de Algemene wet bestuursrecht;

BESLUIT

de volgende uitvoeringsregeling vast te stellen ter afbakening van een deel van het Operationeel Programma EFRO 2014-2020 Noord-Nederland: OP EFRO Valorisatie C 2018

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze uitvoeringsregeling wordt verstaan onder:

  • a.

    Verordening (EU) nr. 1303/2013: Verordening (EU) Nr. 1303/2013 van het Europese Parlement en de Raad, van 17 december 2013, houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad;

  • b.

    Algemene Groepsvrijstellingsverordening: Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard;

  • c.

    REES: Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 28 juni 2015, nr. WJZ / 15083650, houdende vaststelling van subsidie-instrumenten in het kader van de Europese structuur- en investeringsfondsen op het terrein van Economische Zaken (Regeling Europese EZ-subsidies);

  • d.

    Operationeel Programma EFRO 2014-2020 Noord-Nederland (OP EFRO): het programma als bedoeld in artikel 2, onderdeel 6, van de Verordening (EU) nr. 1303/2013 dat is goedgekeurd door de Europese Commissie en geldt voor het landsdeel Noord-Nederland (NUTS-regio NL1);

  • e.

    RIS 3: Research & Innovation Strategy for Smart Specialization Noord-Nederland. Dit is het document waarin de innovatiestrategie voor Noord-Nederland voor de periode 2014-2020 is uiteengezet;

  • f.

    Maatschappelijke uitdagingen: zoals beschreven in hoofdstuk 3.2 van de RIS3 Noord-Nederland;

  • g.

    SNN: het Samenwerkingsverband Noord-Nederland;

  • h.

    DB SNN: het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland;

  • i.

    Penvoerder: de subsidieaanvrager, die zorgdraagt en verantwoordelijk is voor de projectadministratie, aanvragen, verzoeken en voortgangsrapportages indien er sprake is van twee of meer aanvragers van subsidie die samenwerken;

  • j.

    Het Verdrag: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

  • k.

    Onderneming: een onderneming is een organisatie die erop is gericht met behulp van kapitaal en arbeid deel te nemen aan het maatschappelijk productie- en of handelsproces met het oogmerk om winst te behalen, waarbij het behalen van winst ook redelijkerwijs verwacht kan worden. Een onderneming kan verschillende juridische vormen aannemen, mits deze geen publiekrechtelijk lichaam is en niet voor meer dan tien procent structureel wordt gefinancierd door overheidsbijdragen;

  • l.

    MKB-ondernemingen: ondernemingen die voldoen aan de vastgestelde criteria in Bijlage I van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening;

  • m.

    Grote ondernemingen: ondernemingen die niet voldoen aan de criteria onder l genoemd;

  • n.

    De-minimisverordening: Verordening (EU) Nr. 1407/2013 van de commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun;

  • o.

    Noord-Nederland: De provincies Drenthe, Fryslân en Groningen.

Artikel 2 Deelplafond

  • 1.

    Het deelplafond als bedoeld in artikel 5.2.2. van de REES voor subsidieaanvragen die zijn ontvangen in de periode van maandag 5 februari 2018 tot en met dinsdag 30 april 2018 17:00 uur bedraagt € 7.000.000,--

  • 2.

    Het DB SNN verdeelt het in het eerste lid bedoelde bedrag op volgorde van binnenkomst als bedoeld in artikel 5.2.7 van de REES.

  • 3.

    Dit deelplafond staat open voor:

    • a.

      het volgende gedeelte van het Operationeel Programma EFRO 2014-2020 Noord-Nederland:

Specifieke doelstelling C “Meer innovatie en valorisatie in het MKB binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen”, zoals beschreven in sectie 1.1 en secties 2.A.5 en 2.A.6.1 onder prioritaire as 1 van het OP EFRO:

-voor zover de projectactiviteiten aansluiten bij de onder specifieke doelstelling C beschreven acties:

    • *

      Innovatietrajecten, gericht op ontwikkeling van nieuwe producten, concepten, technologieën en diensten;

    • *

      Testen van innovatieve toepassingen in de praktijkomgeving gericht op valorisatie van nieuwe technieken, indien het testen een logisch onderdeel is van een innovatietraject, en

    • -

      voor zover de projectactiviteiten bijdragen aan het verhogen van het omzetaandeel van nieuwe of vernieuwde producten of diensten, en

    • -

      de projectresultaten minimaal ten goede komen aan één onderneming, en

    • -

      voor zover de projectresultaten ten goede komen aan Noord-Nederland,

en bovendien

b. voor zover is voldaan aan de volgende vereisten:

het project valt binnen de volgende categorieën steun zoals bedoeld en gedefinieerd in de Algemene groepsvrijstellingsverordening:

  • -

    industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

  • -

    innovatiesteun voor MKB-ondernemingen; of

  • -

    proces-innovatie, voor zover de innovatie (inter-)nationaal onderscheidend en vernieuwend is, waarbij geldt dat indien een grote onderneming deelneemt aan deze proces- innovatie deze grote onderneming daadwerkelijk dient samen te werken met MKB-ondernemingen en de samenwerkende MKB-ondernemingen ten minste 30 % van de totale in aanmerking komende kosten dragen;

of,

steun op basis van de-minimis kan worden verstrekt omdat de aanvrager of aanvragers voldoen aan de de-minimisverordening.

Artikel 3 Aanvraag onder meerdere deelplafonds

Als voor dezelfde projectactiviteiten aanvragen worden ingediend voor deze uitvoeringsregeling ‘OP EFRO Valorisatie C 2018’ en voor ‘OP EFRO Valorisatie D 2018’ en beide aanvragen komen voor subsidie in aanmerking, dan wordt slechts op basis van één plafond subsidie verstrekt, zijnde in eerste instantie op basis van ‘OP EFRO Valorisatie D 2018’.

Artikel 4 Hoogte en doelgroep van de subsidie

  • 1. Subsidie wordt verstrekt aan:

    • a.

      Natuurlijke ondernemingsvormen;

    • b.

      Rechtspersonen.

  • 2. Er wordt subsidie verstrekt ter hoogte van 30% van de totale subsidiabele kosten.

  • 3. In aanvulling hierop geldt dat de hoogte van het subsidiepercentage per aanvrager kan worden beperkt indien de regels van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening daartoe nopen.

  • 4. De subsidie wordt alleen verstrekt indien de berekening van het subsidiebedrag op grond van de leden 2 en 3, minimaal € 100.000,- per project bedraagt.

Artikel 5 Indienen van een subsidieaanvraag

  • 1. Een subsidieaanvraag kan worden ingediend bij het SNN via de link https://www.efro-webportal.nl/mijn/.

  • 2. Een aanvraag voor subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een door SNN opgesteld volledig ingevuld aanvraagformulier, vergezeld van de in het aanvraagformulier genoemde documenten. Hiervoor dienen door het SNN verstrekte vaste formats te worden gebruikt.

Artikel 6 Afwijzen van een subsidieaanvraag

  • 1. Op grond van artikel 5.2.5 lid 1 sub c van de REES wordt een aanvraag afgewezen indien het project niet voldoende bijdraagt aan de verwezenlijking van het gedeelte van het programma waarvoor het deelplafond beschikbaar is gesteld. Indien niet minimaal 70 van de 100 punten worden gehaald, waarbij de verdeling van de punten is opgenomen in artikel 9, draagt het project in ieder geval niet voldoende bij aan de specifieke doelstelling binnen het programma zoals opgenomen in deze uitvoeringsregeling.

  • 2. Een subsidieaanvraag wordt op grond van artikel 5.2.5 lid 1 sub e van de REES afgewezen indien de managementautoriteit door toewijzing niet zou voldoen aan een van de verplichtingen gesteld in artikel 125 van verordening 1303/2013. Dit houdt onder andere in dat een aanvraag in ieder geval wordt afgewezen indien:

  • - onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische of economische haalbaarheid van het project;

  • - door een aanvrager niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat het project financieel, ruimtelijk of anderszins, obstakelvrij is;

  • - niet aannemelijk is dat het project fysiek kan zijn voltooid of dat alle projectactiviteiten volledig ten uitvoer kunnen worden gebracht binnen 3 jaar na afgifte van de verleningsbeschikking. De projectactiviteiten zijn volledig ten uitvoer gebracht als alle activiteiten die leiden tot outputs en resultaten volledig zijn uitgevoerd;

  • - niet aannemelijk is dat twee jaar na afgifte van de verleningsbeschikking minimaal 65% van de begrote kosten zijn gemaakt, betaald en subsidiabel gesteld;

  • - de aanvraag minder dan 1 punt scoort op het criterium duurzaamheid, zoals beschreven in artikel 9, lid 1 sub e;

  • - tegen een aanvrager een bevel tot terugvordering uitstaat als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel a, van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening;

  • - de aanvrager een onderneming in moeilijkheden is, als bedoeld in de Algemene Groepsvrijstellingsverordening.

  • 3. In aanvulling op lid 2 en artikel 5.2.5 lid 1 sub c van de REES kan de aanvraag worden afgewezen indien de aanvrager niet de relevante outputindicatoren heeft geselecteerd of de aanvrager niet een (overtuigende) onderbouwing heeft aangeleverd.

Artikel 7 Subsidiabele kosten

  • 1. Uit Verordening (EU) nr. 1303/2013 en bijbehorende documenten, het OP EFRO en de REES volgt welke soorten kosten op welke wijze subsidiabel zijn.

  • 2. Indien kosten vallen onder industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling zijn de in lid 1 bedoelde kosten alleen subsidiabel indien zij ook vallen onder artikel 25 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening.

  • 3. Indien kosten vallen onder Innovatiesteun voor MKB-ondernemingen zijn de in lid 1 bedoelde kosten alleen subsidiabel indien zij ook vallen onder artikel 28 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening.

  • 4. Indien kosten vallen onder proces-innovatie zijn de in lid 1 bedoelde kosten alleen subsidiabel indien zij ook vallen onder artikel 29 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 8 Projectperiode en kosten

  • 1. Uiterlijk binnen 3 jaar na afgifte van de verleningsbeschikking dient het project fysiek te zijn voltooid en/of dienen alle projectactiviteiten volledig ten uitvoer te zijn gebracht.

  • 2. Projectkosten zijn subsidiabel voor zover de verplichtingen die leiden tot werkzaamheden zijn aangegaan na de datum van ontvangst van de subsidieaanvraag door het SNN en de werkzaamheden die tot de kosten leiden zijn verricht op uiterlijk de einddatum van het project. Daarbij dienen de projectkosten betaald te zijn binnen 13 weken na de einddatum van de projectperiode. Dit met uitzondering van eventuele accountantswerkzaamheden die verricht worden ten behoeve van het verzoek tot definitieve vaststelling.

  • 3. Alleen projectkosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het project zijn subsidiabel.

  • 4. Uiterlijk twee jaar na afgifte van de verleningsbeschikking dient minimaal 65% van de begrote kosten te zijn gemaakt, betaald en subsidiabel gesteld. Indien hier niet aan wordt voldaan zal conform artikel 13 lid 4 de subsidie lager worden vastgesteld.

Artikel 9 Beoordelingscriteria

  • 1.

    De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd worden beoordeeld op de volgende vijf beoordelingscriteria:

  • a.

    De mate waarin het project bijdraagt aan de specifieke doelstelling C van het Operationeel Programma 2014-2020 Noord-Nederland: “Meer innovatie en valorisatie in het MKB binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen”;

Hierbij wordt met name gelet op de elementen:

  • -

    De kwaliteit van de onderbouwing van de bijdrage aan de specifieke doelstelling.

  • -

    In hoeverre de fase(n) van de innovatieketen waarin de projectactiviteiten zich bevinden zitten in de TRL-levels 5, 6 en 7. Dit naar analogie van het Technology Readiness Level (TRL) model, zoals beschreven in sectie 1.1 van het OP EFRO.

  • -

    Op welke wijze de projectactiviteiten aansluiten bij acties:

Innovatietrajecten, gericht op ontwikkeling van nieuwe producten, concepten, technologieën en diensten;

of

Testen van innovatieve toepassingen in de praktijkomgeving gericht op valorisatie van nieuwe technieken.

  • -

    De mate waarin binnen het project wordt samengewerkt door MKB-bedrijven: onderling of met grote ondernemingen of met kennisinstellingen. De projectresultaten dienen minimaal ten goede komen aan één onderneming. Dit naar analogie van de outputindicator CO01 “aantal ondernemingen dat steun ontvangt”.

  • b.

    De mate van innovativiteit

Hierbij wordt met name gelet op de elementen:

  • -

    Hoe vernieuwend is het resultaat van het project (product, dienst of proces)? Gaat het om iets nieuws of een nieuwe toepassing van iets bestaands? Hoe verschilt de innovatie van reeds bestaande producten/diensten?

  • -

    Hoe verhoudt de innovatie zich tot (inter-)nationale ontwikkelingen?

  • -

    Is er sprake van een cross-over tussen bedrijven uit diverse sectoren?

  • c.

    De kwaliteit van de business case,

Hierbij gaat het om de mate van het economisch potentieel en de haalbaarheid van het project.

Er wordt met name gelet op de elementen:

  • -

    Wat is de (potentiële) economische waarde van de projectresultaten?

  • -

    Welke marges verwacht u te kunnen hanteren op uw product?

  • -

    Welke markten en welk marktaandeel verwacht u te kunnen behalen met de projectresultaten?

  • -

    Wat zijn de commerciële risico’s en externe factoren? En wat is de aanpak om deze risico’s te hanteren?

  • -

    Welke stappen moeten worden doorlopen na afloop van het project tot aan de marktintroductie?

  • -

    Hoe financiert iedere deelnemer zijn aandeel in de projectkosten, zowel de bijdrage in cash als de bijdrage in uren in relatie tot de reguliere bedrijfsvoering? En hoe financiert iedere deelnemer zijn aandeel in de kosten tot en met de marktintroductie?

  • -

    Hoe wordt omgegaan met het intellectuele eigendom van de projectresultaten? En welke afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de projectresultaten?

  • -

    Waarom bent u bereid om uw eigen bijdrage in dit project te stoppen? Koppel uw bereidheid om deze stap te zetten aan de risico’s en perspectieven van de projectresultaten.

  • d.

    De kwaliteit van de aanvraag

  • e.

    Duurzaamheid

Hierbij wordt getoetst of het project voldoet aan de waarborging van gelijke kansen en voorkoming van discriminatie en of het project geen negatieve effecten op het milieu kent.

Verder wordt gelet op de mate waarin het project een onderscheidende bijdrage levert op het gebied van duurzaamheid. Elementen die een project onderscheidend kunnen maken op het gebied van duurzaamheid kunnen zijn:

Ten aanzien van het aspect ‘people’:

  • -

    De investering die wordt gedaan en de resultaten die worden beoogd in de opleiding en ontwikkeling van mensen;

  • -

    De bijdrage aan arbeidsvitaliteit, gezondheid en sociale mobiliteit van mensen;

  • -

    De werkgelegenheid die wordt gegenereerd, bijvoorbeeld voor hoger opgeleiden, lager opgeleiden en mensen met beperkingen, of een afstand tot de arbeidsmarkt;

  • -

    De maatschappelijke impact.

Ten aanzien van het aspect ‘planet’:

  • -

    De bijdrage aan CO2-reductie en reductie van overige broeikasgassen;

  • -

    De bijdrage aan energiebesparing en/of de omschakeling naar schone energie;

  • -

    De bijdrage aan het verminderen van grondstofgebruik en watergebruik

  • -

    De omgang met afval en restmaterialen;

  • -

    De impact op het omringende ecosysteem en de omringende ruimte en leefomgeving.

Ten aanzien van het aspect ‘profit’:

  • -

    De bijdrage aan regionale bewustwording, over de noodzaak van en het streven naar een circulaire en inclusieve economie;

  • -

    De bijdrage aan de profilering van het bedrijf als een sociaal en duurzaam /maatschappelijk verantwoorde onderneming;

  • -

    De manier waarop de onderneming zich maatschappelijk verantwoordt.

  • 2.

    De criteria zoals genoemd onder lid 1 worden in eerste instantie kwalitatief beoordeeld waarbij verschillende gradaties mogelijk zijn: “goed”, “ruim voldoende”, “voldoende”, “matig”, “neutraal” of “onvoldoende”. Deze beoordeling wordt omgezet in een puntenbeoordeling zoals genoemd onder lid 3.

  • 3.

    a. Voor criterium a zoals genoemd in lid 1 van dit artikel kunnen maximaal 30 punten worden behaald met de volgende verdeling:

  • - goed = 30 punten

  • - ruim voldoende = 25 punten

  • - voldoende = 20 punten

  • - matig = 10 punten

  • - onvoldoende = 0 punten

  • b.

    Voor de criteria b zoals genoemd in lid 1 van dit artikel kunnen maximaal 20 punten worden behaald met de volgende verdeling:

  • - goed = 20 punten

  • - voldoende = 15 punten

  • - matig = 10 punten

  • - onvoldoende = 0 punten

  • c.

    Voor de criteria c zoals genoemd in lid 1 van dit artikel kunnen maximaal 35 punten worden behaald met de volgende verdeling:

  • - goed = 35 punten

  • - ruim voldoende = 30 punten

  • - voldoende = 25 punten

  • - matig = 10 punten

  • - onvoldoende = 0 punten

  • d.

    Voor criterium d zoals genoemd in lid 1 van dit artikel kunnen maximaal 0 punten worden behaald.

  • e.

    Voor criterium e zoals genoemd in lid 1 van dit artikel kunnen maximaal 15 punten worden behaald met de volgende verdeling:

  • - goed = 15 punten

  • - voldoende = 10 punten

  • - matig = 5 punten

  • - neutraal = 1 punt

  • - onvoldoende = 0 punten

Artikel 10 Penvoerderschap en administratie

  • 1. Alle aanvragen, verzoeken en voortgangsrapportages in een project waar één of meer subsidieaanvragers samenwerken dienen door de penvoerder gedaan te worden.

  • 2. Het SNN verricht betalingen enkel aan de penvoerder.

  • 3. Indien in een project één of meer subsidieaanvragers samenwerken dient de samenwerking te worden vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst. De overeenkomst dient door alle partijen te worden ondertekend.

  • 4. Indien binnen een project andere dan bovengenoemde samenwerkende ondernemingen direct van de subsidie profiteren, dan is de verantwoordelijkheid van de penvoerder de namen van de betreffende ondernemingen en de manier waarop deze profiteren vast te leggen.

Artikel 11 Rapportage en bevoorschotting

  • 1. De subsidieaanvrager dient twee keer per jaar een voortgangsrapportage in te dienen betreffende de financiële en inhoudelijke voortgang in de realisatie van het project over de voorafgaande periode. Gerapporteerd dient te worden volgens een daarvoor door het SNN verstrekt format.

  • 2. Een voorschot kan worden verstrekt indien een voortgangsrapportage is ingediend en voor zover voldaan is aan de voorwaarden en regelgeving en onder voorbehoud van de beschikbaarheid van financiering door de Europese Commissie.

  • 3. Het voorschot wordt evenredig bepaald op basis van de gemaakte en betaalde kosten in de periode waarop de voortgangsrapportage betrekking heeft. Om de hoogte van het voorschot te berekenen wordt dit bedrag vermenigvuldigd met het percentage dat volgt uit het delen van de toegekende subsidie door de totale subsidiabele kosten van het project.

  • 4. Indien de subsidieaanvrager in gebreke blijft met het indienen van een deugdelijke voortgangsrapportage kan de subsidie ingetrokken of verlaagd worden.

Artikel 12 Realisatie indicatoren

  • 1. De aanvrager dient tijdens de uitvoering van het project de realisatie van de outputindicatoren te registreren. Aan de realisatiewaarden dienen bewijsstukken ten grondslag te liggen, overeenkomstig de voorschriften in bijlage II bij deze uitvoeringsregeling.

  • 2. Over de realisatiewaarden van de outputindicatoren dient door de aanvrager gedurende de uitvoering van het project in voortgangsrapportages, en na afloop van het project in het eindverslag te worden gerapporteerd. Rapportage dient plaats te vinden in een door het SNN beschikbaar gesteld format. De aanvrager dient op aanvraag bewijsstukken te overleggen.

Artikel 13 Vaststelling subsidie

  • 1. De subsidieaanvrager dient uiterlijk 13 weken na de einddatum van het project een verzoek om definitieve vaststelling van de subsidie in bij het SNN.

  • 2. Het verzoek om definitieve vaststelling wordt ingediend volgens een daarvoor door het SNN ter beschikking gesteld format, vergezeld van de daarin genoemde documenten. Een rapport van bevindingen opgesteld door een accountant kan mogelijk onderdeel uitmaken van deze documenten.

  • 3. De subsidie zal lager worden vastgesteld wanneer de gerealiseerde subsidiabele kosten lager zijn dan begroot, waarbij het subsidiepercentage wordt gehanteerd zoals aangegeven in artikel 4 lid 2.

  • 4. Indien na 2 jaar na afgifte van de verleningsbeschikking nog niet minimaal 65% van de begrote kosten zijn gemaakt en betaald en subsidiabel gesteld, dan zal de subsidie in ieder geval 5% lager worden vastgesteld dan de subsidie die anders zou worden vastgesteld.

  • 5. Het SNN kan de betaling die volgt uit de vaststellingsbeschikking opschorten indien de financiering van de Europese Commissie niet beschikbaar is.

Artikel 14 Slotbepalingen

  • 1. Deze uitvoeringsregeling wordt gepubliceerd en treedt in werking op 5 februari 2018.

  • 2. Deze uitvoeringsregeling werkt terug tot en met 5 februari 2018 voor zover de bekendmaking plaatsvindt na 5 februari 2018.

Artikel 15 Citeertitel

Deze uitvoeringsregeling wordt aangehaald als OP EFRO Valorisatie C 2018.

Bijlage I: Toelichting op de uitvoeringsregeling

Inleiding

Op grond van de Verordening (EU) 1303/2013 is voor Noord-Nederland een Operationeel Programma opgesteld. Dit OP EFRO geeft het kader weer voor de inzet van middelen uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) in Noord-Nederland in de periode 2014-2020. Het OP EFRO voor Noord-Nederland is op 15 december 2014 goedgekeurd door de Europese Commissie. Deze uitvoeringsregeling is bedoeld voor subsidieaanvragen op grond van een deel van het OP EFRO.

In de verordening 1303/2013, die specifieke bepalingen geeft voor (onder andere) het EFRO, zijn voorwaarden en bepalingen voor EFRO-subsidies opgenomen. Op nationaal niveau is de Regeling Europese EZ-subsidies (REES) vastgesteld die naast de bepalingen van de Europese verordening ook bepalingen kent die van toepassing zijn op projecten die ondersteuning ontvangen vanuit EFRO. In de REES is de mogelijkheid gecreëerd voor de managementautoriteiten, waaronder het SNN voor het OP EFRO voor Noord-Nederland, om aanvullende deelplafonds en voorwaarden te stellen. Deze uitvoeringsregeling geeft daar invulling aan in de vorm van een regeling waarvan de aanvragen worden beoordeeld op volgorde van binnenkomst. Bij de beoordeling of een project voor subsidie in aanmerking komt, zijn al deze bepalingen van belang.

Het OP EFRO richt zich op het stimuleren van innovatie binnen het innovatief Midden- en Kleinbedrijf in Noord-Nederland. Binnen het OP EFRO zijn vier zogeheten specifieke doelstellingen geformuleerd (A t/m D), waarvan deze uitvoeringsregeling Valorisatie 2018 C zich richt op specifieke doelstelling C van het OP: ‘Meer innovatie en valorisatie in het MKB binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen’. In essentie betekent dit dat het daadwerkelijk realiseren en valoriseren van innovaties binnen het MKB centraal staat. Specifieke doelstelling C is analoog aan specifieke doelstelling D, met als verschil dat het bij D gaat om innovaties gericht op CO2-reductie.

De RIS3 is de ‘Research & Innovation Strategy for Smart Specialization’, een overkoepelende innovatiestrategie, die Noord-Nederland voor de periode 2014-2020 heeft opgesteld. De RIS3 is nader uitgewerkt in een Noordelijke Innovatieagenda (NIA).

Kenmerkend voor RIS3 en NIA is het uitgangspunt te werken aan grote maatschappelijke vraagstukken, de maatschappelijke uitdagingen. Voor deze uitvoeringsregeling worden MKB-bedrijven uitgedaagd om te komen met innovaties voor de vier maatschappelijke uitdagingen uit de RIS3: uitdagingen die spelen binnen de domeinen Gezondheid, demografie en welzijn; Voedselzekerheid, duurzame landbouw en bio-economie; Zekere, schone en efficiënte energie; en Schone, veilige watervoorziening. Deze domeinen moeten niet opgevat worden als een sectorale afbakening. Bedrijven uit elke sector worden uitgenodigd te innoveren binnen deze vier domeinen.

Gezocht wordt naar innovaties die (inter-)nationaal onderscheidend en vernieuwend zijn. Voor het betrokken bedrijf (of bedrijven) is de innovatie van strategisch belang en zorgt het project ervoor dat innovatie een structureler onderdeel wordt van de organisatie, wat tot uiting komt in de business case. Het gaat dus niet om het aanbrengen van een kleine verbetering in het bedrijfsproces of een beperkte aanpassing van een bestaand product. Het realiseren van innovaties wordt in het OP EFRO uitgewerkt aan de hand van twee concepten: de Innovatiepiramide en het Technology Readiness Level, of TRL-model.

De innovatiepiramide, zoals opgenomen in het OP, deelt bedrijven in in vijf categorieën: koplopers, ontwikkelaars, toepassers, volgers en niet-innovatieven. Op grond van onderzoek waaruit blijkt dat Noord-Nederland relatief veel volgers en relatief weinig toepassers en ontwikkelaars kent, is het OP erop gericht om volgers toepassers te laten worden en toepassers ontwikkelaars te laten worden. Dit krijgt in het OP EFRO vorm door de aandacht te richten op die criteria die maken dat volgers volgers zijn en toepassers toepassers zijn. Dit betekent dat met de uitvoeringsregeling wordt beoogd om MKB-bedrijven die open staan voor innovaties en ideeën hebben, maar nog niet innoveren, deze ideeën daadwerkelijk om laten te zetten in innovaties. Het kan daarbij gaan om nieuwe producten of diensten, maar ook om procesinnovaties. Daarnaast wordt beoogd bedrijven die al wel innoveren, maar dit vooral doen door innovaties te adopteren, zelf op eigen kracht te laten innoveren.

In het TRL-model worden negen verschillende fases onderscheiden in het innovatieproces, beginnend met fundamenteel onderzoek (TRL1), tot en met marktintroductie van een nieuw product of nieuwe dienst (TRL9). Met deze uitvoeringsregeling wordt ingezet op die stadia die zich voorafgaand aan de marktintroductie bevinden: TRL 5 tot en met TRL 7:

• TRL5: Validatie van een prototype

• TRL6: Demonstratie van een prototype in een testomgeving

• TRL7: Demonstratie van een prototype in een operationele omgeving

Het is niet uitgesloten dat activiteiten uit andere TRL-niveaus ook onderdeel uitmaken van een project. Het zwaartepunt van een project moet echter liggen op TRL 5 tot en met 7. Bij een aanvraag dient expliciet onderbouwd te worden dat het betreffende project betrekking heeft op deze TRL-niveaus.

Projecten die voor subsidiëring vanuit de uitvoeringsregeling in aanmerking komen bevinden zich relatief dicht bij de markt. Het gaat niet om de oplossingen van de toekomst, maar om de oplossingen van morgen. Uitgangspunt is dat activiteiten waarvan mag worden verwacht dat die door ‘de markt’ worden opgepakt en gefinancierd ook door ‘de markt’ worden opgepakt en gefinancierd. In praktijk komt dit erop neer dat ondersteuning vanuit het OP kan reiken tot daar waar de staatssteunnormen dit toelaten.

In het OP EFRO is er voor gekozen te werken met gedeeltelijke openstelling van loketten en verschillende subsidie-instrumenten. Gedeeltelijke openstelling van het programma vloeit voort uit een strategie, waarbij gedurende de programmaperiode tot een gelijkmatige en gerichte invulling van het programma wordt gekomen. Hierbij worden keuzes ten aanzien van inhoud en instrumenten optimaal afgestemd op de in het programma geformuleerde doelstellingen en te ondersteunen initiatieven.

De onderhavige ‘OP EFRO Valorisatie C 2018 en ook de gelijktijdig open te stellen ‘‘OP EFRO Valorisatie D 2018’ zijn uitvoeringsregelingen waarbij aanvragen op volgorde van ontvangst in de openstellingsperiode worden beoordeeld, volgens het zogenaamde ‘molenaarsprincipe’. Aanvragen worden na compleetheid beoordeeld op grond van vooraf kenbaar gemaakte criteria (zie ook de toelichting op artikel 9). Projecten die voldoen aan de minimale vereisten, waaronder een score van minimaal 70 van de 100 punten, worden op volgorde van ontvangst beschikt totdat het plafond van de uitvoeringsregeling is bereikt.

Bij het uitvoeren van deze uitvoeringsregeling wordt gebruik gemaakt van een deskundigencommissie. Deze bestaat uit externe deskundigen met expertise op het gebied van onder meer innovatie, business-cases, duurzaamheid, arbeidsmarkt en koolstofarme economie. Het werken met experts sluit aan bij de uitgangspunten van de RIS3 en NIA, van een overheid die meer op afstand opereert. De deskundigencommissie adviseert het Dagelijks Bestuur van het SNN (DB SNN). Het DB SNN neemt vervolgens een besluit. Het DB SNN heeft deze bevoegdheid gemandateerd aan de Bestuurscommissie Economische Zaken van het SNN (BC EZ).

Een belangrijk punt dat samenhangt met de inschakeling van een deskundigencommissie is het feit dat de beoordeling (advisering) bestaat uit drie fasen. Eerst wordt een compleetheidstoets gedaan door het SNN. Vervolgens wordt het project voorgelegd aan de deskundigencommissie die het project inhoudelijk op kwaliteit beoordeelt en advies geeft ten aanzien van de beoordelingscriteria die zijn opgenomen in artikel 9.

Indien het dagelijks bestuur van het SNN, op advies van de deskundigencommissie, besluit minimaal 70 punten aan het project toe te kennen, wordt tenslotte in de derde stap het project financieel-technisch getoetst. Beoordeeld wordt of het project voldoet aan de eisen om los van de beoordelingscriteria, voor subsidie in aanmerking te komen. Denk hierbij aan de staatssteunregelgeving, de uitvoeringsperiode, de maximaal gevraagde subsidie en sluitendheid van de financiering. In dit kader wordt ook getoetst of de begrote projectkosten voldoen aan de van toepassing zijnde regelgeving. Als na de inhoudelijke toetsing ook de financieel-technische toetsing positief blijkt, dan kan subsidie worden verleend en volgt de verleningsbeschikking. Indien hiertoe aanleiding is kan een afwijkende werkwijze worden gevolgd.

Het OP EFRO kent resultaat- en outputindicatoren. Resultaatindicatoren worden niet op projectniveau geregistreerd. Resultaatindicatoren bevinden zich op een hoger abstractieniveau: het niveau van de specifieke doelstellingen. Elke specifieke doelstelling is gekoppeld aan één resultaatindicator. Outputindicatoren geven weer wat er (fysiek) binnen een project tot stand wordt gebracht. Outputindicatoren vormen feitelijk een weerspiegeling van de projectactiviteiten. Bij de aanvraag dient de keuze van outputindicatoren te worden gemotiveerd. Streefwaarden dienen aannemelijk te worden gemaakt. Gedurende de uitvoering van het project dienen realisatiewaarden van indicatoren met bewijsstukken te worden gestaafd.

Hieronder volgt een artikelsgewijze toelichting.

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Dit artikel legt de definities vast voor zover daar in deze uitvoeringsregeling aan wordt gerefereerd. De herkomst van de definities is weergegeven waar dat van toepassing is.

Onder f worden de maatschappelijke uitdagingen bedoeld zoals beschreven in de RIS3. Deze vier maatschappelijke uitdagingen vormen het kader waarbinnen het OP EFRO Noord-Nederland en daarmee deze uitvoeringsregeling worden uitgevoerd. Alle projecten dienen een bijdrage te leveren aan het komen tot innovatieve oplossingen voor één van de vier maatschappelijke uitdagingen die in de RIS3 zijn beschreven. Deze maatschappelijke uitdagingen bevinden zich op het gebied van Gezondheid, demografie en welzijn, Voedselzekerheid, Duurzame landbouw en bio-economie, Zekere, schone en efficiënte energie en Schone, veilige watervoorziening.

Verder is van belang op te merken dat een deel van de definities, gericht op onderzoek en ontwikkeling, haar herkomst kent in de staatssteunregelgeving. Aangezien deze regelgeving een belangrijk kader vormt voor subsidieverlening aan projecten in het kader van deze uitvoeringsregeling, zijn deze voorwaarden expliciet in de uitvoeringsregeling opgenomen (lid 1 onder k t/m n).

Artikel 2 Deelplafond

Dit artikel gaat in op de afbakening die specifiek voor deze uitvoeringsregeling geldt. Het geeft aan welk onderdeel van het OP EFRO binnen dit deelplafond is opengesteld.

Lid 1 legt de openstelling van het loket vast, alsmede ook het beschikbare budget. Van belang is dat de aanvraag ingediend moet zijn op vrijdag 30 april 2019 17:00 uur. De verdeling van het beschikbare budget vindt plaats via het zogenoemde molenaarsprincipe: “wie het eerst komt, wie het eerst maalt”. Het is daarmee mogelijk dat het beschikbare budget voor 30 april 2019 op is.

Lid 4 gaat over de inhoudelijke en staatssteuntechnische afbakening van de uitvoeringsregeling. Een project dient inhoudelijk te passen binnen de kaders zoals die in dit artikel worden geschetst. Daarbij wordt verwezen naar specifieke passages van het OP EFRO. Indien een project niet binnen deze kaders past wordt het afgewezen (zie ook art. 5.2.5 lid 1 sub c van de REES).

Lid 4.a gaat over de inhoudelijke afbakening. Het OP EFRO voor Noord-Nederland kent vier (inhoudelijke) specifieke doelstellingen: A t/m D. Deze uitvoeringsregeling is gericht op specifieke doelstelling C “Meer innovatie en valorisatie in het MKB binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen”.

Het project dient aan te sluiten bij de algehele strategie van het OP EFRO, omschreven in sectie 1.1, te passen binnen, en bij te dragen aan, specifieke doelstelling C, zoals beschreven in sectie 2.A.5 onder prioritaire as 1 van het OP EFRO en aan te sluiten bij de voor specifieke doelstelling C beschreven maatregelen in sectie 2.A.6.1 onder prioritaire as 1 van het OP EFRO. Daarnaast wijzen wij u op het volgende ten aanzien van de aandachtsstreepjes in art. 2 lid 3 onder a:

  • -

    Van de in sectie 2.A.6.1 onder prioritaire as 1 van het OP EFRO voor specifieke doelstelling C beschreven acties die binnen deze doelstelling kunnen worden ondersteund, komen in deze uitvoeringsregeling alleen de acties onder het eerste en tweede aandachtsstreepje voor subsidiëring in aanmerking. De onder het derde aandachtsstreepje in sectie 2.A.6.1 onder prioritaire as 1 van het OP EFRO voor specifieke doelstelling C beschreven acties “Valorisatie van producten en diensten door de opzet of verbetering van proeftuinfaciliteiten ten behoeve van innovatietrajecten van of met het bedrijfsleven”, vallen dus buiten de reikwijdte van deze uitvoeringsregeling.

  • -

    De EFRO-subsidie moet ten goede komen aan minimaal één onderneming, zijnde een ondernemer die voldoet aan de criteria zoals geschetst in art. 1.

Een onderneming telt als “ondersteund” als deze actief en gericht iets uit het project ontvangt dat een substantiële waarde vertegenwoordigt (Euro’s, advies, begeleiding, matching etc.).

-De projectresultaten dienen ten goede te komen aan Noord-Nederland. Wanneer de activiteiten in Noord-Nederland worden uitgevoerd, en het project daar plaatsvindt, dan wordt geacht aan deze voorwaarde te zijn voldaan. Bij projecten waar niet alle, of geen activiteiten in Noord-Nederland worden uitgevoerd is van belang waar de resultaten van het project terecht komen: dit dient aantoonbaar in Noord-Nederland te zijn. Dit kunnen bijvoorbeeld de eigendomsrechten zijn, maar ook de productie van een bepaald product. Dit dient door de aanvrager in de aanvraag te worden uitgelegd en onderbouwd.

Ten aanzien van deze cumulatieve voorwaarden geldt dat in de aanvraag expliciet moet worden ingegaan op deze aspecten en aangetoond c.q. aannemelijk gemaakt dient te worden dat aan deze criteria is voldaan.

Naast deze cumulatieve criteria dienen de projecten te vallen binnen artikel 25, 28 en/of 29 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV) of onder de de-minimisverordening. Daarbij is van belang om te vermelden dat een project volledig onder één van de hieronder te noemen categorieën dient te vallen, of in delen, waarbij ieder deel onder één van de categorieën dient te vallen. Anders gezegd: subsidie kan enkel worden verleend aan (onderdelen van) het project dat onder één van de hieronder te noemen categorieën valt. Deze kaders betreffen industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, innovatiesteun MKB-ondernemingen, of procesinnovatie zoals opgenomen in deel 4 van de AGVV.

In de AGVV zijn industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling gedefinieerd. Uit het begrip innovatie blijkt dat het echt om iets nieuws dient te gaan (iets, een onderdeel, dat in de wereld nog niet bestaat). Voor de invulling van de vraag of het project of een deel van het project valt onder industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling dient aansluiting gezocht te worden bij het Frascati Manual. Daarin wordt invulling gegeven aan het begrip ‘innovatie’. De Europese Commissie heeft aangegeven dat de Frascati manual als handleiding gebruikt dient te worden voor het beantwoorden van de vraag of iets onder industrieel onderzoek dan wel experimentele ontwikkeling gesubsidieerd kan worden.

In lid 3.b wordt verwezen naar proces-innovatie. Proces-innovatie past alleen binnen de kaders van doelstelling C indien de innovatie (inter-) nationaal onderscheidend en vernieuwend is. Voor het betrokken bedrijf (of bedrijven) is de innovatie van strategisch belang en zorgt het project ervoor dat innovatie een structureler onderdeel wordt van de organisatie, wat tot uiting komt in de business case. Het gaat dus niet om het aanbrengen van kleine verbeteringen in louter het eigen bedrijfsproces, maar om innovaties die toepasbaar zijn in uiteenlopende bedrijven en organisaties.

Bovendien geldt dat voor proces-innovaties alleen subsidie kan worden gegeven indien de innovatie valt onder artikel 29 van de AGVV. Voor de indeling of iets valt onder procesinnovatie wordt verwezen naar het Oslo manual. Het Oslo manual geeft een indeling naar soorten onderzoek, echter indien een activiteit in het Oslo manual aangegeven staat als onderzoek, betekent dat nog niet dat daarvoor steun gegeven kan worden op grond van de AGVV. De daarin genoemde begrippen van onderzoek zijn breder dan de gehanteerde begrippen in het Frascati manual dat als leidraad geldt voor de vraag of een activiteit industrieel onderzoek is dan wel experimentele ontwikkeling.

Een andere mogelijkheid, indien (een deel van) het project niet onder deze kaders van de AGVV valt, is om steun te verkrijgen op basis van de de-minimisverordening. Hierbij dient dan wel aan de gestelde eisen in deze verordening te worden voldaan, wat onder meer inhoudt dat niet meer dan €200.000 per drie kalenderjaren aan cumulatieve steun op basis van de de-minimisverordening mag zijn ontvangen.

Indien een project niet aan de cumulatieve criteria voldoet of aan één van de staatssteuncriteria zoals genoemd in art. 2 lid 3 dan zal de aanvraag voor subsidie worden afgewezen.

Artikel 3 Aanvraag onder twee deelplafonds

Als voor dezelfde projectactiviteiten aanvragen worden ingediend voor deze ‘OP EFRO Valorisatie C 2018’ en voor de ‘OP EFRO Valorisatie D 2018’ en beide aanvragen komen voor subsidie in aanmerking, dan wordt slechts op basis van één plafond subsidie verstrekt, zijnde in eerste instantie op basis van de ‘OP EFRO Valorisatie D 2018’.

Artikel 4 Hoogte en doelgroep van de subsidie

Lid 1 gaat in op de entiteiten die subsidie kunnen aanvragen. Subsidie is in elk geval niet mogelijk voor natuurlijke personen.

Lid 2 stelt dat er een vast subsidiepercentage geldt van 30%. Op basis van lid 4 volgt vervolgens dat de minimale subsidie € 100.000,- bedraagt. Er geldt geen maximum. Uiteraard zal in de beoordeling worden meegenomen of projectkosten in verhouding staan tot de uit te voeren activiteiten en het beoogde resultaat (‘value for money’).

Ook een belangrijk deel van dit artikel vormt lid 3, waarin wordt aangegeven dat als op grond van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening een lager maximumpercentage aan subsidie geldt, bijvoorbeeld bij experimentele ontwikkeling zonder samenwerking, dat geldende (lagere) percentage wordt aangehouden bij de subsidieverlening. De bepaling van de (maximale) steun wordt per begunstigde uitgevoerd, wat inhoudt dat de (maximale) subsidiepercentages kunnen verschillen tussen de projectpartners. Op basis van deze berekening wordt vervolgens het subsidiepercentage en subsidiebedrag voor het project als geheel bepaald.

Artikel 6 Afwijzen van een subsidieaanvraag

Op basis van artikel 5.2.5 van de REES is ter afbakening van het programma als expliciete aanvullende afwijzingsgrond opgenomen dat allereerst geldt dat er een minimaal puntenaantal van 70 (van de 100) punten is om voor subsidieverlening in aanmerking te komen. Projecten die in de beoordeling minder dan 70 punten behalen worden afgewezen (lid 1).

Uit het tweede lid blijkt dat ook van belang is dat een project technisch en economisch haalbaar is. Hierop wordt het project expliciet beoordeeld. Een project dient aldus obstakelvrij te zijn om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen. Dit houdt in dat er geen wezenlijk formele, juridische en financiële aspecten mogen zijn die uitvoering van het project in de weg staan.

De aanvrager dient aannemelijk te maken dat deze aspecten de start van het project op de voorziene datum niet in de weg zullen staan. In geval van vergunningverlening dient bijvoorbeeld expliciet in de aanvraag aangegeven te worden of hier sprake van is en in welke fase de vergunningverlening zich bevindt. De haalbaarheid van het project dient aldus expliciet door de aanvrager aannemelijk gemaakt te worden. Verder moet duidelijk zijn dat het project fysiek voltooid moet kunnen zijn of dat alle concrete acties (de projectactiviteiten) volledig ten uitvoer kunnen worden gelegd binnen de periode die ligt tussen de datum van indiening van de aanvraag en drie jaar na afgifte van de verleningsbeschikking. Tevens dient te worden onderbouwd dat de opgegeven uitvoeringsduur noodzakelijk is om het project geheel ten uitvoer te kunnen leggen.

Op grond van artikel 6 kan de aanvraag ook worden afgewezen als niet aannemelijk is dat twee jaar na afgifte van de verleningsbeschikking minimaal 65% van de begrote kosten zijn gemaakt, betaald en subsidiabel gesteld.

Ook moet een project minimaal voldoen aan het criterium duurzaamheid. Indien hiervan sprake is ontvangt het project een score van minimaal ‘neutraal’ (1 punt).

Ook geldt dat een aanvrager tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat, of een onderneming die in moeilijkheden verkeert, geen subsidie kan ontvangen. In één van de verplichte bijlagen bij het aanvraagformulier worden vragen gesteld aan elke aanvrager om vast te stellen dat er geen sprake is van een onderneming in moeilijkheden. )

Tot slot kan de aanvraag worden afgewezen indien relevante outputindicatoren niet zijn geselecteerd of deze niet zijn voorzien van een (overtuigende) onderbouwing.

Artikel 7 Subsidiabele kosten

Dit artikel verwijst in lid 1 naar bepalingen die in de Verordening 1303/2013 en bijbehorende documenten alsmede in de REES zijn gesteld en die gelden ten aanzien van de subsidiabiliteit van kosten. Lid 2 t/m 4 maken een verwijzing naar de Algemene Groepsvrijstellingsverordening die hierover eisen stelt (zoals ook in artikel 2 lid 3 sub b is benoemd).

Het is van belang om op basis van de projectbeschrijving duidelijk aan te geven onder welke steuncategorie(ën) het project valt en of ook aan de bijbehorende bepalingen van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening is voldaan.

Op grond van de REES zijn de volgende kosten in geen enkel geval subsidiabel:

  • a.

    administratieve en financiële sancties en boetes;

  • b.

    winstopslagen binnen een groep of samenwerkingsverband;

  • c.

    fooien en geschenken;

  • d.

    representatiekosten- en vergoedingen;

  • e.

    kosten van personeelsactiviteiten;

  • f.

    kosten van overboekingen en annuleringen;

  • g.

    gratificaties en bonussen;

  • h.

    kosten van outplacementtraject.

Artikel 8 Projectperiode en kosten

In de verleningsbeschikking zal een einddatum voor het project worden opgenomen, gebaseerd op hetgeen in de aanvraag is aangegeven als de datum waarop het project reëel voltooid zal zijn. Het moment waarop de beschikking wordt afgegeven is afhankelijk van het moment waarop de aanvraag wordt ingediend en beoordeeld kan worden door de Deskundigencommissie. Het exacte moment waarop dit gebeurt is vooraf lastig aan te geven. Neem contact op met het SNN indien u hierover meer informatie wenst.

Het is aan de aanvrager om in de aanvraag voldoende te onderbouwen dat de opgegeven periode noodzakelijk is voor het project en dat het project binnen de opgegeven periode volledig kan worden afgerond.

Lid 2 gaat vervolgens in op de subsidiabele periode voor kosten. Hierbij geldt dat een verplichting pas mag zijn aangegaan na indiening van het project bij SNN en kosten moeten zijn gemaakt op uiterlijk de einddatum van het project. Kosten moeten zijn betaald vóór indiening van het verzoek tot definitieve vaststelling, met uitzondering van de accountantskosten die eventueel zijn gemaakt voor het afgeven van een verklaring bij de definitieve vaststelling.

De maximale uitvoeringstermijn van een project is drie jaar na afgifte van de verleningsbeschikking. Projecten binnen uitvoeringsregeling Valorisatie C worden bij voorkeur sneller dan drie jaar uitgevoerd. Daarom is in artikel 8 lid 4 als eis opgenomen dat uiterlijk twee jaar na afgifte van de verleningsbeschikking, minimaal 65% van de begrote kosten dient te zijn gemaakt, betaald en subsidiabel gesteld. Indien hier niet aan wordt voldaan dan zal de subsidie in ieder geval 5% lager worden vastgesteld dan de subsidie die anders zou worden vastgesteld (conform artikel 13 lid 4).

Artikel 9 Beoordelingscriteria

Er zijn vijf (hoofd)categorieën, waarop een project gewogen wordt.

  • a.

    Bijdrage aan de doelstellingen van het OP

  • b.

    Mate van innovativiteit

  • c.

    Kwaliteit van de business case

  • d.

    Kwaliteit van de aanvraag

  • e.

    Duurzame ontwikkeling

Het is van groot belang dat de aanvrager zorgdraagt voor een gedegen kwantitatieve en kwalitatieve onderbouwing van de in de aanvraag gepresenteerde zaken. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van de beoordelingscriteria. Een complete en gedegen onderbouwing borgt dat de deskundigencommissie zich een goed oordeel kan vormen over een project en de mate waarin het project scoort op de beoordelingscriteria. Op basis van alle informatie die de aanvrager per criterium geeft, vormt de deskundigencommissie vervolgens één kwalitatief oordeel per criterium.

a.Bijdrage aan de doelstellingen van het OP

Binnen dit criterium wordt beoordeeld in welke mate het project bijdraagt aan specifieke doelstelling C van het OP EFRO. De beoordeling op dit punt wordt nadrukkelijk gekoppeld aan de kwalitatieve onderbouwing die in de aanvraag wordt gegeven. Er wordt gekeken in welke mate de activiteiten corresponderen met de actie waar deze uitvoeringsregeling op gericht is. In algemene zin geldt dat hoe lager (het zwaartepunt van) het project zich op de TRL-schaal bevindt, des te minder hecht het verband tussen project en de bijdrage aan de specifieke doelstelling wordt beoordeeld. Andersom geldt, hoe duidelijker het project gericht is op valorisatie, des te hechter het verband wordt verondersteld.

Tot slot dient het project minimaal een score van ‘1’ te behalen op de outputindicator ‘aantal ondernemingen dat steun ontvangt’. De mate waarin binnen het project door ondernemingen wordt samengewerkt is onderdeel van de beoordeling. Dit mag tussen ondernemingen onderling of tussen ondernemingen en onderzoeksinstellingen. Dit beoordelingselement is van belang in verband met een mogelijke score op outputindicatoren. Scores op outputindicatoren zijn vanuit programmaoogpunt van belang omdat deze van invloed zijn op de omvang van het EFRO-budget voor het programma. Samenwerking met andere ondernemingen kan worden uitgedrukt in een hogere score op outputindicator CO01 ‘Aantal ondernemingen dat steun ontvangt’. Samenwerking met onderzoeksinstellingen kan een score betekenen op outputindicator CO26 ‘Aantal ondernemingen dat samenwerkt met onderzoeksinstellingen’. Een onderzoeksinstelling is een organisatie waarbij het uitvoeren van onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten een primaire activiteit vormt.

Er is sprake van samenwerking met onderzoeksinstellingen als minimaal één onderneming en minimaal één onderzoeksinstelling voor de duur van de projectperiode of langer, gezamenlijk optrekken. De steun die vanuit het OP EFRO wordt ontvangen mag bij één of bij meerdere van de samenwerkende partijen terechtkomen. Het mag gaan om de voortzetting van een bestaande samenwerking. De steun dient in alle gevallen echter noodzakelijk te zijn om de samenwerking te laten plaatsvinden of voortduren.

Er kan pas sprake zijn van een score op deze indicatoren als is voldaan aan de voor deze indicatoren geldende criteria ten aanzien van definitie en bewijsvoering. Zie bijlage II voor een nadere uitwerking van de indicatoren.

b.Mate van innovativiteit

Bij dit criterium wordt beoordeeld in hoeverre het resultaat van het project (product, dienst of proces) vernieuwend is. Daarbij kan het ook gaan om een nieuwe toepassing van iets bestaands. In artikel 9 van deze uitvoeringsregeling wordt als leidraad een aantal elementen opgegeven waaraan projecten dienen te denken, bij het opstellen van hun motivering in het projectplan.

Enerzijds is het van belang om de inhoud van de innovatie duidelijk te schetsen, waaronder de (technische) knelpunten die overwonnen moeten worden. Anderszijds zal de argumentatie overtuigender door informatie over hoe de innovatie verschilt ten opzichte van reeds bestaande producten/diensten. Wat maakt het project onderscheidend? Ook speelt hier de vraag, hoe positioneert het initiatief zich ten opzichte van (inter-)nationale ontwikkelingen en trends? Een project zal doorgaans ook hoger scoren als binnen het project, partners vanuit verschillende sectoren met elkaar samenwerken (cross-overs).

c.Kwaliteit van de business case

Bij dit criterium gaat het enerzijds om de haalbaarheid van de uitvoering van de projectactiviteiten binnen de projectperiode en anderzijds om de perspectieven op de langere termijn. In artikel 9 wordt als leidraad een aantal elementen opgegeven waaraan projecten dienen te denken, bij het opstellen van hun motivering in het projectplan.

Allereerst dient inzichtelijk gemaakt te worden of er nog risico’s spelen bij de uitvoering van het project en hoe haalbaar de realisatie daarmee is. Daarin speelt ook mee of de organisatie (of genoemde personen) de competenties in huis heeft om het project tot een succes te maken en of men bij haar kerncompetentie blijft. Ook is van belang om in te gaan op hoe elke deelnemer zijn aandeel in de projectkosten financiert en hoe de fase daarna t/m de beoogde marktintroductie wordt bekostigd. Waarom zijn aanvragers bereid om een eigen bijdrage in het project te stoppen, gekoppeld aan de risico’s en perspectieven?

Wat betreft de perspectieven op de langere termijn dient ingegaan te worden op onder meer de (potentiële) economische waarde van de projectresultaten en de marges die naar verwachting kunnen worden gehanteerd. Welke markten en marktaandeel kunnen naar verwachting worden behaald? Wat zijn de commerciële risico’s en externe factoren en hoe worden die risico’s beheerst? Bij voorkeur wordt de businesscase in deze zowel kwalitatief als kwantitatief onderbouwd. Ook dient beschreven te worden hoe wordt omgegaan met het intellectuele eigendom van de projectresultaten. Welke afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de projectresultaten?

d.Kwaliteit aanvraag

Op dit criterium kunnen geen punten worden gescoord. Uiteraard is helderheid en eenduidigheid van de projectaanvraag van belang.

e.Duurzaamheid

Aanvragers mogen zelf bepalen welke van de drie aspecten zij willen uitwerken. Dat mogen alle drie de aspecten zijn, wanneer zij van mening zijn dat ze op alle drie een onderscheidende bijdrage leveren. Maar dat is niet verplicht, niet elk element is voor elk project even relevant. Ook een onderscheidende bijdrage op een van de aspecten kan leiden tot een maximale score op het duurzaamheidscriterium . Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de aard en omvang van de projectactiviteiten en van de aanvragers.

Om aanvragers te helpen bij het bepalen van hun bijdrage is in artikel 9 lid d een overzicht opgenomen met elementen die een project onderscheidend kunnen maken op het gebied van duurzaamheid.

De beoordeling op duurzaamheid binnen het OP EFRO Noord-Nederland gebeurt in twee stappen.

In stap 1 worden projecten uitgenodigd om hun onderscheidende bijdrage aan duurzaamheid voor het voetlicht te brengen en zo een hogere score op het criterium duurzaamheid te realiseren. Hiervoor gebruiken we de aspecten van ‘people, planet en profit’. Achterliggende gedachte hierbij is dat duurzaamheid meer is dan alleen milieu. Duurzaamheid gaat ook over sociale en economische aspecten. Duurzame innovaties zijn vooral ook sociale innovaties. Aanvragers dienen per duurzaamheidsaspect aan te geven in hoeverre ze binnen hun mogelijkheden verandering gaan aanbrengen middels de uitvoering van het project. De vraag die hier speelt is: benut je binnen je mogelijkheden volledig je potentieel? Aanvragers worden aangemoedigd om een (innovatieve) beweging naar een circulaire economie te maken en van meet af aan in te steken op een houdbaar, circulair businessmodel.

In jargon: bij de beoordeling op duurzaamheid gaat het om de bijdrage die projecten leveren aan de totstandkoming van een circulaire en inclusieve economie in Noord-Nederland. De bijdrage aan duurzaamheid komt bij projecten binnen de Kennisontwikkeling 2018 vooral voort uit de valorisatietrajecten die ontstaan uit de voorwaardenscheppende projecten en kennisontwikkelingsprojecten. Maar daarnaast zal voor zover dat mogelijk is ook gekeken worden naar de directe effecten die het netwerk of kennisontwikkelingsproject heeft, denk bijvoorbeeld aan de bijdrage aan regionale bewustwording over de noodzaak van en het streven naar een circulaire en inclusieve economie.

Ten aanzien van circulaire economie kunnen aanvragers kennis nemen van uitgangspunten die de Sociaal Economische Raad (SER) heeft ten aanzien van circulaire economie, zoals ze zijn opgenomen in het adviesrapport ‘Werken aan een circulaire economie; geen tijd te verliezen’ van juni 2016.

De SER ziet een circulaire economie als een economie die binnen ecologische rand- voorwaarden efficiënt en maatschappelijk verantwoord omgaat met producten, materialen en hulpbronnen, zodat ook toekomstige generaties toegang tot materiële welvaart behouden.

Aan deze kernachtige omschrijving voegt de raad de volgende overwegingen toe. Een circulaire economie:

■ is geen doel op zich, maar een middel om de toegang tot materiële welvaart van toekomstige generaties te borgen; voor burgers is ‘kwaliteit van leven’ het centrale begrip;

■ past binnen ecologische randvoorwaarden en overschrijdt niet de draagkracht van planeet aarde, ook niet bij een groei van de wereldbevolking;

■ gaat efficiënt om met producten, materialen en hulpbronnen, bezien vanuit een technisch en energetisch optimum en met productontwerp als startpunt;

■ gaat maatschappelijk verantwoord met producten, materialen en hulpbronnen om, waarbij hun waarde in economie en maatschappij zo lang mogelijk wordt behouden;

■ voorkomt afwenteling naar andere maatschappelijke sectoren. Zo worden toxische stoffen uit reststromen verwijderd alvorens deze reststromen weer in de kringloop op te nemen.

De tweede stap in de beoordeling op duurzaamheid is bedoeld om te beoordelen of een project voldoet aan de basisvereisten die de Europese Commissie heeft geformuleerd op het gebied van duurzaamheid. Het gaat om vereisten op het gebied van milieu, non-discriminatie en gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Uit Europese en nationale richtlijnen volgt dat geen projecten mogen worden gesubsidieerd die een negatief effect hebben op één van deze aspecten. Dat betekent dat een project minimaal een neutraal effect dient te hebben op het milieu, dus geen schadelijke effecten dient te genereren. Ook moet een project voldoen aan het bieden van gelijke kansen voor mannen en vrouwen en mag er op geen enkele wijze discriminatie plaatsvinden. Aanvragers dienen in hun projectplan aan te geven op welke wijze zij borgen dat het project voldoet aan deze voorwaarden.

Artikel 10 Penvoerderschap en administratie

Het is noodzakelijk dat in een project waarin meerdere organisaties samenwerken, zoals aangegeven in lid 3, een samenwerkingsovereenkomst wordt afgesloten. Deze dient bij voorkeur beschikbaar te zijn bij het indienen van een aanvraag aangezien hierin onderlinge afspraken tussen de projectpartners worden vastgelegd. Overlegging aan het SNN kan echter ook tot een nog nader vast te leggen termijn na beschikken van het project geschieden. De partijen ontvangen dan een beschikking onder ontbindende voorwaarde. Wanneer de samenwerkingsovereenkomst niet is ontvangen binnen de te stellen termijn, vervalt de beschikking, en daarmee het recht op subsidie. Aangezien projectpartners een verbintenis aangaan bij het indienen van de aanvraag, heeft het wel de voorkeur om een dergelijke overeenkomst zo snel mogelijk te sluiten.

In de samenwerkingsovereenkomst dienen ook afspraken te worden vastgelegd omtrent betalingen. Zoals in lid 2 is aangegeven, verricht het SNN betalingen enkel aan de penvoerder. De penvoerder is zelf verantwoordelijk voor de doorbetaling aan de projectpartners.

Tot slot gaat lid 4 in op andere partijen die direct van de subsidie profiteren. Het is denkbaar dat ondernemingen worden ondersteund met subsidie zonder dat vooraf inzichtelijk is welke dat zijn. In dat geval dient de penvoerder zorg te dragen voor registratie tijdens de uitvoering van het project van de organisaties die directe steun ontvangen. Deze administratie dient op verzoek aan SNN inzichtelijk te worden gemaakt. De gegevens dienen in elk geval in de voortgangsrapportages te worden gerapporteerd.

Artikel 11 Rapportage en bevoorschotting

Door projecten dient tweemaal per jaar (feitelijk elk half jaar) een rapportage over de voortgang volgens een vooraf kenbaar gemaakt format te worden ingediend bij SNN (lid 1). De data waarop gerapporteerd moet worden, wordt in de verleningsbeschikking vastgelegd.

Lid 2 geeft aan dat bevoorschotting plaatsvindt op basis van een verzoek dat tegelijkertijd met het indienen van een volledige voortgangsrapportage wordt gedaan. Bij een verzoek tot bevoorschotting worden de tot dan toe gemaakte, betaalde en gerapporteerde kosten als basis gebruikt voor de bepaling van het bedrag dat wordt uitbetaald (lid 3). Het SNN kan ten opzichte van het verzoek kosten niet meenemen bij de berekening van het voorschot waarvan het SNN van mening is dat deze kosten niet subsidiabel zijn of dat nog niet duidelijk is of deze kosten aan het eind van het project subsidiabel gesteld kunnen worden. Op basis van de kosten die overblijven wordt vervolgens het uit te keren voorschotbedrag bepaald (lid 3). De betreffende kosten worden hiertoe vermenigvuldigd met het effectieve subsidiepercentage, volgend uit de toegekende subsidie gedeeld door de totale subsidiabele kosten uit de aanvraag. Uit het feit dat een voorschot wordt verstrekt over kosten, volgt niet noodzakelijkerwijs dat de betreffende kosten subsidiabel gesteld zullen worden bij de vaststelling van de subsidie. Dit betekent dat er sprake is van zogenoemde ‘voorfinanciering’ door de projectpartners.

Leden 2 en 4 geven vervolgens de mogelijkheid aan SNN om, indien de begunstigde niet aan de rapportageverplichtingen voldoet, de subsidie in te trekken of te verlagen.

Artikel 12 Realisatie van indicatoren

Realisatiewaarden van de outputindicatoren dienen met bewijsstukken te worden gestaafd. Bijlage II gaat in de op de specifieke voorschriften ten aanzien van de bewijsvoering die per outputindicator gelden.

Artikel 13 Vaststelling subsidie

Dit artikel geeft aan dat de begunstigde tot 13 weken na de einddatum van het project de tijd heeft om een verzoek tot vaststelling van de subsidie in te dienen. Hiertoe dient het format dat SNN hiervoor verstrekt te worden gebruikt.

Afhankelijk van de omstandigheden gedurende de projectperiode kan het SNN een rapport van bevindingen, opgesteld door een accountant, opvragen bij de eindafrekening van het project. Het te gebruiken format voor het rapport van bevindingen wordt door het SNN beschikbaar gesteld. De penvoerder kan ruim voor indiening van het verzoek tot vaststelling bij SNN navraag doen of een dergelijke verklaring noodzakelijk is. Het SNN kan ook afzien van het opvragen een rapport van bevindingen. De kosten van een rapport van bevindingen zijn voor rekening van het project.

In het geval dat 2 jaar na afgifte van de verleningsbeschikking nog niet minimaal 65% van de begrote kosten zijn gemaakt, betaald en subsidiabel gesteld, dan zal de subsidie in ieder geval 5% lager worden vastgesteld dan de subsidie die anders zou worden vastgesteld.

Bijlage II Outputindicatoren OP EFRO Valorisatie C2018

Code

Naam

Definitie & toelichting

Bijzonderheden

CO01

Aantal ondernemingen dat steun ontvangt

Het aantal ondernemingen dat steun ontvangt vanuit het Operationeel Programma, in welke vorm dan ook en ongeacht of de steun staatssteun is of niet.

Een onderneming telt als “ondersteund” als deze actief en gericht iets uit het project ontvangt dat een substantiële waarde vertegenwoordigt (Euro’s, advies, begeleiding, matching etc.). Ondersteunde ondernemingen mogen maar één keer in de score van de indicator worden meegenomen. Indien een onderneming meerdere keren steun ontvangt, dan blijft de score voor de indicator "1". (Dit geldt ook voor de indicatoren CO02 en CO04.)

CO02

Aantal ondernemingen dat subsidie ontvangt

Het aantal ondernemingen dat subsidie ontvangt vanuit het Operationeel Programma.

Er is sprake van een subsidie als een onderneming directe financiële steun ontvangt die niet hoeft te worden terugbetaald.

CO02 is een 'subset' van CO01

CO04

Aantal ondernemingen dat niet-financiële steun ontvangt

Het aantal ondernemingen dat steun ontvangt vanuit het Operationeel Programma, waarbij de steun een andere vorm heeft dan een directe financiële overdracht.

Voor het scoren op deze indicator, "het wel of niet ontvangen van steun", gelden dezelfde criteria als bij indicator CO01.

CO04 is een 'subset' van CO01

CO06

De private bijdrage in de totale kosten van subsidieprojecten

De omvang van de private bijdrage (cofinanciering) in de totale subsidiabele projectkosten van subsidieprojecten waarbij steun wordt verleend aan ondernemingen.

CO06 is gekoppeld aan CO02 en kan cijfermatig overlap vertonen met CO27.

CO26

Aantal ondernemingen dat samenwerkt met onderzoeksinstellingen

Het aantal ondernemingen dat samenwerkt met onderzoeksinstellingen bij het uitvoeren van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten. Er is sprake van samenwerking als minimaal één onderneming en minimaal één onderzoeksinstelling voor de duur van de projectperiode of langer, gezamenlijk optrekken. De steun die vanuit het Operationeel Programma wordt ontvangen mag bij één of bij meerdere van de samenwerkende partijen terechtkomen. Het mag gaan om de voortzetting van een bestaande samenwerking. De steun dient in alle gevallen echter noodzakelijk te zijn om de samenwerking te laten plaatsvinden of voortduren. Voor zover beide partijen geen medebegunstigden zijn, en de samenwerking dus niet in de beschikking formeel is vastgelegd, zal een samenwerkingsovereenkomst moeten worden overlegd.

CO27

De private bijdrage in de totale kosten van innovatie- of onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten.

De omvang van de private bijdrage in de totale subsidiabele kosten van projecten op het terrein van innovatie of onderzoek en ontwikkeling. Bij de projecten kan het gaan om zowel subsidie- als niet subsidieprojecten.

CO28

Aantal ondernemingen dat steun ontvangt bij het introduceren van producten die nieuw zijn voor de markt

Het aantal ondernemingen dat steun ontvangt bij het ontwikkelen van producten die nieuw zijn voor de markt. Om op deze indicator te scoren is het niet noodzakelijk dat de producten, waarvan de introductie vanuit het project is ondersteund, de markt daadwerkelijk hebben bereikt. Ook als er aan een onderneming steun is verleend waarbij de marktintroductie niet is geslaagd, telt deze onderneming mee in de indicator. Wanneer een onderneming meerdere producten introduceert wordt het nog steeds geteld als één onderneming. In het geval van samenwerkingsprojecten meet de indicator alle deelnemende ondernemingen.

Een product is nieuw voor de markt als er geen ander product op de markt wordt aangeboden dat dezelfde functionaliteit biedt, of wanneer de technologie die voor het nieuwe product gebruikt wordt fundamenteel verschilt van de technologie van bestaande producten. Onder producten worden ook niet-tastbare producten verstaan (incl. diensten).

CO29

Aantal ondernemingen dat steun ontvangt bij het introduceren van producten die nieuw zijn voor de onderneming

Het aantal ondernemingen dat steun ontvangt bij het ontwikkelen van producten die nieuw zijn voor de onderneming. Om op deze indicator te scoren is het niet noodzakelijk dat de producten, waarvan de introductie vanuit het project is ondersteund, de markt daadwerkelijk hebben bereikt. Ook als er aan een onderneming steun is verleend waarbij de marktintroductie niet is geslaagd, telt deze onderneming mee in de indicator. Wanneer een onderneming meerdere producten introduceert wordt het nog steeds geteld als één onderneming. In het geval van samenwerkingsprojecten meet de indicator alle deelnemende ondernemingen waarvoor het product nieuw is.

Een product is ‘nieuw voor de onderneming’ wanneer de onderneming geen product produceert met dezelfde functionaliteiten, of wanneer de productietechnologie fundamenteel verschilt van de technologie van al bestaande geproduceerde producten. Producten kunnen tastbaar of niet tastbaar zijn (incl. diensten).

PS01

Aantal samenwerkingsverbanden tussen bedrijven uit verschillende sectoren (cross-overs)

Het aantal projecten waarbij ondernemingen uit twee of meer sectoren samenwerken aan (een) innovatie(s).

Per project bedraagt de score op deze indicator '0' of '1'.

Samenwerkingsverbanden tellen wanneer het project bestaat uit minimaal twee bedrijven uit verschillende sectoren op basis van SBI-codering.

Een cross-over is een innovatie die het resultaat is van een gezamenlijke inspanning van ondernemingen uit twee of meer sectoren. Het kan gaan om een innovatie die nieuw is voor elk van de sectoren. Het kan ook gaan om een bestaand product, dienst of een lopende innovatie in een sector, die een innovatie oplevert voor een andere sector.

PS03

Aantal deelnemende MKB bedrijven in innovatietrajecten

Aantal midden- en kleinbedrijven dat deelneemt in innovatietrajecten.

Het zijn van begunstigde telt als deelname, daarnaast ook wanneer de MKB-er een actieve rol heeft in het project en een functionele relatie heeft met de begunstigde.

Ondernemingen kunnen alleen tellen indien bewijsvoering in de administratie van de (mede)begunstigde controleerbaar is opgenomen.

Wanneer een MKB-bedrijf meerdere malen deelneemt in een innovatietraject, wordt deze één keer geteld.