Regeling vervallen per 31-07-2012

Maatregelenverordening Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) gemeente Schagen

Geldend van 01-11-2010 t/m 30-07-2012

Intitulé

Maatregelenverordening Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) gemeente Schagen

De raad van de gemeente Schagen;

gezien het advies van Commissie Samenlevingszaken d.d. 4 oktober 2010;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 21 september 2010, agendanummer IV.3;

gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet, artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20, tweede lid IOAW, alsmede artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20, eerste lid IOAZ;

B E S L U I T :

vast te stellen de Maatregelenverordening Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) gemeente Schagen

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • b.

    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c.

    De IOAW/IOAZ: de IOAW alsmede de IOAZ, beide voor zover zij op belanghebbende van toepassing zijn;

  • d.

    Uitkering: de uitkering, bedoeld in artikel 5, eerste lid, IOAW/IOAZ;

  • e.

    Uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde grondslag inclusief vakantietoeslag, gebaseerd op artikel 5, vierde lid, IOAW/IOAZ;

  • f.

    Maatregel: het verlagen van de uitkeringsnorm op grond van artikel 20, tweede lid, IOAW en artikel 20, eerste lid, IOAZ;

  • g.

    Inkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8 IOAW/IOAZ;

  • h.

    Belanghebbende: hij die recht heeft op een IOAW-uitkering, voor zover hij is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, alsmede hij die recht heeft op een IOAZ-uitkering;

  • i.

    Het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schagen.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting – anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c IOAZ schendt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd. Daarnaast wordt tevens een maatregel opgelegd indien belanghebbende onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ zich jegens het college en zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt.

  • 2. Het eerste lid is ook van toepassing op de belanghebbende die een uitkering ontvangt op grond van de IOAW, wanneer hij de op basis van artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op hem rustende verplichtingen schendt.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

Artikel 4. Hoogte en duur van de maatregel

Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 5. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage van de maatregel, het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, indien sprake is van schending van de verplichting als bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, indien de uitkering nog niet is uitbetaald.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid, niet verantwoord is.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid en het nalaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 IOAW/IOAZ, niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

    • b.

      het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de uitkering.

  • 2.

    Tweede categorie

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing en/of sociale activering.

  • 3.

    Derde categorie

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van zowel de IOAW als de IOAZ;

    • c.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van aangeboden re-integratie-instrumenten, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratietraject.

  • 4.

    Vierde categorie

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het door eigen toedoen niet (volledig) verkrijgen of behouden van een voorliggende voorziening;

    • d.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van aangeboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratietraject;

    • e.

      het verwijtbaar mislopen van inkomen uit of in verband met arbeid indien:

    • f.

      aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werkloze werknemer een verwijt kan worden gemaakt;

    • g.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werkloze werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 4, eerste lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      vijf procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie als bedoeld in artikel 9, sub 1;

    • b.

      tien procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie als bedoeld in artikel 9, sub 2;

    • c.

      twintig procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie als bedoeld in artikel 9, sub 3;

    • d.

      Indien de belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de IOAW, honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie als bedoeld in artikel 9, sub 4 onder a;

    • e.

      honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie als bedoeld in artikel 9, sub 4 onder b, c en d.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt, met uitzondering van het eerste lid, sub e, verdubbeld, indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 13 IOAW/IOAZ niet nakomt door informatie, die van belang is voor zijn arbeidsinschakeling en de verlening van de uitkering of de voortzetting daarvan, niet binnen de gestelde termijn te verstrekken, wordt, met toepassing van artikel 17 IOAW/IOAZ ingaande de eerste dag van het verzuim het recht op uitkering opgeschort.

  • 2. Indien een belanghebbende de in het eerste lid genoemde verplichting niet tijdig nakomt, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 4, eerste lid, een maatregel opgelegd van 10 procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

  • 3. De duur van de verlaging wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 4. Van het opleggen van de maatregel kan in bijzondere omstandigheden worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, wordt onverminderd artikel 4, eerste lid, een maatregel opgelegd van 30% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

  • 2. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 3. Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien het Openbaar Ministerie een boete oplegt of de gedraging afdoet met een voorwaardelijk sepot, dan wel dat er strafvervolging plaatsvindt.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

  • 1. Onverminderd artikel 4, eerste lid, legt het college een maatregel op van tien procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van een uitkering.

  • 2. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid, kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 4. Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien het Openbaar Ministerie een boete oplegt of de gedraging afdoet met een voorwaardelijk sepot, dan wel dat er strafvervolging plaatsvindt.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Onverminderd artikel 4, eerste lid, legt het college een maatregel op van minimaal twintig procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand, indien belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 15. De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 november 2010.

Artikel 16. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening IOAW en IOAZ gemeente Schagen.

Ondertekening

Aldus besloten in zijn openbare vergadering van 26 oktober 2010
De raad voornoemd
Griffier Voorzitter

Toelichting Algemeen

Met ingang van 1 januari 2010 is de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten in werking getreden. Met de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten worden de gemeentelijke middelen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor zover dat betrekking heeft op algemene bijstand aan startende ondernemers, en de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) gebundeld met het WWB-inkomensdeel. Met de invoering van deze gebundelde uitkering krijgen gemeenten één budget voor de bekostiging van uitkeringen op grond van de WWB, de IOAW, de IOAZ, het Bbz 2004 en de WWIK.

Als gevolg van de wet worden de genoemde uitkeringen niet alleen gebundeld, maar wordt ook de financieringssystematiek van de IOAW, de IOAZ, het Bbz 2004 en de WWIK gewijzigd. De IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 kennen op het ogenblik een financieringssystematiek van 75% declaratie en 25% budget; de WWIK een financieringssystematiek van 100% declaratie. Het gecombineerde declaratie- en budgetsysteem voor deze uitkeringskosten wordt vervangen door een systeem van volledige budgetfinanciering, zoals dit nu van toepassing is voor het WWB-inkomensdeel.

Bij een systeem van volledige budgetfinanciering past dat administratieve eisen worden afgeschaft en verplichtingen voor gemeenten worden omgezet in bevoegdheden, bijvoorbeeld ten aanzien van de frequentie van heronderzoeken en de terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkeringen. Ook de verplichting voor het college om in het kader van de IOAW, IOAZ en WWIK bij bepaalde overtredingen een maatregel (in de terminologie van de WWB een verlaging) op te leggen wordt omgezet in een bevoegdheid en de bestuurlijke boete in de IOAW en IOAZ komt te vervallen. Wel wordt in de IOAW, IOAZ en WWIK de verplichting opgenomen voor de gemeenteraad om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de maatregelen (een zogeheten afstemmingsverordening) en voor de bestrijding van fraude.

Omwille van de leesbaarheid is besloten om de IOAZ en IOAW niet op te nemen in maatregelenverordening WWB 2010. Wel is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij deze verordening. Dat betekent dat bij schending van verplichtingen in beginsel voor alle cliënten dezelfde maatregelen worden opgelegd. Om die reden is ervoor gekozen om geen gebruik te maken van de mogelijkheid die de artikelen 20 lid 1 IOAW en 20 lid 2 IOAZ bieden om bij verwijtbare beëindiging van de dienstbetrekking, de uitkering blijvend te weigeren. Voor een dergelijke gedraging wordt analoog aan de Maatregelenverordening WWB een maatregel opgelegd van 100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijving

Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen. Een aantal omschrijvingen verdient enige extra aandacht.

Onder c. de IOAW/IOAZ

Gekozen is voor een definitie die gelijktijdig naar beide wetten verwijst nu een groot deel van de bepalingen in beide wetten identiek is qua nummering en inhoud en aldus voorkomen wordt dat steeds specifiek naar elke afzonderlijke wet verwezen moet worden.

Onder g. inkomen

Qua inkomensbegrip wordt aangesloten bij het inkomensbegrip binnen de IOAW en IOAZ. Dit wijkt af van het binnen de WWB gehanteerde inkomensbegrip.

Onder h. belanghebbende

Daar de in artikel 20, tweede lid, IOAW opgenomen bevoegdheden tot het oplegen van een maatregel, blijkens voornoemd artikel, enkel gelden voor personen die is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, is ook het begrip belanghebbende in die zin ingeperkt.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

De IOAW/IOAZ verbindt aan het recht op uitkering verplichtingen. Het niet nakomen van de verplichtingen leiden tot een maatregel overeenkomstig deze verordening.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

Zoals reeds aangegeven wordt de maatregel toegepast op de uitkeringsnorm. Uit artikel 1 volgt dat hier de grondslag inclusief vakantietoeslag wordt bedoeld.

Artikel 4 Hoogte en duur van de maatregel

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de uitkeringsnorm.

De hoofdregel is: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of, gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging;

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid;

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkeringsnorm wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • -

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 5 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de uitkering op grond van artikel 21 IOAW/IOAZ genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de uitkering worden genomen (artikel 17 IOAW/IOAZ). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 20, derde lid, IOAW/IOAZ. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Schagen 2010. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Gemeenten hebben de opdracht belanghebbenden zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de uitkering verbonden zijn. Belanghebbenden dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en zullen maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren: 1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of 2. door middel van verlaging van het uitkeringbedrag in de eerstvolgende maand(en). Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. De gemeente hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van het recht op bijstand en het te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

Tweede lid

Als bij schending van de informatieplicht de maatregel niet volgens het eerste lid kan worden opgelegd, dan wordt bezien of de maatregel met terugwerkende kracht kan worden opgelegd (Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat de uiterste begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft). De maatregel wordt dan opgenomen in het herzieningsbesluit. Vervolgens wordt de teveel of ten onrechte verstrekte uitkering teruggevorderd.

Nadrukkelijk is een bepaling om een maatregel naar de toekomst op te leggen terwijl het recht op uitkering is beëindigd, niet opgenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft in de uitspraak van 21 augustus 2007 (LJN BB 2800) bepaald dat een dergelijke constructie in strijd is met de systematiek van de Algemene bijstandswet. De maatregel kan eerst worden opgelegd zodra nieuw recht op bijstand bestaat en voor de oplegging van de sanctie in de regelgeving geen beperkingen zijn opgelegd. Het vorenstaande geldt onverminderd voor de IOAW/IOAZ.

Derde lid

Wanneer een uitkering nog niet volledig is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging te verrekenen met het bedrag dat moet worden uitbetaald. In dat geval moet de uitkering wel worden herzien en teruggevorderd.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de wet. Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Ter verduidelijking van het voorgaande het volgende voorbeeld. Tijdens een gesprek wordt belanghebbende door de klantmanager een traject in het kader van Work First aangeboden. Belanghebbende deelt de klantmanager op intimiderende wijze mede dat hij onder geen enkele voorwaarde van plan is hieraan zijn medewerking te verlenen. Hier is enerzijds sprake van een schending van de verplichting om in voldoende mate gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling en anderzijds van een ernstige misdraging jegens een ambtenaar.

Is sprake van verschillendegedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is.

Artikel 9 Indeling categorieën

Gedragingen waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 IOAW/IOAZ niet of onvoldoende worden nagekomen zijn ingedeeld in vier categorieën.

Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Het onderscheid tussen de IOAW en IOAZ ten aanzien van het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid komt tot uiting in artikel 10 van deze verordening. Een belanghebbende die een IOAZ- uitkering ontvangt en algemeen geaccepteerde arbeid niet aanvaardt, wordt geen maatregel opgelegd. De wettelijke grondslag ontbreekt hiervoor.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Werkbedrijf en ingeschreven te doen blijven en de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de uitkering meegestuurd. De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgestelde trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen (voorafgaand aan de aanvraag) algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de uitkering deeltijdarbeid niet behouden. Verder behoort tot de vierde categorie het door eigen toedoen niet volledig verkrijgen of behouden van voorliggende voorzieningen. Ten slotte behoort tot deze categorie het niet nakomen van de verplichting tot het gebruik maken van de geboden re-integratievoorzieningen en het gedrag frustreert het beoogde of ingezette traject.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

Tweede lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit, waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan het gemeentebestuur. In deze situatie is artikel 17 IOAW/IOAZ van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op uitkering opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen (zie artikel 11).

  • 2.

    het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan het gemeentebestuur, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan uitkering is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 13 IOAW/IOAZ. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude), vormt een schending van de informatieplicht van artikel 13 IOAW/IOAZ (zie artikel 12).

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De uitkering moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de uitkering moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering).

Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Indien een belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op uitkering opschorten (artikel 17, eerste lid, IOAW/IOAZ). Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en geeft daarbij belanghebbende een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (artikel 17, tweede lid, IOAW/IOAZ). Artikel 17 betreft een bevoegdheid voor het college. Mede daardoor en vanuit doelmatigheidsoverwegingen wordt in het midden gelaten op welk moment de belanghebbende van de opschorting in kennis wordt gesteld. Wordt de gevraagde informatie vervolgens niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de uitkering stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de uitkering). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de uitkering ongewijzigd voortgezet.

Tweede lid

Dit lid regelt de hoogte van deze verlaging

Derde lid

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 10, tweede lid.

Vierde lid

De schriftelijke waarschuwing, zoals in dit lid is omschreven, is geen maatregel. Er wordt immers afgezien van het opleggen van een maatregel. De consequentie is dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidiveregel.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen metgevolgen voor de uitkering

Eerste lid

In artikel 13, eerste lid, IOAW/IOAZ is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering. Onverwijld wordt in de gemeente Schagen als volgt gedefinieerd: binnen twee weken nadat het relevante feit zich heeft voorgaan. Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van het wijzigingsformulier dat in de plaats is gekomen van het afgeschafte rechtmatigheidonderzoeksformulier (ROFje).

Tweede lid

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 10, tweede lid.

Derde lid

In dit lid komt de relatie met de strafrechtelijke sanctie tot uiting. Onder het boeteregime bestond de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag minimaal € 12.000,00 bedraagt. Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan. Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘Anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De Centrale Raad van Beroep heeft zich in het verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’. In het derde lid is derhalve opgenomen dat geen maatregel wordt opgelegd als de kwestie door het OM wordt afgedaan.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering. Voorbeeld van nulfraude zijn het niet melden van vrijwilligerswerk, dat met behoud van uitkering kan worden toegestaan.

Tweede lid

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 11, vierde lid.

Derde lid

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 10, tweede lid.

Vierde lid

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 12, derde lid.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Een maatregel kan alleen worden opgelegd indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor het gemeentebestuur bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW/IOAZ. In artikel 20 IOAW/IOAZ wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en zijn ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris, tegen wie de agressie zich richtte, aangifte kan doen bij de politie.

Artikel 15 en 16

Deze bepalingen spreken voor zich. Bij inwerkingtreding na 1 juli 2010 is vanwege het sanctiekarakter van deze regelgeving geen terugwerkende kracht mogelijk.