Parkeerverordening gemeente Schiedam 2013

Geldend van 11-07-2013 t/m heden

Intitulé

Parkeerverordening gemeente Schiedam 2013

De raad van de gemeente Schiedam;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 5 februari 2013,

betreffende het vaststellen van de Parkeerverordening gemeente Schiedam 2013; kenmerk (SOBORVGI nr. 12BIJ00396)

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en

artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994;

gelezen het advies van de raadscommissie d.d. 4 maart 2013

besluit de:

Parkeerverordening gemeente Schiedam 2013

vast te stellen.

Afdeling 1 Definities en begripsomschrijvingen

Artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    college: het college van college;

  • b.

    RVV 1990: het Reglement verkeersregels en verkeerstekens van 26 juli 1990, Stb. 459;

  • c.

    motorvoertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in het R VV 1990 art. 1.z en art. 1.i.a;

  • d.

    parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk Iaden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden;

  • e.

    houder. degene die naar de omstandigheden als houder van een voertuig moet worden beschouwd, met dien verstande dat voor een motorvoertuig dat is ingeschreven in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 (Stb. 1994, 475) aangehouden register van opgegeven kentekens als houder wordt aangemerkt degene op wiens naam het voor het motorvoertuig opgegeven kenteken ten tijde van het parkeren in het register was ingeschreven;

  • f.

    parkeerapparatuur. parkeermeters, parkeerautomaten met inbegrip van verzamelparkeerders en hetgeen naar maatschappelijke opvatting overigens onder parkeerapparatuur wordt verstaan;

  • g.

    parkeerapparatuurplaats: een parkeerplaats behorend bij parkeerapparatuur;

  • h.

    belanghebbendenplaats: een parkeerplaats die

  • i.

    is aangeduid met bord E9 uit bijlage 1 van het R VV 1990, of gelegen is binnen een zone aangeduid met bord E9 uit bijlage 1 van het RVV 1990 met het opschrift zone, voor zover deze plaats niet is uitgezonderd;

  • j.

    vergunning: een door college verleende vergunning, krachtens welke het is toegestaan een motorvoertuig te parkeren op daartoe aangewezen parkeerapparatuur- en/of belanghebbendenplaatsen;

  • k.

    vergunninghouder: de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een vergunning is verleend;

  • l.

    autodate: het herhaald en opeenvolgend gezamenlijk gebruik van motorvoertuigen op grond van een overeenkomst tussen natuurlijke personen en een aanbieder of tussen natuurlijke personen uit meer dan één huishouden;

  • m.

    aanbieder. de natuurlijke persoon of rechtspersoon die motorvoertuigen voor autodate ter beschikking stelt;

  • n.

    deelnemer: een natuurlijke persoon die een overeenkomst heeft gesloten inzake autodate;

  • o.

    standplaats: de parkeerplaats waar een motorvoertuig bestemd voor autodate geparkeerd wordt.

  • p.

    overloopgebied: door college aangewezen weggedeelten/straatgedeelte waar geen betaald parkeren regime van kracht is en die grenzen aan een gebied waar belanghebbendenplaatsen of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeerapparatuurplaatsen aanwezig zijn.

Afdeling II Plaatsen voor vergunninghouders, vergunningen en vergunningbewijzen

Artikel 2

  • 1.

    Het college kan, bij openbaar te maken besluit, weggedeelten aanwijzen die bestemd zijn voor het parkeren door vergunninghouders.

  • 2.

    Het college kan, bij openbaar te maken besluit, de tijdstippen vaststellen waarop het parkeren alleen aan vergunninghouders is toegestaan.

  • 3.

    Het college kan overloopgebieden aanwijzen.

Artikel 3

  • 1.

    Het college kan op een daartoe strekkende aanvraag een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen of parkeerapparatuurplaatsen.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen voor het aanvragen en verlenen van een vergunning.

  • 3.

    Een vergunning kan in ieder geval worden verleend aan:

    • a.

      een eigenaar of houder van een motorvoertuig die woont in een gebied waar belanghebbendenplaatsen of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeerapparatuurplaatsen aanwezig zijn of woont in een overloopgebied (categorie I);

    • b.

      een eigenaar of houder van een motorvoertuig die een beroep of bedrijf uitoefent in een gebied waar belanghebbendenplaatsen of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeerapparatuurplaatsen aanwezig zijn en die aantoont dat het in het belang van diens beroep- of bedrijfsuitoefening noodzakelijk is in het gebied waar belanghebbendenplaatsen of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeerapparatuurplaatsen aanwezig zijn een motorvoertuig te parkeren (categorie II);

    • c.

      een eigenaar of houder van een motorvoertuig bestemd voor autodate, waarvan de standplaats is gelegen in een gebied waar belanghebbendenplaatsen of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeerapparatuurplaatsen aanwezig zijn (categorie III). De eigenaar of houder van een motorvoertuig die voldoet aan beide in de leden a. en b. gestelde voorwaarden wordt, voor wat betreft de eerste aangevraagde vergunning, geacht te beantwoorden aan de onder a. genoemde voorwaarde.

  • 4.

    Het college kan aan een vergunning voorschriften en beperkingen verbinden die strekken tot bescherming van het belang van een goede verdeling van de beschikbare parkeerruimte. Aan een vergunning voor categorie III kan het college voorschriften en beperkingen verbinden die strekken tot bescherming van het belang van het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer, waaronder mede wordt begrepen het stimuleren van selectief autogebruik.

  • 5.

    Het college is te allen tijde bevoegd om in bijzondere gevallen –op grond van een duidelijke motivering- in afwijking van het gestelde in het derde lid parkeervergunningen te verstrekken.

Artikel 4

  • 1.

    Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van een aanvraag voor een vergunning.

  • 2.

    Het college kan de in het tweede lid genoemde termijn met ten hoogste vier weken verlengen. Van een verlenging van deze termijn wordt de aanvrager schriftelijk in kennis gesteld.

Artikel 5

  • 1.

    Een vergunning wordt voor ten hoogste 1 jaar verleend.

  • 2.

    De vergunning bevat in ieder geval de volgende gegevens:

    • a.

      de periode waarvoor de vergunning geldt;

    • b.

      het gebied waarvoor de vergunning geldt;

    • c.

      de naam van de vergunninghouder of het kenteken van het motorvoertuig waarvoor de vergunning is verleend.

Artikel 6

Het college kan een vergunning intrekken of wijzigen:

  • a.

    op verzoek van de vergunninghouder;

  • b.

    wanneer de vergunninghouder het gebied, waarvoor de vergunning is verleend, metterwoon verlaat of het daar uitgeoefende beroep of bedrijf beëindigt

  • c.

    wanneer er zich een wijziging voordoet in een van de omstandigheden die relevant waren voor het verlenen van de vergunning;

  • d.

    wanneer voor het betreffende gebied het stelsel van vergunningen komt te vervallen;

  • e.

    wanneer de vergunninghouder niet of niet tijdig aan zijn betalingsverplichting voor zijn vergunning heeft voldaan;

  • f.

    wanneer de vergunninghouder handelt in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften;

  • g.

    wanneer blijkt dat bij de aanvraag van de vergunning onjuiste gegevens zijn verstrekt;

  • h.

    om redenen van openbaar belang.

Afdeling III Verbodsbepalingen

Artikel 7

  • 1.

    Het is verboden om enig voorwerp, niet zijnde een motorvoertuig te plaatsen of te laten staan:

    • a.

      op een parkeerapparatuurplaats;

    • b.

      op een belanghebbendenplaats.

  • 2.

    Het is verboden een fiets, een bromfiets of enig ander voorwerp op zodanige wijze tegen of bij parkeerapparatuur te plaatsen of te laten staan, dat daardoor een normaal gebruik ervan wordt belemmerd of verhinderd.

Artikel 8

  • 1.

    Het is verboden parkeerapparatuur op andere wijze of met andere middelen, dan wel met andere munten dan die welke in de kennisgeving op de parkeerapparatuur staan aangegeven in werking te stellen.

  • 2.

    Het is verboden op een parkeerapparatuurplaats gedurende de tijden waarop het parkeren daar slechts tegen betaling is toegestaan:

    • a.

      een motorvoertuig te parkeren indien de parkeerapparatuur niet in werking is gesteld of niet onmiddellijk na aanvang van het parkeren in werking wordt gesteld;

    • b.

      een motorvoertuig geparkeerd te houden indien de parkeerapparatuur aangeeft dat de parkeertermijn is verstreken.

  • 3.

    Het in het tweede lid vervatte verbod geldt niet wanneer aan de eigenaar of houder van het motorvoertuig -een vergunning is verleend voor het parkeren op de betreffende categorie parkeerapparatuurplaatsen, het motorvoertuig duidelijk zichtbaar is voorzien van een vergunning en niet gehandeld wordt in strijd met de aan de vergunning verbonden voorwaarden.

  • 4.

    Het in het tweede lid vervatte verbod is niet van toepassing op parkeerapparatuurplaatsen waar op grond van de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2012 naheffingsaanslagen worden opgelegd wegens het niet betalen van het verschuldigde parkeergeld.

Artikel 9

  • 1.

    Het is verboden gedurende de tijden waarop het parkeren op een belanghebbendenplaats of een autodateplaats slechts aan vergunninghouders is toegestaan aldaar een motorvoertuig te parkeren of geparkeerd te houden:

    • a.

      zonder vergunning;

    • b.

      zonder dat het motorvoertuig duidelijk zichtbaar is voorzien van de vergunning;

    • c.

      in strijd met de aan de vergunning verbonden voorwaarden.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel.

Artikel 10

  • 1.

    De verboden als bedoeld in artikel 8, lid 2 en artikel 9 geldt niet voor het plaatsen of laten staan respectievelijk het parkeren of geparkeerd te houden van als zodanig duidelijk herkenbare motorvoertuigen van brandweer, politie en ambulancediensten;

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 7, lid 1.

Afdeling IV Strafbepaling

Artikel 11

Overtreding van het bepaalde in afdeling III van deze verordening gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de eerste categorie.

Afdeling V Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door het college aan te wijzen personen.

Artikel 13

Deze verordening kan worden aangehaald als: 'Parkeerverordening Gemeente Schiedam 2013'.

Artikel 14

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de dag na die waarop het op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.

  • 2.

    Bij inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Parkeerverordening gemeente Schiedam 2003, als vastgesteld door de gemeenteraad van Schiedam.

  • 3.

    Vergunningen welke zijn verleend krachtens de Parkeerverordening 2003 worden geacht verleend te zijn krachtens deze verordening en zijn geldig tot de in de vergunning vermelde datum, doch niet langer dan tot 1 maart 2014.

  • 4.

    Ontheffingen welke zijn verleend krachtens de Parkeerverordening 2003 en daarop gebaseerde collegebesluiten verliezen hun geldigheid op de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

  • 5.

    De krachtens de Parkeerverordening 2003 aangewezen gebieden worden geacht mede te zijn aangewezen op basis van deze verordening.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Schiedam in zijn openbare vergadering van 14 maart 2013
de griffier, J. Gordijn
de voorzitter, C.H.J. Lamers