Uitvoeringsregeling OP EFRO Valorisatie 2019

Geldend van 15-05-2019 t/m heden

Intitulé

Uitvoeringsregeling OP EFRO Valorisatie 2019

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze uitvoeringsregeling wordt verstaan onder:

Verordening (EU) nr. 1303/2013: Verordening (EU) Nr. 1303/2013 van het Europese Parlement en de Raad, van 17 december 2013, houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad;

Algemene Groepsvrijstellingsverordening: Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard;

REES: Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 28 juni 2015, nr. WJZ / 15083650, houdende vaststelling van subsidie-instrumenten in het kader van de Europese structuur- en investeringsfondsen op het terrein van Economische Zaken (Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies);

Operationeel Programma EFRO 2014-2020 Noord-Nederland (OP EFRO): het programma als bedoeld in artikel 2, onderdeel 6, van de Verordening (EU) nr. 1303/2013 dat is goedgekeurd door de Europese Commissie en geldt voor het landsdeel Noord-Nederland (NUTS-regio NL1);

RIS3: Research & Innovation Strategy for Smart Specialization Noord-Nederland. Dit is het document waarin de innovatiestrategie voor Noord-Nederland voor de periode 2014-2020 is uiteengezet;

Maatschappelijke uitdagingen: zoals beschreven in hoofdstuk 3.2 van de RIS3 Noord-Nederland;

SNN: het Samenwerkingsverband Noord-Nederland;

DB SNN: het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland;

Penvoerder: de subsidieaanvrager, die zorgdraagt en verantwoordelijk is voor de projectadministratie, aanvragen, verzoeken en voortgangsrapportages indien er sprake is van twee of meer aanvragers van subsidie die samenwerken;

Het Verdrag: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

Onderneming: een onderneming is een organisatie die erop is gericht met behulp van kapitaal en arbeid deel te nemen aan het maatschappelijk productie- en of handelsproces met het oogmerk om winst te behalen, waarbij het behalen van winst ook redelijkerwijs verwacht kan worden. Een onderneming kan verschillende juridische vormen aannemen, mits deze geen publiekrechtelijk lichaam is en niet voor meer dan tien procent structureel wordt gefinancierd door overheidsbijdragen;

MKB-ondernemingen: ondernemingen die voldoen aan de vastgestelde criteria in Bijlage I van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening;

Grote ondernemingen: ondernemingen die niet voldoen aan de criteria onder l genoemd;

De-minimisverordening: Verordening (EU) Nr. 1407/2013 van de commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun;

Noord-Nederland: De provincies Drenthe, Fryslân en Groningen.

Artikel 2 Deelplafond

Het deelplafond als bedoeld in artikel 5.2.2. van de REES voor subsidieaanvragen die zijn ontvangen in de periode van woensdag 15 mei 2019 tot en met woensdag 1 juli 2020 17:00 uur bedraagt € 8.000.000,--

Het DB SNN verdeelt het in het eerste lid bedoelde bedrag op volgorde van binnenkomst als bedoeld in artikel 5.2.7 van de REES.

Dit deelplafond staat open voor:

het volgende gedeelte van het Operationeel Programma EFRO 2014-2020 Noord-Nederland:

Specifieke doelstelling C “Meer innovatie en valorisatie in het MKB binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen”, zoals beschreven in sectie 1.1 en secties 2.A.5 en 2.A.6.1 onder prioritaire as 1 van het OP EFRO

of

Specifieke doelstelling D “Een hoger aandeel van de innovaties in Noord-Nederland is gericht op CO2-reductie binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen”, zoals beschreven in sectie 1.1 en secties 2.A.5 en 2.A.6.1 onder prioritaire as 2 van het OP EFRO:

voor zover de projectactiviteiten aansluiten bij de onder specifieke doelstelling C of D beschreven acties:

Innovatietrajecten, gericht op ontwikkeling van nieuwe producten, concepten, technologieën en diensten;

Testen van innovatieve toepassingen in de praktijkomgeving gericht op valorisatie van nieuwe technieken, indien het testen een logisch onderdeel is van een innovatietraject, en

voor zover de projectactiviteiten bijdragen aan het verhogen van het omzetaandeel van nieuwe of vernieuwde producten of diensten, en

de projectresultaten minimaal ten goede komen aan één onderneming, en

voor zover de projectresultaten ten goede komen aan Noord-Nederland (artikel 70 Verordening (EU) nr. 1303/2013),

en bovendien

b. - voor zover er geen sprake is van staatssteun;

- of voor zover het project valt binnen de categorieën steun zoals bedoeld en gedefinieerd in de Algemene Groepsvrijstellingsverordening, waaronder:

industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

haalbaarheidsstudies;

innovatiesteun voor kmo’s;

proces- en organisatie-innovatie;

steun voor innovatieclusters.

Artikel 3 Hoogte en doelgroep van de subsidie

Subsidie wordt verstrekt aan:

Natuurlijke ondernemingsvormen;

Rechtspersonen.

Er wordt subsidie verstrekt ter hoogte van 35% van de totale subsidiabele kosten.

In aanvulling hierop geldt dat de hoogte van het subsidiepercentage per aanvrager kan worden beperkt indien de regels van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening daartoe nopen.

De subsidie wordt alleen verstrekt indien de berekening van het subsidiebedrag op grond van de leden 2 en 3, minimaal € 100.000,- per project bedraagt.

Artikel 4 Indienen van een subsidieaanvraag

Een subsidieaanvraag kan worden ingediend bij het SNN via de link https://www.efro-webportal.nl/mijn/.

Een aanvraag voor subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een door SNN opgesteld volledig ingevuld aanvraagformulier, vergezeld van de in het aanvraagformulier genoemde documenten. Hiervoor dienen door het SNN verstrekte vaste formats te worden gebruikt.

Artikel 5 Afwijzen van een subsidieaanvraag

Op grond van artikel 5.2.5 lid 1 sub c van de REES wordt een aanvraag afgewezen indien het project niet voldoende bijdraagt aan de verwezenlijking van het gedeelte van het programma waarvoor het deelplafond beschikbaar is gesteld. Indien niet minimaal 70 van de 100 punten worden gehaald, waarbij de verdeling van de punten is opgenomen in artikel 8, draagt het project in ieder geval niet voldoende bij aan de specifieke doelstelling binnen het programma zoals opgenomen in deze uitvoeringsregeling.

Een subsidieaanvraag wordt op grond van artikel 5.2.5 lid 1 sub e van de REES afgewezen indien de managementautoriteit door toewijzing niet zou voldoen aan een van de verplichtingen gesteld in artikel 125 van verordening 1303/2013. Dit houdt onder andere in dat een aanvraag in ieder geval wordt afgewezen indien:

onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische of economische haalbaarheid van het project;

door een aanvrager niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat het project financieel, ruimtelijk of anderszins, obstakelvrij is;

niet aannemelijk is dat het project fysiek kan zijn voltooid of dat alle projectactiviteiten volledig ten uitvoer kunnen worden gebracht binnen 3 jaar na afgifte van de verleningsbeschikking. De projectactiviteiten zijn volledig ten uitvoer gebracht als alle activiteiten die leiden tot outputs en resultaten volledig zijn uitgevoerd;

niet aannemelijk is dat twee jaar na afgifte van de verleningsbeschikking minimaal 65% van de begrote kosten is gemaakt, betaald en subsidiabel gesteld;

de aanvraag minder dan 1 punt scoort op het criterium duurzaamheid, zoals beschreven in artikel 8, lid 1 sub e;

tegen een aanvrager een bevel tot terugvordering uitstaat als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel a, van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening;

de aanvrager een onderneming in moeilijkheden is, als bedoeld in de Algemene Groepsvrijstellingsverordening.

In aanvulling op lid 2 en artikel 5.2.5 lid 1 sub c van de REES kan de aanvraag worden afgewezen indien de aanvrager niet de relevante outputindicatoren heeft geselecteerd of de aanvrager niet een (overtuigende) onderbouwing heeft aangeleverd.

Artikel 6 Subsidiabele kosten

Uit Verordening (EU) nr. 1303/2013 en bijbehorende documenten, het OP EFRO en de REES volgt welke soorten kosten op welke wijze subsidiabel zijn.

In aanvulling hierop geldt dat de subsidiabele kostensoorten kunnen worden beperkt indien staatssteunregels daartoe nopen.

Artikel 7 Projectperiode en kosten

Uiterlijk binnen 3 jaar na afgifte van de verleningsbeschikking dient het project fysiek te zijn voltooid en/of dienen alle projectactiviteiten volledig ten uitvoer te zijn gebracht.

Projectkosten zijn subsidiabel voor zover de verplichtingen die leiden tot werkzaamheden zijn aangegaan na de datum van ontvangst van de subsidieaanvraag door het SNN en de werkzaamheden die tot de kosten leiden zijn verricht op uiterlijk de einddatum van het project. Daarbij dienen de projectkosten betaald te zijn binnen 13 weken na de einddatum van de projectperiode. Dit met uitzondering van eventuele accountantswerkzaamheden die verricht worden ten behoeve van het verzoek tot definitieve vaststelling.

Alleen projectkosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het project zijn subsidiabel.

Uiterlijk twee jaar na afgifte van de verleningsbeschikking dient minimaal 65% van de begrote kosten te zijn gemaakt, betaald en subsidiabel gesteld. Indien hier niet aan wordt voldaan dan zal conform artikel 12 lid 4 de subsidie lager worden vastgesteld.

Artikel 8 Beoordelingscriteria

De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd worden beoordeeld op de volgende vijf beoordelingscriteria:

De mate waarin het project bijdraagt aan de specifieke doelstelling C van het Operationeel Programma 2014-2020 Noord-Nederland: “Meer innovatie en valorisatie in het MKB binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen” of specifieke doelstelling D van het Operationeel Programma 2014-2020 Noord-Nederland: “Een hoger aandeel van de innovaties in Noord-Nederland is gericht op CO2-reductie binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen”;

Hierbij wordt met name gelet op de elementen:

De kwaliteit van de onderbouwing van de bijdrage aan de specifieke doelstelling.

In hoeverre de fase(n) van de innovatieketen waarin de projectactiviteiten zich bevinden zitten in de TRL-levels 5, 6 en 7. Dit naar analogie van het Technology Readiness Level (TRL) model, zoals beschreven in sectie 1.1 van het OP EFRO.

Op welke wijze de projectactiviteiten aansluiten bij acties:

Innovatietrajecten, gericht op ontwikkeling van nieuwe producten, concepten, technologieën en diensten;

of

Testen van innovatieve toepassingen in de praktijkomgeving gericht op valorisatie van nieuwe technieken.

De mate waarin binnen het project wordt samengewerkt door MKB-bedrijven: onderling of met grote ondernemingen of met kennisinstellingen. De projectresultaten dienen minimaal ten goede komen aan één onderneming. Dit naar analogie van de outputindicator CO01 “aantal ondernemingen dat steun ontvangt”.

De mate van innovativiteit

Hierbij wordt met name gelet op de elementen:

Hoe vernieuwend is het resultaat van het project (product, dienst of proces)? Gaat het om iets nieuws of een nieuwe toepassing van iets bestaands? Hoe verschilt de innovatie van reeds bestaande producten/diensten?

Hoe verhoudt de innovatie zich tot (inter-)nationale ontwikkelingen?

Is er sprake van een cross-over tussen bedrijven uit diverse sectoren?

De kwaliteit van de business case

Hierbij gaat het om de mate van het economisch potentieel en de haalbaarheid van het project.

Er wordt met name gelet op de elementen:

Wat is de (potentiële) economische waarde van de projectresultaten?

Welke marges verwacht u te kunnen hanteren op uw product?

Welke markten en welk marktaandeel verwacht u te kunnen behalen met de projectresultaten?

Wat zijn de commerciële risico’s en externe factoren? En wat is de aanpak om deze risico’s te hanteren?

Welke stappen moeten worden doorlopen na afloop van het project tot aan de marktintroductie?

Hoe financiert iedere deelnemer zijn aandeel in de projectkosten, zowel de bijdrage in cash als de bijdrage in uren in relatie tot de reguliere bedrijfsvoering? En hoe financiert iedere deelnemer zijn aandeel in de kosten tot en met de marktintroductie?

Hoe wordt omgegaan met het intellectuele eigendom van de projectresultaten? En welke afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de projectresultaten?

Waarom bent u bereid om uw eigen bijdrage in dit project te stoppen? Koppel uw bereidheid om deze stap te zetten aan de risico’s en perspectieven van de projectresultaten.

De kwaliteit van de aanvraag

Duurzaamheid

Hierbij wordt getoetst of het project voldoet aan de waarborging van gelijke kansen en voorkoming van discriminatie en of het project geen negatieve effecten op het milieu kent.

Verder wordt gelet op de mate waarin het project een onderscheidende bijdrage levert op het gebied van duurzaamheid. Elementen die een project onderscheidend kunnen maken op het gebied van duurzaamheid kunnen zijn:

Ten aanzien van het aspect ‘people’:

De investering die wordt gedaan en de resultaten die worden beoogd in de opleiding en ontwikkeling van mensen;

De bijdrage aan arbeidsvitaliteit, gezondheid en sociale mobiliteit van mensen;

De werkgelegenheid die wordt gegenereerd, bijvoorbeeld voor hoger opgeleiden, lager opgeleiden en mensen met beperkingen, of een afstand tot de arbeidsmarkt;

De maatschappelijke impact.

Ten aanzien van het aspect ‘planet’:

De bijdrage aan CO2-reductie en reductie van overige broeikasgassen;

De bijdrage aan energiebesparing en/of de omschakeling naar schone energie;

De bijdrage aan het verminderen van grondstofgebruik en watergebruik;

De omgang met afval en restmaterialen;

De impact op het omringende ecosysteem en de omringende ruimte en leefomgeving.

Ten aanzien van het aspect ‘profit’:

De bijdrage aan regionale bewustwording, over de noodzaak van en het streven naar een circulaire en inclusieve economie;

De bijdrage aan de profilering van het bedrijf als een sociaal en duurzaam /maatschappelijk verantwoorde onderneming;

De manier waarop de onderneming zich maatschappelijk verantwoordt.

De criteria zoals genoemd onder lid 1 worden in eerste instantie kwalitatief beoordeeld waarbij verschillende gradaties mogelijk zijn: “goed”, “ruim voldoende”, “voldoende”, “matig”, “neutraal” of “onvoldoende”. Deze beoordeling wordt omgezet in een puntenbeoordeling zoals genoemd onder lid 3.

a. Voor criterium a zoals genoemd in lid 1 van dit artikel kunnen maximaal 30 punten

worden behaald met de volgende verdeling:

goed = 30 punten

ruim voldoende = 25 punten

voldoende = 20 punten

matig = 10 punten

onvoldoende = 0 punten

b. Voor de criteria b zoals genoemd in lid 1 van dit artikel kunnen maximaal 20 punten worden

behaald met de volgende verdeling:

goed = 20 punten

voldoende = 15 punten

matig = 10 punten

onvoldoende = 0 punten

c. Voor de criteria c zoals genoemd in lid 1 van dit artikel kunnen maximaal 35 punten worden

behaald met de volgende verdeling:

goed = 35 punten

ruim voldoende = 30 punten

voldoende = 25 punten

matig = 10 punten

onvoldoende = 0 punten

d. Voor criterium d zoals genoemd in lid 1 van dit artikel kunnen maximaal 0 punten worden

behaald.

e. Voor criterium e zoals genoemd in lid 1 van dit artikel kunnen maximaal 15 punten worden

behaald met de volgende verdeling:

goed = 15 punten

voldoende = 10 punten

matig = 5 punten

neutraal = 1 punt

onvoldoende = 0 punten

Artikel 9 Penvoerderschap en administratie

Alle aanvragen, verzoeken en voortgangsrapportages in een project waar één of meer subsidieaanvragers samenwerken dienen door de penvoerder gedaan te worden, tenzij de penvoerder failliet is verklaard.

Het SNN verricht betalingen enkel aan de penvoerder, tenzij penvoerder failliet is verklaard, in surséance van betaling verkeert, dan wel indien op hem de wet schuldsanering natuurlijke personen van toepassing is verklaard.

Indien in een project één of meer subsidieaanvragers samenwerken dient de samenwerking te worden vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst. De overeenkomst dient door alle partijen te worden ondertekend.

Indien binnen een project andere dan bovengenoemde samenwerkende ondernemingen direct van de subsidie profiteren, dan is de verantwoordelijkheid van de penvoerder de namen van deze ondernemingen en de manier waarop deze profiteren vast te leggen.

Artikel 10 Rapportage en bevoorschotting

De subsidieaanvrager dient twee keer per jaar een voortgangsrapportage in te dienen over de financiële en inhoudelijke voortgang in de realisatie van het project over de voorafgaande periode. Gerapporteerd dient te worden volgens een daarvoor door het SNN verstrekt format.

Indien met de uitvoering van de subsidiabele activiteiten in een project is gestart kan een voorschot van 20% van de maximaal verleende subsidie worden verstrekt.

Het in het vorige lid genoemde voorschot wordt niet verleend indien het SNN op het moment van het beoordelen van het voorschotverzoek een obstakel ten aanzien van de uitvoering van het project constateert.

Daarnaast kan een voorschot worden verstrekt indien voorafgaand aan of tegelijk met het verzoek tot voorschot de voortgangsrapportage is ingediend, voor zover voldaan is aan de voorwaarden en regelgeving.

Het in lid 4 bedoelde voorschot wordt evenredig bepaald op basis van de gemaakte en betaalde kosten waarop de voortgangsrapportage betrekking heeft. Om de hoogte van het voorschot te berekenen wordt dit bedrag vermenigvuldigd met het percentage dat volgt uit het delen van de maximaal toegekende subsidie door de totale subsidiabele kosten van het project.

De in het tweede en vierde lid genoemde voorschotten samen bedragen maximaal 80% van de maximaal verleende subsidie. Indien de voorschotten alleen zien op gemaakte en betaalde kosten, zoals bedoeld in lid 5, kan tot maximaal 100% van de maximaal verleende subsidie aan voorschot worden verleend.

In afwijking van de eerste zin in het zesde lid kan een voorschot tot een maximum van 100% van de maximaal verleende subsidie worden verstrekt, indien:

het zeer aannemelijk is dat het project conform de subsidievoorwaarden op afzienbare termijn kan worden afgerond,

het aannemelijk is dat de kosten die nog gemaakt worden subsidiabel gesteld zullen worden, en

het niet toekennen van het voorschot onredelijke gevolgen voor de cash flow van de aanvragende onderneming heeft.

Indien de subsidieaanvrager in gebreke blijft met het indienen van een deugdelijke voortgangsrapportage kan de subsidie ingetrokken of verlaagd worden.

Artikel 11 Realisatie indicatoren

De aanvrager dient tijdens de uitvoering van het project de realisatie van de outputindicatoren te registreren. Aan de realisatiewaarden dienen bewijsstukken ten grondslag te liggen, overeenkomstig de voorschriften in bijlage II bij deze uitvoeringsregeling.

Over de realisatiewaarden van de outputindicatoren dient door de aanvrager gedurende de uitvoering van het project in voortgangsrapportages, en na afloop van het project in het eindverslag te worden gerapporteerd. Rapportage dient plaats te vinden in een door het SNN beschikbaar gesteld format. De aanvrager dient op aanvraag bewijsstukken te overleggen.

Artikel 12 Vaststelling subsidie

De subsidieaanvrager dient uiterlijk 13 weken na de einddatum van het project een verzoek om definitieve vaststelling van de subsidie in bij het SNN.

Het verzoek om definitieve vaststelling wordt ingediend volgens een daarvoor door het SNN ter beschikking gesteld format, vergezeld van de daarin genoemde documenten. Een rapport van bevindingen opgesteld door een accountant kan mogelijk onderdeel uitmaken van deze documenten.

De subsidie zal lager worden vastgesteld wanneer de gerealiseerde subsidiabele kosten lager zijn dan begroot, waarbij het subsidiepercentage wordt gehanteerd zoals aangegeven in artikel 3 lid 2.

Indien na 2 jaar na afgifte van de verleningsbeschikking nog niet minimaal 65% van de begrote kosten zijn gemaakt en betaald en subsidiabel gesteld, dan zal de subsidie in ieder geval 5% lager worden vastgesteld dan de subsidie die anders zou worden vastgesteld.

Het SNN kan de betaling die volgt uit de vaststellingsbeschikking opschorten indien de financiering van de Europese Commissie niet beschikbaar is.

Artikel 13 Slotbepalingen

1. Deze uitvoeringsregeling wordt gepubliceerd en treedt in werking op 15 mei 2019.

2. Deze uitvoeringsregeling werkt terug tot en met 15 mei 2019 voor zover de bekendmaking plaatsvindt na 15 mei 2019.

Artikel 14 Citeertitel

Deze uitvoeringsregeling wordt aangehaald als OP EFRO Valorisatie 2019.

Bijlage I: Toelichting op de uitvoeringsregeling

Inleiding

Op grond van de Verordening (EU) 1303/2013 is voor Noord-Nederland een Operationeel Programma opgesteld. Dit OP EFRO geeft het kader weer voor de inzet van middelen uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) in Noord-Nederland in de periode 2014-2020. Het OP EFRO voor Noord-Nederland is op 15 december 2014 goedgekeurd door de Europese Commissie. Deze uitvoeringsregeling is bedoeld voor subsidieaanvragen op grond van een deel van het OP EFRO.

In de verordening 1303/2013, die specifieke bepalingen geeft voor (onder andere) het EFRO, zijn voorwaarden en bepalingen voor EFRO-subsidies opgenomen. Op nationaal niveau is de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies (REES) vastgesteld die naast de bepalingen van de Europese verordening ook bepalingen kent die van toepassing zijn op projecten die ondersteuning ontvangen vanuit EFRO. In de REES is de mogelijkheid gecreëerd voor de managementautoriteiten, waaronder het SNN voor het OP EFRO voor Noord-Nederland, om aanvullende deelplafonds en voorwaarden te stellen. Deze uitvoeringsregeling geeft daar invulling aan in de vorm van een regeling waarvan de aanvragen worden beoordeeld op volgorde van binnenkomst. Bij de beoordeling of een project voor subsidie in aanmerking komt, zijn al deze bepalingen van belang.

Het OP EFRO richt zich op het stimuleren van innovatie binnen het innovatief Midden- en Kleinbedrijf in Noord-Nederland. Binnen het OP EFRO zijn vier zogeheten specifieke doelstellingen geformuleerd (A t/m D), waarvan deze uitvoeringsregeling Valorisatie 2019 zich richt op specifieke doelstelling C van het OP: ‘Meer innovatie en valorisatie in het MKB binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen’ en op doelstelling D van het OP: ‘Een hoger aandeel van de innovaties in Noord-Nederland is gericht op CO2-reductie binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen’. In essentie betekent dit dat het daadwerkelijk realiseren en valoriseren van innovaties binnen het MKB centraal staat. Specifieke doelstelling C is analoog aan specifieke doelstelling D, met als verschil dat het bij D gaat om innovaties gericht op CO2-reductie.

De RIS3 is de ‘Research & Innovation Strategy for Smart Specialization’, een overkoepelende innovatiestrategie, die Noord-Nederland voor de periode 2014-2020 heeft opgesteld. De RIS3 is nader uitgewerkt in een Noordelijke Innovatieagenda (NIA).

Kenmerkend voor RIS3 en NIA is het uitgangspunt te werken aan grote maatschappelijke vraagstukken, de maatschappelijke uitdagingen. Voor deze uitvoeringsregeling worden MKB-bedrijven uitgedaagd om te komen met innovaties voor de vier maatschappelijke uitdagingen uit de RIS3: uitdagingen die spelen binnen de domeinen Gezondheid, demografie en welzijn; Voedselzekerheid, duurzame landbouw en bio-economie; Zekere, schone en efficiënte energie; en Schone, veilige watervoorziening. Deze domeinen moeten niet opgevat worden als een sectorale afbakening. Bedrijven uit elke sector worden uitgenodigd te innoveren binnen deze vier domeinen.

Gezocht wordt naar innovaties die (inter-)nationaal onderscheidend en vernieuwend zijn. Voor het betrokken bedrijf (of bedrijven) is de innovatie van strategisch belang en zorgt het project ervoor dat innovatie een structureler onderdeel wordt van de organisatie, wat tot uiting komt in de business case. Het gaat dus niet om het aanbrengen van een kleine verbetering in het bedrijfsproces of een beperkte aanpassing van een bestaand product. Het realiseren van innovaties wordt in het OP EFRO uitgewerkt aan de hand van twee concepten: de Innovatiepiramide en het Technology Readiness Level, of TRL-model.

De innovatiepiramide, zoals opgenomen in het OP, deelt bedrijven in in vijf categorieën: koplopers, ontwikkelaars, toepassers, volgers en niet-innovatieven. Op grond van onderzoek waaruit blijkt dat Noord-Nederland relatief veel volgers en relatief weinig toepassers en ontwikkelaars kent, is het OP erop gericht om volgers toepassers te laten worden en toepassers ontwikkelaars te laten worden. Dit krijgt in het OP EFRO vorm door de aandacht te richten op die criteria die maken dat volgers volgers zijn en toepassers toepassers zijn. Dit betekent dat met de uitvoeringsregeling wordt beoogd om MKB-bedrijven die open staan voor innovaties en ideeën hebben, maar nog niet innoveren, deze ideeën daadwerkelijk om laten te zetten in innovaties. Het kan daarbij gaan om nieuwe producten of diensten, maar ook om procesinnovaties. Daarnaast wordt beoogd bedrijven die al wel innoveren, maar dit vooral doen door innovaties te adopteren, zelf op eigen kracht te laten innoveren.

In het TRL-model worden negen verschillende fases onderscheiden in het innovatieproces, beginnend met fundamenteel onderzoek (TRL1), tot en met marktintroductie van een nieuw product of nieuwe dienst (TRL9). Met deze uitvoeringsregeling wordt ingezet op die stadia die zich voorafgaand aan de marktintroductie bevinden: TRL 5 tot en met TRL 7:

• TRL5: Validatie van een prototype

• TRL6: Demonstratie van een prototype in een testomgeving

• TRL7: Demonstratie van een prototype in een operationele omgeving

Het is niet uitgesloten dat activiteiten uit andere TRL-niveaus ook onderdeel uitmaken van een project. Het zwaartepunt van een project moet echter liggen op TRL 5 tot en met 7. Bij een aanvraag dient expliciet onderbouwd te worden dat het betreffende project betrekking heeft op deze TRL-niveaus.

Projecten die voor subsidiëring vanuit de uitvoeringsregeling in aanmerking komen bevinden zich relatief dicht bij de markt. Het gaat niet om de oplossingen van de toekomst, maar om de oplossingen van morgen. Uitgangspunt is dat activiteiten waarvan mag worden verwacht dat die door ‘de markt’ worden opgepakt en gefinancierd ook door ‘de markt’ worden opgepakt en gefinancierd. In praktijk komt dit erop neer dat ondersteuning vanuit het OP kan reiken tot daar waar de staatssteunnormen dit toelaten.

In het OP EFRO is er voor gekozen te werken met gedeeltelijke openstelling van loketten en verschillende subsidie-instrumenten. Gedeeltelijke openstelling van het programma vloeit voort uit een strategie, waarbij gedurende de programmaperiode tot een gelijkmatige en gerichte invulling van het programma wordt gekomen. Hierbij worden keuzes ten aanzien van inhoud en instrumenten optimaal afgestemd op de in het programma geformuleerde doelstellingen en te ondersteunen initiatieven.

Deze ‘OP EFRO Valorisatie 2019’ is een uitvoeringsregeling waarbij aanvragen op volgorde van ontvangst in de openstellingsperiode worden beoordeeld, volgens het zogenaamde ‘molenaarsprincipe’. Aanvragen worden na compleetheid beoordeeld op grond van vooraf kenbaar gemaakte criteria (zie ook de toelichting op artikel 8). Projecten die voldoen aan de minimale vereisten, waaronder een score van minimaal 70 van de 100 punten, worden op volgorde van ontvangst beschikt totdat het plafond van de uitvoeringsregeling is bereikt.

Bij het uitvoeren van deze uitvoeringsregeling wordt gebruik gemaakt van een deskundigencommissie. Deze bestaat uit externe deskundigen met expertise op het gebied van onder meer innovatie, business-cases, duurzaamheid, arbeidsmarkt en koolstofarme economie. Het werken met experts sluit aan bij de uitgangspunten van de RIS3 en NIA, van een overheid die meer op afstand opereert. De deskundigencommissie adviseert het Dagelijks Bestuur van het SNN (DB SNN).

Een belangrijk punt dat samenhangt met de inschakeling van een deskundigencommissie is het feit dat de beoordeling (advisering) bestaat uit drie fasen. Eerst wordt een compleetheidstoets gedaan door het SNN. Vervolgens wordt het project voorgelegd aan de deskundigencommissie die het project inhoudelijk op kwaliteit beoordeelt en advies geeft ten aanzien van de beoordelingscriteria die zijn opgenomen in artikel 8.

Indien het dagelijks bestuur van het SNN, op advies van de deskundigencommissie, besluit minimaal 70 punten aan het project toe te kennen, wordt tenslotte in de derde stap het project financieel-technisch getoetst. Beoordeeld wordt of het project voldoet aan de eisen om los van de beoordelingscriteria, voor subsidie in aanmerking te komen. Denk hierbij aan de staatssteunregelgeving, de uitvoeringsperiode, de maximaal gevraagde subsidie en sluitendheid van de financiering. In dit kader wordt ook getoetst of de begrote projectkosten voldoen aan de van toepassing zijnde regelgeving. Als na de inhoudelijke toetsing ook de financieel-technische toetsing positief blijkt, dan kan subsidie worden verleend en volgt de verleningsbeschikking. Indien hiertoe aanleiding is kan een afwijkende werkwijze worden gevolgd.

Het OP EFRO kent resultaat- en outputindicatoren. Resultaatindicatoren worden niet op projectniveau geregistreerd. Resultaatindicatoren bevinden zich op een hoger abstractieniveau: het niveau van de specifieke doelstellingen. Elke specifieke doelstelling is gekoppeld aan één resultaatindicator. Outputindicatoren geven weer wat er (fysiek) binnen een project tot stand wordt gebracht. Outputindicatoren vormen feitelijk een weerspiegeling van de projectactiviteiten. Bij de aanvraag dient de keuze van outputindicatoren te worden gemotiveerd. Streefwaarden dienen aannemelijk te worden gemaakt. Gedurende de uitvoering van het project dienen realisatiewaarden van indicatoren met bewijsstukken te worden gestaafd.

Hieronder volgt een artikelsgewijze toelichting.

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Dit artikel legt de definities vast voor zover daar in deze uitvoeringsregeling aan wordt gerefereerd. De herkomst van de definities is weergegeven waar dat van toepassing is.

Onder f worden de maatschappelijke uitdagingen bedoeld zoals beschreven in de RIS3. Deze vier maatschappelijke uitdagingen vormen het kader waarbinnen het OP EFRO Noord-Nederland en daarmee deze uitvoeringsregeling worden uitgevoerd. Alle projecten dienen een bijdrage te leveren aan het komen tot innovatieve oplossingen voor één van de vier maatschappelijke uitdagingen die in de RIS3 zijn beschreven. Deze maatschappelijke uitdagingen bevinden zich op het gebied van Gezondheid, demografie en welzijn, Voedselzekerheid, Duurzame landbouw en bio-economie, Zekere, schone en efficiënte energie en Schone, veilige watervoorziening.

Verder is van belang op te merken dat een deel van de definities, gericht op onderzoek en ontwikkeling, haar herkomst kent in de staatssteunregelgeving. Aangezien deze regelgeving een belangrijk kader vormt voor subsidieverlening aan projecten in het kader van deze uitvoeringsregeling, zijn deze voorwaarden expliciet in de uitvoeringsregeling opgenomen (lid 1 onder k t/m n).

Artikel 2 Deelplafond

Dit artikel gaat in op de afbakening die specifiek voor deze uitvoeringsregeling geldt. Het geeft aan welk onderdeel van het OP EFRO binnen dit deelplafond is opengesteld.

Lid 1 legt de openstelling van het loket vast, alsmede ook het beschikbare budget. Van belang is dat de aanvraag ingediend moet zijn op woensdag 1 juli 2020 17:00 uur. De verdeling van het beschikbare budget vindt plaats via het zogenoemde molenaarsprincipe: “wie het eerst komt, wie het eerst maalt”. Het is daarmee mogelijk dat het beschikbare budget voor woensdag 1 juli 2020 op is.

Lid 3.a gaat over de inhoudelijke afbakening. Het OP EFRO voor Noord-Nederland kent vier (inhoudelijke) specifieke doelstellingen: A t/m D. Deze uitvoeringsregeling is gericht op specifieke doelstelling C “Meer innovatie en valorisatie in het MKB binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen” of doelstelling D “Een hoger aandeel van de innovaties in Noord-Nederland is gericht op CO2-reductie binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen”.

Het project dient aan te sluiten bij de algehele strategie van het OP EFRO, omschreven in sectie 1.1, te passen binnen, en bij te dragen aan:

- specifieke doelstelling C, zoals beschreven in sectie 2.A.5 onder prioritaire as 1 van het OP EFRO en aan te sluiten bij de voor specifieke doelstelling C beschreven maatregelen in sectie 2.A.6.1 onder prioritaire as 1 van het OP EFRO. Daarnaast wijzen wij u op het volgende ten aanzien van de aandachtsstreepjes in art. 2 lid 3 onder a:

Van de in sectie 2.A.6.1 onder prioritaire as 1 van het OP EFRO voor specifieke doelstelling C beschreven acties die binnen deze doelstelling kunnen worden ondersteund, komen in deze uitvoeringsregeling alleen de acties onder het eerste en tweede aandachtsstreepje voor subsidiëring in aanmerking. De onder het derde aandachtsstreepje in sectie 2.A.6.1 onder prioritaire as 1 van het OP EFRO voor specifieke doelstelling C beschreven acties “Valorisatie van producten en diensten door de opzet of verbetering van proeftuinfaciliteiten ten behoeve van innovatietrajecten van of met het bedrijfsleven”, vallen dus buiten de reikwijdte van deze uitvoeringsregeling.

De EFRO-subsidie moet ten goede komen aan minimaal één onderneming, zijnde een ondernemer die voldoet aan de criteria zoals geschetst in art. 1.

Een onderneming telt als “ondersteund” als deze actief en gericht iets uit het project ontvangt dat een substantiële waarde vertegenwoordigt (Euro’s, advies, begeleiding, matching etc.).

De projectresultaten dienen ten goede te komen aan Noord-Nederland. Wanneer de activiteiten in Noord-Nederland worden uitgevoerd, en het project daar plaatsvindt, dan wordt geacht aan deze voorwaarde te zijn voldaan. Bij projecten waar niet alle, of geen activiteiten in Noord-Nederland worden uitgevoerd is van belang waar de resultaten van het project terecht komen: dit dient aantoonbaar in Noord-Nederland te zijn. Dit kunnen bijvoorbeeld de eigendomsrechten zijn, maar ook de productie van een bepaald product. Dit dient door de aanvrager in de aanvraag te worden uitgelegd en onderbouwd.

of

- specifieke doelstelling D, zoals beschreven in sectie 2.A.5 onder prioritaire as 2 van het OP EFRO en aan te sluiten bij de voor specifieke doelstelling D beschreven maatregelen in sectie 2.A.6.1 onder prioritaire as 2 van het OP EFRO. Daarnaast wijzen wij u op het volgende ten aanzien van de aandachtsstreepjes in art. 2 lid 3 onder a:

- Van de in sectie 2.A.6.1 onder prioritaire as 2 van het OP EFRO voor specifieke doelstelling D beschreven acties die binnen deze doelstelling kunnen worden ondersteund, komen in deze uitvoeringsregeling alleen de acties onder het eerste en tweede aandachtsstreepje voor subsidiëring in aanmerking. De onder het derde aandachtsstreepje in sectie 2.A.6.1 onder prioritaire as 2 van het OP EFRO voor specifieke doelstelling D beschreven acties “Valorisatie van producten en diensten door de opzet of verbetering van proeftuinfaciliteiten ten behoeve van innovatietrajecten van of met het bedrijfsleven”, vallen dus buiten de reikwijdte van deze uitvoeringsregeling.

- De EFRO-subsidie moet ten goede komen aan minimaal één onderneming, zijnde een ondernemer die voldoet aan de criteria zoals geschetst in art. 1.

Een onderneming telt als “ondersteund” als deze actief en gericht iets uit het project ontvangt dat een substantiële waarde vertegenwoordigt (Euro’s, advies, begeleiding, matching etc.).

- De projectresultaten dienen ten goede te komen aan Noord-Nederland. Wanneer de activiteiten in Noord-Nederland worden uitgevoerd, en het project daar plaatsvindt, dan wordt geacht aan deze voorwaarde te zijn voldaan. Bij projecten waar niet alle, of geen activiteiten in Noord-Nederland worden uitgevoerd is van belang waar de resultaten van het project terecht komen: dit dient aantoonbaar in Noord-Nederland te zijn. Dit kunnen bijvoorbeeld de eigendomsrechten zijn, maar ook de productie van een bepaald product. Dit dient door de aanvrager in de aanvraag te worden uitgelegd en onderbouwd.

Ten aanzien van deze cumulatieve voorwaarden geldt dat in de aanvraag expliciet moet worden ingegaan op deze aspecten en aangetoond c.q. aannemelijk gemaakt dient te worden dat aan deze criteria is voldaan.

Tot slot wordt onderaan artikel 2 genoemd dat een project dient te passen binnen de geldende staatssteunregels. Dat betekent dat steun kan worden verleend wanneer geen sprake is van staatssteun of wanneer de steun past binnen geldende staatssteunregels. Hierbij valt te denken aan artikel 25, 27, 28 en/of 29 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV) of onder de de-minimisverordening. Daarbij is van belang om te vermelden dat een project volledig onder een van de categorieën in deze verordeningen dient te vallen, of in delen, waarbij ieder deel onder een van de categorieën dient te vallen.

Indien een project niet aan de cumulatieve criteria voldoet of aan één van de staatssteuncriteria zoals genoemd in art. 2 lid 3 dan zal de aanvraag voor subsidie worden afgewezen.

Artikel 3 Hoogte en doelgroep van de subsidie

Lid 1 gaat in op de entiteiten die subsidie kunnen aanvragen. Subsidie is in elk geval niet mogelijk voor natuurlijke personen.

Lid 2 stelt dat er een vast subsidiepercentage geldt van 35%. Op basis van lid 4 volgt vervolgens dat de minimale subsidie € 100.000,- bedraagt. Er geldt geen maximum. Uiteraard zal in de beoordeling worden meegenomen of projectkosten in verhouding staan tot de uit te voeren activiteiten en het beoogde resultaat (‘value for money’).

Ook een belangrijk deel van dit artikel vormt lid 3, waarin wordt aangegeven dat als op grond van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening een lager maximumpercentage aan subsidie geldt, bijvoorbeeld bij experimentele ontwikkeling zonder samenwerking, dat geldende (lagere) percentage wordt aangehouden bij de subsidieverlening. De bepaling van de (maximale) steun wordt per begunstigde uitgevoerd, wat inhoudt dat de (maximale) subsidiepercentages kunnen verschillen tussen de projectpartners. Op basis van deze berekening wordt vervolgens het subsidiepercentage en subsidiebedrag voor het project als geheel bepaald.

Artikel 5 Afwijzen van een subsidieaanvraag

Op basis van artikel 5.2.5 van de REES is ter afbakening van het programma als expliciete aanvullende afwijzingsgrond opgenomen dat allereerst geldt dat er een minimaal puntenaantal van 70 (van de 100) punten is om voor subsidieverlening in aanmerking te komen. Projecten die in de beoordeling minder dan 70 punten behalen worden afgewezen (lid 1).

Uit het tweede lid blijkt dat ook van belang is dat een project technisch en economisch haalbaar is. Hierop wordt het project expliciet beoordeeld. Een project dient aldus obstakelvrij te zijn om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen. Dit houdt in dat er geen wezenlijk formele, juridische en financiële aspecten mogen zijn die uitvoering van het project in de weg staan.

De aanvrager dient aannemelijk te maken dat deze aspecten de start van het project op de voorziene datum niet in de weg zullen staan. In geval van vergunningverlening dient bijvoorbeeld expliciet in de aanvraag aangegeven te worden of hier sprake van is en in welke fase de vergunningverlening zich bevindt. De haalbaarheid van het project dient aldus expliciet door de aanvrager aannemelijk gemaakt te worden. Verder moet duidelijk zijn dat het project fysiek voltooid moet kunnen zijn of dat alle concrete acties (de projectactiviteiten) volledig ten uitvoer kunnen worden gelegd binnen de periode die ligt tussen de datum van indiening van de aanvraag en drie jaar na afgifte van de verleningsbeschikking. Tevens dient te worden onderbouwd dat de opgegeven uitvoeringsduur noodzakelijk is om het project geheel ten uitvoer te kunnen leggen.

Op grond van artikel 5 kan de aanvraag ook worden afgewezen als niet aannemelijk is dat twee jaar na afgifte van de verleningsbeschikking minimaal 65% van de begrote kosten is gemaakt, betaald en subsidiabel gesteld.

Ook moet een project minimaal voldoen aan het criterium duurzaamheid. Indien hiervan sprake is ontvangt het project een score van minimaal ‘neutraal’ (1 punt).

Ook geldt dat een aanvrager tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat, of een onderneming die in moeilijkheden verkeert, geen subsidie kan ontvangen. In één van de verplichte bijlagen bij het aanvraagformulier worden vragen gesteld aan elke aanvrager om vast te stellen dat er geen sprake is van een onderneming in moeilijkheden. )

Tot slot kan de aanvraag worden afgewezen indien relevante outputindicatoren niet zijn geselecteerd of deze niet zijn voorzien van een (overtuigende) onderbouwing.

Artikel 6 Subsidiabele kosten

Dit artikel verwijst in lid 1 naar bepalingen die in de Verordening 1303/2013 en bijbehorende documenten alsmede in de REES zijn gesteld en die gelden ten aanzien van de subsidiabiliteit van kosten. Lid 2 maakt een verwijzing naar de Algemene Groepsvrijstellingsverordening die hierover mogelijk aanvullende eisen stelt.

Het is van belang om op basis van de projectbeschrijving duidelijk aan te geven of sprake is van staatssteun, onder welke steuncategorie(ën) het project valt en of ook aan de bijbehorende bepalingen van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening is voldaan.

Zoals reeds in artikel 2 is aangestipt kan ten aanzien van staatssteun in het algemeen sprake van zijn drie situaties: geen staatssteun (geen economische activiteiten), geoorloofde staatssteun of ongeoorloofde staatssteun. In de eerste twee gevallen is subsidieverlening toegestaan. Om staatssteun geoorloofd te laten zijn dienen de projectactiviteiten binnen een vrijstellingskader te vallen. Voor de uitvoeringsregeling Kennisontwikkeling 2019 geldt dat projecten niet verplicht worden om binnen een specifiek staatssteunkader te vallen, men kan gebruik maken van alle mogelijkheden die er zijn. Hierdoor is het type kosten dat subsidiabel gesteld kan worden, sterk afhankelijk van het door elk project gekozen vrijstellingskader (waarbij dus ook sprake is van de optie geen staatssteun).

Op grond van de REES zijn de volgende kosten in geen enkel geval subsidiabel:

administratieve en financiële sancties en boetes;

winstopslagen binnen een groep of samenwerkingsverband;

fooien en geschenken;

representatiekosten- en vergoedingen;

kosten van personeelsactiviteiten;

kosten van overboekingen en annuleringen;

gratificaties en bonussen;

kosten van outplacementtraject.

Artikel 7 Projectperiode en kosten

In de verleningsbeschikking zal een einddatum voor het project worden opgenomen, gebaseerd op hetgeen in de aanvraag is aangegeven als de datum waarop het project reëel voltooid zal zijn. Het moment waarop de beschikking wordt afgegeven is afhankelijk van het moment waarop de aanvraag wordt ingediend en beoordeeld kan worden door de Deskundigencommissie. Het exacte moment waarop dit gebeurt is vooraf lastig aan te geven. Neem contact op met het SNN indien u hierover meer informatie wenst.

Het is aan de aanvrager om in de aanvraag voldoende te onderbouwen dat de opgegeven periode noodzakelijk is voor het project en dat het project binnen de opgegeven periode volledig kan worden afgerond.

Lid 2 gaat vervolgens in op de subsidiabele periode voor kosten. Hierbij geldt dat een verplichting pas mag zijn aangegaan na indiening van het project bij SNN en kosten moeten zijn gemaakt op uiterlijk de einddatum van het project. Kosten moeten zijn betaald vóór indiening van het verzoek tot definitieve vaststelling, met uitzondering van de accountantskosten die eventueel zijn gemaakt voor het afgeven van een verklaring bij de definitieve vaststelling.

De maximale uitvoeringstermijn van een project is drie jaar na afgifte van de verleningsbeschikking. Projecten binnen uitvoeringsregeling Valorisatie worden bij voorkeur sneller dan drie jaar uitgevoerd. Daarom is in artikel 7 lid 4 als eis opgenomen dat uiterlijk twee jaar na afgifte van de verleningsbeschikking, minimaal 65% van de begrote kosten dient te zijn gemaakt, betaald en subsidiabel gesteld. Indien hier niet aan wordt voldaan dan zal de subsidie in ieder geval 5% lager worden vastgesteld dan de subsidie die anders zou worden vastgesteld (conform artikel 12 lid 4).

Artikel 8 Beoordelingscriteria

Er zijn vijf (hoofd)categorieën, waarop een project gewogen wordt.

Bijdrage aan de doelstellingen van het OP

Mate van innovativiteit

Kwaliteit van de business case

Kwaliteit van de aanvraag

Duurzame ontwikkeling

Het is van groot belang dat de aanvrager zorgdraagt voor een gedegen kwantitatieve en kwalitatieve onderbouwing van de in de aanvraag gepresenteerde zaken. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van de beoordelingscriteria. Een complete en gedegen onderbouwing borgt dat de deskundigencommissie zich een goed oordeel kan vormen over een project en de mate waarin het project scoort op de beoordelingscriteria. Op basis van alle informatie die de aanvrager per criterium geeft, vormt de deskundigencommissie vervolgens één kwalitatief oordeel per criterium.

a. Bijdrage aan de doelstellingen van het OP

Binnen dit criterium wordt beoordeeld in welke mate het project bijdraagt aan specifieke doelstelling C of D van het OP EFRO. De beoordeling op dit punt wordt nadrukkelijk gekoppeld aan de kwalitatieve onderbouwing die in de aanvraag wordt gegeven. Er wordt gekeken in welke mate de activiteiten corresponderen met de actie waar deze uitvoeringsregeling op gericht is. In algemene zin geldt dat hoe lager (het zwaartepunt van) het project zich op de TRL-schaal bevindt, des te minder hecht het verband tussen project en de bijdrage aan de specifieke doelstelling wordt beoordeeld. Andersom geldt, hoe duidelijker het project gericht is op valorisatie, des te hechter het verband wordt verondersteld.

Tot slot dient het project minimaal een score van ‘1’ te behalen op de outputindicator ‘aantal ondernemingen dat steun ontvangt’. De mate waarin binnen het project door ondernemingen wordt samengewerkt is onderdeel van de beoordeling. Dit mag tussen ondernemingen onderling of tussen ondernemingen en onderzoeksinstellingen. Dit beoordelingselement is van belang in verband met een mogelijke score op outputindicatoren. Scores op outputindicatoren zijn vanuit programmaoogpunt van belang omdat deze van invloed zijn op de omvang van het EFRO-budget voor het programma. Samenwerking met andere ondernemingen kan worden uitgedrukt in een hogere score op outputindicator CO01 ‘Aantal ondernemingen dat steun ontvangt’. Samenwerking met onderzoeksinstellingen kan een score betekenen op outputindicator CO26 ‘Aantal ondernemingen dat samenwerkt met onderzoeksinstellingen’. Een onderzoeksinstelling is een organisatie waarbij het uitvoeren van onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten een primaire activiteit vormt.

Er is sprake van samenwerking met onderzoeksinstellingen als minimaal één onderneming en minimaal één onderzoeksinstelling voor de duur van de projectperiode of langer, gezamenlijk optrekken. De steun die vanuit het OP EFRO wordt ontvangen mag bij één of bij meerdere van de samenwerkende partijen terechtkomen. Het mag gaan om de voortzetting van een bestaande samenwerking. De steun dient in alle gevallen echter noodzakelijk te zijn om de samenwerking te laten plaatsvinden of voortduren.

Er kan pas sprake zijn van een score op deze indicatoren als is voldaan aan de voor deze indicatoren geldende criteria ten aanzien van definitie en bewijsvoering. Zie bijlage II voor een nadere uitwerking van de indicatoren.

b. Mate van innovativiteit

Bij dit criterium wordt beoordeeld in hoeverre het resultaat van het project (product, dienst of proces) vernieuwend is. Daarbij kan het ook gaan om een nieuwe toepassing van iets bestaands. In artikel 8 van deze uitvoeringsregeling wordt als leidraad een aantal elementen opgegeven waaraan projecten dienen te denken, bij het opstellen van hun motivering in het projectplan.

Enerzijds is het van belang om de inhoud van de innovatie duidelijk te schetsen, waaronder de (technische) knelpunten die overwonnen moeten worden. Aan de andere kant zal de argumentatie overtuigender door informatie over hoe de innovatie verschilt ten opzichte van reeds bestaande producten/diensten. Wat maakt het project onderscheidend? Ook speelt hier de vraag, hoe positioneert het initiatief zich ten opzichte van (inter-)nationale ontwikkelingen en trends? Een project zal doorgaans ook hoger scoren als binnen het project, partners vanuit verschillende sectoren met elkaar samenwerken (cross-overs).

c. Kwaliteit van de business case

Bij dit criterium gaat het aan de ene kant om de haalbaarheid van de uitvoering van de projectactiviteiten binnen de projectperiode en aan de andere kant om de perspectieven op de langere termijn. In artikel 8 wordt als leidraad een aantal elementen opgegeven waaraan projecten dienen te denken, bij het opstellen van hun motivering in het projectplan.

Allereerst moet inzichtelijk gemaakt worden of er nog risico’s spelen bij de uitvoering van het project en hoe haalbaar de realisatie daarmee is. Daarin speelt ook mee of de organisatie (of genoemde personen) de competenties in huis heeft om het project tot een succes te maken en of men bij haar kerncompetentie blijft. Ook is van belang om in te gaan op hoe elke deelnemer zijn aandeel in de projectkosten financiert en hoe de fase daarna t/m de beoogde marktintroductie wordt bekostigd. Waarom zijn aanvragers bereid om een eigen bijdrage in het project te stoppen, gekoppeld aan de risico’s en perspectieven?

Wat betreft de perspectieven op de langere termijn moet ingegaan worden op onder meer de (potentiële) economische waarde van de projectresultaten en de marges die naar verwachting kunnen worden gehanteerd. Welke markten en marktaandeel kunnen naar verwachting worden behaald? Wat zijn de commerciële risico’s en externe factoren en hoe worden die risico’s beheerst? Bij voorkeur wordt de businesscase in deze zowel kwalitatief als kwantitatief onderbouwd. Ook moet beschreven worden hoe wordt omgegaan met het intellectuele eigendom van de projectresultaten. Welke afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de projectresultaten?

d. Kwaliteit aanvraag

Op dit criterium kunnen geen punten worden gescoord. Uiteraard is helderheid en eenduidigheid van de projectaanvraag van belang.

e. Duurzaamheid

Aanvragers mogen zelf bepalen welke van de drie aspecten zij willen uitwerken. Dat mogen alle drie de aspecten zijn, wanneer zij van mening zijn dat ze op alle drie een onderscheidende bijdrage leveren. Maar dat is niet verplicht, niet elk element is voor elk project even relevant. Ook een onderscheidende bijdrage op een van de aspecten kan leiden tot een maximale score op het duurzaamheidscriterium. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de aard en omvang van de projectactiviteiten en van de aanvragers.

Om aanvragers te helpen bij het bepalen van hun bijdrage is in artikel 8 lid d een overzicht opgenomen met elementen die een project onderscheidend kunnen maken op het gebied van duurzaamheid.

De beoordeling op duurzaamheid binnen het OP EFRO Noord-Nederland gebeurt in twee stappen.

In stap 1 worden projecten uitgenodigd om hun onderscheidende bijdrage aan duurzaamheid voor het voetlicht te brengen en zo een hogere score op het criterium duurzaamheid te realiseren. Hiervoor gebruiken we de aspecten van ‘people, planet en profit’. Achterliggende gedachte hierbij is dat duurzaamheid meer is dan alleen milieu. Duurzaamheid gaat ook over sociale en economische aspecten. Duurzame innovaties zijn vooral ook sociale innovaties. Aanvragers dienen per duurzaamheidsaspect aan te geven in hoeverre ze binnen hun mogelijkheden verandering gaan aanbrengen middels de uitvoering van het project. De vraag die hier speelt is: benut je binnen je mogelijkheden volledig je potentieel? Aanvragers worden aangemoedigd om een (innovatieve) beweging naar een circulaire economie te maken en van meet af aan in te steken op een houdbaar, circulair businessmodel.

In jargon: bij de beoordeling op duurzaamheid gaat het om de bijdrage die projecten leveren aan de totstandkoming van een circulaire en inclusieve economie in Noord-Nederland. De bijdrage aan duurzaamheid komt bij projecten binnen de Valorisatie 2019 vooral voort uit de valorisatietrajecten die ontstaan uit de voorwaardenscheppende projecten en kennisontwikkelingsprojecten. Maar daarnaast zal voor zover dat mogelijk is ook gekeken worden naar de directe effecten die het netwerk of kennisontwikkelingsproject heeft, denk bijvoorbeeld aan de bijdrage aan regionale bewustwording over de noodzaak van en het streven naar een circulaire en inclusieve economie.

Ten aanzien van circulaire economie kunnen aanvragers kennis nemen van uitgangspunten die de Sociaal Economische Raad (SER) heeft ten aanzien van circulaire economie, zoals ze zijn opgenomen in het adviesrapport ‘Werken aan een circulaire economie; geen tijd te verliezen’ van juni 2016.

De SER ziet een circulaire economie als een economie die binnen ecologische rand- voorwaarden efficiënt en maatschappelijk verantwoord omgaat met producten, materialen en hulpbronnen, zodat ook toekomstige generaties toegang tot materiële welvaart behouden.

Aan deze kernachtige omschrijving voegt de raad de volgende overwegingen toe. Een circulaire economie:

is geen doel op zich, maar een middel om de toegang tot materiële welvaart van toekomstige generaties te borgen; voor burgers is ‘kwaliteit van leven’ het centrale begrip;

past binnen ecologische randvoorwaarden en overschrijdt niet de draagkracht van planeet aarde, ook niet bij een groei van de wereldbevolking;

gaat efficiënt om met producten, materialen en hulpbronnen, bezien vanuit een technisch en energetisch optimum en met productontwerp als startpunt;

gaat maatschappelijk verantwoord met producten, materialen en hulpbronnen om, waarbij hun waarde in economie en maatschappij zo lang mogelijk wordt behouden;

voorkomt afwenteling naar andere maatschappelijke sectoren. Zo worden toxische stoffen uit reststromen verwijderd alvorens deze reststromen weer in de kringloop op te nemen.

De tweede stap in de beoordeling op duurzaamheid is bedoeld om te beoordelen of een project voldoet aan de basisvereisten die de Europese Commissie heeft geformuleerd op het gebied van duurzaamheid. Het gaat om vereisten op het gebied van milieu, non-discriminatie en gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Uit Europese en nationale richtlijnen volgt dat geen projecten mogen worden gesubsidieerd die een negatief effect hebben op één van deze aspecten. Dat betekent dat een project minimaal een neutraal effect dient te hebben op het milieu, dus geen schadelijke effecten dient te genereren. Ook moet een project voldoen aan het bieden van gelijke kansen voor mannen en vrouwen en mag er op geen enkele wijze discriminatie plaatsvinden. Aanvragers dienen in hun projectplan aan te geven op welke wijze zij borgen dat het project voldoet aan deze voorwaarden.

Artikel 9 Penvoerderschap en administratie

Het is noodzakelijk dat in een project waarin meerdere organisaties samenwerken, zoals aangegeven in lid 3, een samenwerkingsovereenkomst wordt afgesloten. Deze dient bij voorkeur beschikbaar te zijn bij het indienen van een aanvraag aangezien hierin onderlinge afspraken tussen de projectpartners worden vastgelegd. Overlegging aan het SNN kan echter ook tot een nog nader vast te leggen termijn na beschikken van het project geschieden. Aangezien projectpartners een verbintenis aangaan bij het indienen van de aanvraag, heeft het wel de voorkeur om een dergelijke overeenkomst zo snel mogelijk te sluiten.

In de samenwerkingsovereenkomst dienen ook afspraken te worden vastgelegd omtrent betalingen. Zoals in lid 2 is aangegeven, verricht het SNN betalingen enkel aan de penvoerder. De penvoerder is zelf verantwoordelijk voor de doorbetaling aan de projectpartners. In het geval de penvoerder failliet gaat, dan worden, in afstemming met het SNN, nieuwe afspraken gemaakt met de resterende projectpartners omtrent het penvoerderschap en betalingen.

Tot slot gaat lid 4 in op andere partijen die direct van de subsidie profiteren. Het is denkbaar dat ondernemingen worden ondersteund met subsidie zonder dat vooraf inzichtelijk is welke dat zijn. In dat geval dient de penvoerder zorg te dragen voor registratie tijdens de uitvoering van het project van de organisaties die directe steun ontvangen. Deze administratie dient op verzoek aan SNN inzichtelijk te worden gemaakt. De gegevens dienen in elk geval in de voortgangsrapportages te worden gerapporteerd.

Artikel 10 Rapportage en bevoorschotting

Door projecten moet tweemaal per jaar (feitelijk elk half jaar) een rapportage over de voortgang volgens een vooraf kenbaar gemaakt format worden ingediend bij SNN (lid 1). De data waarop gerapporteerd moet worden, die gelijk is voor alle te beschikken projecten in de tender, wordt in de beschikking vastgelegd.

Lid 2 geeft aan dat bevoorschotting plaatsvindt op basis van een verzoek dat tegelijkertijd met het indienen van een volledige voortgangsrapportage wordt gedaan. Bij een verzoek tot bevoorschotting worden de tot dan toe gemaakte, betaalde en gerapporteerde kosten als basis gebruikt voor de bepaling van het bedrag dat wordt uitbetaald (lid 3). Het SNN kan ten opzichte van het verzoek kosten niet meenemen bij de berekening van het voorschot waarvan het SNN van mening is dat deze kosten niet subsidiabel zijn of dat nog niet duidelijk is of deze kosten aan het eind van het project subsidiabel gesteld kunnen worden. Op basis van de kosten die overblijven wordt vervolgens het uit te keren voorschotbedrag bepaald. Deze kosten worden hiertoe vermenigvuldigd met het effectieve subsidiepercentage, volgend uit de toegekende subsidie gedeeld op de totale subsidiabele kosten uit de aanvraag. Uit het feit dat een voorschot wordt verstrekt over kosten, volgt niet noodzakelijkerwijs dat deze kosten subsidiabel gesteld zullen worden bij de vaststelling van de subsidie.

Lid 3 geeft de mogelijkheid aan SNN om een voorschotverzoek af te wijzen, indien een obstakel ten aanzien van de uitvoering van het project wordt geconstateerd.

Het gaat om die gevallen waar iets ten opzichte van de aanvraag veranderd is waarvan het SNN denkt dat het eventuele obstakel nog kan worden weggenomen, maar waarvan dat nog niet zeker is op het moment van het beoordelen van het voorschotverzoek.

Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een negatieve wijziging van de financiering; een investeerder trekt zich bijvoorbeeld terug. Misschien vindt de aanvrager binnen afzienbare tijd een nieuwe financier voor zijn project en kan het project gewoon doorgang vinden. Als dat echter niet lukt zal de verleningsbeschikking worden ingetrokken, nu er geen financiering is voor het project. In die onzekere gevallen gaat het SNN geen voorschot uit betalen. Een ander voorbeeld is dat op basis van een gegrond verklaard beroep een vergunning wordt ingetrokken, maar er is hoger beroep ingediend. Indien het SNN het redelijk vindt de uitspraak af te wachten om te kijken of het project doorgang kan vinden, zal het SNN gezien de onzekerheid geen voorschot uitbetalen.

Lid 8 geeft vervolgens de mogelijkheid aan SNN om, indien de begunstigde niet aan de rapportageverplichtingen voldoet, de subsidie in te trekken of te verlagen.

Artikel 11 Realisatie van indicatoren

Realisatiewaarden van de outputindicatoren dienen met bewijsstukken te worden gestaafd. Bijlage II gaat in de op de specifieke voorschriften ten aanzien van de bewijsvoering die per outputindicator gelden.

Artikel 12 Vaststelling subsidie

Dit artikel geeft aan dat de begunstigde tot 13 weken na de einddatum van het project de tijd heeft om een verzoek tot vaststelling van de subsidie in te dienen. Hiertoe dient het format dat SNN hiervoor verstrekt te worden gebruikt.

Afhankelijk van de omstandigheden gedurende de projectperiode kan het SNN een rapport van bevindingen, opgesteld door een accountant, opvragen bij de eindafrekening van het project. Het te gebruiken format voor het rapport van bevindingen wordt door het SNN beschikbaar gesteld. De penvoerder kan ruim voor indiening van het verzoek tot vaststelling bij SNN navraag doen of een dergelijke verklaring noodzakelijk is. Het SNN kan ook afzien van het opvragen een rapport van bevindingen. De kosten van een rapport van bevindingen zijn voor rekening van het project.

In het geval dat 2 jaar na afgifte van de verleningsbeschikking nog niet minimaal 65% van de begrote kosten is gemaakt, betaald en subsidiabel gesteld, dan zal de subsidie in ieder geval 5% lager worden vastgesteld dan de subsidie die anders zou worden vastgesteld.

Het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland zijnde Management Autoriteit Noord-Nederland;

gelet op de Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling “investeren in groei en werkgelegenheid”, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (PbEU L 347);

gelet op de Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU L 347);

gelet op de uitvoeringsverordening (EU) nr. 215/2014 van de commissie van 7 maart 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij met betrekking tot methoden voor steun op het gebied van klimaatverandering, het vaststellen van mijlpalen en streefdoelen in het prestatiekader en de nomenclatuur van de categorieën steunverlening voor de Europese structuur- en investeringsfondsen;

gelet op de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 480/2014 van de Commissie van 3 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij;

gelet op de Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (de Algemene groepsvrijstellingsverordening);

gelet op de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 821/2014 van de Commissie van 28 juli 2014 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft gedetailleerde regelingen voor de overdracht en het beheer van programmabijdragen, de verslaglegging over financieringsinstrumenten, de technische kenmerken van voorlichtings- en communicatiemaatregelen voor concrete acties, en het systeem voor de vastlegging en opslag van gegevens;

gelet op het Operationeel Programma EFRO 2014-2020 Noord-Nederland;

gelet op de Uitvoeringswet EFRO;

gelet op de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies;

gelet op de Algemene wet bestuursrecht;

BESLUIT

de volgende uitvoeringsregeling vast te stellen ter afbakening van een deel van het Operationeel Programma EFRO 2014-2020 Noord-Nederland: OP EFRO Valorisatie 2019

Ondertekening