Regeling vervallen per 06-07-2023

Toeslagenverordening WWB 2010

Geldend van 01-01-2013 t/m 05-07-2023

Intitulé

Toeslagenverordening WWB 2010

De raad van de gemeente Schiermonnikoog;

overwegende, dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 januari 2011;

gelet op het bepaalde in artikel 147 van de Gemeentewet en de artikelen 8 en 30 van de Wet werk en bijstand;

B E S L U I T:

Vast te stellen de “Toeslagenverordening WWB 2010””.

Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • 1.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • 2.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet.

Artikel 2

  • 1.

    De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.

  • 2.

    De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 - Criteria voor verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 - Toeslagen

  • 1.

    De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag.

  • 3.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor een alleenstaande en de alleenstaande ouder die een gezamenlijke huishouding voert met een of meer niet ten laste komende kinderen met een inkomen dat niet hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering 2000, of jonger dan 21 jaar, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25, tweede lid, van de wet genoemde maximumbedrag.

  • 4.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder op wie het tweede en derde lid niet van toepassing is 10% van de gehuwdennorm.

Hoofdstuk 3 - Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

Artikel 4 - Verlaging gehuwden

  • 1.

    De bijstandnorm wordt lager vastgesteld indien gehuwden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander niet zijnde niet ten laste komende kinderen met een inkomen dat niet hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering 2000, of jonger dan 21 jaar.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van de gehuwdennorm.

Artikel 5 - Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1.

    De verlaging als bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt:

    • 1.

      20 procent van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 21 jaar betreft;

    • 2.

      10 procent van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 22 jaar betreft.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van lid 1 zou leiden.

  • 3.

    Dit artikel vervalt met ingang van de datum, bedoeld of genoemd in artikel 86 van de Wet investeren in jongeren.

Hoofdstuk 4 - Slotbepalingen

Artikel 6 - Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 6a – Wijziging betekenis begrippen en verwijzingen in verband met de wijzigingen in de WWB per 1 januari 2012

  • 1.

    Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ worden gebruikt hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenins als in artikel 4 van de wet.

  • 2.

    Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21 van de wet.

  • 3.

    Waar in deze verordening wordt verwezen naar artikel 21, onderdeel c van de wet, moet voor die verwijzing vanaf 1 januari 2012 worden gelezen: artikel 21, eerste lid van de wet.

Artikel 7 - Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2010.

Artikel 8 - Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na publicatie en werkt terug tot 1 januari 2010.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 25 januari 2011
, voorzitter (L.K. Swart).
, griffier (S.T. van der Zwaag).

Algemene toelichting

Alle in deze toelichting genoemde artikelen betreffen artikelen uit de Wet werk en bijstand, tenzij anders vermeld.

1.Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de wet kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. Voor de financiering door het Rijk maakt het geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag.

De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24. Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29. Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.

Norm

Voor personen van 21 jaar tot en met 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen, te weten:

  • ·

    gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

  • ·

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

  • ·

    alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder als de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden.

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

  • ·

    alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm

  • ·

    alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm.

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3 van de Toeslagenverordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken. (Zie TK 28870, nr. 3, p. 52 en 53).

Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

  • ·

    verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26);

  • ·

    verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27);

  • ·

    verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28);

  • ·

    verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29).

Deze verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 en 5 van de verordening.

2.De Toeslagenverordening

In artikel 8 lid 1 onder c jo. artikel 30 is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in de Toeslagenverordening door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren.

Categorieën

Artikel 30 bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is enerzijds getracht te komen tot in de praktijk redelijk eenvoudig te hanteren criteria en anderzijds rekening te houden met de werkelijke kosten van belanghebbende. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering bij het afbakenen van de categorieën.

In de Toeslagenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan de verlagingen in verband met het kunnen delen van kosten bij gehuwden en verlaging voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar.

Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

3.Berekening toepasselijke bijstandsnorm

In de wet is niet voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. De reden van het vervallen van het voorschrift is gelegen in de financieringsstructuur van de wet, waarbij het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt. Voor de toepassing van de leeftijdsverlaging maakt dit echter wel uit. Omdat noch uit de wettekst noch uit de Memorie van toelichting kan worden opgemaakt dat de wetgever heeft beoogd de leeftijdsverlaging een zwaarder gewicht te geven, blijft het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag de aangewezen volgorde.

Bovenstaande in acht nemend kan de hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 tot 65 jaar als volgt worden berekend:

  • 1.

    Basisnorm;

  • 2.

    ...

    • 1.

      Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders) OF

    • 2.

      Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

  • 3.

    Korten met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden (het restant van) de toeslag.

De uitkomst van deze berekening laat ook een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand bij wijze van individualisering onverlet.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Er is voor gekozen om begrippen die zijn omschreven in de wet niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de wet ook de Verordening moet worden gewijzigd.

Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

Artikel 2

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om -zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand- de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijk en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.

Artikel 3, lid 1

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag. In de toelichtende stukken op het wetsvoorstel nAbw is hierover vermeld dat voor het bepalen van de hoogte van de toeslag alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking worden genomen die de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert. "Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten (in beperkte of uitgebreide zin) maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan met name gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en kijk en luistergeld, en diverse andere kosten. De toeslag dient zodanig te zijn dat de betrokkene daaruit op dezelfde wijze zijn algemene bestaanskosten kan voldoen als thans het geval is met de volledig landelijk genormeerde algemene bijstand. Bij de beoordeling of betrokkene inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het –gegeven de omstandigheden- redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. In bijvoorbeeld de situatie dat een hoofdbewoner de woning met een ander bewoont, zou een ongewenste gebruikersruimte [van bijstandsmiddelen, red] ontstaan als de hoogte van de toeslag ervan afhankelijk is of de medebewoner, hoewel deze daartoe financieel in staat is, ook feitelijk een bijdrage levert in de woonkosten [….] Hiertoe wordt gesproken van het ‘kunnen delen’ van de kosten. Met deze omschrijving beoogt het kabinet uitdrukkelijk niet aan te geven dat van de betrokkene kan worden gevergd dat deze bijvoorbeeld zijn woonsituatie aanpast om zo met een lagere bijstandsuitkering te kunnen volstaan."

De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt, zoals gezegd, de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van het netto minimumloon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsuitkering uit. De algemene inlichtingenverplichting die op de aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

Artikel 3, lid 2:

Artikel 30, tweede lid schrijft voor dat de toeslag onverminderd het bepaalde in artikel 27, 28 en 29, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid. De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag zoals dat in de wet is genoemd. Dit bedrag wordt regelmatig (veelal (half)jaarlijks) van rijkswege bijgesteld.

De artikelen 27, 28 en 29 geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 3, tweede lid van de verordening, het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat van 20% van het netto minimumloon, indien de gemeente daarnaast tevens gebruik maakt van de mogelijkheid om de bijstandsnorm of de toeslag te verlagen.

Artikel 3, lid 3:

Geen verlaging van de toeslag vindt plaats indien het niet ten laste komen inwonend kind een inkomen heeft dat niet hoger is dan het in de wet bedoelde normbedrag voor studiefinanciering.

Artikel 3, lid 4:

Indien de alleenstaande (ouder) de woning bewoont met een niet ten laste komend kind met een inkomen dat hoger is dan het in de wet bedoelde normbedrag voor studiefinanciering, of een ander persoon niet zijnde een eigen kind met wie kosten gedeeld kunnen worden bedraagt de toeslag 10%.

Artikel 4

In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf. Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft..

Artikel 5

Gezien de hoogte van het minimum jeugdloon zou er naar de mening van het college een drempel kunnen ontstaan om werk te aanvaarden indien er geen verlaging van de toeslag zou plaatsvinden op de uitkering van alleenstaanden van 21 en 22 jaar. Artikel 29 geeft de bevoegdheid om in dit geval een verlaging toe te passen.

Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige. De korting van een 21-jarige bedraagt dan ook 20% en voor een 22–jarige 10%.

In het tweede lid wordt geregeld, dat -overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 - de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 25.

Dit artikel vervalt bij beëindiging van het overgangsrecht WWB-WIJ (artikel 86 WIJ). Met ingang van die datum (1 juli 2010) hebben personen tot 27 jaar geen recht meer op algemene bijstand ingevolge de WWB, maar vallen zij onder de WIJ.

Artikel 6

Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van de Toeslagenverordening bij het college.