Regeling vervallen per 10-04-2021

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schagen houdende regels omtrent bijstandverlening voor zelfstandigen (Beleidsregels Bbz 2004 Gemeente Schagen 2020)

Geldend van 29-05-2020 t/m 09-04-2021 met terugwerkende kracht vanaf 02-01-2020

Intitulé

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schagen houdende regels omtrent bijstandverlening voor zelfstandigen (Beleidsregels Bbz 2004 Gemeente Schagen 2020)

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schagen:

overwegende dat het wenselijk is het volgende in beleidsregels vast te leggen:

  • -

    in welke gevallen en op welke wijze aan de bevoegdheid tot terug- en invordering invulling wordt gegeven;

  • -

    onder welke voorwaarden tot kwijtschelding kan worden overgegaan;

  • -

    de wijze waarop de rechtmatigheid van de uitkeringsverstrekking wordt geborgd;

  • -

    de wijze waarop aanvragen in het kader van het Bbz worden beoordeeld en getoetst;

  • -

    in welke gevallen de uitvoering van de levensvatbaarheidsonderzoeken wordt uitbesteed aan derden;

  • -

    op welke wijze aan de bevoegdheid tot herbeoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf of beroep van beginnende zelfstandigen invulling wordt gegeven;

  • -

    aan welke eisen een levensvatbaarheidsonderzoek dient te voldoen;

  • -

    het maximum bedrag dat aan bijstand kan worden verleend in de kosten van begeleiding tijdens de voorbereidingsperiode;

  • -

    de doelgroepen die voor de voorbereidingsperiode in aanmerking komen;

  • -

    het maximum bedrag dat aan bijstand kan worden verleend in de met de voorbereiding samenhangende kosten (voorbereidingskrediet).

  • -

    onder welke voorwaarden bijzondere bijstand kan worden verleend in de woonkosten, de kosten van een boekhouder/ accountant en de kosten van arbeidsongeschiktheidsverzekering;

besluit:

vast te stellen de Beleidsregels Bbz 2004 Gemeente Schagen 2020.

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

  • a)

    Awb: Algemene wet bestuursrecht.

  • b)

    Bbz: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.

  • c)

    De wet: Participatiewet (PW).

  • d)

    Bijstandsnorm: de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder c, van de PW.

  • e)

    College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schagen.

  • f)

    Inlichtingenplicht: de verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid, van de PW, artikel 38 Bbz 2004.

  • g)

    Bijstand: de als renteloze lening verstrekte algemene bijstand en bijzondere bijstand op grond van het Bbz en de PW die al dan niet geheel of gedeeltelijk kan worden omgezet in een bedrag om niet en de door het college in bijstand “om niet” omgezette bijstand.

  • h)

    Bedrijfskapitaal: bijstand in de vorm van een rentedragende geldlening of direct “om niet” verstrekt op grond van de artikel 24 en 26 Bbz 2004.

  • i)

    Levensvatbaarheidsonderzoek: een onderzoek dat antwoord geeft op de vraag of de zelfstandige uit het bedrijf of zelfstandig beroep een inkomen zal verwerven dat samen met het overige inkomen naar verwachting toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan.

  • j)

    Ondernemingsplan: een document waarin de plannen van een onderneming concreet zijn gemaakt. Voorts bevat het plan de doelstellingen, missie en visie van de onderneming, een planning, de kansen en eventuele uitdagingen van de ondernemer.

HOOFDSTUK 1 BEOORDELING AANVRAGEN

Artikel 2. Aanvraag en advies

  • 1. Het college vraagt geen advies van een externe partij, indien:

    • -

      een zelfstandige, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, b, c of d van het Bbz uitsluitend algemene bijstand op grond van het Bbz aanvraagt;

    • -

      een zelfstandige, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, b of c, van het Bbz naast een aanvraag om algemene bijstand op grond van het Bbz een aanvraag ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van het Bbz indient, welke behoefte aan bedrijfskapitaal een bedrag van € 5.000,00 niet overstijgt.

  • 2. Aanvragen in het kader van het Bbz, bedoeld in het eerste lid, dienen te worden onderbouwd met een eenvoudig ondernemingsplan. Aanvrager is verplicht bij het opstellen van genoemd ondernemingsplan gebruik te maken van een door het college vastgestelde format.

  • 3. Alle andere aanvragen in het kader van het Bbz worden, onderbouwd met een uitgebreid ondernemingsplan, ter advisering voorgelegd aan een door het college aangewezen externe partij. Aanvrager is verplicht bij het opstellen van genoemd ondernemingsplan gebruik te maken van een door het college vastgestelde format.

  • 4. In geval van bezwaar of beroep kan het college een second opinion aanvragen bij een andere dan in het derde lid genoemde derde partij.

Artikel 3. Eisen levensvatbaarheidsonderzoek

  • 1. De in artikel 2, derde lid, genoemde partij verricht een levensvatbaarheidsonderzoek dat uitmondt in een advies. Dit advies dient gegevens te bevatten over:

    • de persoon van de aanvrager;

    • de financiële situatie van de aanvrager;

    • het bedrijf of beroep dat de aanvrager uitoefent of wil uitoefenen;

    • de historische situatie en aanleiding en oorzaak van de aanvraag;

    • ondernemerscapaciteiten;

    • bedrijfsvoering; en

    • bedrijfseconomische analyse.

  • 2. De bevindingen van het in het eerste lid bedoelde onderzoek dienen te leiden tot conclusies over:

    • het perspectief en de eventuele tekortkomingen van de ondernemer en hoe deze tekortkomingen te ondervangen zijn;

    • de bijstand en krediet die de ondernemer nodig heeft;

    • de voorwaarden en zekerheden om bij kredietverstrekkingen vast te leggen;

    • noodzakelijke begeleiding of scholing; en

    • eventuele aandachtspunten.

Artikel 4. Begeleiding startende ondernemers

Aan een persoon, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van het Bbz, wordt, indien dit naar het oordeel van college noodzakelijk is, gedurende een periode van maximaal één jaar begeleiding aangeboden door het college dan wel door een door het college aangewezen externe partij.

Hoofdstuk 2 Voorbereidingsperiode

Artikel 5 Doelgroep voorbereidingsperiode

Een voorbereidingsperiode wordt niet aangeboden ingeval belanghebbende:

  • a.

    de mogelijkheid heeft binnen een jaar werk in loondienst te krijgen, waardoor uitstroom uit de uitkering mogelijk is;

  • b.

    zich in een schuldensituatie bevindt die de start van een eigen bedrijf of beroep feitelijk onmogelijk maakt, toegelaten is tot de WSNP of de sanering korter dan een jaar geleden is afgesloten;

  • c.

    in staat van surseance van betaling of faillissement verkeert en het faillissement voortduurt;

  • d.

    niet beschikt over de benodigde vakkennis en vakvaardigheden;

  • e.

    zodanige belemmeringen heeft dat zelfstandig ondernemerschap in de toekomst naar verwachting niet mogelijk is.

Artikel 6. Begeleiding tijdens voorbereidingsperiode

Aan een persoon, bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bbz, kan begeleiding worden aangeboden door het college of een door het college aangewezen externe partij. De bijstand in de kosten van de begeleiding tijdens de voorbereidingsperiode bedraagt ten hoogste € 3.000,00.

Artikel 7. Voorbereidingskrediet

  • 1. De in artikel 29 van het Bbz bedoelde bijstand in de met de voorbereiding samenhangende kosten bedraagt ten hoogste € 3.000,00.

  • 2. De in het eerste lid genoemde bijstand heeft voorlopig de vorm van een renteloze geldlening.

  • 3. Als de persoon in aansluiting op de voorbereidingsperiode:

    • geen bedrijf of beroep als zelfstandige begint, dan wordt de geldlening omgezet in een bedrag om niet, tenzij de belanghebbende niet voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 van de wet, of een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.

    • een bedrijf of beroep als zelfstandige begint, dan wordt de geldlening omgezet in een rentedragende geldlening. Voor de hierover berekende rente wordt aansluiting gezocht bij het in artikel 15 van het Bbz genomen rentepercentage.

Hoofdstuk 3 Terugvordering

Artikel 8. Algemeen

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:

  • a)

    het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit ingevolge artikel 54 van de wet;

  • b)

    het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand zoals neergelegd in de artikelen 58 tot en met 60 van de wet;

  • c)

    het terugvorderen van bedrijfskapitaal zoals neergelegd in de artikelen 58 tot en met 60 van de wet.

Artikel 9. Terugvordering

Bijstand of bedrijfskapitaal wordt teruggevorderd in de gevallen zoals vermeld in deze beleidsregels. Terugvordering van bijstand en bedrijfskapitaal verstrekt op grond van het Bbz 2004 vindt plaats op grond van artikel 58 PW, artikel 12 lid 2 sub c, artikel 39 en de artikelen 41 tot en met 43 Bbz.

Artikel 10. Terugvordering van ten onrechte verleende bijstand

  • 1. Het college vordert de kosten van bijstand terug van de belanghebbende voor zover deze bijstand:

    • a)

      ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

    • b)

      in de vorm van een geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen;

    • c)

      ingevolge artikel 52 van de wet bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat;

    • d)

      anderszins onverschuldigd is betaald en voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen, of

    • e)

      anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:

      • de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de wet beschikt of kan beschikken;

      • bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming.

  • 2. De door de gemeente gedane afdracht van loonheffing bij de toepassing van artikel 12 lid 2 Bbz wordt teruggevorderd.

  • 3. Terugvordering als bedoeld onder het eerste lid onder e van dit artikel, vindt niet plaats, indien de betreffende kosten zijn gemaakt meer dan twee jaar voor de datum van verzending van het besluit tot terugvordering.

Artikel 11. Terugvordering van verstrekt bedrijfskapitaal (ook in de vorm van borgtocht)

  • 1. Het college stelt het bedrijfskapitaal, dat is toegekend op grond van artikel 20, 22, 24 en 26 Bbz opeisbaar en kan dit terugvorderen indien:

    • a)

      bedrijfskapitaal niet overeenkomstig de bestemming is besteed (art. 39 lid 2 sub a (Bbz);

    • b)

      er sprake is van bedrijfsbeëindiging of overdracht van het bedrijf (art. 39 lid 2 sub b Bbz); of

    • c)

      er sprake is van faillissement of surseance (art. 39 lid 2 sub c Bbz).

  • 2. Het college kan het bedrijfskapitaal dat is toegekend op grond van artikel 20, 22, 24 en 26 Bbz of de achterstanden in betaling aflossing en rente terugvorderen indien:

    • a)

      De termijn van uitstel van aflossing en betaling van rente zoals genoemd in artikel 41 lid 2 is verlopen, zoals bepaald in artikel 41 lid 4.

    • b)

      De financiële omstandigheden van de zelfstandige zodanig blijken te zijn dat deze geacht kan worden aan de verplichtingen te kunnen voldoen, dan kunnen de vanaf de vervaldatum achterstallige rente- en aflossingsbedragen terstond worden teruggevorderd. Indien hierbij sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming, is over de achterstallige rente¬ en aflossingsbedragen de wettelijke rente verschuldigd.

    • c)

      Betrokkene ook na een tweede aanmaning niet aan zijn betalingsverplichting voldoet. Dit geldt ook voor bedrijfskapitaal verstrekt op grond van de artikelen 22 en 26 Bbz indien het vermogen meer bedraagt dan gesteld in artikel 3 Bbz en er geen bijstand “om niet” mogelijk is.

Terugvordering vindt plaats bij alle partijen aan wie het bedrijfskapitaal is verstrekt en/of zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld hebben voor de terugbetaling van de hoofdsom en de rente.

Artikel 12. Terugvordering van gezinsleden

Onverminderd het bepaalde in artikel 10 en 11 van deze beleidsregels worden de kosten van bijstand en bedrijfskapitaal, indien de bijstand of bedrijfskapitaal aan een gezin had moeten worden verleend, van de meerderjarige gezinsleden teruggevorderd.

Artikel 13. Afzien van terugvordering in verband met dringende redenen

Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Hoofdstuk 4 Invordering

Artikel 14. Wijze van invordering Bbz-vorderingen nadat er teruggevorderd is

Bbz-vorderingen hebben een duidelijk ander karakter, omdat de bijstand is verstrekt in de vorm van een (renteloze) geldlening ten behoeve van inkomstenverwerving in het eigen bedrijf en bedrijfskapitaal ten behoeve van de onderneming. Ook zijn er andere vermogensvrijstellingen die bij het hebben van middelen ter inlossing van de schuld een rol kunnen spelen. Bij bedrijfskapitaal kunnen er bijvoorbeeld materiele activa zijn aangekocht.

  • 1.

    Uitgangspunt is dat de belanghebbende de vordering ineens binnen de gestelde termijn van 6 weken, zoals gesteld in 4:87 Awb moet voldoen.

  • 2.

    Op schriftelijk verzoek van belanghebbende kan de vordering in termijnen worden voldaan.

  • 3.

    Bij de invordering van vorderingen op grond van het Bbz wordt onderscheid gemaakt tussen invordering:

    • a)

      Bij teruggevorderde uitkering levensonderhoud.

      • 1.

        Levensonderhoud teruggevorderd op grond van artikel 12 lid 2 sub c Bbz kan worden ingevorderd door het college. Het college neemt aan de hand van het inkomen een invorderingsbesluit. Bij de vaststelling van de eerste termijn van terugbetaling wordt rekening gehouden met de hoogte van het inkomen in het jaar van verstrekking (bijstand, inkomen uit bedrijf en overig inkomen) en de van toepassing zijnde jaarnorm. Te hoge privé-uitgaven in het jaar van bijstandsverlening kan hierbij als verwijtbaar gedrag gezien worden.

      • 2.

        Bij levensonderhoud dat terugbetaald wordt in verband met het eigen vermogen is artikel 13 Bbz van toepassing. Terugvordering vindt plaats op het moment dat de door het college vastgestelde aflosverplichting niet nagekomen wordt. Na terugvordering is artikel 13 lid 3 sub a van deze beleidsregel van toepassing met betrekking tot de invordering. Bij vaststelling van de eerste termijn van afbetaling wordt rekening gehouden met de hoogte van het inkomen in het jaar van verstrekking (bijstand, inkomen uit bedrijf en overig inkomen) en de van toepassing zijnde jaarnorm. Te hoge privé-uitgaven in het jaar van bijstandsverlening kan hierbij als verwijtbaar gedrag gezien worden.

    • b)

      Bij bedrijfskapitaal terwijl er nog een bestaand bedrijf bestaat. Het college beoordeelt of er invordering van de hoofdsom plus de renteachterstand ineens moet plaatsvinden. Het krediet is reeds teruggevorderd. Het college beoordeelt of er een schuldregeling overeenkomstig artikel 42 Bbz (gestelde zekerheden blijven buiten de sanering) noodzakelijk is of dat er een lagere betaalverplichting vastgesteld kan worden. Voorwaarde is dat het bedrijf dan levensvatbaar is. De wettelijke rente is van toepassing over de teruggevorderde hoofdsom en renteachterstand (Awb art. 4:98 lid 1).

    • c)

      Bij bedrijfskapitaal na bedrijfsbeëindiging. Ingeval van bedrijfsbeëindiging is het bedrijfskapitaal direct opeisbaar (hoofdsom plus renteachterstand) op grond van artikel 39 lid 2 sub b Bbz en kan worden teruggevorderd. Zekerheden worden uitgewonnen. Indien er sprake is van een eigen woning en de lening voor bedrijfskapitaal onder verband van hypotheek of verpanding is verstrekt is artikel 43a tot en met d Bbz van toepassing.

    • d)

      Bij het bestaan van zekerheden. Bij het bestaan van zekerheden worden deze uitgewonnen voor zover niet wettelijk geregeld. Bij bezit van een eigen woning moet beoordeeld worden of het behoud van de eigen woning financieel verantwoord is. Het college beoordeelt of er sprake is van verwijtbaar handelen bij de “verkoop” van de zekerheden en stemt hier de incasso op af.

    • e)

      Invordering bij alle partijen aan wie het bedrijfskapitaal is verstrekt en/of zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld hebben voor de terugbetaling hoofdsom en de rente. Indien er sprake is van samenwerkingsverbanden (VOF, BV etc.), waarbij de medevennoot zich aansprakelijk gesteld heeft voor het verstrekte bedrijfskapitaal, zal bij het niet nakomen van de verplichtingen ook de medevennoot aansprakelijk gesteld moeten worden voor de terugbetaling. Er moet dan een privaatrechtelijke procedure worden opgestart bij de belanghebbenden die niet tot de doelgroep van het Bbz behoorden.

  • 4.

    Een onderzoek naar mogelijk gewijzigde financiële omstandigheden wordt periodiek en signaal gestuurd uitgevoerd. Indien er sprake is van een bestaand bedrijf/zelfstandig

    Beroep bij de zelfstandige is deze periode een periode van 12 maanden.

  • 5.

    De kosten van bijstand worden ingevorderd bij dwangbevel als niet aan de vastgestelde betalingsverplichting wordt voldaan. De invordering wordt dan overgedragen aan de deurwaarder.

  • 6.

    In geval van beslaglegging en/of het inschakelen van een deurwaarder zoals vermeld in dit artikel, wordt de vordering verhoogd met de invorderingskosten en met de wettelijke rente. De invorderingskosten worden vastgesteld op maximaal 15% van de openstaande vordering.

Artikel 15. Afzien van invordering in verband met gering bedrag

Het college ziet af van (verdere) terugvordering, indien het nog terug te vorderen bedrag minder bedraagt dan € 50,00. Indien het college meerdere vorderingen heeft op de belanghebbende, dan geldt het minimumbedrag van € 50,00 voor het (rest)saldo van alle vorderingen tezamen.

Hoofdstuk 5 Kwijtschelding

Artikel 16. Ambtshalve kwijtschelding bijstand

  • 1. Het college besluit ambtshalve tot kwijtschelding indien de belanghebbende:

    • a)

      Gedurende 60 maanden zijn aflossingsverplichting voor de teruggevorderde bijstand onafgebroken en naar draagkracht is nagekomen en er geen sprake is van vermogen waarmee de vordering geheel of gedeeltelijk kan worden voldaan; bij onderbreking van het terugbetalingsgedrag kan de periode met 3 jaar worden verlengd.

    • b)

      Gedurende een periode van twee jaar niet of zeer onregelmatig heeft afgelost op een vordering en de nog openstaande vorderingen minder bedragen dan € 50,00.

    • c)

      Gedurende vijf jaar geen aflossingen aan een niet-verwijtbare vordering heeft gedaan en het niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment alsnog gaat verrichten en er geen sprake is van vermogen waarmee de vordering geheel of gedeeltelijk kan worden voldaan.

    • d)

      De in onderdeel c genoemde termijn bedraagt tien jaar indien sprake is van een verwijtbare vordering wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.

    • e)

      Ingeval artikel 13 Bbz bij de toekenning van toepassing was bedraagt de terugbetalingsperiode maximaal 10 jaar na beëindiging van de uitkering op grond van het Bbz. Deze termijn kan na schriftelijk verzoek met maximaal 3 jaar worden verlengd. Na het voldoen aan de afgesproken aflossingsbedragen kan het restant worden kwijtgescholden.

  • 2. Het college gaat niet over tot kwijtschelding als er sprake is van dwanginvordering.

Artikel 17. Ambtshalve kwijtschelding bedrijfskapitaal

  • 1. Het college besluit ambtshalve tot kwijtschelding in de volgende gevallen:

    • a)

      Geheel of gedeeltelijke kwijtschelding van bedrijfskapitaal is wettelijk mogelijk in die gevallen zoals beschreven in artikel 42, 43 en 43 a t/m d Bbz. Indien deze gevallen zich niet voordoen, dan zijn deze beleidsregels van toepassing.

    • b)

      Bij toepassing van artikel 43 lid 2 Bbz kan besloten worden de termijn van 5 jaar aflossen, alvorens tot kwijtschelding overgegaan kan worden, met 5 jaar te verlengen indien er sprake is van verplichtingen aan bijvoorbeeld andere schulden. Na voldoen aan de verplichtingen kan tot kwijtschelding worden overgegaan, mits er geen sprake is van vermogen waarmee de vordering geheel of gedeeltelijk kan worden voldaan en alle zekerheden zijn uitgewonnen.

    • c)

      Indien bedrijfskapitaal verstrekt is volgens de artikelen 22 of 26 Bbz en dit volgens artikel 3 Bbz 2004 niet “om niet” verstrekt kan worden, bedraagt de terugbetalingsperiode maximaal 10 jaar na beëindiging van de uitkering op grond van het Bbz 2004. Deze termijn kan na schriftelijk verzoek met maximaal 3 jaar worden verlengd. Na het voldoen aan de afgesproken aflossingsbedragen kan het restant worden kwijtgescholden, mits er geen sprake is van vermogen waarmee de vordering geheel of gedeeltelijk kan worden voldaan en alle zekerheden zijn uitgewonnen.

Het college gaat niet over tot kwijtschelding als er sprake is van dwanginvordering.

Artikel 18. Kwijtschelding rente

Artikel 21 lid 1 Bbz 2004 geeft aan dat de op grond van de artikelen 15 en 20 verschuldigde rente ambtshalve wordt kwijtgescholden en reeds betaalde rente terugbetaald, indien het netto inkomen in een of beide boekjaren volgend op het boekjaar van de aanvraag, lager is dan de jaarnorm, tenzij in een boekjaar aan de zelfstandige ook algemene bijstand, bedoeld in artikel 10, is verleend. Het bedrag is ten hoogste de voor dat boekjaar geldende renteverplichting op grond van artikel 15, doch niet meer dan het verschil tussen de jaarnorm en het netto inkomen in het boekjaar.

Als er in het eerste en/of het twee boekjaar volgend op het jaar van aanvraag algemene bijstand is verstrekt, en blijkt dat het totale inkomen van belanghebbende in die jaren beneden de toepasselijke jaarnorm lag, dan kan het college besluiten om alsnog de verschuldigde rente of reeds betaalde rente (deels) kwijt te schelden of na te betalen. De kwijtschelding of nabetaling kan niet meer bedragen dan het verschil tussen de jaarnorm en het netto inkomen inclusief de verstrekte algemene en bijzondere bijstand in het boekjaar. Kwijtschelding is niet mogelijk als het vermogen hoger is dan de grenzen genoemd in artikel 3 Bbz.

Hoofdstuk 6 Onderzoeken

Artikel 19. Onderzoek naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens

  • 1. Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.

  • 2. Het college is bevoegd te onderzoeken of het bedrijf of zelfstandig beroep nog levensvatbaar is, indien daartoe naar het oordeel van het college aanleiding bestaat.

Artikel 20. Onderzoeken ter zake van bijstand en bedrijfskapitaal

  • 1. Het college verricht het heronderzoek, voor zover de heronderzoekstermijnen niet in het Bbz zijn vastgelegd, binnen 12 maanden:

    • a)

      na de ingangsdatum van de uitkering; of indien de uitkering met terugwerkende kracht is toegekend,

    • b)

      na de aanvraagdatum van de uitkering;

    • c)

      na de datum waarop het besluit naar aanleiding van het laatst verrichte heronderzoek werd genomen; of indien tot een zodanig besluit geen aanleiding bestond,

    • d)

      na de datum waarop blijkens een daartoe strekkende aantekening in het dossier van belanghebbende het laatst verrichte heronderzoek werd afgesloten.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid onderzoekt het college, ingeval van verlening van algemene bijstand aan een persoon, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Bbz (de beginnend zelfstandige), of het bedrijf of zelfstandig beroep nog levensvatbaar is:

    • a)

      12 maanden na aanvang van de bijstandsverlening en daarna telkens na een periode van twaalf maanden;

    • b)

      bij de toekenning van algemene bijstand om redenen van medische en sociale aard, bedoeld in artikel 23, eerste lid, tweede volzin, van het Bbz en vervolgens telkens na een periode van 12 maanden.

  • 3. In afwijking van het eerste lid vindt de definitieve vaststelling van het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep door het college, bedoeld in artikel 12 van het Bbz, uiterlijk binnen 12 maanden na afsluiting van het boekjaar waarin de algemene bijstand voor levensonderhoud is verleend, plaats.

  • 4. In afwijking van het eerste lid vindt de ambtshalve kwijtschelding van de verschuldigde rente en de terugbetaling van de reeds betaalde rente door het college, bedoeld in artikel 21 van het Bbz, binnen 12 maanden na afsluiting van het boekjaar t+ 1 en binnen 12 maanden na afsluiting van boekjaar t + 2 plaats.

  • 5. Het college neemt op basis van het beëindigingsonderzoek uiterlijk 12 maanden na de laatste maand waarin betaling van de uitkering heeft plaatsgevonden een besluit, met betrekking tot wederzijds tussen de gemeente en de belanghebbende resterende verplichtingen en de afwikkeling daarvan.

Artikel 21. Heronderzoeken debiteuren

  • 1. Het college verricht het debiteurenonderzoek, in die gevallen dat de heronderzoekstermijn niet in het Bbz is vastgelegd, binnen twaalf maanden:

    • a)

      na de datum waarop de vordering is ontstaan;

    • b)

      na de datum waarop het besluit naar aanleiding van het laatst verrichte debiteurenonderzoek werd genomen: of indien tot een zodanig besluit geen aanleiding bestond;

    • c)

      na de datum waarop blijkens een daartoe strekkende aantekening in het dossier van belanghebbende het laatst verrichte debiteurenonderzoek werd afgesloten.

  • 2. Ten aanzien van vorderingen waarvan de betalings-en aflossingstermijnen een periode van vijf jaar, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand waarin de eerste aflossingstermijn voldaan moet zijn, niet overschrijden, kan het college toepassing van het eerste lid achterwege laten zolang de belanghebbende zijn verplichtingen nakomt.

Hoofdstuk 7 Bijzondere bijstand

Artikel 22. Woonkostentoeslag

  • 1. Voor zover een zelfstandige is aangewezen op biistand voor levensonderhoud op grond van het Bbz houdt het college bij de vaststelling van de bijstand rekening met een woonkostentoeslag in verband met het hebben van een eigen woning die betrokkene in gebruik heeft voor eigen bewoning, als de hoogte van de woonkosten daartoe aanleiding geven.

  • 2. De in het eerste lid genoemde woonkostentoeslag wordt toegekend voor een periode van maximaal 12 maanden en wordt in principe om niet verleend.

  • 3. Na het verstrijken van deze periode van 12 maanden beoordeelt het college of verlenging van de woonkostentoeslag noodzakelijk is.

Artikel 23. Arbeidsongeschiktheidsverzekering

  • 1. Het college kan aan een persoon die bijstand voor levensonderhoud op grond van het Bbz ontvangt en die als zelfstandige een arbeidsongeschiktheidsverzekering aanhoudt dan wel wil afsluiten, bijzondere bijstand verlenen voor de kosten van de premie van de arbeidsongeschiktheidsverzekering.

  • 2. De bijzondere bijstand, bedoeld in het eerste lid, wordt in principe om niet verleend en bedraagt ten hoogste € 300,00 per maand.

Artikel 24 Boekhouder of accountant

  • 1. Het college kan aan een persoon die bijstand voor levensonderhoud op grond van het Bbz ontvangt bijzondere bijstand voor de kosten van een boekhouder of accountant verlenen als dit noodzakelijk is voor het vaststellen van de jaarrekening of eindbalans en/of het opstellen van de aangifte inkomsten belasting.

  • 2. De bijzondere bijstand voor de in het eerste lid genoemde kosten bedraagt ten hoogste € 2.000,00 inclusief btw.

  • 3. De bijzondere bijstand, bedoeld in het eerste lid, wordt verleend in de vorm van een rentedragende geldlening.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 25. Bijzondere omstandigheden

Het college handelt overeenkomstig deze beleidsregels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.

Artikel 26. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze beleidsregels treden in werking op de dag na die waarop de bekendmaking heeft plaatsgevonden en werken terug tot 1 januari 2020.

  • 2. Deze beleidsregels worden aangehaald als: ‘Beleidsregels Bbz 2004 Gemeente Schagen 2020’.

Artikel 27 Intrekkking

De beleidsregel voorbereiding zelfstandig ondernemerschap Schagen 2015 wordt ingetrokken met ingang van de datum waarop de in artikel 26 genoemde beleidsregels in werking treden.

Ondertekening

Schagen, 12 mei 2020

Burgemeester en wethouders voornoemd,

de secretaris,

N. Swellengrebel

de burgemeester,

M.J.P. van Kampen-Nouwen

Algemene toelichting

Met ingang van 1 januari 2020 is het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) gewijzigd. Het doel van de wijzigingen is om de regeling effectiever, efficiënter en meer in overeenstemming met de uitgangspunten van de Participatiewet (PW) uit te voeren.

Hierna volgt een korte schets van de belangrijkste veranderingen:

  • De financiering wordt een budgetregeling. Dat betekent dat de Bbz-uitkeringen voor gevestigde zelfstandigen(inclusief de oudere en stoppende zelfstandige) worden toegevoegd aan de gebundelde uitkering artikel 69 PW.

  • Van het door gemeenten verstrekte bedrijfskapitaal wordt door het Rijk per saldo nog maar 25% vergoed.Het Rijk financiert 100% voor, maar gemeenten moeten in 5 jaar tijd 75% terugbetalen.

  • Rentereductie voor gevestigde ondernemers is alleen nog mogelijk als er niet tevens algemene bijstand wordt ontvangen.

  • Terugvordering kan op basis van artikelen uit de Participatiewet.

  • De middelen voor levensvatbaarheidsonderzoeken worden toegevoegd aan het gemeentefonds en het BTW-compensatiefonds.

  • De Bbz-regeling voor oudere zelfstandigen met een niet-levensvatbaar bedrijf is alleen mogelijk voor personen die zijn geboren vóór 1960.

  • Gevestigde zelfstandigen, aan wie zowel algemene bijstand als bedrijfskapitaal wordt verleend, ontvangen de algemene bijstand en het bedrijfskapitaal voortaan apart.

  • Het keuzejaar komt te vervallen.

  • Ondernemers in de binnenvaart die bijstand aanvragen, moeten zich melden bij de woongemeente of de gemeente waar men is aangemeerd.

Financieel

De gemeente wordt volledig financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van het Bbz, inclusief de terugvordering:

  • De Regeling financiering en verantwoording IOAW, IOAZ en Bbz 2004 heeft onder de nieuwe financieringssystematiek voor het Bbz 2004 geen grondslag meer. Deze regeling komt daarom per 1 januari 2020 te vervallen. De nog relevante bepalingen zijn ondergebracht in de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ (artikel 15a, vergoeding voor centrumgemeenten).

  • De middelen voor de levensvatbaarheidsonderzoeken worden ontschot toegevoegd aan het cluster Inkomen en participatie van het gemeentefonds en het BTW-compensatiefonds.

  • Het invorderingstempo loopt mogelijk niet synchroon met de terugbetalingsverplichting aan het Rijk. Die verplichting wordt 75% in 5 jaar tijd. Dat betekent dat er meer focus moet komen op de kwaliteit van het debiteurenbestand en op een effectieve terug- en invordering.

Debiteurenbeleid

De terugvorderingsverplichting voor het college wordt omgezet in een terugvorderingsbevoegdheid, met uitzondering van de fraudevorderingen. Dat betekent dat inzichtelijk moet worden gemaakt in welke gevallen en op welke wijze aan deze bevoegdheid invulling wordt gegeven.

Heronderzoeken

De regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften Bbz 2004 (Rau) wordt ingetrokken. Hierdoor vervallen de centrale administratieve voorschriften inzake onderzoeksverplichtingen en onderzoeksfrequenties en de gemeentelijke administratie. Dit betekent dat gemeenten zelf moeten regelen hoe zij de rechtmatigheid van de uitkeringsverstrekking borgen (opstellen heronderzoeksplan).

Verder zal de verplichting tot periodieke herbeoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf of beroep van beginnende zelfstandigen worden omgezet naar een bevoegdheid tot herbeoordeling. De gemeente krijgt beleidsruimte voor een eigen werkwijze en eigen administratieve inrichting.

In deze beleidsregels wordt geregeld:

  • -

    in welke gevallen en op welke wijze aan de bevoegdheid tot terug- en invordering invulling wordt gegeven;

  • -

    onder welke voorwaarden tot kwijtschelding kan worden overgegaan;

  • -

    de wijze waarop de rechtmatigheid van de uitkeringsverstrekking wordt geborgd;

  • -

    de wijze waarop aanvragen in het kader van het Bbz worden beoordeeld en getoetst;

  • -

    in welke gevallen de uitvoering van de levensvatbaarheidsonderzoeken wordt uitbesteed aan derden;

  • -

    op welke wijze aan de bevoegdheid tot herbeoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf of beroep van beginnende zelfstandigen invulling wordt gegeven;

  • -

    aan welke eisen een levensvatbaarheidsonderzoek dient te voldoen;

  • -

    het maximum bedrag dat aan bijstand kan worden verleend in de kosten van begeleiding tijdens de voorbereidingsperiode;

  • -

    de doelgroepen die voor de voorbereidingsperiode in aanmerking komen;

  • -

    het maximumbedrag dat aan bijstand kan worden verleend in de met de voorbereiding samenhangende kosten (voorbereidingskrediet;

  • -

    onder welke voorwaarden bijzondere bijstand kan worden verleend in de woonkosten, de kosten van een boekhouder of accountant en de kosten van arbeidsongeschiktheidsverzekering.

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsbepalingen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 2. Aanvraag en advies

Er wordt in dit artikel een onderscheid gemaakt tussen aanvragen om levensonderhoud van beginnende zelfstandigen, gevestigde zelfstandigen, stoppende zelfstandigen en arbeidsongeschikte zelfstandigen en aanvragen om levensonderhoud al dan niet in combinatie met een aanvraag om een bedrijfskrediet tot € 5000,- enerzijds en andere aanvragen in het kader van het Bbz anderzijds. De wijze waarop deze aanvragen worden onderbouwd en de wijze waarop ze worden getoetst zijn verschillend. De eerste categorie aanvragen wordt beoordeeld door de consulent Bbz. De aanvrager dient zijn aanvraag te ondersteunen met een eenvoudig ondernemingsplan. De aanvrager dient hierbij gebruiik te maken van een door het college vastgestelde format. Bij aanvragen die behoren tot de tweede categorie wordt een uitgebreidere motivering van de aanvrager verwacht. Hij dient een uitgebreid ondernemingsplan in te dienen. Hij dient ook hierbij gebruik te maken van een door het college vastgestelde format. Bovendien wordt pas een besluit genomen nadat een externe partij een advies over de aanvraag en het ondernemingsplan heeft uitgebracht. Ten slotte kan bij wijze van second opinion een extern onderzoek worden ingezet als er sprake is van een bezwaar- of beroepszaak. Deze second opinion dient dan als extra onderbouwing van het primaire besluit.

Artikel 3. Eisen levensvathaarheidsonderzoek

De levensvatbaarheid van een onderneming hangt af van veel factoren, die gewogen en in onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld. Het gaat om de volgende factoren: persoonlijke en zakelijke gegevens, situatie en aanleiding, ondernemerscapciteiten, bedrijfsvoering en bedrijfseconomische analyse. In dit artikel wordt geregeld aan welke criteria een levensvathaarheidsonderzoek dient te voldoen.

Het levensvatbaarheidsonderzoek bevat vijf soorten gegevens, namelijk:

  • 1.

    Persoonlijke en zakelijke gegevens:

    • persoonlijke gegevens: de basisgegevens van de aanvrager en zijn eventuele partner, de gezinssamenstelling en gegevens over opleiding en arbeidsverleden van de aanvrager;

    • financiële privégegevens: een overzicht van inkomsten, bezittingen, schulden, vaste lasten en middelen die de aanvrager eventueel zelf in de onderneming kan inbrengen;

    • zakelijke gegevens: de basisgegevens van het bedrijf of beroep dat de aanvrager uitoefent of wil gaan uitoefenen.

  • 2.

    Situatie en aanleiding:

    • historische situatie: de aard en geschiedenis van het bedrijf; bij starters het verleden van de aanvrager (relevante werkervaring, opleiding, vorig ondernemerschap);

    • oorzaak en aanleiding van de aanvraag vanuit het perspectief van de aanvrager: Hier wordt de probleemstelling beschreven en de oorzaak van de problemen aangegeven. Verder is er aandacht voor de vestiging, de ondernemingsvorm en de vergunningen en wettelijke mogelijkheden.

  • 3.

    Ondernemerscapaciteiten:

    • kennis: vakbekwaamheid en ervaring;

    • inzicht: visie op (ontwikkelingen in)de markt en de eigen bedrijfsvoering;

    • vaardigheden, bijvoorbeeld op het gebied van marketing, begroting, acquisitie, administratie of specifieke vaardigheden voor de branche;

    • houding: initiatieven, creativiteit, verantwoording nemen, risico’s nemen, doelgerichtheid;

    • motivatie: drijfveren.

  • 4.

    Bedrijfsvoering

    • omschrijving bedrijf: hoe is het bedrijf ingericht en hoe zijn risico’s afgedekt? Aandachtspunten hierbij zijn bijvoorbeeld personeel, administratie, automatisering, verzekeringen en leverings- en betalingsvoorwaarden.

    • commerciële analyse: marktanalyse en marktstrategie. Welke kansen zijn er voor deze onderneming en hoe worden die benut, welke bedreigingen zijn er en hoe worden die afgewend. Vertrouw hierbij niet te veel op algemene kennis van de markt, want die is meestal niet voldoende toegespitst op de kleine ondernemer.

    • milieuaspecten

    • bedrijfsbeleid

    • SWOT-analyse: dit is een analyse van de strengths, weaknesses, opportunities en threats van het bedrijf. De sterke en zwakke punten zijn gebaseerd op een interne analyse van de onderneming zelf. Kansen en bedreigingen vloeien vooral voort uit een externe analyse van de omgeving. De SWOT-analyse is niet in de eerste plaats bedoeld voor strategische besluitvorming binnen de onderneming, maar om een beeld te geven van mogelijke risicofactoren.

  • 5.

    Bedrijfseconomische analyse

    • financiële positie: de beoordelaar analyseert de globale vermogenspositie (op de bezoekdatum) met de door de ondernemer of accountant verstrekte gegevens en houdt hierbij rekening met de waarderingsgrondslagen van vermogenscomponenten. De balansposten worden geanalyseerd.

    • kredietbehoefte en financieringsvoorstel: de beoordelaar brengt in kaart hoeveel krediet noodzakelijk is voor vervanging of uitbreiding van bedrijfsmiddelen, hoe dat gefinancierd kan worden en welke middelen als zekerheid kunnen dienen. Ook wordt onderzocht of er (achterstallige) schulden zijn die geherfinancierd moeten worden.

    • bedrijfsresultaten en prognose: door een verdere uitwerking van de exploitatierekening en de te verwachten opbrengsten en kosten geeft de beoordelaar een beeld van (te verwachten) resultaten. De niveaus van de opbrengsten, brutomarge en de kosten worden beoordeeld en vergeleken met branchegegevens (benchmark).

    • aflossingscapaciteit en –verplichtingen: als laatste stelt de beoordelaar vast wat de aflossingscapaciteit is en of de ondernemer aan toekomstige verplichtingen kan voldoen, bij de verwachte inkomsten en privé-uitgaven. Hierbij verdient schuldsanering extra aandacht, omdat die deel uitmaakt van veel adviezen. Bij schuldsanering hoeft de gemeente minder krediet te verstrekken, maar het levert vaak wel problemen op voor de continuïteit van het bedrijf. Leveranciers willen niet meer leveren en ook andere partijen zeggen hun steun op. Ook staat de bedrijfsvoering tijdens de looptijd van de schuldsanering (enkele weken tot enkele maanden) vaak stil. Het advies moet dan ook aangeven wat het effect van schuldsaneringen op de continuïteit is.

Conclusies

De bevindingen van het onderzoek leiden tot conclusies over:

  • het perspectief en de eventuele tekortkomingen van de ondernemer en hoe die tekortkomingen te ondervangen zijn;

  • de bijstand en krediet die de ondernemer nodig heeft;

  • de voorwaarden en zekerheden om bij kredietverstrekking vast te leggen;

  • noodzakelijke begeleiding of scholing;

  • eventuele andere aandachtspunten.

Artikel 4. Begeleiding startende ondernemers

Het college beoordeelt onder andere aan de hand van het ondernemingsplan of de startende ondernemer in aanmerking komt voor begeleiding tijdens de startfase van het bedrijf. Hierbij gaat het vooral om de verwachting dat de persoon met een goede begeleiding tijdens de start in staat zal zijn een succesvolle onderneming te starten. De begeleiding kan gedurende een periode van maximaal één jaar worden geboden.

Artikel 5 Doelgroep voorbereidingsperiode

Het gaat op grond van de geldende Re-integratieverordening bij uitstroom uit de uitkering om de snelste en goedkoopste weg naar werk. Dat is de hoofdregel. Een ander belangrijke pijler is: algemeen geaccepteerde arbeid. De wens van belanghebbende is niet bepalend. Het is echter denkbaar dat een persoon op grond van zijn capaciteiten en persoonlijke kenmerken minder geschikt is voor werk in loondienst en dat hij als zelfstandig ondernemer meer kans heeft om in zijn onderhoud te voorzien. Dat kan een reden zijn om een voorbereidingsperiode toe te kennen.

Artikel 6. Begeleiding tijdens voorbereidingsperiode

In het eerste lid wordt bepaald dat er al tijdens de voorbereidingsperiode een vorm van begeleiding kan worden aangeboden aan de startende ondernemer. Door hier al tijdens de voorbereidingsperiode in te investeren kan tijdens de voorbereidingsperiode een oordeel gevormd worden over de vakbekwaamheid en persoonlijke vaardigheden van de startende ondernemer en kan hieraan gewerkt worden met als doel belanghebbende zo goed mogelijk voor te bereiden en hem daardoor in staat te stellen door middel van zelfstandig ondernemerschap in het levensonderhoud te gaan voorzien. In het tweede lid wordt de maximale hoogte van de bijstand in de begeleidingskosten tijdens de voorbereiding vastgelegd in een beleidsregel om de grenzen van de hoogte hiervan duidelijk te maken. Het Bbz 2004 kent namelijk geen maximumbedrag meer voor deze bijstand. In de beleidsregel is een maximum bedrag van € 3.000,00 vastgesteld.

Artikel 7. Voorbereidingskrediet

In de voorbereidingsperiode, voorafgaand aan het daadwerkelijk starten als zelfstandig ondernemer, kan bijstand in de vorm van een geldlening worden verstrekt. Dit is het zogenaamde voorbereidingskrediet (artikel 29 van het Bbz 2004). Een voorbereidingskrediet wordt alleen verstrekt voor nader te specificeren noodzakelijke kosten die samenhangen met de voorbereiding en bijdragen aan het feitelijk tot stand komen van het bedrijf of beroep, zoals marktonderzoek en kleine investeringen. Het college toetst hierbij of de voorbereidingskosten noodzakelijk zijn en neemt de uiteindelijke beslissing. Het Bbz 2004 kent geen maximumbedrag voor het voorbereidingskrediet. De maximale hoogte van het voorbereidingskrediet wordt vastgelegd in een beleidsregel om de grenzen van de hoogte van dit krediet duidelijk te maken. In de beleidsregels is een maximumbedrag van € 3.0000,- vastgesteld.

Het voorbereidingskrediet is renteloos tijdens de voorbereidingsperiode. Indien de belanghebbende niet start wordt dit bedrag kwijtgescholden. Bij het starten van een bedrijf wordt het voorbereidingskrediet rentedragend. Het vierde lid gaat over de bevoegdheid van het dagelijks bestuur om de hoogte te bepalen van het rentepercentage dat berekend wordt over het voorbereidingskrediet wanneer een belanghebbende daadwerkelijk start. Het voorbereidingskrediet is niet gelijk te stellen met het begrip bedrijfskapitaal en is daarmee niet gekoppeld aan het in artikel 15 opgenomen rentepercentage. De aansluiting bij artikel 15 van het Bbz 2004 wordt gezocht omdat niet alle starters een voorbereidingstraject doorlopen. Er zijn ook starters die in plaats van een voorbereidingskrediet bedrijfskapitaal aanvragen. Het is niet rechtvaardig deze starter een hoger rentepercentage in rekening te brengen dan een starter met voorbereidingskrediet. Investeringen kunnen namelijk deels hetzelfde zijn.

Artikel 8. Algemeen en artikel 9 Terugvordering

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.

Artikel 10. Terugvordering van ten onrechte verleende bijstand

De in dit artikel omschreven gevallen waarin bijstand wordt teruggevorderd komen overeen met de gevallen die worden beschreven in artikel 58 lid 2 van de wet (Participatiewet.

Artikel 11. Terugvordering van verstrekt bedrijfskapitaal (ook in vorm van borgtocht)

De meeste gronden tot terugvordering bedrijfskapitaal zijn geregeld in artikel 39 en 41 tot en met 43 Bbz 2004. Indien de zelfstandige ook na een tweede aanmaning niet aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen voldoet, kan het geleende bedrag worden teruggevorderd. Het aantal aanmaningen is overigens gemeentelijk beleid. In de gemeente Schagen is ervoor gekozen om na de tweede aanmaning tot terugvordering over te gaan.

Opeisbaar stellen indien de bijstand niet overeenkomstig bestemming is besteed, bij faillissement en bij bedrijfsbeëindiging is geregeld in artikel 39 Bbz 2004.

Indien bijstand “om niet” niet mogelijk is vanwege het vermogen moet direct na beëindiging van de periodieke bijstandsverlening een betalingsregeling getroffen worden voor terugbetaling bedrijfskapitaal. Wordt niet aan deze betalingsregeling voldaan, dan kan worden overgegaan tot terugvordering.

Artikel 12. Terugvordering van gezinsleden

Indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat belanghebbende de verplichtingen bedoeld in artikel 17 van de wet, of artikel 30c, tweede of derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de wet bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Bij fraude is deze terugvordering verplicht.

Indien de bijstand terecht als gezinsbijstand aan gehuwden is verleend, maar de belanghebbende toch de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, of artikel 30c, tweede of derde lid, van de Wetstructuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van de bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.

De in dit artikel genoemde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de kosten van bijstand die worden teruggevorderd.

Artikel 13. Afzien van terugvordering in verband met dringende redenen

Uit de jurisprudentie kan worden opgemaakt dat sprake is van dringende redenen als terugvordering te ernstige gevolgen voor de betrokkene of de gezinssituatie heeft. Het moet dan gaan om iets bijzonders of uitzonderlijks van immateriële aard en wel zodanig dat terugvordering voor de betrokkene(n) tot onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties leidt. Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van de belanghebbende(n) moet worden beoordeeld.

Artikel 14. Wijze van invordering Bbz-vorderingen nadat er teruggevorderd is

Beoordeeld moet worden of artikel 43 Bbz 2004 van toepassing is. Dat is het geval als er bij de bedrijfsbeëindiging, naar het oordeel van het college, geen sprake is van verwijtbaar handelen door de belanghebbende. Is artikel 43 Bbz 2004 van toepassing (niet verwijtbare bedrijfsbeëindiging), dan wordt een betaalverplichting vastgesteld na jaarlijkse heronderzoeken conform de regels van artikel 43 lid 2 Bbz 2004. Bij het niet nakomen van de betaalverplichting wordt na twee aanmaningen de gerechtelijke incasso opgestart. Op schriftelijk verzoek van belanghebbende kan de vordering in termijnen worden voldaan.

Indien bij een niet verwijtbare liquidatie van het bedrijf of zelfstandig beroep de lening niet geheel kan worden terugbetaald, wordt een eventueel resterende lening, voor zover deze niet in de hypotheekvestiging op grond van artikel 43 lid 1 is betrokken, vanaf het moment van liquidatie renteloos.

Bij een verwijtbare bedrijfsbeëindiging is artikel 43 Bbz 2004 niet van toepassing en wordt na terugvordering de wettelijke rente toegepast op hoofdsom plus renteachterstand. Indien niet in een keer wordt terugbetaald binnen 6 weken na de terugvordering wordt de gerechtelijke incasso opgestart.

Indien eerder een deel van het bedrijfskapitaal is teruggevorderd omdat een deel van de verstrekking niet overeenkomstig de bestemming is besteed (art. 39) wordt slechts voor een deel artikel 43 toegepast. Voor het eerder teruggevorderde deel kan een betalingsregeling getroffen worden, inhouding op een eventuele uitkering plaatsvinden of de gerechtelijke incasso opgestart worden wanneer niet meegewerkt wordt aan aflossing.

Bij de afweging door de gemeente of aan het behoud van de eigen woning kan worden meegewerkt speelt een rol of de woonkosten, gezien het inkomen van de betrokkene, niet te hoog zijn. Ook kunnen de mogelijkheden van terugbetaling negatief worden beïnvloed indien een woon- en bedrijfspand alleen nog voor bewoning wordt gebruikt en deze bestemmingswijziging waardevermindering met zich meebrengt. Indien bij een niet verwijtbare liquidatie van het bedrijf of zelfstandig beroep de lening niet geheel kan worden terugbetaald, wordt een eventueel resterende lening, voor zover deze niet in de hypotheekvestiging op grond van artikel 43 lid 1 Bbz 2004 is betrokken, vanaf het moment van liquidatie renteloos. Het is gewenst dat de periode waarin de ex-zelfstandige, na liquidatie van het bedrijf of beroep, financieel nog wordt aangesproken, kan worden overzien. Deze periode wordt daartoe beperkt tot vijf jaar.

Artikel 15. Afzien van invordering in verband met gering bedrag

Doelmatigheidsoverwegingen kunnen reden zijn om in het geheel niet tot terugvordering over te gaan. Dit doet zich voor in de gevallen waarin het bedrag van ten onrechte verleende bijstand dermate laag is dat de kosten die de terugvordering met zich meebrengen hoger zullen zijn dan de vordering. Het bedrag waaronder niet tot terugvordering wordt overgegaan is gesteld op € 50,00.

Artikel 16. Ambtshalve kwijtschelding bijstand

Als gedurende 5 jaar inspanningen zijn verricht om in te vorderen en belanghebbende geen enkele aflossing (meer) heeft verricht, en ook niet te verwachten valt dat in de toekomst nog aflossing gaat plaatsvinden, dan kan van (verdere) invordering worden afgezien. Hierbij valt te denken aan de situatie dat de verblijfplaats van een persoon onbekend is of dat een persoon zich definitief heeft gevestigd in een ander land waardoor inning onevenredig hoge kosten met zich mee zal brengen.

Voordat tot kwijtschelding kan worden overgegaan moet de afweging worden gemaakt of de belanghebbende zijn schuld op enig moment zal kunnen afbetalen. Hiervan kan sprake zijn als op andere schulden wordt afgelost of in de toekomst aanspraken ontstaan op inkomen of uitkering, waarmee het vooruitzicht bestaat dat aan de betalingsverplichting kan worden voldaan.

Artikel 17. Ambtshalve kwijtschelding bedrijfskapitaal

Als gedurende 5 jaar inspanningen zijn verricht om in te vorderen en belanghebbende geen enkele aflossing (meer) heeft verricht, en ook niet te verwachten valt dat in de toekomst nog aflossing gaat plaatsvinden, dan kan van (verdere) invordering worden afgezien. Hierbij valt te denken aan de situatie dat de verblijfplaats van een persoon onbekend is of dat een persoon zich definitief heeft gevestigd in een ander land waardoor inning onevenredig hoge kosten met zich mee zal brengen.

Voordat tot kwijtschelding kan worden overgegaan moet de afweging worden gemaakt of de belanghebbende zijn schuld op enig moment zal kunnen afbetalen. Hiervan kan sprake zijn als op andere schulden wordt afgelost of in de toekomst aanspraken ontstaan op inkomen of uitkering, waarmee het vooruit zicht bestaat dat aan de betalingsverplichting kan worden voldaan.

Tevens moet deze afweging worden gemaakt wanneer in de toekomst verwacht wordt dat er vermogen te gelde kan worden gemaakt.

Indien er sprake is van een verwijtbare vordering kan de gemeente van de periode van 5 jaar afwijken en deze verlengen naar 10 jaar.

Artikel 18. Kwijtschelding rente

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 19. Onderzoek naar juistheid en volledigheid verstrekte gegevens

De algemene onderzoeksbevoegdheid voor de gemeente geldt zowel bij de aanvraag als bij de beoordeling van het verdere recht op bijstand. Het college hoeft alleen een nadere beslissing te nemen indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Deze bepaling heeft een algemene reikwijdte, en is ook van toepassing als het heronderzoek tot wijzigingen aanleiding geeft. Uitgangspunt is dat de gemeente niet meer gegevens en bewijsstukken vraagt dan die in redelijkheid nodig zijn om de rechtmatigheid van de aanvraag te kunnen beoordelen. De algemene onderzoeksbevoegdheid van het college kan steeds en ook spontaan worden uitgeoefend. Daarvoor is geen voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Zie de toelichting op artikel 53a, zesde lid van de wet.

Artikel 20. Onderzoek ter zake van bijstand en bedrijfskapitaal

Eerste lid

In de Participatiewet zijn geen voorschriften opgenomen over heronderzoeken. Wel bevat artikel 53a zesde lid van de wet een algemene bevoegdheid tot het doen van onderzoeken. Het staat het college vrij om te bepalen op welke wijze en wanneer de rechtmatige verstrekking van bijstand wordt gecontroleerd. Er is daartoe geen voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist.

Voor het overige zijn bepalend de termijnen die in het Bbz zelf zijn vastgelegd.

Tweede lid

Verlening bijstand aan beginnende zelfstandigen:

In artikel 23a van het Bbz was tot 1 januari 2020 vastgelegd dat het college onderzoekt of het bedrijf of zelfstandig beroep nog levensvatbaar is zes maanden na aanvang van de bijstandsverlening, bedoeld in het eerste lid en daarna na een periode van respectievelijk zes en twaalf maanden.

Deze aanpak wordt niet voortgezet. De bijstand wordt in eerste instantie toegekend voor de duur van twaalf maanden en daarna vindt telkens na een periode van 12 maanden een heronderzoek plaats. Bij dit volgende heronderzoek wordt bekeken of de periode van algemene bijstand opnieuw moet worden verlengd met 12 maanden. De algemene bijstand kan gedurende een periode van maximaal zesendertig maanden worden verleend.

Ook was in artikel 23 van het Bbz vastgelegd dat het college onderzoekt of het bedrijf of zelfstandig beroep nog levensvatbaar is bij verlenging van de toekenning van algemene bijstand om redenen van medische of sociale aard, en vervolgens telkens na een periode van twaalf maanden. Hierbij wordt aangesloten. De algemene bijstand wordt bij redenen van medische of sociale aard direct verleend voor de periode van twaalf maanden, en na iedere twaalf maanden vindt een heronderzoek plaats.

Derde lid

Voor alle groepen van zelfstandigen genoemd in artikel 2 eerste lid van het Bbz, met een vermogen boven de van toepassing vermogensgrenzen van artikel 3 van het Bbz, wordt de hoogte van de algemene bijstand definitief vastgesteld na afloop van het boekjaar (artikel 12 van het Bbz). Deze definitieve vaststelling vindt plaats uiterlijk binnen twaalf maanden na afsluiting van het boekjaar waarin algemene bijstand voor levensonderhoud is verleend.

Vierde lid

Bedrijfskapitaal voor de groep gevestigde zelfstandigen:

Het aantal verplichte (her)onderzoeken is hierbij afhankelijk van wanneer het bedrijfskapitaal is aangevraagd. Is het bedrijfskapitaal aangevraagd vóór 1 januari 2020, dan zijn de overgangsbepalingen van artikel 60a van het Bbz van toepassing. Dat betekent dat voor deze zelfstandigen de oude wetgeving van artikel 21 van het Bbz van toepassing is.

Aanvraag van bedrijfskapitaal voor 1 januari 2020:

Is de aanvraag voor bedrijfskapitaal gedaan vóór 1 januari 2020, dan wordt ambtshalve vastgesteld: berekening keuzejaar (jaar t of jaar t-1) en berekening rentereductie (jaar t+1 en t+2), waarbij t staat voor het jaar van aanvraag.

Als de zelfstandige bij de aanvraag al kiest voor het jaar t-1, wordt de keuzejaarberekening gemaakt, gelijktijdig met de toekenning van het bedrijfskapitaal.

Als de zelfstandige op het moment van aanvraag nog geen keuze maakt, vindt de ambtshalve vaststelling plaats binnen negen maanden na afsluiting van boekjaar t.

Kredietbestedingscontrole volgens artikel 39 van het Bbz vindt plaats binnen 2 maanden na uitbetaling van het bedrijfskapitaal, waarbij betrokkene verifieerbaar en objectieve bewijsstukken moet aanleveren in de vorm van bankafschriften en facturen.

Rentereductie voor jaar 1 vindt plaats binnen negen maanden na afsluiting van boekjaar t+1. Rentereductie voor jaar 2 vindt plaats binnen negen maanden na afsluiting van boekjaar t+2.

Aanvraag van bedrijfskapitaal na 1 januari 2020:

Als de aanvraag voor bedrijfskapitaal is gedaan voor 1 januari 2020, dan wordt ambtshalve vastgesteld: berekening van de rentereductie voor jaar t+1 en jaar t+2 (waarbij t staat voor het jaar van aanvraag).

Hierop geldt één uitzondering: als in een jaar waarin de rentereductie moet worden vastgesteld algemene bijstand is verleend voor levensonderhoud, komt betrokkene voor dat jaar niet in aanmerking voor rentereductie.

Kredietbestedingscontrole vindt plaats binnen twee maanden na uitbetaling van het bedrijfskapitaal, waarbij betrokkene verifieerbare en objectieve bewijsstukken moet aanleveren in de vorm van bankafschriften en facturen.

Rentereductie voor jaar 1 vindt plaats binnen twaalf maanden na afsluiting van boekjaar t+1. Rentereductie voor jaar 2 vindt plaats binnen twaalf maanden na afsluiting van boekjaar t+2.

Vijfde lid

Met betrekking tot het doen van beëindigingsonderzoeken zijn in de Participatiewet geen nadere bepalingen opgenomen. Artikel 53a zesde lid van de Participatiewet geeft het college een algemene onderzoeksbevoegdheid. Daarmee heeft het college ook de bevoegdheid tot het bepalen op welk moment een beëindigingsonderzoek wordt uitgevoerd en welke procedures daarbij worden gevolgd.

Het beëindigingsonderzoek is van belang om vast te stellen of niet teveel of ten onrechte bijstand is verleend. Het beëindigingsonderzoek dient om een juiste beëindigingsbeschikking te kunnen afgeven, waarbij alle rechten en plichten worden afgewikkeld. Beschikt het college reeds over alle relevante gegevens dan kan het college de beëindigingsbeschikking daarop doen steunen. Van het college mag verwacht worden dat de beëindiging van de bijstand voortvarend wordt afgehandeld. Een termijn van uiterlijk twaalf maanden is in deze een redelijke maatstaf.

Artikel 21. Heronderzoek debiteuren

Eerste lid

In een debiteurenonderzoek worden de financiële omstandigheden onderzocht van degene aan wie het college betalings- en aflossingsverplichtingen heeft opgelegd met betrekking tot de verleende bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan het college besluiten tot wijziging van de opgelegde betalings- en aflossingsverplichtingen. In de Participatiewet zijn geen voorschriften opgenomen voor het uitvoeren van debiteurenonderzoeken. Het staat het college vrij om te bepalen of en op welke wijze debiteurenonderzoeken worden uitgevoerd.

De termijn van twaalf maanden, genoemd in het eerste lid was ook de termijn die gold op grond van de Regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften Bbz 2004, die per 1 januari 2020 is vervallen. Voor het overige zijn bepalend de termijnen die in het Bbz zelf zijn vastgelegd.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat bij vorderingen waarvan de betalings-en aflossingstermijnen de termijn van vijf jaar niet overschrijden, geen heronderzoek hoeft plaats te vinden, zolang de verplichtingen worden nagekomen.

Artikel 22. Woonkostentoeslag

Zonder toekenning van woonkostentoeslag kan de zelfstandige met een eigen woning in sommige gevallen niet meer aan de betalingsverplichting van de hypotheekrente voldoen. Hierdoor raakt hij in financiële problemen waardoor de levensvatbaarheid van het bedrijf in het gedrang komt. Daarom wordt bij een levensvatbaar bedrijf al bij de vaststelling van de uitkering rekening gehouden met de woonlasten. Vanwege de tijdelijkheid van de bijstandsverlening wordt er in principe geen verhuisplicht opgelegd. Op grond van een individuele beoordeling kan hiervan afgeweken worden.

Artikel 23. Arbeidsongeschiktheidsverzekering

De kosten die een zelfstandige moet maken voor een verzekering tegen de gevolgen van arbeidsongeschiktheid zijn aan te merken als noodzakelijke kosten en komen daarom voor bijstandsverlening in aanmerking. In sommige gevallen is er sprake van extreem hoge premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering.

De verlening van bijstand in de kosten van de arbeidsongeschiktheidsverzekering is gemaximeerd op een bedrag van € 300,00 per maand.

Artikel 24. Boekhouder of accountant

Om de levensvatbaarheid van een onderneming te kunnen toetsen, dient er duidelijkheid te zijn over de algehele vermogenssituatie binnen het bedrijf en moet er duidelijkheid zijn over het behaalde netto jaarinkomen over voorgaande boekjaren. Een aangifte inkomstenbelasting geeft bij een eenmanszaak of v.o.f. doorgaans duidelijkheid over de vermogenssituatie en het jaarinkomen uit het bedrijf. Bij een besloten vennootschap is tevens een jaarrekening nodig om het jaarinkomen en vermogenspositie van de zelfstandige te kunnen beoordelen in het kader van de Bbz-aanvraag.

Zelfstandigen hebben soms geen middelen om de kosten van een boekhouder te kunnen betalen. De boekhouder eist in sommige gevallen dat de ondernemer de openstaande facturen betaalt of dat de zelfstandige een aanbetaling doet, voordat de benodigde jaarrekening wordt opgesteld en de aangifte IB door de boekhouder wordt ingediend. Het college kan bijzondere bijstand verstrekken voor de kosten van de boekhouder. De bijzondere bijstand wordt in principe in de vorm van een rentedragende geldlening verstrekt. De hoogte van de bijzondere bijstand wordt vastgesteld op basis van een offerte van de boekhouder, maar kan ten hoogste € 2.000,00 inclusief btw bedragen.

Artikel 25. Bijzondere omstandigheden

Het doel van een beleidsregel is om vast te leggen hoe een bestuursorgaan zijn bevoegdheid zal uitoefenen. Een beleidsregel draagt daarmee bij aan de rechtszekerheid. Burgers zullen er in beginsel op mogen vertrouwen dat een bestuursorgaan overeenkomstig zijn beleid zal handelen.

Een bestuursorgaan is verplicht af te wijken van beleid indien de bijzondere omstandigheden van het geval dat met zich meebrengen. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 februari 2005, in zaak nr. 200403595/1) dient het bij bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb te gaan om omstandigheden waarmee bij de totstandkoming van het beleid geen rekening is gehouden en welke daarin derhalve niet zijn verdisconteerd.

Deze toets, of sprake is van bijzondere omstandigheden of afwijking van het beleid noodzakelijk is, omvat twee vereisten waaraan moet zijn voldaan:

  • 1.

    er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden;

  • 2.

    handelen conform beleid moet onevenredige nadelige gevolgen met zich brengen.

Bij de vraag of wegens bijzondere omstandigheden afwijking van de beleidsregels geboden kan zijn, is van belang of het gaat om omstandigheden die geacht kunnen worden in de beleidsregel te zijn verdisconteerd, respectievelijk omstandigheden waarvan bewust in de beleidsregel is geabstraheerd. Is het een of het ander het geval, dan doen zich geen bijzondere omstandigheden voor die afwijking van de beleidsregel kunnen rechtvaardigen.

Artikel 26. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 27. Intrekking

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.