Besluit van de raad van de gemeente Schiermonnikoog tot vaststellen van de Verordening rechtmatigheid Participatiewet, IOAW, IOAZ en WI gemeente Schiermonnikoog 2023

Geldend van 02-05-2023 t/m heden

Intitulé

Besluit van de raad van de gemeente Schiermonnikoog tot vaststellen van de Verordening rechtmatigheid Participatiewet, IOAW, IOAZ en WI gemeente Schiermonnikoog 2023

De raad van de gemeente Schiermonnikoog;

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 3 januari 2023;

Gelet op artikel 108, tweede lid jo. artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet;

Gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en b van de Participatiewet, artikel 35 aanhef en onderdeel a en c van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en artikel 35 aanhef en onder c van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

Gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en tweede lid, jo. artikel 36 van de Participatiewet;

Gelet op artikel 8b van de Participatiewet, artikel 35 onderdeel b van de IOAW en artikel 35 onderdeel b van de IOAZ;

b e s l u i t:

vast te stellen de: verordening rechtmatigheid Participatiewet, IOAW, IOAZ en WI gemeente Schiermonnikoog 2023.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiermonnikoog;

    • b.

      IOAW: de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • c.

      IOAZ: de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d.

      Uitkering: algemene en bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet of de uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ.

    • e.

      WI: Wet Inburgering 2021

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader omschreven worden hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW, IOAZ, WI 2021, het Besluit inburgering 2021, de Regeling inburgering 2021 en de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 2. Afstemming

PARAGRAAF 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 2.1. Begrippen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    benadelingsbedrag: de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • b.

    bijstandsnorm:

    • 1.

      de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de Participatiewet, of:

    • 2.

      de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW of IOAZ.

Artikel 2.2. Het besluit tot het opleggen van een verlaging

  • In het besluit tot het opleggen van een verlaging als bedoeld in de artikelen 9a, twaalfde lid, 18, tweede, vijfde en zesde lid van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid van de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid van de IOAZ worden in ieder geval vermeld:

  • a. de reden(en) van de verlaging;

  • b. de duur van de verlaging;

  • c. het bedrag en/of percentage waarmee de uitkering verlaagd wordt, en

  • d. indien van toepassing, de reden(en) om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 2.3. Horen van de belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

  • a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;

  • b. de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

  • c. het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid;

  • d. de belanghebbende zelf aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 2.4. Afzien en heroverwegen van de verlaging

  • 1. Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan twaalf maanden voor de constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. De schriftelijke mededeling bevat in ieder geval de reden(en) waarom een verlaging zou worden toegepast en de dringende reden(en) op grond waarvan het college afziet van de verlaging.

  • 4. Van een verlaging wegens een gedraging van de eerste categorie, bedoeld in artikel 2.7. onderdeel a onder 1° en artikel 2.9. onderdeel a onder 1° van dit hoofdstuk, kan worden afgezien en kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van de verwijtbare gedraging, tenzij het niet nakomen van deze verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaren, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing voor die gedraging is gegeven.

  • 5. De verlaging wegens een gedraging van de eerste categorie, bedoeld in artikel 2.7. onderdeel a onder 2° en artikel 2.9. onderdeel a onder 2° van dit hoofdstuk, wordt overeenkomstig artikel 18 lid 3 Participatiewet, uiterlijk 3 maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag, heroverwogen. Deze bepaling geldt onverminderd voor belanghebbenden die een uitkering ontvangen op grond van de IOAW of IOAZ.

Artikel 2.5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering, en indien van toepassing op de bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2. Voor zover er sprake is van een aanvraag waarop nog niet is beslist, wordt in afwijking van het eerste lid een verlaging met terugwerkende kracht toegepast per de ingangsdatum, dan wel over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd alsnog opgelegd als de belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 2.4., eerste lid, onderdeel b van dit hoofdstuk, opnieuw een uitkering ontvangt.

Artikel 2.6. Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de paragrafen 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de paragrafen 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

PARAGRAAF 2. NIET NAKOMEN VAN DE NIET-GEUNIFORMEERDE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT DE ARBEIDSINSCHAKELING EN DE MEDEWERKINGSVERPLICHTING

Artikel 2.7. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 17, tweede lid, 55 en 56a van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a. eerste categorie:

  • 1. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2. zonder tijdige kennisgeving of ongeldige reden niet verschijnen na een uitnodiging voor een gesprek, een bijeenkomst of activiteit gericht op de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering;

  • 3. het niet nakomen van de in artikel 56a, tweede lid, van de Participatiewet neergelegde verplichting om gedurende een periode van zes maanden, gerekend vanaf de dag waarop het recht op bijstand ontstaat, mee te werken aan het door het college in naam van de belanghebbende verrichten van betalingen uit de toegekende bijstand van huur, gas, water en stroom en de verplichte zorgverzekering.

  • b. tweede categorie:

  • 1. het niet of niet voldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

  • 2. het onvoldoende nakomen van de verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende, jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet;

  • 3. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid van de Participatiewet;

  • 4. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c van de Participatiewet;

  • 5. het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, tweede lid van de Participatiewet;

  • c. derde categorie:

  • het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet.

Artikel 2.8. Niet meewerken aan taaltoets

Als een belanghebbende niet meewerkt aan het afleggen van de taaltoets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de Participatiewet, wordt een verlaging opgelegd van:

  • a. 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

  • b. 40% van de bijstandsnorm gedurende één maand als belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit in de zin van artikel 7a, onderdeel a van dit hoofdstuk waarmee een verlaging is toegepast opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging;

  • c. telkens 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand als belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit in de zin van artikel 2.8. onderdeel b van dit hoofdstuk, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging.

Artikel 2.9. Gedragingen IOAW en IOAZ

  • Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a. eerste categorie:

    • 1.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • 2.

      Zonder tijdige kennisgeving of ongeldige reden niet verschijnen na een uitnodiging voor een gesprek, een bijeenkomst of activiteit gericht op de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering.

  • b. tweede categorie:

    • 1.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • 2.

      het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid en 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid en 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • 3.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid van de IOAW of artikel 38, eerste lid van de IOAZ;

    • 4.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f van de IOAZ;

    • 5.

      het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de IOAW of artikel 13, tweede lid, van de IOAZ.

  • c. derde categorie:

  • het niet of niet voldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid en 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAW en artikel 36, eerste lid en artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

  • d. vierde categorie:

  • 1. aan de beëindiging van de dienstbetrekking van belanghebbende ligt een dringende reden ten grondslag in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en belanghebbende kan ter zake een verwijt worden gemaakt, of

  • 2. de dienstbetrekking van belanghebbende is beëindigd door of op zijn verzoek zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd, of

  • 3. belanghebbende laat na algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of

  • 4. belanghebbende verkrijgt door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 2.10. Hoogte en duur van de verlaging

  • De verlaging bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 2.7. en 2.9. wordt vastgesteld op:

  • a. 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b. 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c. 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d. 75% van de bijstandsnorm gedurende maximaal drie maanden bij gedragingen van de vierde categorie.

PARAGRAAF 3. NIET NAKOMEN VAN DE GEUNIFORMEERDE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT DE ARBEIDSINSCHAKELING

Artikel 2.11. Duur van de verlaging bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet niet of niet voldoende nakomt bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 2.12. Verrekenen van de verlaging

  • 1. Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 2.11., wordt toegepast over de maand van oplegging van de verlaging en kan worden verspreid over de volgende maand of over de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

  • 2. Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a van de Participatiewet vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.

PARAGRAAF 4. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING

Artikel 2.13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet wordt afgestemd op de periode die de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder, langer of voor een hoger bedrag een beroep op bijstand moet doen.

  • 2. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    25% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden bij een benadelingsbedrag tot € 2.000,00;

  • b.

    25% van de bijstandsnorm gedurende 6 maanden bij een benadelingsbedrag van € 2.000,00 tot € 5.000,00;

  • c.

    25% van de bijstandsnorm gedurende 12 maanden bij een benadelingsbedrag van € 5.000,00 tot € 10.000,00;

  • d.

    Bij een benadelingbedrag hoger dan €10.000,00, wordt de bijstand in de vorm van een lening verstrekt ter hoogte van het benadelingsbedrag, voor de duur van ten hoogste 12 maanden.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid bedraagt de verlaging 75% gedurende zes maanden indien het een jongere als bedoeld in artikel 13, tweede lid, onderdeel c van de Participatiewet betreft en deze jongere voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening zich niet of onvoldoende heeft ingespannen om uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs te volgen.

Artikel 2.14. Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAW als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAZ als bedoeld in artikel 37,eerste lid, onder g, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van:

  • a. 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen;

  • b. 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste lid genoemde personen.

Artikel 2.15. Niet nakomen van overige verplichtingen

  • Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of niet voldoende nakomt wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a. 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b. 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c. 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d. 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

PARAGRAAF 5. BLIJVENDE OF TIJDELIJKE WEIGERING IOAW EN IOAZ

Artikel 2.16. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

  • 1. Het college stelt een verlaging vast als:

  • a. aan de beëindiging van de dienstbetrekking van belanghebbende een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of

  • b. de dienstbetrekking van belanghebbende is beëindigd door of op zijn verzoek zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd, of

  • c. belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of

  • d. belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

  • 2. De verlaging bij gedragingen als bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op het percentage zoals vermeld in artikel 2.10, onderdeel d, namelijk 75% gedurende maximaal drie maanden.

PARAGRAAF 6. SAMENLOOP EN RECIDIVE

Artikel 2.17. Samenloop van gedragingen

  • 1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in dit hoofdstuk of in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet, of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in dit hoofdstuk of in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet, of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in dit hoofdstuk of in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet, of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet genoemde verplichting wordt geen verlaging opgelegd voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in dit hoofdstuk of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17,eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 2.18. Recidive

  • 1. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 2.7. onder b of c, 2.9. onder b of c of d, 2.13. tweede lid, 2.15. of 2.16. eerste lid opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 2.7. onder a, 2.9. onder a, of 2.14. opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de hoogte van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 3. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.

Hoofdstuk 3. Individuele inkomenstoeslag

Artikel 3.1 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a. inkomen: totaal van het inkomen als bedoeld in artikel 32 en 33 van de Participatiewet. In afwijking hiervan wordt ook de bijstandsuitkering als inkomen gezien. Hierbij wordt de toepassing van de inkomensvrijlating op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n en r van de Participatiewet, artikel 8, tweede en vijfde lid van de IOAW en artikel 8, derde en negende lid van de IOAZ niet als in aanmerking te nemen inkomen beschouwd;

  • b. vermogen: het vermogen zoals bedoeld in artikel 34 Participatiewet;

  • c. peildatum: de dag waarop het recht op individuele inkomenstoeslag ontstaat, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen;

  • d. referteperiode: periode van drie jaar voorafgaand aan de peildatum;

  • e. bijstandsnorm: de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet plus eventueel aanvullende bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet;

  • f. persoon: de alleenstaande, alleenstaande ouder of het gezin zoals bedoeld in artikel 4, lid 1 onderdeel a, b of c van de Participatiewet;

  • g. Individuele inkomenstoeslag: de toeslag bedoeld in artikel 36, eerste lid van de Participatiewet.

Artikel 3.2. Indienen verzoek en toekenning

Een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld formulier. Het college kent een individuele inkomenstoeslag toe als de aanvrager voldoet aan de voorwaarden als opgenomen in artikel 36 van de Participatiewet en dit hoofdstuk.

Wanneer inwoners blijven voldoen aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 36 van de Participatiewet en dit hoofdstuk bestaat jaarlijks het recht op deze toeslag. Na een eerste aanvraag wordt middels onderzoek jaarlijks door het college bepaald of het recht nog bestaat. Indien dit het geval is kan de toeslag worden uitgekeerd.

Artikel 3.3. Recht op individuele inkomenstoeslag

  • 1. Recht op een individuele inkomenstoeslag heeft de persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die:

  • a. een langdurig en laag inkomen heeft, waaronder wordt verstaan een inkomen dat gedurende de referteperiode niet hoger is dan 110% van de in die periode toepasselijke bijstandsnorm; en

  • b. in de referteperiode geen in aanmerking te nemen vermogen bezit, als bedoeld in artikel 34 Participatiewet; en

  • c. geen uitzicht heeft op inkomensverbetering.

  • 2. Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste en tweede lid, van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.

  • 3. Voor toepassing van het eerste en tweede lid van dit artikel is de situatie op de peildatum bepalend.

Artikel 3.4 Uitzicht op inkomensverbetering

  • Personen waarvan mag worden verwacht dat zij zicht hebben op inkomensverbetering, tenzij uit individuele beoordeling blijkt dat er sprake is van een uitzonderingssituatie, zijn:

    • a.

      de persoon welke in de referteperiode een maatregel opgelegd heeft gekregen wegens het niet of niet voldoende nakomen van verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 of artikel 18, vierde lid van de Participatiewet, artikel 37 lid 1 onder a, b, c, d, en e van de IOAW/IOAZ;

    • b.

      de persoon welke uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of tijdens de referteperiode heeft gevolgd.

Artikel 3.5. Hoogte individuele inkomenstoeslag

  • 1. Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar:

  • a. € 420,00 voor een alleenstaande;

  • b. € 540,00 voor een alleenstaande ouder;

  • c. € 600,00 voor gehuwden.

Artikel 3.6. Hardheidsclausule

  • Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen van dit hoofdstuk indien onverkorte toepassing zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid.

Hoofdstuk 4. Wet Inburgering

Artikel 4.1 Begripsbepalingen

  • In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a. inburgeringsplichtige: de inwoner die volgens artikel 3 van de Wet Inburgering 2021 inburgeringsplichtig is;

  • Artikel 4.2. Verrekenen boete met bijstandsuitkering

  • 1. Het college kan de bestuurlijke boete die hij op grond van de wet aan de inburgeringsplichtige heeft opgelegd, verrekenen met de algemene bijstandsuitkering, indien dit van toepassing is.

  • 2.

    In de brief (beschikking) aan de inburgeringsplichtige vermeldt de gemeente of er een boete op grond van de wet wordt opgelegd of dat de uitkering wordt verlaagd op grond van de Participatiewet.

  • 3. Het college sluit bij het verrekenen aan bij het geldende debiteurenbeleid van deze gemeente.

  • 4. Onder verrekenen wordt in dit artikel verstaan verrekenen, zoals geregeld in artikel 4:93 Awb.

Hoofdstuk 5. Handhaving en fraudepreventie

Artikel 5.1 Begripsbepalingen

  • In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Participatiewet, IOAW en IOAZ;

    • b.

      fraude: Het verstrekken van onjuiste en/of onvolledige gegevens dan wel het verzwijgen of niet (tijdig) verstrekken van voor de bepaling van het recht op uitkering en de duur en hoogte van de uitkering relevante gegevens, met als gevolg dat een uitkering geheel of ten dele ten onrechte wordt verstrekt.

Artikel 5.2 Opdracht aan college

  • 1. Het college stelt een beleidsplan vast waarin staat beschreven hoe zorg wordt gedragen voor een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Het college hanteert in het beleidsplan, zoals benoemd in het eerste lid, de volgende kaders voor het voorkomen en opsporen van fraude:

  • a. het vroegtijdig informeren van uitkeringsgerechtigden over rechten, plichten en handhaving;

  • b. het optimaliseren van de dienstverlening;

  • c. vroegtijdige detectie en afhandeling van fraudesignalen;

  • d. bij geconstateerde fraude daadwerkelijk en snel sanctioneren;

  • e. wijze waarop samenwerking plaats vindt met het Openbaar Ministerie.

Artikel 5.3. Aangifte bij het Openbaar Ministerie

  • Indien een gedraging van een uitkeringsgerechtigde leidt tot benadeling van de gemeente en een strafbaar feit betreft, doet het college aangifte bij het Openbaar Ministerie, in overeenstemming met de door het Openbaar Ministerie op dit punt gehanteerde uitgangspunten.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 6.1. Inwerkingtreding en intrekking oude verordening

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 21-02-23 onder gelijktijdige intrekking van de Verordening rechtmatigheid Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Schiermonnikoog 2020, vastgesteld bij besluit van 15 september 2020.

Artikel 6.2. Citeertitel

  • Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening rechtmatigheid Participatiewet, IOAW, IOAZ en WI 2023 gemeente Schiermonnikoog.

  • Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van de gemeente Schiermonnikoog op 21-02-2023,

De voorzitter,

De griffier,

Ondertekening