Regeling vervallen per 01-01-2015

Maatregelenverordening IOAW-IOAZ

Geldend van 01-07-2010 t/m 31-12-2014

Intitulé

Maatregelenverordening IOAW-IOAZ

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 – Begrippen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • b.

    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze zelfstandigen;

c.IOAW/IOAZ: de IOAW alsmede de IOAZ;

d.Belanghebbende: hij die recht heeft op een uitkering op grond van de IOAW, voor zover hij is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, alsmede hij die recht heeft op een uitkering op grond van de IOAZ;

e.Uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag, bedoeld in artikel 5, vierde lid IOAW/IOAZ;

f.Maatregel: de verlaging van de uitkeringsnorm op grond van artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ;

g.Inkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8 IOAW/IOAZ;

h.Inlichtingenplicht: de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ en de artikelen 28 tot en met 30 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI);

i.Benadelingsbedrag: bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als uitkering op grond van de IOAW/IOAZ;

j.Het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam;

Artikel 2 - Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende de verplichting als bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting – anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c IOAZ - schendt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Het eerste lid is gelijkelijk van toepassing op de belanghebbende die een uitkering ontvangt op grond van de IOAW, wanneer hij de op basis van artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op hem rustende verplichtingen schendt.

  • 3. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 – Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

Artikel 4 - Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de datum van aanvang van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage (of bedrag) waarmee de uitkeringsnorm wordt verlaagd of geweigerd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

Artikel 5 - Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, met uitzondering van de gedraging die schending van de inlichtingenplicht inhoudt; of

    • c.

      de gedraging die een schending van de inlichtingenplicht inhoudt langer dan vijf jaar geleden heeft plaatsgevonden;

    • d.

      er sprake is van dringende redenen.

  • 2. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 - Ingangsdatum en tijdvak

1.De maatregel wordt opgelegd nadat het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor de betreffende maand geldende uitkeringsnorm.

2.In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.

3.In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, indien de inlichtingenplicht niet is nagekomen en de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend

Artikel 7 - Samenloop en recidive

  • 1. Indien belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende verwijtbare gedragingen, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel uitgegaan van cumulatie van de percentages welke gelden voor de verschillende gedragingen, met een maximum van 100% van de uitkeringsnorm.

  • 2. De duur van de maatregel wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel d.

Hoofdstuk 2. Het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen

Artikel 8 - Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden die betrekking hebben op het niet verkrijgen of het niet behouden van arbeid, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

Eerste categorie:

het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV-Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

Tweede categorie:

  • a.

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • c.

    het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 37, eerste lid onder e IOAW/IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging hiervan;

Derde categorie:

  • a.

    het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking voor zover er geen sprake is geweest van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling;

  • b.

    het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking binnen een periode van zes maanden na beëindiging van de IOAW/IOAZ-uitkering én indien er sprake is geweest van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling;

Vierde categorie:

  • a.

    het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

  • b.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

Artikel 9 - De hoogte en duur van de maatregel

De maatregel wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, vastgesteld op:

  • 1.

    tien procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • 2.

    vijfentwintig procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • 3.

    honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie onder a.

  • 4.

    honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende drie maanden bij gedragingen van de derde categorie onder b en de vierde categorie;

  • 5.

    In afwijking van lid 4 wordt geen maatregel opgelegd voor cliënten die een uitkering op grond van de IOAZ genieten, en zich schuldig maken aan het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Hoofdstuk 3. Het niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 10 - Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Indien een belanghebbende de inlichtingenplicht niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn is nagekomen, maar wel binnen de hersteltermijn als bedoeld in artikel 17, tweede lid IOAW/IOAZ, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van vijf procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

  • 2. Van het opleggen van een maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 11 - Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder benadeling gemeente

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkeringsnorm, bedraagt de maatregel vijf procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

  • 2. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het niet verstrekken van inlichtingen  tevens verstaan het na afloop van de hersteltermijn, als bedoeld in artikel 17, tweede lid IOAW/IOAZ, alsnog verstrekken van inlichtingen.

Artikel 12 - Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen met benadeling gemeente

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. De maatregel wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, vastgesteld op:

    • a.

      10% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,--;

    • b.

      20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf  € 1.000,-- tot € 2.000,--

    • c.

      40% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000,-- tot € 4.000,--;

    • d.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 4.000,--. 

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het niet verstrekken van inlichtingen  tevens verstaan het na afloop van de hersteltermijn, als bedoeld in artikel 17, tweede lid IOAW/IOAZ, alsnog verstrekken van inlichtingen.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 13 - Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW en de IOAZ, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van twintig procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 14 - Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2010.

Artikel 15 – Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening IOAW-IOAZ gemeente Schiedam

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 1 juli 2010.

de griffier, J. Gordijn

de voorzitter, W.M. Verver-Aartsen

Toelichting Maatregelenverordening

Algemeen

Op 1 januari 2010 is de Wet tot bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) in werking getreden. Door de Wet BUIG wordt het aantal landelijke regels verder teruggedrongen en krijgt de gemeente meer beleidsruimte, onder meer met betrekking tot de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). De boete en maatregel in de IOAW en IOAZ worden vervangen door een afstemming op basis van een gemeentelijke afstemmingsverordening. Op grond van artikel 35, eerste lid onder b IOAW /IOAZ wordt de gemeenteraad geacht om per 1 juli 2010 regels vast te stellen.

Uit het oogpunt van leesbaarheid is besloten om de IOAW en IOAZ niet op te nemen in de Maatregelenverordening WWB-WIJ. Wel is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij deze verordening. Dat betekent dat, bij schending van de verplichtingen, in beginsel voor alle cliënten dezelfde maatregelen worden opgelegd. Om die reden is ervoor gekozen om geen gebruik te maken van de mogelijkheid die de artikelen 20 lid 1 IOAW en 20 lid 2 IOAZ bieden om, bij verwijtbare beëindiging van de dienstbetrekking, de uitkering blijvend te weigeren. Voor een dergelijke gedraging wordt analoog aan de Maatregelenverordening WWB-WIJ een maatregel opgelegd van 100% voor een periode van drie maanden.

Artikelsgewijs

Artikel 1 - Begrippen

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht, tenzij anders is aangegeven.

Onder d. belanghebbende

Daar de in artikel 20, tweede lid IOAW opgenomen bevoegdheden tot het opleggen van de maatregel, blijkens dat artikel, daar enkel gelden voor de persoon die is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, is ook het begrip belanghebbende in die zin ingeperkt.

Onder g. inkomen

Qua inkomensbegrip wordt aangesloten bij het inkomensbegrip binnen de IOAW en IOAZ. Dit wijkt af van het binnen de WWB gehanteerde inkomensbegrip.

Artikel 2 - Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De IOAW en IOAZ verbinden aan het recht op een uitkering verschillende verplichtingen, zoals onder meer:

  • -

    De inlichtingenplicht (artikel 13, eerste lid IOAW/IOAZ). Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering.

  • -

    De medewerkingsplicht (artikel 13, tweede lid IOAW/IOAZ). Dit is de plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de IOAW en IOAZ. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals bijvoorbeeld het toestaan van een huisbezoek. 

  • -

    De arbeidsverplichting (artikel 37 IOAW/IOAZ). Dit betreft de verplichtingen die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling.

Tweede lid

De belanghebbende die recht heeft op een uitkering op grond van de IOAW dient, ingevolge artikel 20, tweede lid 2 IOAW, zich tevens te houden aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid Wet SUWI. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college, en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.

Derde lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste percentuele verlaging van de uitkeringsnorm. 

In dit lid is de hoofdregel neergelegd: een op te leggen maatregel moet worden afgestemd op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Dat wil zeggen dat bij elke op te leggen maatregel zal moeten worden nagegaan of, gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende, moet worden afgeweken van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Het college dient dus bij een maatregeloverweging telkens de volgende drie stappen te doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 3 - De berekeningsgrondslag

Het uitgangspunt is dat een maatregel wordt opgelegd over de uitkeringsnorm. Hieronder wordt verstaan de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag, bedoeld in artikel 5, vierde lid IOAW/IOAZ.

Artikel 4 - Het besluit tot opleggen van een maatregel

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 5 - Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is geregeld in artikel 20, vierde lid IOAW/IOAZ. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat de klant niet te lang in onzekerheid wordt gehouden of de gemeente overgaat tot het opleggen van een maatregel. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Voor wat betreft de duur van deze termijn is aansluiting gezocht bij de in artikel 14e van de (oude) Abw genoemde termijn betreffende het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Deze termijn was in het leven geroepen om ervoor te zorgen dat, uit het oogpunt der rechtszekerheid, de mogelijkheid tot het opleggen van een boete niet eindeloos kan bestaan.

Tweede lid

In dit lid is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een maatregel voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. 

Artikel 6 - Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid 

Een maatregel wordt in principe wordt opgelegd, nadat het desbetreffende besluit aan belanghebbende is bekend gemaakt. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat de maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit is bekend gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de maatregel moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

Tweede lid

Wanneer een uitkering nog niet (volledig) is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.

Derde lid

Indien een uitkering is beëindigd kan geen maatregel in de toekomst worden opgelegd, maar wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd. In dat geval moet een herzieningsbesluit worden genomen (artikel 17, derde lid IOAW/IOAZ). Het te veel betaalde bedrag aan uitkering wordt dan van de belanghebbende teruggevorderd.

Artikel 7 - Samenloop en recidive

Eerste lid

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van de belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien er sprake is van verschillende gedragingen waarvoor in een zelfde periode een maatregel opgelegd zou kunnen worden, kan voor deze verschillende gedragingen tegelijkertijd een maatregel worden opgelegd. Dit betekent dus dat de afzonderlijke maatregelen in dat geval worden opgeteld. Natuurlijk blijft de hoofdregel, neergelegd in artikel 2, tweede lid, van toepassing: een op te leggen maatregel moet worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de omstandigheden en de mate van verwijtbaarheid.

Tweede lid

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd is verzonden. Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts een keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden.

Artikel 8 - Indeling in categorieën

De gedragingen worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate deze meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te blijven.

De tweede categorie wordt onderscheiden in drie subcategorieën.

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen

Deze gedraging betreft schending van de verplichting tot het hebben van een actieve houding op de arbeidsmarkt in ruime zin. Voorbeelden hiervan zijn het te weinig solliciteren, het stellen van een onredelijke eisen en het hebben van een negatieve houding tijdens een sollicitatiegesprek. Ook het geval dat de belanghebbende te laat terugkeert van vakantie is een gedraging als hier bedoeld. De belanghebbende onttrekt zich dan namelijk aan de arbeidsmarkt en doet niet wat in zijn vermogen ligt om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling

Voorbeeld hiervan zijn het weigeren mee te werken aan een toets in verband met het bepalen of een bepaalde opleiding geschikt is voor de belanghebbende en het weigeren mee te werken aan een medisch-arbeidskundig onderzoek. Ook het weigeren zich op advies van een arts te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard is een gedraging als hier bedoeld.

c. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van die voorziening

Hierbij moet met name gedacht worden aan schending van verplichtingen die aan belanghebbende zijn opgelegd in het kader van een re-integratietraject. Ook gedragingen die zich voordoen tijdens de werkstage vallen hieronder. Deze categorie is alleen van toepassing indien de bewuste gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat de voorziening geen doorgang heeft gevonden of is beëindigd.

De derde categorie wordt onderscheiden in twee subcategorieën:

a.  het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking, voor zover er geen sprake is geweest van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling

Onder deze gedraging wordt gerekend de situatie waarin op verwijtbare wijze door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag dan wel tijdens de uitkeringsperiode – als het gaat om deeltijdwerk – betaalde arbeid niet behouden wordt. Een voorbeeld hiervan is het herhaaldelijk te laat verschijnen op het werk, waardoor de dienstbetrekking uiteindelijk wordt ontbonden of de arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd. Het gaat hier om een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

b. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking binnen een periode van zes maanden na beëindiging van de uitkering én indien er sprake is geweest van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling

Onder deze gedraging wordt gerekend de situatie waarin op verwijtbare wijze door eigen toedoen betaalde arbeid niet behouden wordt binnen een periode van zes maanden na beëindiging van de uitkeringsperiode. Hierbij is er sprake geweest van een door het college aangeboden voorziening, die heeft geleid tot arbeidsinschakeling. Voor een periode van zes maanden is gekozen omdat de nazorg van de voorziening na beëindiging van de uitkering in het algemeen zes maanden duurt. Een verschil met de onder a genoemde gedraging is, is dat de belanghebbende in dit geval bekend wordt verondersteld met het maatregelenbeleid. Er was namelijk al eerder sprake van een uitkeringsafhankelijke situatie. Het wordt hem dan ook harder aangerekend wanneer desondanks de arbeid niet wordt behouden.

De vierde categorie wordt onderscheiden in twee subcategorieën:

a. de voorziening gericht op arbeidsinschakeling vindt in het geheel geen doorgang of komt voortijdig tot een einde

Voorbeelden hiervan zijn het verwijtbaar door toedoen van de belanghebbende eindigen van het re-integratietraject en het weigeren van een werkstage.

b. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

Deze gedraging duidt op de situatie dat geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om algemeen geaccepteerde arbeid, al dan niet in deeltijd, te aanvaarden.

Artikel 9 - De hoogte en duur van de maatregel

Eerste tot en met vierde lid

Deze bepalingen bevatten de normering voor de vier categorieën van gedragingen die van doen hebben met het niet verkrijgen of het niet behouden van arbeid. In de hoogte van de normering wordt de ernst van de gedraging tot uitdrukking gebracht.

Vijfde lid

Er is kennelijk sprake van een omissie van de wetgever. In artikel 37, eerste lid, onderdeel c IOAZ is de verplichting opgenomen op algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. In artikel 20 lid 1 IOAZ wordt dit artikel evenwel uitgezonderd van het opleggen van een maatregel. Zie ook artikel 2 lid 1 van deze verordening.

Artikel 10 - Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Indien de belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet binnen de door het college gestelde termijn heeft verstrekt, kan het college het recht op uitkering opschorten (artikel 17, eerste lid IOAW/IOAZ).Het college geeft vervolgens op grond van artikel 17, tweede lid IOAW/IOAZ een hersteltermijn waarbinnen de belanghebbende het verzuim kan herstellen door alsnog de gegevens of bewijsstukken te verstrekken. Indien de belanghebbende de gegevens of bewijsstukken binnen deze termijn verstrekt, dan wordt een maatregel opgelegd op grond van dit artikel van deze verordening. Indien de gegevens of bewijsstukken buiten deze termijn worden verstrekt, wordt een maatregel opgelegd op grond van artikel 11 of 12.

Tweede lid

Dit lid geeft de mogelijkheid om in plaats van een maatregel een waarschuwing te geven.

De waarschuwing wordt schriftelijk afgegeven en is een besluit ingevolge de Awb.

Artikel 11 - Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder benadeling gemeente

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten “nulfraude” geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.

Tweede lid

Zie de toelichting bij artikel 10, tweede lid van deze verordening.

Derde lid

Dit lid is toegevoegd om er geen misverstanden over te laten ontstaan dat er in de situatie dat na afloop van de hersteltermijn de gevraagde gegevens alsnog aan het college worden verstrekt, er ook sprake is van het niet verstrekken van inlichtingen. Niet relevant voor de toepassing van dit lid is of het besluit tot toekenning van de uitkering na afloop van de hersteltermijn al dan niet is ingetrokken op grond van artikel 7, vierde lid IOAW/IOAZ.

Artikel 12 - Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen met benadeling gemeente

Eerste lid

Dit artikel is bedoeld om een maatregel op te leggen als schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is het bedrag als bedoeld in artikel 25 lid 4 IOAW/IOAZ. Dat is het bedrag waarmee de gemeente wordt benadeeld als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot het een te hoog bedrag verlenen van bijstand of inkomensvoorziening. Loonbelasting, premies volksverzekeringen en ziekenfondspremie, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zijn daardoor tevens onderdeel van het benadelingsbedrag.

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan uitkering dat als gevolg van de schending van deze verplichting ten onrechte is verstrekt.

Derde lid

Zie de toelichting bij artikel 11, derde lid.

Artikel 13 - Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

Het college kan alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW en de IOAZ. In artikel 20, tweede lid IOAW, en artikel 20, eerste lid IOAZ wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding is voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de IOAW of IOAZ (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • -

    verbaal geweld (schelden);

  • -

    discriminatie;

  • -

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • -

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • -

    mensgericht fysiek geweld;

  • -

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een voorschot). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Artikel 14 - Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 15 -

Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.