Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2020

Geldend van 05-01-2024 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2020

Het dagelijks bestuur van Stroomopwaarts, namens de colleges van burgemeester en wethouders van Maassluis, Vlaardingen en Schiedam,

overwegende,

gelet op de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, artikel 4:81 en volgende van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

besluit vast te stellen de volgende:

Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2020

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 - Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Algemene wet bestuursrecht, de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

  • 2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder

  • -

    Awb

    Algemene wet bestuursrecht

    -

    -

    -

    Bbz 2004

    benadelingsbedrag

    boete

    Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004

    het bedrag als bedoeld in artikel 18a, tweede lid Participatiewet, artikel 20a tweede lid Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 20a, tweede lid Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

    de bestuurlijke boete die op grond van artikel 18a Participatiewet, artikel 20a Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 20a Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen opgelegd wordt bij het schenden van de inlichtingenplicht

    -

    -

    draagkracht

    draagkrachtjaar

    het bedrag aan inkomen dat een aanvrager zelf aan noodzakelijke bijzondere kosten moet besteden voordat bijzondere bijstand wordt verstrekt

    een vastgestelde periode van 12 maanden waarbij aan het begin van die periode de draagkracht is vastgesteld en voor de hele periode blijft gelden

    -

    inlichtingenplicht

    de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid Participatiewet, artikel 38, tweede lid van het Bbz 2004, artikel 13, eerste lid Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 13, eerste lid Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en artikel 30c, tweede en derde lid Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

    -

    IOAW

    wet Inkomensvoorziening voor Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers

    -

    IOAZ

    wet Inkomensvoorziening voor Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte gewezen Zelfstandigen

    -

    peildatum

    de datum waarop een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt

    -

    Rv

    Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

    -

    wet

    Participatiewet

    -

    -

    -

    woning

    woonlasten

    woonkosten

    een zelfstandige woning, voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Een eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen en dergelijke te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn

    alle kosten die verbonden zijn aan het bewonen van een woning (vb.: energie/gas/water/licht) met uitzondering van woonkosten

    bij een huurwoning : de per maand geldende huurprijs als omschreven in artikel 1, onder d, Wet op de huurtoeslag

    bij een eigen woning: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente, de in verband met het eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten (het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaak belasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon)

Hoofdstuk 2 Boete

Artikel 2.1 – Bestuurlijke boete bij schenden inlichtingenplicht

  • 1. Het niet, niet behoorlijk of niet tijdig voldoen aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet is een overtreding die wordt gesanctioneerd met een boete of een waarschuwing.

  • 2. Er wordt tijdig aan de inlichtingenplicht voldaan wanneer de vereiste inlichtingen worden verstrekt binnen een termijn van uiterlijk twee weken te rekenen vanaf het moment waarop het te melden feit of de omstandigheid zich heeft voorgedaan dan wel kenbaar werd voor belanghebbende.

2.2. – Berekening bestuurlijke boete

  • 1. Het college relateert de hoogte van de boete als bedoeld in artikel 18a van de wet, artikel 20a IOAW en artikel 20a IOAZ aan de mate waarin de inlichtingenplicht is geschonden. Daarbij wordt in ieder geval betrokken de aard en ernst van de overtreding en de omstandigheden van een belanghebbende.

  • 2. Het college legt een boete van € 150,00 op als er binnen twee jaar gerekend vanaf de datum opleggen waarschuwing opnieuw een schending van de inlichtingenplicht plaatsvindt en deze niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag.

  • 3. Bij betaling van de boete geldt een maximale aflossingsduur, die gerelateerd is aan de mate van verwijtbaarheid:

    • a.

      bij opzet: 24 maanden;

    • b.

      bij grove schuld: 18 maanden;

    • c.

      bij normale verwijtbaarheid: 12 maanden;

    • d.

      bij verminderde verwijtbaarheid: 6 maanden.

  • 4. Het college stelt de bestuurlijke boete niet hoger vast dan de maximumgrens op grond van artikel 18a lid 1 van de wet in samenhang met artikel 2 lid 7 Boetebesluit socialezekerheidswetten.

Artikel 2.3 - Bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing

  • 1. Het college maakt gebruik van zijn bevoegdheid om te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht indien:

    • a.

      de schending van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag; of,

    • b.

      het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,00; of,

    • c.

      de belanghebbende onjuiste, onvolledige of geen inlichtingen heeft verstrekt, maar hij binnen een redelijke termijn van zestig dagen vanaf het moment dat de inlichtingen hadden moeten worden verstrekt, alsnog uit eigen beweging de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd.

  • 2. In afwijking van het eerste lid onder c geeft het college geen schriftelijke waarschuwing wanneer de betreffende persoon deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenplicht.

  • 3. In afwijking van het eerste lid geeft het college ook geen schriftelijke waarschuwing wanneer aan de betreffende persoon binnen een periode van twee jaar voorafgaand aan de geconstateerde schending van de inlichtingenplicht:

    • a.

      een schriftelijke waarschuwing is gegeven wegens een voorgaande schending van de inlichtingenplicht: of,

    • b.

      een boete is opgelegd wegens een voorgaande schending van de inlichtingenplicht: of,

    • c.

      het Openbaar Ministerie tot strafvervolging is overgegaan wegens een voorafgaande schending van de inlichtingenplicht.

  • 4. Het bepaalde in het tweede en derde lid is ook van toepassing wanneer de boete of de schriftelijke waarschuwing gegeven is op basis van een andere wettelijke regeling of door een andere uitvoeringsorganisatie.

Artikel 2.4 Lichte en zware procedure boete

  • 1. In het geval van een lichte procedure met een benadelingsbedrag minder dan € 340 stelt het college een boeterapport op. Het college is hierbij niet verplicht de zienswijze van belanghebbende te vragen.

  • 2. Wanneer er een waarschuwing wordt opgelegd, wordt belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze in te dienen.

  • 3. Bij het volgen van de lichte procedure vindt de boeteoplegging plaats door de ambtenaar die de schending van de inlichtingenplicht heeft geconstateerd.

  • 4. In het geval van een zware procedure met een benadelingsbedrag hoger dan € 340 stelt het college een boeterapport op en vraagt de zienswijze van de belanghebbende.

  • 5. Wanneer de belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen kan hij dit binnen veertien dagen na uitnodiging schriftelijk doen of binnen diezelfde veertien dagen kenbaar maken dat hij zijn zienswijze mondeling naar voren wil brengen.

  • 6. Indien de belanghebbende geen gebruik maakt van de mogelijkheid zijn zienswijze kenbaar te maken, gaat het college uit van normale verwijtbaarheid, tenzij uit onderzoek van het college is gebleken dat er redenen zijn om hiervan af te wijken.

  • 7. In de beschikking tot het opleggen van de boete reageert het college op de zienswijze van de belanghebbende en vermeldt:

    • a.

      de geconstateerde overtreding;

    • b.

      het bedrag van de boete;

    • c.

      de wijze waarop de hoogte van de boete is bepaald;

    • d.

      indien van toepassing: de reden waarom de zienswijze geen aanleiding geeft af te zien van een boeteoplegging.

  • 8. Indien het college na ontvangst van de zienswijze besluit geen boete op te leggen, stelt het de belanghebbende hiervan middels een beschikking op de hoogte en vermeldt:

    • a.

      de geconstateerde overtreding; en,

    • b.

      de reden waarom het college afziet van boeteoplegging.

Artikel 2.5 Beslissingstermijn bestuurlijke boete

  • 1. Het besluit tot het opleggen van de boete wordt genomen binnen een termijn van dertien weken nadat van de overtreding een rapport is opgemaakt.

  • 2. Wanneer het besluit tot het opleggen van de boete wordt genomen op een moment dat gelegen is tussen 13 weken en 26 weken nadat van de overtreding een rapport is opgemaakt, wordt het boetepercentage dat wordt opgelegd, verlaagd met 5%.

  • 3. Wanneer het besluit tot het opleggen van de boete wordt genomen op een moment dat gelegen is tussen 26 weken en 52 weken nadat van de overtreding een rapport is opgemaakt, wordt het boetepercentage dat wordt opgelegd, verlaagd met 10%.

  • 4. Wanneer het besluit tot het opleggen van de boete wordt genomen later dan 52 weken nadat van de overtreding een rapport is opgemaakt, wordt een rapport opgemaakt van de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de besluitvorming op het gegeven moment. Op basis van het rapport wordt beoordeeld wat de gevolgen zijn voor de hoogte van de op te leggen boete.

  • 5. Wanneer er geen rapport wordt opgemaakt, wordt de in de leden 2, 3 en 4 genoemde termijn berekend vanaf de datum van de beschikking waarmee de ten gevolge van de overtreding van de inlichtingenplicht teveel betaalde uitkering wordt teruggevorderd.

Hoofdstuk 3 Verplichtingen

Artikel 3.1 - Belanghebbenden jonger dan 27 jaar

Direct na de melding voor het aanvragen van bijstand door een aanvrager jonger dan 27 jaar worden schriftelijk afspraken vastgelegd met betrekking tot de verplichtingen waaraan de aanvrager moet voldoen gedurende de zoektermijn van vier weken zoals bedoeld in artikel 41, vierde lid, van de wet.

Artikel 3.2 – Onderwijs kunnen volgen

Een belanghebbende in de leeftijd tot 27 jaar wordt geacht uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs te kunnen volgen, behalve als;

  • a.

    een bindend negatief studieadvies gegeven is;

  • b.

    een verklaring van het Regionaal Meld- en Coördinatiepunt aanwezig is waaruit blijkt dat de belanghebbende niet in staat is om een startkwalificatie te behalen;

  • c.

    feitelijk niet de mogelijkheid bestaat om het onderwijs te volgen, en de oorzaak daarvan niet ligt in verwijtbare gedragingen of verwijtbaar nalaten van de belanghebbende.

Artikel 3.3 – Ontheffing arbeidsverplichtingen

Een ontheffing van de arbeidsverplichtingen of onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de wet, artikel 37a, eerste lid, van de IOAW en artikel 37a, eerste lid, van de IOAZ is gekoppeld aan de verwachte duur van het bestaan van de gronden om ontheffing te verlenen.

Hoofdstuk 4 Normtoepassing

Artikel 4.1 - Kamerhuur

  • 1. Voor de beoordeling of sprake is van een commerciële prijs voor kamerhuur in het geval van kostendelers als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onder b en c, van de wet, artikel 5, achtste lid, onder b en c van de IOAW en artikel 5, zevende lid, onder b en c van de IOAZ, wordt gebruik gemaakt van de rekenmethodiek van de Huurcommissie.

  • 2. Er is sprake van een commerciële huurprijs wanneer die per maand tenminste 75% bedraagt van de volgens de methodiek van de Huurcommissie berekende maximale huurprijs.

Artikel 4.2 – Kostganger

  • 1. Voor de beoordeling of sprake is van een commerciële prijs voor kost en inwoning van een kostganger in het geval van kostendelers, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onder b en c, van de wet, artikel 5, achtste lid, onder b en c van de IOAW en artikel 5, zevende lid, onder b en c van de IOAZ, wordt gebruik gemaakt van de rekenmethodiek van de Huurcommissie, samen met de normen van het NIBUD voor de kosten van voeding per persoon per dag.

  • 2. Er is sprake van een commerciële prijs voor kost en inwoning van een kostganger die per maand tenminste 75% bedraagt van de volgens de methodiek van de Huurcommissie berekende maximale huurprijs, verhoogd met dertig maal de toepasselijke norm voor voeding per persoon per dag.

Artikel 4.3 – Ontbreken van woonkosten/woonlasten

  • 1. Het college maakt gebruik van zijn bevoegdheid de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21 van de wet, lager vast te stellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning in de volgende situaties:

    • a.

      bij het niet aanhouden van een woning;

    • b.

      bij bewonen van een woning waarbij een derde de woonkosten en/of de woonlasten betaalt;

  • 2. De verlaging bedraagt 20% van de gehuwdennorm als er in het geheel geen woning wordt aangehouden dan wel wordt verbleven in een instelling die niet als woning wordt aangemerkt.

  • 3. De verlaging bedraagt 20% van de gehuwdennorm als een woning wordt bewoond waarvoor geen woonkosten en woonlasten verschuldigd zijn;

  • 4. De verlaging bedraagt 10% van de gehuwdennorm als een woning wordt bewoond waarvoor alleen woonkosten of woonlasten verschuldigd zijn;

  • 5. In situaties die niet onder lid 2, 3 of 4 van dit artikel vallen, maar waarbij wel sprake is van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, wordt de verlaging afgestemd op de individuele situatie, waarbij de verlaging maximaal 20% van de gehuwdennorm bedraagt.

Artikel 4.4 – Opname in een inrichting

  • 1. Wanneer een bijstandsgerechtigde wordt opgenomen in een inrichting wordt de norm drie maanden na de datum van opname aangepast naar die voor de norm in een inrichting.

  • 2. Wanneer op voorhand niet duidelijk is of de opname in een inrichting in een andere gemeente langer gaat duren dan twaalf maanden, wordt de bijstand beëindigd op de dag nadat de opname twaalf maanden geduurd heeft.

  • 3. Wanneer op voorhand duidelijk is dat de opname in een inrichting in een andere gemeente langer gaat duren dan twaalf maanden, wordt de bijstand beëindigd met ingang van de dag van de opname.

Hoofdstuk 5 Inkomsten

Artikel 5.1 – Inkomsten uit kamerverhuur, onderverhuur of het hebben van kostgangers

  • 1. Wanneer een bijstandsgerechtigde optreedt als kamerverhuurder, onderverhuurder of kostgever zonder dat dit leidt tot toekenning van de kostendelersnorm, worden de inkomsten daaruit in aanmerking genomen bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand conform artikel 19 van de wet in samenhang met paragraaf 3.4 van de wet.

  • 2. Inkomsten uit commerciële verhuur of van een of meerdere kostganger(s) zoals bedoeld in artikel 33 lid 4 van de wet worden op de uitkering in mindering gebracht berekend naar de werkelijke opbrengst wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a.

      als de overeengekomen prijs conform Hoofdstuk 4 van deze beleidsregels wordt aangemerkt als commercieel, en;

    • b.

      als de belanghebbende de hoogte van de kosten middels een boekhouding of afzonderlijke bewijsstukken heeft aangetoond.

Artikel 5.2 – Inkomstenvrijlating

  • 1. De inkomstenvrijlatingen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder n, van de wet, artikel 8, tweede lid van de IOAW en artikel 8 derde lid van de IOAZ worden in alle gevallen geacht bij te dragen aan inschakeling in de arbeid.

  • 2. De inkomstenvrijlatingen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder r, van de wet, artikel 8, vijfde lid, van de IOAW en artikel 8, negende lid, van de IOAZ worden in alle gevallen geacht bij te dragen aan inschakeling in de arbeid.

  • 3. In afwijking van de voorgaande leden wordt geen inkomstenvrijlating toegepast wanneer de inkomsten in strijd met de inlichtingenplicht niet of niet tijdig zijn gemeld aan het college.

Artikel 5.3 Giften

  • 1. De colleges van de gemeenten Maassluis, Vlaardingen en Schiedam zijn van oordeel dat vanaf kalenderjaar 2022 een bedrag tot € 1.200,00 per kalenderjaar aan giften uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is en niet wordt aangemerkt als middel.

  • 2. In afwijking van lid 1 geldt vanaf het kalenderjaar 2023 dat het college van de gemeente Vlaardingen van oordeel is dat een bedrag tot € 2.250,00 per kalenderjaar uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is en niet wordt aangemerkt als middel.

  • 3. Dit artikel vervalt bij inwerkingtreding van de wetswijziging die de giftenvrijlating in de Participatiewet regelt.

Hoofdstuk 6 Bijzondere bijstand

Artikel 6.1 – Aanvraag

Een aanvraag om bijzondere bijstand moet worden ingediend binnen een termijn van drie maanden gerekend vanaf de dag waarop de kosten zijn opgekomen.

Artikel 6.2 - Drempelbedrag

Het college hanteert bij de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand geen drempelbedrag als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de wet.

Artikel 6.3 – Draagkracht

  • 1. Het inkomen als bedoeld in de artikel 32 en 33 van de wet wordt al draagkracht in aanmerking gekomen voor zover het meer bedraagt dan 110% van de voor een alleenstaande dan wel gehuwden geldende norm als bedoeld in de artikelen 20, 21, 22 en 23 van de wet.  

  • 2. In het geval van een kostendeler, zoals bedoeld in artikel 19a van de wet, wordt voor de bepaling van de draagkracht de norm voor een alleenstaande gebruikt.

  • 3. In het geval van een gehuwde met een niet-rechthebbende partner, zoals bedoeld in artikel 24 van de wet, wordt voor de bepaling van de draagkracht de norm voor gehuwden gebruikt.

  • 4. De draagkracht wordt vastgesteld op basis van de toepasselijke bijstandsnorm in geval van één of meer van de volgende situaties van toepassing is;

    • a.

      Wettelijke Schuldsanering Natuurlijke Personen;

    • b.

      Minnelijke Schuldregeling Natuurlijke Personen;

    • c.

      inhouding inzake een bestuursrechtelijke premie;

    • d.

      beslaglegging.

  • 5. Het vierde lid sub a en b is niet van toeppassing wanneer er bijzondere bijstand wordt aangevraagd voor budgetbeheer, budgetbegeleiding en beschermingsbewindvoering en er geen verzoek is gedaan bij de rechter-commissaris of schuldhulpverlener om verhoging van het vrij te laten bedrag.

  • 6. In afwijking van het eerste lid wordt het inkomen boven de bijstandsnorm volledig als draagkracht aangemerkt wanneer de bijzondere bijstand aangevraagd is voor:

    • a.

      de kosten van aanschaf van duurzame gebruiksgoederen;

    • b.

      overige inrichtingskosten;

    • c.

      de kosten van levensonderhoud van jongeren in de leeftijd van 18, 19 of 20 jaar;

    • d.

      woonkosten;

    • e.

      kosten van verhuizing.

  • 7. In afwijking van het eerste lid en met in achtneming van het tweede lid, wordt het inkomen boven 130% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm als draagkracht in aanmerking genomen wanneer een borgstelling voor een saneringskrediet op grond van artikel 49 van de wet, of bijzondere bijstand in de vorm van een borgstelling op grond van artikel 51 van de wet voor een sociaal krediet bij de Kredietbank Rotterdam is aangevraagd.

  • 8. Bij de vaststelling van het inkomen voor berekening van de draagkracht wordt een ontvangen individuele inkomenstoeslag buiten beschouwing gelaten.

  • 9. Het in aanmerking te nemen inkomen wordt verminderd met:

    • a.

      de betalingen voor levensonderhoud ten behoeve van de niet in het gezinsverband van de belanghebbende levende echtgeno(o)t(e) en kinderen tot 21 jaar, alsmede ten behoeve van de gewezen echtgeno(o)t(e);

    • b.

      de ten laste van de belanghebbende blijvende kosten in verband met studie en opleiding van kinderen.

  • 10. Het vermogen dat met toepassing van artikel 34 van de wet in aanmerking moet worden genomen wordt volledig als draagkracht aangemerkt.

  • 11. Voor de vaststelling van de draagkracht wordt uitgegaan van de inkomens- en vermogenssituatie in de maand waarin de aanvraag om bijzondere bijstand wordt ingediend. Indien de situatie in deze maand geen juist inzicht geeft in het te verwachten inkomen gedurende de draagkrachtperiode, wordt uitgegaan van het gemiddelde inkomen gedurende het aan de bedoelde maand voorafgaande kwartaal, half jaar of jaar. Dit is afhankelijk van de vraag welke periode het juiste inzicht geeft in het te verwachten inkomen.

Artikel 6.4 - Draagkrachtperiode

  • 1. De draagkracht wordt vastgesteld voor de periode van een jaar.

  • 2. Het draagkrachtjaar start op de eerste dag van de maand waarin voor het eerst bijzondere bijstand wordt aangevraagd.

  • 3. Voor aanvragen die gedaan worden binnen het lopende draagkrachtjaar geldt de aan het begin van dat jaar vastgestelde draagkracht.

  • 4. Een nieuw draagkrachtjaar start op de eerste dag van de maand waarin voor het eerst bijzondere bijstand wordt aangevraagd en er geen lopend draagkrachtjaar meer is.

  • 5. Een vastgestelde draagkracht kan alleen worden gewijzigd, wanneer de persoonlijke of financiële omstandigheden van de belanghebbende ingrijpend gewijzigd zijn. Een ingrijpende wijziging is een stijging of daling van de vastgestelde draagkracht met 10%.

Artikel 6.5 - Draagkrachtverrekening

  • 1. De draagkracht wordt in één keer met de bijzondere bijstand verrekend.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan, in geval van periodieke bijzondere bijstand, de draagkracht per maand verrekend worden naar rato van het aantal maanden van de periode waarop de bijzondere bijstand betrekking heeft.

Artikel 6.6 - Specifieke kostensoorten

Bij de verlening van bijzondere bijstand voor de hieronder vermelde specifieke kostensoorten gelden de daarbij vermelde bijzondere bepalingen:

  • 1.

    Duurzame gebruiksgoederen:

    • a.

      bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen wordt verstrekt in de vorm van een geldlening.

    • b.

      bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand voor duurzame gebruiksgoederen worden de mogelijkheden om gebruikte goederen aan te schaffen in aanmerking genomen.

    • c.

      wanneer bijstand verleend wordt voor woninginrichting, is de bijstand afgestemd op de noodzakelijke aan te schaffen duurzame gebruiksgoederen maar maximaal:

      • i.

        € 2.005,00 alleenstaande kamerbewoner;

      • ii.

        € 2.835,00 alleenstaande zelfstandig wonend;

      • iii.

        € 3.972,00 gehuwden / gezin van 2 personen;

      • iv.

        € 4.661,00 gezin van 3 personen;

      • v.

        € 5.258,00 gezin van 4 personen;

      • vi.

        € 6.267,00 gezin van 5 personen;

      • vii.

        € 382,00 voor elk inwonend ten laste komend kind meer;

      • viii.

        € 3.972,00 gedeeld door het aantal kostendelers voor een kostendeler.

    • d.

      wanneer er sprake is van het voor het eerst zelfstandig, of opnieuw zelfstandig wonen, niet zijnde het voor het eerst verlaten van het ouderlijk huis, wordt voor de kosten van de eerste huurnota bijzondere bijstand om niet verstrekt.

  • 2.

    Levensonderhoud van personen van 18, 19 of 20 jaar als bedoeld in artikel 12 van de wet:

    • a.

      er bestaat alleen recht op bijzondere bijstand voor zover de noodzakelijke kosten van zijn bestaan uitgaan boven de toepasselijke bijstandsnorm en voor deze kosten geen beroep kan worden gedaan op de ouders, omdat:

      • i.

        de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn, of,

      • ii.

        de belanghebbende het onderhoudsrecht tegenover de ouders redelijkerwijs niet te gelde kan maken.

    • b.

      er bestaat alleen recht wanneer de belanghebbende zelfstandige huisvesting heeft én deze zelfstandige huisvesting noodzakelijk is.

    • c.

      De bijzondere bijstand wordt vastgesteld, rekening houdend met de individuele omstandigheden, doch maximaal op de ingevolge artikel 21 van de wet geldende norm voor een 21-jarige.

  • 3.

    Woonkostentoeslag:

    • a.

      wanneer de woonkosten lager zijn dan de maximale rekenhuur op grond van de Wet op de huurtoeslag, bestaat recht op bijzondere bijstand voor woonkosten, als:

      • i.

        een huurwoning wordt bewoond, waarvoor recht bestaat op een huurtoeslag, maar deze toeslag als gevolg van een hoger inkomen in een voorliggende periode van het kalenderjaar lager is vastgesteld dan op basis van het actuele inkomen zou plaatsvinden;

      • ii.

        een huurwoning, huurwoonwagen of huurwoonboot wordt bewoond, waarvoor nog geen recht of geen recht meer bestaat op een huurtoeslag, omdat een huurtoeslag uitsluitend wordt verstrekt wanneer gedurende de volledige maand huur verschuldigd is;

      • iii.

        een eigen woning, woonwagen of woonboot wordt bewoond.

    • b.

      De bijzondere bijstand voor woonkostentoeslag is gelijk aan de huurtoeslag, berekend volgens de Wet op de huurtoeslag bij een inkomen op het minimumniveau, verminderd met de toegekende huurtoeslag of een daarmee vergelijkbare bijdrage in de woonkosten.

    • c.

      Wanneer de woonkosten hoger zijn dan de maximale rekenhuur op grond van de Wet op de huurtoeslag, wordt de bijzondere bijstand in overeenstemming het gestelde onder b. berekend, met dien verstande dat de woonkosten die uitgaan boven de maximale rekenhuur volledig voor bijstand in aanmerking komen.

    • d.

      Aan de verstrekking van de onder c. bedoelde bijzondere bijstand wordt de verplichting verbonden, dat de belanghebbende zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen twaalf maanden na aanvang van deze bijstand verhuist naar passende woonruimte, waarvoor aanspraak op huurtoeslag bestaat.

Artikel 6.7 – Categoriale bijzondere bijstand

Inwoners van Maassluis, Vlaardingen en Schiedam met een inkomen tot 120% van de toepasselijke bijstandsnorm of met een minnelijke of wettelijke schuldregeling en die AV-standaard of AV-top verzekerd zijn bij DSW Zorgverzekeraar komen in aanmerking voor deelname aan de collectieve aanvullende ziektekostenverzekering.

Hoofdstuk 7 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 7.1 – Uitzicht op inkomensverbetering

Het college is van oordeel dat er in ieder geval sprake is van ‘uitzicht op inkomensverbetering’ als de aanvrager van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de wet op de peildatum of in de referteperiode uit Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of heeft gevolgd.

Artikel 7.2 - Geen uitzicht op inkomensverbetering

Een belanghebbende wordt geacht in ieder geval geen uitzicht op inkomensverbetering te hebben als:

  • 1.

    uit een besluit in het kader van een arbeidsongeschiktheidsuitkering blijkt dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is;

  • 2.

    hij een ontheffing heeft van de plicht tot arbeidsinschakeling;

  • 3.

    uit gegevens in zijn dossier of een onderzoek door een deskundige blijkt dat hij niet in staat kan worden geacht met arbeid een inkomen te verdienen ter hoogte van 110% van de toepasselijke bijstandsnorm.

Artikel 7.3 - Peildatum vermogenstoets

Met het oog op de vermogenstoets wordt het vermogen in aanmerking genomen waarover de belanghebbende op de peildatum beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.

Artikel 7.4 - Inkomenstoets

Bij de inkomenstoets wordt het in aanmerking genomen inkomen getoetst aan de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in de wet zonder daarbij toepassing te geven aan artikel 22a van de wet.

Hoofdstuk 8 Terug- en invordering

Artikel 8.1 - Bereik

De artikelen 8.5 en 8.6 zijn niet van toepassing op vorderingen die ontstaan zijn op of na 1 januari 2013, waarbij tot de terugvordering is besloten op grond van het schenden van de inlichtingenplicht.

Artikel 8.2 - Gebruik bevoegdheid

  • 1. Het college maakt gebruik van zijn bevoegdheid, om:

    • a.

      bijstand terug te vorderen op grond van de artikelen 58 tot en met 60 van de wet;

    • b.

      uitkering terug te vorderen op grond van de artikelen 25, 26 en 28 IOAW;

    • c.

      uitkering terug te vorderen op grond van de artikelen 25, 26 en 28 IOAZ;

    • d.

      uitkering terug te vorderen op grond van de artikelen 12, tweede lid, onder c, 41, vierde of vijfde lid Bbz 2004;

    • e.

      een besluit tot toekenning van bijstand op grond van de wet, respectievelijk uitkering op grond van de IOAW, de IOAZ of de Bbz 2004, te herzien of in te trekken voor zover dat vereist is om over te kunnen gaan tot terugvordering.

  • 2. Te veel verstrekte bijstand wordt teruggevorderd inclusief de afgedragen loonheffing en de vergoeding in het kader van de Zorgverzekeringswet, voor zover deze loonheffing en vergoeding niet verrekend kunnen worden met de nog door het college af te dragen loonheffing en vergoeding.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid ziet het college af van terugvordering van afgedragen loonheffing en de vergoeding in het kader van de Zorgverzekeringswet als sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de vordering niet is voldaan in het kalenderjaar waarop de loonheffing en vergoeding betrekking hebben.

Artikel 8.3 - Afzien van (volledige) terugvordering wegens dringende redenen

Van dringende redenen als bedoeld in artikel 58 lid 8 van de wet, artikel 25 IOAW en artikel 25 IOAZ is sprake als (volledige of gedeeltelijke) terugvordering voor de belanghebbende gelet op bijzondere omstandigheden in het individuele geval leidt tot onaanvaardbare gevolgen op financieel en sociaal-maatschappelijk gebied.

Artikel 8.4 - Afzien van terug- en invordering bij schuldregeling

  • 1. Het college besluit om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering of invordering wanneer:

    • a.

      redelijkerwijs is te voorzien dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, en

    • b.

      redelijkerwijs is te voorzien dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder dit besluit niet tot stand zal komen, en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde bijstand of uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. Naast het bepaalde in artikel 60c van de wet, artikel 29a IOAW en artikel 29a IOAZ is het eerste lid ook niet van toepassing als de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken, behalve wanneer de vordering niet op die zaken verhaald kan worden.

  • 3. Het college trekt het besluit om geheel of gedeeltelijk af te zien van terug- of invordering in of wijzigt dit besluit ten nadele van de belanghebbende wanneer:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden, of,

    • b.

      de belanghebbende zijn vordering aan de gemeente niet volgens de schuldregeling voldoet, of,

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 8.5 – Afzien van invordering na het voldoen aan de betalingsverplichting

  • 1. In afwijking van artikel 8.2 ziet het college af van invordering wanneer de belanghebbende:

    • a.

      vijf jaar lang volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan of ten minste 50% van de hoofdsom van de betreffende vordering heeft voldaan, of,

    • b.

      niet vijf jaar lang volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, alsnog heeft betaald en tenminste 50% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan, of,

    • c.

      vijf jaar lang geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op vorderingen die zijn gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken, behalve wanneer die vorderingen niet op die zaken verhaald kunnen worden.

  • 3. Het college kan een op basis van het eerste lid genomen besluit om (gedeeltelijk) af te zien van terugvordering of invordering intrekken, wanneer op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 4. Een besluit als bedoeld in het eerste lid, aanhef, onder a of b wordt alleen genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht.

  • 5. Tot toepassing van het eerste lid, aanhef en onder c wordt ambtshalve besloten.

  • 6. De in het eerste lid onder a genoemde termijn van vijf jaar wordt verkort naar drie jaar wanneer het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode niet hoger is geweest dan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Rv.

  • 7. Op verzoek van de belanghebbende kan het college instemmen met afkoop van het restant van de vordering, wanneer de afkoop meer oplevert dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedure zou worden gevolgd.

Artikel 8.6 - Afzien van terugvordering en invordering bij kruimelbedragen

  • 1. In afwijking van artikel 8.2 ziet het college af van het nemen van een terugvorderingsbesluit wanneer de terug te vorderen bijstand of uitkering maximaal € 50,00 is.

  • 2. Het college ziet af van verdere invordering wanneer:

    • a.

      er sprake is van een restantvordering lager dan € 300,00, en;

    • b.

      het treffen van (verdere) invorderingsmaatregelen naar het oordeel van het college, niet doelmatig is, en;

    • c.

      er geen andere vorderingen meer openstaan.

Artikel 8.7 – Leenbijstand

  • 1. Wanneer bijstand is verleend in de vorm van een lening wordt bij de vaststelling van de duur en de hoogte van de aflossing rekening gehouden met de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende, en ook met het betoonde besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

  • 2. Uitgangspunt bij de vaststelling van de aflossingsverplichting is dat het inkomen boven de beslagvrije voet volledig beschikbaar is voor aflossing en dat de lening binnen zesendertig maanden wordt terugbetaald.

  • 3. Bij een inkomen ter hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm wordt het maandelijkse aflossingsbedrag vastgesteld op 5% van die norm inclusief vakantietoeslag.

  • 4. Een vastgesteld aflossingsbedrag kan worden herzien wanneer een wijziging in de omstandigheden, de mogelijkheden of de middelen van de belanghebbende daartoe aanleiding geeft.

  • 5. Het restant van een lening kan worden kwijtgescholden wanneer:

    • a.

      de bijstandverlening niet veroorzaakt is door een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, en,

    • b.

      de lening niet gedekt is door hypotheek of pand, en,

    • c.

      tenminste zesendertig maanden, al dan niet aaneengesloten, afgelost is conform de regels van dit artikel, en,

    • d.

      de belanghebbende naar het oordeel van het college in omstandigheden verkeert waarin van hem geen verdere betaling kan worden gevergd, dan wel waarin het noodzakelijk geacht wordt dat hij weer gaat beschikken over reserveringsruimte.

Artikel 8.8 – Invordering

  • 1. Het college start de invordering op de datum van het besluit tot terugvordering.

  • 2. Vorderingen worden voor zover mogelijk via verrekening met lopende uitkeringen geïncasseerd.

  • 3. Vorderingen worden voor zover mogelijk in één keer terugbetaald binnen de gestelde betalingstermijn.

  • 4. Wanneer duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan verleent het college ambtshalve of op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende uitstel van betaling of treft het college een betalingsregeling.

  • 5. Aan het besluit tot uitstel van betaling wordt een betalingsregeling verbonden.

  • 6. Het besluit waarin de betalingsregeling wordt vastgesteld vermeldt in ieder geval:

    • a.

      de maandelijkse aflossingsverplichting;

    • b.

      de datum van ingang van de aflossingsverplichting;

    • c.

      de wijze waarop het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, ten uitvoer wordt gelegd, waaronder tevens begrepen de aankondiging dat eventuele executiekosten vanwege inschakeling van derden voor rekening van belanghebbende zijn;

    • d.

      de mededeling dat, bij gebreke van tijdige betaling, de vordering in zijn geheel, zonder verdere vooraankondiging, ineens opeisbaar wordt en dat het college in dat geval niet langer gehouden is aan de vastgestelde aflossingsverplichting als genoemd in het zesde lid, onder a.;

    • e.

      aan welke vordering(en) de betaling wordt toegerekend.

  • 7. Het college wijst een verzoek van belanghebbende tot een betalingsregeling of een betalingsvoorstel af wanneer belanghebbende beschikt over vermogen voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende vermogensgrens. Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt:

    • a.

      worden de vorderingen die het gevolg zijn van teveel ontvangen bijstand of uitkering buiten beschouwing gelaten: en,

    • b.

      is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder a en d van de wet van overeenkomstige toepassing.

  • 8. Aan een besluit tot uitstel van betaling of het treffen van een betalingsregeling kunnen in ieder geval de volgende verplichtingen worden verbonden:

    • a.

      de verplichting om de ontvangst van inkomsten of vermogen onverwijld te melden;

    • b.

      de verplichting om een wijziging van leef- of woonsituatie te melden;

    • c.

      de verplichting om bepaalde vermogensbestanddelen te gelde te maken.

  • 9. Een verzoek tot wijziging van de betalingsregeling schort de bestaande betalingsverplichting niet op, tenzij er sprake is van dringende redenen.

Artikel 8.9 - Betalingsverplichting en heronderzoek

  • 1. Als de belanghebbende een inkomen heeft op bijstandsniveau, bedraagt de betalingsverplichting het gedeelte van de bijstandsnorm dat boven de wettelijke beslagvrije voet uitkomt.

  • 2. Voor een belanghebbende met een inkomen boven bijstandsniveau gelden de volgende uitgangspunten:

    • a.

      betaling van de volledige vordering vindt plaats binnen de gestelde betalingstermijn;

    • b.

      wanneer betaling binnen deze termijn niet haalbaar is, vindt betaling plaats binnen maximaal twaalf maanden;

    • c.

      Indien betaling binnen twaalf maanden ook niet haalbaar is, wordt een betalingsregeling naar draagkracht vastgesteld.

  • 3. Belanghebbende kan, onder overlegging van financiële en andere relevante gegevens, met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, schriftelijk verzoeken om:

    • a.

      wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting: of,

    • b.

      tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting als hij aan de eerder vastgestelde betalingsverplichting niet kan voldoen.

  • 4. Bij een vermoeden dat de betalingscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd, kan het college deze capaciteit in het individuele geval opnieuw (periodiek) beoordelen.

  • 5. Het college stelt de belanghebbende bij beschikking in kennis van een wijziging van de betalingsverplichting en legt de gewijzigde verplichting op met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin de beschikking bekend is gemaakt.

  • 6. Indien de belanghebbende na ontvangst van de aanmaning niet bereid is tot het treffen van een minnelijke regeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet langer nakomt, wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van:

    • a.

      verrekening op grond van artikel 60 en 60a van de wet, artikel 28 IOAW of artikel 28 IOAZ met een periodiek verleende verstrekking of, als dit niet mogelijk is;

    • b.

      een executoriaal beslag volgens de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e tweede lid Rv; of,

    • c.

      een executoriaal of conservatoir beslag op roerende of onroerende goederen, volgens het Tweede boek van het Rv.

  • 7. Het college brengt geen aanmaningskosten in rekening.

  • 8. Wanneer het college de vordering ter executie overdraagt aan een derde die beroepsmatig belast is met de invordering, kan het college de door deze derde gemaakte kosten volledig doorrekenen aan belanghebbende en ook de vordering verhogen met de wettelijke rente.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 9.1 – Aanvullingsbevoegdheid

In gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

Artikel 9.2 – Overgangsrecht

Artikel 8.2 lid 1 sub d is alleen van toepassing op terugvorderingsbesluiten genomen na 1 januari 2020.

Artikel 9.3 - Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als “Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2020”.

Artikel 9.4 – Inwerkingtreding

  • 1. Deze beleidsregels treden in werking op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin publicatie in het elektronisch gemeenteblad plaatsvindt.

  • 2. De Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2018 worden op dat zelfde moment ingetrokken.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in het dagelijks bestuur Stroomopwaarts van 23 juli 2020

de voorzitter,

A.F. de Leede

de secretaris,

D.J.N.M. Curfs

TOELICHTING

Hoofdstuk 1Algemene bepalingen

Artikel 1.1 - Begripsbepalingen

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Hoofdstuk 2Boete

De geldende regelgeving met betrekking tot de boete is opgenomen in artikel 18a van de wet, artikel 20a IOAW, artikel 20a IOAZ en in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Hierin zijn zaken terug te vinden zoals opzet, grove schuld, normale verwijtbaarheid en verminderde verwijtbaarheid. In deze beleidsregels worden de zaken geregeld die de wetgever aan het college heeft overgelaten.

Artikel 2.1 - Bestuurlijke boete bij schenden inlichtingenplicht

Er wordt tijdig aan de inlichtingenplicht voldaan als de vereiste informatie of wijziging zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen twee weken, nadat de wijziging heeft plaatsgevonden of het te melden feit zich heeft voorgedaan of dat belanghebbende hiervan op de hoogte was, is doorgegeven.

Bij een schending van de inlichtingenplicht wordt er beoordeeld of er te veel bijstand is verleend. Dan volgen een herziening/intrekking, wellicht een beëindiging en in principe ook een terugvordering. Tevens wordt beoordeeld of een waarschuwing of een boete moet worden opgelegd.

Artikel 2.2 – Berekening bestuurlijke boete

Bij het opleggen van een bestuurlijke boete moet de hoogte afgestemd worden op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van het geval. In artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten zijn vier gradaties geformuleerd om de hoogte van de bestuurlijke boete te bepalen: opzet (100% van het benadelingsbedrag), grove verwijtbaarheid (75% van het benadelingsbedrag), normale verwijtbaarheid (50% van het benadelingsbedrag) en verminderde verwijtbaarheid (25% van het benadelingsbedrag).

Het uitgangspunt bij een overtreding is normale verwijtbaarheid. Hiervan is sprake indien de belanghebbende heeft nagelaten om een of meer wijzigingen van feiten en omstandigheden waarvan de belanghebbende weet of redelijkerwijs kan en behoort te weten dat deze van belang zijn voor de uitkering, tijdig en op de voorgeschreven wijze te melden;

Van opzet is sprake indien de belanghebbende de inlichtingenplicht willens en wetens heeft geschonden met de bedoeling een hogere uitkering te verkrijgen of te behouden dan waar recht op bestaat. Dat willens en wetens gehandeld is, is aan de orde bijvoorbeeld indien de belanghebbende de feiten en omstandigheden anders heeft voorgedaan dan ze in werkelijkheid zijn;

Van grove schuld is sprake indien de belanghebbende bepaalde feiten en omstandigheden heeft nagelaten tijdig, juist en op de voorgeschreven wijze te melden. Tevens staat vast dat de belanghebbende:

  • i.

    redelijkerwijs had moeten weten dat van een nalatigheid sprake was en dat deze nalatigheid zou leiden of heeft geleid tot het behouden of verkrijgen van een hogere uitkering dan waar recht op bestaat, en

  • ii.

    in staat geweest is deze nalatigheid te voorkomen of te herstellen en heeft verzuimd dit uit zichzelf te doen;

Verminderde verwijtbaarheid kunnen (onvoorziene) omstandigheden includeren van sociale, psychische en/of medische aard of wanneer een uitkeringsgerechtigde op eigen initiatief de juiste informatie levert. Voor het bepalen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid wordt verder verwezen naar en aangesloten bij artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.

Als er binnen 2 jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding zonder benadelingsbedrag al een waarschuwing is gegeven die onherroepelijk is, mag er geen tweede waarschuwing worden gegeven. In dat geval geldt de minimale boete van € 150,00. Omdat er geen benadelingsbedrag is, kan er op grond van artikel 18a lid 5 van de wet geen sprake zijn van recidive.

Artikel 2.3 – Bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing

Artikel 2.3 lid 1, sub c: De termijn van zestig dagen loopt vanaf het moment dat de inlichtingen hadden behoren te worden verstrekt. Er is geen sprake van een zelfmelder als het college de overtreding al had geconstateerd of belanghebbende de verplichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van de inlichtingenplicht.

Artikel 2.4 – Lichte en zware procedure boete

Bij een verwijtbare schending van de inlichtingenplicht op grond van artikel 17 van de wet moet een boete worden overwogen. Voordat er een bestuurlijke boete wordt opgelegd moet zorgvuldig onderzoek worden verricht, waarbij bepaalde procedurele stappen en vormvereisten belangrijk zijn. In de Awb is de mogelijkheid opgenomen om een lichte procedure te volgen bij een benadelingsbedrag onder de € 340,- en een zware procedure bij een benadelingsbedrag boven de € 340,-. In de lichte procedure kan dan sneller een boete worden opgelegd, omdat er kan worden afgezien van een zienswijzegesprek. De consulent die de overtreding heeft geconstateerd kan na het opmaken van het uitgebreide rapport direct een besluit boete versturen aan de belanghebbende. De mogelijkheid van de belanghebbende blijft bestaan om in bezwaar en/of beroep te gaan en om gehoord te worden.

Artikel 2.5 – Beslissingstermijn bestuurlijke boete

Het college moet binnen dertien weken na dagtekening van het rapport van de overtreding beslissen over het al dan niet opleggen van een bestuurlijke boete. Deze beslistermijn is geen fatale termijn, maar een termijn van orde. In geval van overschrijding kan dit blijkens de memorie van toelichting 1 aanleiding zijn om de boete lager vast te stellen en/of te matigen. Door in dit artikel de beslissingstermijnen op te nemen kan bij overschrijding van deze termijnen de boete worden gematigd.

Hoofdstuk 3 Verplichtingen

Artikel 3.1 – Belanghebbenden jonger dan 27 jaar

Bij de aanvraag worden de houding en het gedrag van de jongere tijdens de zoekperiode beoordeeld. Alleen als de jongere zich voldoende heeft ingespannen om werk te vinden en het reguliere onderwijs geen mogelijkheden (meer) biedt bestaat recht op algemene bijstand. Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel

13, tweede lid, onderdeel d, van de wet geen recht op bijstand. Zijn er wel

inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. Zie hiervoor de maatregelenverordening.

Artikel 3.2 – Onderwijs kunnen volgen

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 3.3 – Ontheffing verplichtingen

Een ontheffing van arbeidsverplichtingen kan alleen tijdelijk worden verleend als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Deze dringende redenen moeten verband houden met de individuele omstandigheden van de persoon of het gezin. De individuele situatie is dus doorslaggevend. In de beoordeling kunnen zowel financiële als niet financiële omstandigheden worden meegewogen. Volgens de jurisprudentie zijn deze dringende redenen (slechts) gelegen in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties. Het moet gaan om incidentele gevallen waarbij iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is.

Om de tijdelijkheid te waarborgen is de duur van de ontheffing gekoppeld aan de verwachte duur van het bestaan van de gronden om iemand ontheffing te verlenen. Er is sprake van maatwerk. Op basis van jurisprudentie is een ontheffing voor de duur van vijf jaar in strijd met de wet (ECLI:NL:CRVB:2016:188). Een periode van drie jaar wordt wel geaccepteerd (ECLI:NL:CRVB:2019:1668). Het college kan maximaal voor drie jaar een ontheffing verlenen.

Hoofdstuk 4Normtoepassing

Artikel 4.1 – Kamerhuur en artikel 4.2 - Kostganger

Deze artikelen regelen wanneer kamerhuur en kostgangerschap als commercieel aangemerkt worden. Er is een koppeling gelegd naar het puntensysteem dat de huurcommissie gebruikt voor het berekenen van de maximale huur van woonruimte. Dit is een vrij ingewikkelde methode van vaststelling, maar wel objectief en afgestemd op de waarde die aan woonruimte toegerekend kan worden op grond van oppervlakte, voorzieningen en luxe. Voor deze methodiek is een tool beschikbaar op de website van de Huurcommissie.

Artikel 4.3 – Ontbreken van woonkosten/woonlasten

Het college kan de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21, lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:

  • 1.

    bij het niet aanhouden van een woning. Hieronder vallen bijvoorbeeld dak- en thuislozen en de Elementen. Onder het niet aanhouden van een woning wordt het niet hebben van woonlasten en woonkosten voor onderdak verstaan;

  • 2.

    bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers;

  • 3.

    als een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 53-54);

  • 4.

    bij iemand die wel een woning heeft, maar daarvoor geen hypotheeklasten, huur, gas, water/licht etc. hoeft te betalen.

Deze lijst is niet limitatief. Er kunnen ook andere situaties zijn waarbij er geen sprake is van commerciële huur of kostendelersnorm.

De dak- en thuislozen vallen onder lid 2. De verlaging van de uitkering van een dak- of thuisloze bedraagt eveneens 20% van de gehuwdennorm. We maken geen onderscheid tussen dak- en thuislozen met of zonder verblijflasten.

Lid 3 bepaalt dat de norm wordt verlaagd met 20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten en woonlasten zijn verbonden. Artikel 1 van deze beleidsregels bepaalt wat onder woonkosten en woonlasten moet worden verstaan.

Lid 4 bepaalt dat de verlaging 10 procent van de gehuwdennorm bedraagt als een woning wordt bewoond waarvoor alleen woonkosten of woonlasten verschuldigd zijn.

Lid 5 geeft het college de mogelijkheid te besluiten de verlaging vast te stellen overeenkomstig de individuele situatie waarbij de verlaging maximaal 20% is.

Met de gekozen verlaging van 10-20% van de gehuwdennorm wordt het best aangesloten bij het werkelijke bestedingspatroon.

Artikel 4.4 – Opname in een inrichting

De norm van een persoon die in een inrichting wordt opgenomen, wordt na drie maanden gewijzigd. Vanwege het praktische gegeven dat opnames in een inrichting van (zeer) korte duur kunnen zijn en er, met name in het geval van opname in een psychiatrische inrichting, sprake kan zijn van herhaalde (korte) opnames kort achter elkaar, is het - mede gelet op de administratieve last - niet wenselijk om de norm (telkens) meteen om te zetten. Dit is zeker het geval als het wegvallen van belangrijke bestaanskosten voor belanghebbende niet of slechts in beperkte mate aan de orde is. Bovendien zou in voorkomende gevallen ook steeds bijzondere bijstandsverlening aan de orde kunnen zijn voor de doorlopende vaste lasten.

Stel iemand wordt op 16 april opgenomen dan wijzigt de norm 17 juli.

Lid 2 en 3.Waneer een inrichting in een andere gemeente is, kan het zijn dat iemand zijn hoofdverblijf niet meer in een MVS gemeente heeft. Na twaalf maanden wordt iemand geacht zijn hoofdverblijf niet meer in een MVS gemeente te hebben.

Hoofdstuk 5Inkomsten

Artikel 5.1 – Inkomsten uit kamerverhuur, onderverhuur of het hebben van kostgangers

Als iemand die geen kostendeler is een of meerdere kamers verhuurt of kostgangers heeft, dan heeft die bijstandsgerechtigde inkomsten die in aanmerking genomen moeten worden. De inkomsten worden berekend naar de werkelijke opbrengst als aan de voorwaarden wordt voldaan. Voor aftrek van kosten is alleen plaats als de bijstandsgerechtigde, bijvoorbeeld via een boekhouding, voldoende onderbouwing/bewijs verstrekt. Als niet aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan, worden de bruto ontvangsten gekort.

Artikel 5.2 - Inkomstenvrijlating

In alle gevallen waarin cliënten inkomsten uit arbeid hebben, wordt de vrijlating geacht bij te dragen aan de inschakeling in de arbeid. Inkomstenvrijlating wordt daarom toegepast, behalve als er sprake is van schending van de inlichtingenplicht.

Artikel 5.3

Naar aanleiding van het onderzoek “Participatiewet in Balans: uitkomsten beleidsanalyse” wordt er met dit artikel invulling gegeven aan wat “Uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is”. Minister Schouten is voornemens in deze wet op te nemen dat er per kalenderjaar € 1.200,00 aan giften mag worden ontvangen zonder dat dat gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voor het kalenderjaar 2022 was er sprake van een geharmoniseerd giftenbeleid. Vanaf kalenderjaar 2023 wijkt het college van de gemeente Vlaardingen af met een verhoogd giftenbeleid. Met inwerkingtreding van de wetswijziging die de giftenvrijlating in de Participatiewet regelt, is er geen oordeel van het college meer benodigd. De maximale hoogte van het giftenbeleid is dan geregeld bij wet. Daarmee vervalt dit artikel.

Hoofdstuk 6Bijzondere bijstand

Artikel 6.1 - Aanvraag

Aanvraag tijdig indienen

Artikel 44 lid 1 van de wet bepaalt dat in principe niet eerder bijstand wordt verleend dan tegen de datum waarop belanghebbende zich heeft gemeld voor de aanvraag. Dat sluit aan bij het aanvullende karakter van de bijstand. In deze beleidsregels wordt een uitzondering gemaakt voor de bijzondere bijstand. Het hanteren van (korte) periode na het opkomen van de kosten, waarbinnen een aanvraag toch nog gehonoreerd kan worden, wordt als redelijk aangemerkt.

Terugwerkende kracht

Aanvragen die worden ingediend binnen 3 maanden na het opkomen van de kosten, worden aangemerkt als tijdig ingediend.

De termijn gaat lopen op het moment dat de kosten opkomen. Dat is het moment waarop duidelijk is dat de kosten zich zeker voordoen, ook al is op dat moment nog niet duidelijk hoe hoog de kosten zijn.

Voorbeeld: De kosten doen zich op 14 augustus op. De laatste aanvraagdatum is de daaropvolgende 13 november.

Niet alle maanden hebben evenveel dagen. Toch worden kortere maanden wel als een gehele maand gerekend.

Voorbeeld: De kosten doen zich voor op 30 november. De laatste aanvraagdatum is de daaropvolgende 28 of 29 februari, afhankelijk van het feit of er sprake is van een schrikkeljaar of niet.

Kosten van rechtsbijstand en bewindvoering

Voor de kosten van rechtsbijstand en bewindvoering, twee vaak voorkomende kostensoorten die met enige regelmaat discussie oproepen, betekent dit het volgende:

  • rechtsbijstand

Vanaf het moment dat een cliënt rechtsbijstand inroept van een advocaat staat vast dat er kosten komen, want er is altijd een eigen bijdrage verschuldigd.

De kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand komen op op de dag dat de rechtsbijstandverlener het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand tot verlening van de aangevraagde toevoeging heeft ontvangen (bv ECLI:NL:CRVB:2016:2715).

De termijn van drie maanden begint te lopen vanaf de datum van ontvangst door de rechtsbijstandverlener van de afgegeven toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand. Deze datum wordt derhalve aangemerkt als de datum waarop de kosten ontstaan. Met de verzending van de toevoeging staat de noodzakelijkheid voor de kosten van een advocaat alsmede het griffierecht vast.

Griffierecht komt op wanneer de advocaat of belanghebbende het beroep of verzoekschrift indient, omdat de griffier dan griffierecht in rekening brengt, zie |bijvoorbeeld): ECLI:NL:CRVB:2016:4343. Als er alleen een aanvraag griffierecht wordt ingediend wordt in de jurisprudentie uitgegaan van de datum waarop het beroep of verzoekschrift aanhangig is gemaakt. Met de termijn voor terugwerkende kracht betekent dit datum indienen beroep of verzoekschrift (datum aanhangig maken procedure) + een maand.

Echter de praktijk blijkt weerbarstiger. Het griffierecht wordt in de praktijk in rekening gebracht als de procedure aanhangig wordt gemaakt en in sommige situaties pas bij de eerste zitting. Voor de uitvoering is het handig als 1 aanvraag voor kosten rechtsbijstand en kosten griffierecht tezamen wordt ingediend. Dit kan dan binnen 3 maanden na ontvangst van de toevoeging.

  • bewindvoering

Bij bewindvoering staat vast dat er kosten komen op het moment dat de rechter het bewind uitspreekt de bewindvoerder benoemd en de beloning van de bewindvoerder vaststelt). Bij bewindvoering loopt de termijn van drie maanden dus vanaf de dag van de uitspraak van de kantonrechter. De griffiekosten die in rekening worden gebracht bij het aanvragen van het bewind wordt in de praktijk pas ingediend met de aanvraag bewindvoeringskosten. De datum factuur griffiekosten kan dan ouder zijn dan toegestaan om voor vergoeding van bijzondere bijstand in aanmerking te komen. De griffiekosten staan in verband met de aanvraag voor bewindvoeringskosten en dienen toegekend te worden als de aanvraag voor bewindvoeringskosten tijdig is ingediend, dat wil zeggen binnen drie maanden vanaf de dag van de uitspraak van de kantonrechter.

Artikel 6.2 - Drempelbedrag

Het college hanteert geen drempelbedrag om bijzondere bijstand te weigeren.

Artikel 6.3 - Draagkracht

Lid 1

Het college heeft op grond van artikel 35 van de wet bij een aanvraag om bijzondere bijstand beleidsvrijheid in de wijze waarop de draagkracht van een belanghebbende wordt vastgesteld. Voor de colleges van de MVS-gemeenten betreft dit het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan 110% van een geldende alleenstaande of gehuwdennorm.

Lid 2

Een kostendeler kan zijn vaste lasten delen. Bijzondere bijstand gaat, over het algemeen, om individuele kosten die niet gedeeld kunnen worden en die voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden.

Lid 4

De uitspraak van 14 februari 2017 van de CRvB omtrent draagkracht gaat om een specifiek geval. In deze uitspraak oordeelt de Raad dat het netto-inkomen, ook al ligt hier beslag op, het uitgangspunt is bij de vaststelling van draagkracht in het kader van de verlening van bijzondere bijstand. Het verstrekken van bijzondere bijstand voor de kosten in kwestie zou immers impliceren dat indirect bijzondere bijstand wordt verstrekt voor schulden.

Volgens de huidige jurisprudentielijn die de Raad hanteert over het vaststellen van de draagkracht, kan er niet over het inkomen worden beschikt als er beslag op ligt (uitspraak van 28 maart 2006; ECLI:NL:CRVB:2006:AV8374). De uitvoeringspraktijk heeft altijd gehandeld conform deze vaste jurisprudentie. Er is derhalve geen draagkracht als er beslag ligt op het inkomen.

In het geval van een MSNP of WSNP wordt het inkomen waarover klanten door de schuldregeling niet vrij kunnen beschikken niet meegenomen bij het bepalen van de draagkracht. De aard van de schuldregeling brengt met zich mee dat voor het bepalen van de draagkracht, met uitzondering van de gevallen genoemd in lid 5 van deze beleidsregels, wordt uitgegaan van bijstandsniveau. Ook als sprake is van een hoger VTLB wegens hogere lasten en het ontbreken van toeslagen.

De draagkracht wordt niet met de gehele inhouding bestuursrechtelijke premie opgehoogd. Het bovenstaande onder sub c houdt in dat we enkel rekening houden met het verschil tussen geldende nominale premie en geldende bestuursrechtelijke premie. De draagkracht wordt opgehoogd met de uitkomst van het verschil tussen deze twee bedragen.

Lid 5

Bij zowel de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) als de minnelijke schuldregeling (MSNP) kan een verhoging van het vrij te laten bedrag (VTLB) worden aangevraagd als de bijzondere bijstand geweigerd wordt i.v.m. draagkracht.

Middelen waarover een belanghebbende vanwege een uitgesproken schuldsaneringsregeling (WSNP) niet kan beschikken, kunnen niet worden meegenomen in een draagkrachtberekening bij een aanvraag om bijzondere bijstand.

In het VTLB-rapport is opgenomen dat de rechter-commissaris het VTLB kan verhogen in verband met kosten beschermingsbewind als de maatregel noodzakelijk wordt geacht voor een goed verloop van de regeling én als de schuldenaar aantoont dat geen gratis voorziening beschikbaar is en/of de aanvraag voor bijzondere bijstand is afgewezen. Dit betekent dus dat voor een aanpassing VTLB een afwijzing bijzondere bijstand nodig is.

Wanneer een persoon wordt toegelaten tot de WSNP, valt in principe al het inkomen boven de beslagvrije voet in de boedel (artikel 295 Faillissementswet). De leden twee en drie van dit artikel bepalen dat de schuldenaar van zijn inkomsten de beslagvrije voet mag behouden, evenals een door de rechter-commissaris vastgesteld nominaal bedrag. In paragraaf 5.7 van het ReCoFa rapport is aangescherpt dat de correctie voor budgetbeheer of beschermingsbewind toegekend kan worden als de maatregel noodzakelijk wordt geacht én als schuldenaar aantoont dat een aanvraag voor bijzondere bijstand is afgewezen.

Voor de aanvraag bijzondere bijstand voor beschermingsbewind en budgetbeheer in het geval van de WSNP wordt uitgegaan van het werkelijke inkomen bij het bepalen van de draagkracht bijzondere bijstand en niet het inkomen waarover iemand feitelijk kan beschikken. Als de bijzondere bijstand dan wordt afgewezen i.v.m. de aanwezigheid van draagkracht kan de rechter commissaris worden verzocht een correctie toe te passen op het VTLB. Voor de duidelijkheid: dit kost de persoon niets, hij draagt minder af aan de schuldeisers.

Als het gaat om bijzondere bijstand dan kan het college zelf bepalen welk deel van de middelen bij het vaststellen van de draagkracht in aanmerking worden genomen. Het college kan gebruik maken van de beleidsvrijheid van artikel 35 lid 1 Pw en bepalen dat voor de berekening van de draagkracht bij de bijzondere bijstand het minnelijk traject gelijk wordt gesteld met het WSNP-traject. Als het college in het minnelijk en wettelijk traject hetzelfde beleid voert, dan vergroot dat de kans op een schuldregeling. Het aandeel voor de schuldeisers zal dan in beide trajecten immers gelijk zijn. Vervolgens helpt het beschermingsbewind om een driejarig schuldregelingstraject tot een goed einde te brengen.

Kortom

Bij de cliënt in de MSNP of de WSNP wordt bij de aanvragen bijzondere bijstand beschermingsbewind en budgetbeheer uitgegaan van het werkelijke inkomen bij de bepaling van de draagkracht. Als er draagkracht is wordt bijzondere bijstand voor bewindvoering/budgetbeheer dus afgewezen. Een belanghebbende die in de WSNP (of MSNP) zit kan vervolgens bij de rechter commissaris (of schuldhulpverlener) om een aanpassing VTLB vragen.

Anders wordt indirect bijstand voor schulden verstrekt.

Lid 7

Borgstelling sociaal krediet en vaststellen noodzaak

Bij de aanvraag om bijzondere bijstand in de vorm van een borgstelling, zoals bedoeld in artikel 51 van de wet, voor een sociaal krediet moeten de volgende vier vragen beantwoord worden:

  • 1.

    Doen de kosten zich voor

  • 2.

    Zijn de kosten in het individuele geval noodzakelijk

  • 3.

    Vloeien de kosten voort uit bijzondere omstandigheden

  • 4.

    Kunnen de kosten worden voldaan uit de aanwezige middelen.

Bij het afhandelen van aanvragen om bijzondere bijstand in de vorm van een borgstelling voor een sociaal krediet bij de Kredietbank Rotterdam wordt de noodzakelijkheid en de bijzondere omstandigheden aangenomen wanneer de Kredietbank Rotterdam de lening wil verstrekken.

Saneringskrediet

Wanneer de Kredietbank Rotterdam een lening voor een saneringskrediet wil verstrekken wordt aangenomen dat aan de voorwaarden van artikel 49 van de Participatiewet is voldaan.

Lid 10

Het vermogen dat met toepassing van artikel 34 Pw in aanmerking moet worden genomen geldt ook voor niet-bijstandsgerechtigden.

Artikel 6.4 - Draagkrachtperiode

Artikel 35 lid 1 van de wet schrijft voor dat het college het begin en de duur moet bepalen van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of belanghebbende de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd uit zijn draagkracht kan voldoen. In artikel 6.4 is de periode bepaald op 1 jaar, welke periode aanvangt op de eerste dag van de maand waarin de bijstand wordt aangevraagd.

Artikel 6.5 - Draagkrachtverrekening

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 6.6 – Specifieke kostensoorten

In de uitvoeringspraktijk moet men bij bijstandverlening voor een volledige woninginrichting rekening houden met duurzame gebruiksgoederen enerzijds en overige inrichtingskosten zoals verf, behang, gordijnen, vloerbedekking en stoffering anderzijds. De bijstand voor overige inrichtingskosten wordt om niet verstrekt (zie CRvB 25-08-2015; nr. 14/566 WWB). In de praktijk hanteren we de richtprijzen van het NIBUD.

De bijstand voor duurzame gebruiksgoederen is gemaximeerd en wordt verstrekt in de vorm van een geldlening. Een inkomen op bijstandsniveau biedt voldoende ruimte in het inkomen om te reserveren voor de kosten van aanschaf, vervanging en reparatie van duurzame gebruiksgoederen. Of er aanleiding bestaat om de bijstand geheel of gedeeltelijk om niet te verlenen, is afhankelijk van de omstandigheden van belanghebbende. Dat belanghebbende schulden heeft waardoor hij niet vooraf heeft kunnen reserveren voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen, vormt geen bijzondere omstandigheid. De bijzondere bijstand hoeft hierdoor niet om niet te worden verstrekt in plaats van in de vorm van een geldlening.

Voor statushouders met kosten volledige eerste woninginrichting gelden afzonderlijke beleidsregels. Voor Maassluis is dit opgenomen in de ‘beleidsregel leenbijstand woninginrichting statushouders gemeente Maassluis’. Voor Vlaardingen staan de normbedragen voor woninginrichting statushouders in de ‘voorjaarsnota 2016 gemeente Vlaardingen’. Voor statushouders die zich vestigen in Schiedam wordt de regeling uitgevoerd door de Stichting Steunfonds Vluchtelingen Schiedam.

Elke aanvraag moet op individuele gronden worden beoordeeld. Bij het beoordelen van bijzondere bijstand bij een woninginrichting wordt onderzocht welke duurzame gebruiksgoederen daadwerkelijk noodzakelijk zijn. Mogelijk zijn er nog goederen aanwezig van een eerdere woning.

Het maximale bedrag is bedoeld voor inwoners die geen duurzame gebruiksgoederen mee hebben kunnen nemen en niet in staat zijn (geweest) om geld te reserveren. Dit zijn onder andere mensen die door hun ex-partner het huis zijn uitgezet zonder iets mee te mogen nemen, mensen die dakloos zijn geweest, mensen wiens vorige huisraad kwijtgeraakt zijn bij een uithuiszetting, statushouders, enzovoorts.

Een gezin kan bestaan uit een alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kind(eren) of gehuwden met hun ten laste komende kind(eren).

Een inwoner, die voor het eerst of opnieuw zelfstandig gaat wonen, krijgt bijzondere bijstand voor de eerste huurnota (1e huur en administratiekosten) in de vorm van een gift. De reden hiervoor is omdat de huur altijd voor de 1e van de maand binnen moet zijn (dus vooraf). De uitkering wordt altijd pas achteraf overgemaakt. Om te voorkomen dat er direct huurachterstanden ontstaan bij aanvang van de uitkering wordt om die reden de bijzondere bijstand om niet verstrekt.

Er sprake is van het voor het eerst zelfstandig, of opnieuw zelfstandig wonen, na het verlaten van een AZC, crisis- of andere woonopvang, verzorgings- of verplegingshuis, psychiatrisch ziekenhuis of detentie.

Lid 2 sub c

Bij het beoordelen van de individuele omstandigheden, zoals opgenomen in de beleidsregels, moet de hoogte van de bijzondere bijstand worden vastgesteld op basis van de noodzakelijke kosten. Het uitgangspunt is daarbij dat de norm voor een 21-jarige het bedrag is dat noodzakelijk is om zelfstandig te kunnen wonen. Wanneer blijkt dat de jongere lagere kosten heeft dan een gemiddelde 21-jarige, dan wordt op basis van individuele omstandigheden de bijzondere bijstand lager vastgesteld. Voorbeelden hiervan zijn een extreem lage (kamer)huur of meerdere kostendelers.

Artikel 6.7 – Categoriale bijzondere bijstand

De collectieve aanvullende verzekering ziektekosten (CAV) is er voor inwoners van Maassluis, Vlaardingen en Schiedam met een laag inkomen en/of met een minnelijke of wettelijke schuldregeling. Met de CAV kunnen DSW-verzekerden (AV-standaard of AV-top) hun zorgverzekering uitbreiden met extra vergoedingen. Kinderen tot 18 jaar zijn gratis meeverzekerd. In een overeenkomst met DSW Zorgverzekeraar zijn de toepasselijke voorwaarden en condities opgenomen voor deelname aan de collectieve aanvullende verzekering ziektekosten. Informatie over de (polis)voorwaarden en het aanmelden is te vinden op de website van Stroomopwaarts.

Hoofdstuk 7Individuele inkomenstoeslag

Artikel 7.1 – Uitzicht op inkomensverbetering en artikel 7.2 Geen uitzicht op inkomensverbetering

In artikel 36 van de wet is geregeld dat recht kan bestaan op de individuele inkomenstoeslag als een aanvrager van de toeslag gelet op de zijn omstandigheden geen uitzicht heeft op inkomensverbetering. Onder die omstandigheden wordt in ieder geval gerekend, de krachten en bekwaamheden van de aanvrager en de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot een inkomensverbetering te komen.

Het college geeft aan de omstandigheden van de persoon nader inhoud door in de beleidsregels op te nemen wanneer in elk geval uitzicht bestaat op inkomensverbetering en wanneer in elk geval sprake is van geen uitzicht op inkomensverbetering.

Er is sprake van een niet-limitatief overzicht. Het is van belang te onderkennen dat ook in andere situaties sprake kan zijn van al dan niet uitzicht op inkomensverbetering. Daarbij wordt ook opgemerkt dat de conclusie dat er sprake is van inkomensverbetering altijd in het individuele geval gemotiveerd is.

Artikel 7.3 – Peildatum vermogenstoets

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 7.4 - Inkomenstoets

Bij de beoordeling van de individuele inkomenstoeslag heeft de kostendelersnorm geen invloed op de hoogte van de bijstandsnorm. De toeslag is bedoeld ter reparatie van reserveringscapaciteit binnen het inkomen. Daarnaast hecht het college eraan dat de individuele inkomenstoeslag op een zo eenvoudige en effectief mogelijke manier wordt uitgevoerd. Met de huidige formulering wordt recht gedaan aan deze uitgangspunten.

Hoofdstuk 8Terug- en invordering

Artikel 8.1 – Bereik

Vanwege invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving komen fraude-vorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan, enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58 lid 7 PW, artikel 25 lid 6 IOAW en artikel 25 lid 6 IOAZ) voor kwijtschelding in aanmerking. De onder bereik genoemde artikelen uit deze beleidsregels over het afzien van invordering na het voldoen aan de betalingsverplichting en het afzien van terugvordering en invordering bij kruimelbedragen gelden niet voor deze vorderingen.

Artikel 8.2 – Gebruik bevoegdheid

Lid 1 regelt in welke gevallen het college gebruik maakt van de in de wet geboden mogelijkheid tot terugvordering. Op grond van de wet is het college verplicht vorderingen wegens het schenden van de inlichtingenplicht ontstaan op of na 1 januari 2013 terug te vorderen.

Het terugvorderingsbesluit bevat in ieder geval:

  • a.

    de hoogte van (het saldo van) de vordering (artikel 4:86 lid 2 Awb);

  • b.

    de verplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen (artikel 4:87 lid 1 Awb);

  • c.

    de datum waarop de betalingsverplichting ingaat (artikel 4:87 lid Awb);

  • d.

    de termijn waarbinnen betaald moet worden (artikel 4:86 lid 2 Awb);

  • e.

    de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen de betalingstermijn een betalingsregeling te treffen (artikel 4:87 lid 1 Awb);

  • f.

    de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting;

  • g.

    de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichting behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden;

  • h.

    de mogelijkheid tot verhoging van een netto vordering met afgedragen loonheffing vergoeding in het kader van de Zorgverzekeringswet (artikel 58 lid 5 PW)

Lid 2 en 3 regelen hoe om wordt gegaan met de brutering.

Het college bruteert de vordering niet als deze is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de vordering niet is terugbetaald in het kalenderjaar waarop de brutering betrekking heeft.

Artikel 8.3 - Afzien van (volledige) terugvordering wegens dringende redenen

Er kunnen zich dringende redenen voordoen welke aanleiding vormen om af te zien van verdere terugvordering. Deze dringende redenen moeten verband houden met de individuele omstandigheden van de persoon of het gezin. De individuele situatie is dus doorslaggevend. In de beoordeling kunnen zowel financiële als niet financiële omstandigheden worden meegewogen. Volgens de jurisprudentie zijn deze dringende redenen (slechts) gelegen in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties. Het moet gaan om incidentele gevallen waarbij iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Hierbij wordt nog opgemerkt, dat toepassing van de beslagvrije voet voldoende bescherming biedt.

Artikel 8.4 - Afzien van terug- en invordering bij schuldregeling

De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening geeft de gemeente de regierol en de wettelijke zorgplicht op het terrein van de integrale schuldhulpverlening. Daarnaast streeft het college naar optimale terugvordering. Deze twee wettelijke taken staan soms opgespannen voet met elkaar. Zolang hier geen oplossing voor komt, dient ieder vanuit z’n eigen wettelijk kader te handelen.

Gezien artikel 60c van de wet, artikel 29a IOAW en artikel 29a IOAZ is het eerste lid niet van toepassing als de terugvordering is ontstaan als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht en daarvoor een boete is opgelegd of aangifte is gedaan bij het Openbaar Ministerie. Door het college wordt geen medewerking verleend aan een schuldregeling indien een vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de inlichtingenplicht en hiervoor een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel met betrekking tot het niet of niet behoorlijk nakomen van die verplichtingen aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze medewerking leidt tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van deze vordering. Dit vloeit dwingend voort uit de genoemde wetsartikelen.

Bij een fraudeschuld waarbij de gemeente niet instemt met een schuldregeling tegen finale kwijting, moet de schuldhulpverlener onderzoeken of een dwangakkoord, en als dat niet lukt WSNP, tot de mogelijkheden behoort. De schuld zonder finale kwijting meenemen in de schuldregeling kan zeer nadelig voor de schuldenaar zijn.

Artikel 8.5 – Afzien van invordering na het voldoen aan de betalingsverplichting

In dit artikel zijn enkele situaties beschreven die aanleiding kunnen zijn om van verdere invordering af te zien. Gezien de link met artikel 8.2 geldt dit artikel alleen voor terugvorderingen en vorderingen wegens schending van de inlichtingenplicht die ontstaan zijn voor 1 januari 2013. Dit artikel geldt niet voor vorderingen wegens schending van de inlichtingenplicht zoals is aangegeven in artikel 8.1 van deze beleidsregels. Dit artikel geldt ook niet voor leenbijstand.

In lid 1 onderdeel a wordt gesproken over het 5 jaar volledig voldoen aan de betalingsverplichting of tenminste 50% van de hoofdsom van de betreffende vordering te hebben terugbetaald . Indien gedurende één of meerdere maanden de afloscapaciteit € 0 bedraagt, dan worden deze maanden zonder afloscapaciteit voor de vaststelling of aan de aflossingsverplichtingen is voldaan, meegeteld als termijnen die zijn voldaan.

Voorbeeld aflossen naar vermogen/volledig aan de betalingsverplichting hebben voldaan:

afbeelding binnen de regeling

In onderdeel b. wordt de situatie beschreven dat de belanghebbende niet 5 jaar volledig aan de aflossingsverplichtingen heeft voldaan. Er kan dan toch worden kwijtgescholden als belanghebbende alsnog het achterstallige bedrag heeft betaald en als tenminste 50% van de hoofdsom van de vordering is betaald.

Onderdeel c. beschrijft de situatie waarbij 5 jaar geen aflossing heeft plaatsgevonden en er geen zicht bestaat op verdere aflossing van het teruggevorderde bedrag. In die gevallen kan ambtshalve worden afgezien van verdere invordering.

Lid 4 regelt dat de belanghebbende een verzoek om af te zien van verdere invordering schriftelijk moet doen voor de situaties genoemd in lid 1 onder a en b.

Lid 5 regelt dat in de situatie genoemd in lid 1 onder c zonder dat de belanghebbende daar een verzoek voor hoeft te doen kan worden afgezien. In de beschreven situatie spelen doelmatigheidsoverwegingen een rol om van verdere invordering af te kunnen zien.

Lid 6 verkort de termijn van 5 jaar naar 3 jaar als iemand 3 jaar lang door de aflossing alleen de beschikking heeft gehad over de beslagvrije voet.

Artikel 8.6 – Afzien van terugvordering en invordering bij kruimelbedragen

Lid 1

Alleen bij het schenden van de inlichtingenplicht door de belanghebbende is het college verplicht de ten onrechte verstrekte uitkering terug te vorderen. In alle overige situaties is het terugvorderen van uitkering een bevoegdheid. In dit artikel is vastgelegd, dat het college afziet van terugvordering indien het terug te vorderen bedrag kleiner of gelijk is aan € 50,00.

Lid 2

Het college ziet af van verdere invordering als de restantvordering minder is dan € 300, --, verdere invorderingsmaatregelen naar het oordeel van het college niet doelmatig zijn en er geen andere vorderingen meer openstaan.

Artikel 8.7 – Leenbijstand

In dit artikel is de situatie beschreven in het geval van leenbijstand.

Artikel 8.8 - Invordering

Lid 1

Dit lid heeft geen toelichting nodig.

Lid 2

Voor zover belanghebbende na afgifte van het terugvorderingsbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de PW, IOAW of IOAZ kan het college tot verrekening van de vordering overgaan. Het college heeft ervoor gekozen direct tot verrekening van de vordering met de uitkering over te gaan.

Voor vorderingen wegens schending van de inlichtingenplicht ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete geldt een verrekeningsplicht.

Lid 3

De betalingstermijn bij terug- en invordering is in de drie MVS-gemeenten bij verordening bepaald op dertig dagen en wijkt daarmee af van de termijn van zes weken conform artikel 4:87 lid 1 Algemene wet bestuursrecht. Deze betalingstermijn van dertig dagen is in de werkprocessen en de geautomatiseerde termijnbewaking verweven. Deze betalingstermijn ligt vast in de verordening betalingstermijn sociale zekerheid Gemeente Maassluis 2015, Vlaardingen 2017 en Schiedam 2016.

Uitgangspunt is terugbetaling ineens binnen de betalingstermijn van dertig dagen.

Lid 4

Als aflossing binnen de gestelde betalingstermijn niet kan, behoort uitstel van betaling of een betalingsregeling tot de mogelijkheden.

Lid 5

Uitstel van betaling wordt alleen verleend als hieraan een betalingsregeling is verbonden.

Lid 9

Tijdens een verzoek tot wijziging van de betalingsregeling blijft de betalingsverplichting bestaan. Dat is anders in het geval van uitstel van betaling. Artikel 4:94 Awb: het bestuursorgaan kan de wederpartij uitstel verlenen. Gedurende het uitstel kan het bestuursorgaan niet aanmanen of invorderen. Wel kan worden verrekend, zie artikel 4:93 lid 5 Awb. Is sprake van terugvordering zoals bedoeld in artikel 58 lid 1 van de wet (wegens schending van de inlichtingenplicht) dan wel sprake van een bestuurlijke boete, dan moet het college over gaan tot verrekening en zal uitstel van betaling niet aan de orde zijn. Is verrekenen echter niet meer mogelijk (omdat geen sprake meer is van een lopende uitkering), dan kan wel uitstel van betaling worden gegeven of een dwangbevel worden uitgevaardigd.

Artikel 8.9 Betalingsverplichting en heronderzoek

Dit artikel regelt de wijze en hoogte van terugbetaling.

Indien de belanghebbende niet betaalt en niet bereid is tot het treffen van een minnelijke regeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet nakomt, wordt hij aangemaand om binnen twee weken na ontvangst van de aanmaning te betalen (artikelen 4:97 Awb en 4:112 Awb).

Er worden geen aanmaningskosten in rekening gebracht.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Dit onderdeel behoeft geen toelichting.


Noot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 150