Regeling vervallen per 01-01-2018

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Gemeente Schinnen

Geldend van 01-01-2005 t/m 31-12-2017

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Gemeente Schinnen

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Gemeente Schinnen

De raad van de gemeente Schinnen;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 12 oktober 2004;

gezien het advies van de Raadscommissie Zorg van 23 november 2004;

gezien het advies van de raadscommissie Bestuurszaken d.d. 25 november 2004;

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand en het dienaangaande bepaalde in de Gemeentewet;

B e s l u i t :

vast te stellen de volgende verordening:

"Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Schinnen".

Hoofdstuk 1

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. Deze verordening is van toepassing op de in de Wet werk en bijstand genoemde belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 3. De wet: de Wet werk en bijstand (WWB).

  • 4. De gehuwdennorm:

    de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet.

  • 5. Onder niet ten laste komend kind wordt verstaan:

    het inwonend eigen kind of stiefkind met eigen inkomsten van tenminste de norm als bedoeld in artikel 20, onder a, van de wet vermeerderd met 20 % van de gehuwdennorm.

  • 6. Onder verzorgingsbehoeftige wordt verstaan:

    Degene die opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis dan wel intensieve ambulante (dag en nacht) hulp behoeft, maar ten aanzien van wie deze voorzieningen worden voorkomen door middel van medebewoning met en verzorging door een ander.

  • 7. De bepalingen van hoofdstuk 2 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de Wet werk en bijstand onverlet.

Hoofdstuk 2.

Artikel 2 Verhoging van de norm (toeslagen)

  • 1. De alleenstaande en de alleenstaande ouder, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, ontvangen een toeslag van 20% van de gehuwdennorm.

  • 2. De alleenstaande en de alleenstaande ouder, in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben, ontvangen een toeslag van 5% van de gehuwdennorm.

  • 3. De alleenstaande en de alleenstaande ouder, in wiens woning een of meer inwonende niet ten laste komende kinderen hun hoofdverblijf hebben, ontvangen een toeslag van 10% van de gehuwdennorm.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      meerderjarige kinderen met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000;

    • b.

      meerderjarige kinderen met een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • c.

      kinderen van 18, 19 of 20 jaar met een inkomen van ten hoogste de norm als bedoeld in artikel 20, onder a, van de wet vermeerderd met 20 % van de gehuwdennorm.

    • d.

      verzorgingsbehoevenden die door de alleenstaande of alleenstaande ouder worden verzorgd:

Artikel 3 Verlaging van de norm voor gehuwden

  • 1. De norm voor gehuwden, in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt op een lager bedrag vastgesteld dan 100% van de gehuwdennorm.

  • 2. De verlaging bedraagt 15% van de gehuwdennorm voor gehuwden, in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 3. De verlaging bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor gehuwden, in wiens woning een of meer inwonende niet ten laste komende kinderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 4. Het vierde lid van artikel 2 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4 Verlaging van de toeslag en/of de norm

  • 1. De norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21 WWB, of de toeslag bedoeld in artikel 25 WWB, wordt verlaagd met 20 % van de gehuwdennorm indien door belanghebbende(n) een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende(n) geen kosten van huur of hypotheeklasten zijn verbonden, danwel door belanghebbende(n) geen woning wordt bewoond.

Artikel 5 Alleenstaanden van 21 of 22 jaar

  • 1. Voor alleenstaanden van 21 jaar wordt de toeslag op nihil vastgesteld.

  • 2. Voor alleenstaanden van 22 jaar wordt de toeslag op 5% vastgesteld.

Hoofdstuk 3.

Artikel 6 Bevoegd bestuursorgaan

De uitvoering van de verordening berust bij burgemeester en wethouders.

Artikel 7 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als "Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Schinnen”.

Artikel 8 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1-1-2005

  • 2. Op dat tijdstip vervalt de vigerende Verordening verhoging en verlaging van de normen van de Abw.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering d.d. 16 december 2004

de griffier,

W.J.A..M. Huisinga

de voorzitter

drs. F.G.J.M. Beckers

TOELICHTING

Algemene toelichting.

Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen.

Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Abw. In de WWB maakt het voor de financiering door het Rijk echter geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag.

Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

Om hier bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand over te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.

In deze verordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de WWB mogelijk maakt.

Echter de schoolverlatersverlaging is niet meer toegepast.

In de praktijk blijkt bijstandsbehoevendheid van schoolverlaters voornamelijk veroorzaakt te worden door de economische omstandigheden. Bovendien kan niet zonder meer gesteld worden dat de noodzakelijke algemene kosten van het bestaan voor de schoolverlater lager liggen dan voor de niet-schoolverlater. Studenten hebben immers vaak een baantje gehad tijdens de studie en hebben daar hun bestaanskosten dan op afgestemd.

Artikel 1 Begripsbepaling

Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de verordening moet worden gewijzigd.

Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

Om een persoon als verzorgingsbehoevende in de zin van de Toeslagenverordening aan te kunnen merken, moet belanghebbende aannemelijk maken, dat deze door hem verzorgde persoon bij ontsteltenis van de verzorging zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts.

Artikel 2, Verhoging van de norm (toeslagen)

  • 1.

    Het lager vaststellen van de toeslag dan op 20 % van de gehuwdennorm is op zijn plaats als belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft vanwege het feit dat nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 5 % van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf hebben.

    De hoogte van 20 % van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB.

  • 2.

    Deze toeslag is eveneens van toepassing op de uitkering van thuiswonende kinderen.

    Het aantal personen waarmee de woning wordt gedeeld, speelt dus geen rol. Inkomsten welke verbonden zijn aan het delen van de kosten van het bestaan met anderen (huur en kostgeld) mogen niet meer gekort worden op de uitkering. Hiermee is immers reeds bij het bepalen van de hoogte van de toeslag rekening gehouden (artikel 33 lid 4 WWB). Deze regel leidt slechts tot uitzondering indien een alleenstaande (ouder) kostgeld ontvangt van meer dan twee kamerhuurders of kostgangers. Er zal dan naar alle waarschijnlijkheid sprake zijn van het drijven van een onderneming waarvan de inkomsten zo hoog zijn dat er sowieso geen recht op uitkering bestaat.

    Een verlaging van de maximale toeslag van 20 % is niet van toepassing op kamerbewoners.

    Als zodanig worden aangemerkt degenen die een kamer of een appartement huren van een persoon of een instelling die bedrijfsmatig kamers of appartementen verhuurt en met wie de huurders verder geen huiselijk verkeer hebben, hetzij omdat de verhuurder elders zijn hoofdverblijf heeft, hetzij omdat deze in hetzelfde woonblok een zelfstandig appartement bewoont. De verhuurder dient gerechtigd te zijn het desbetreffende pand voor bedrijfsmatige verhuur te gebruiken. Indien de kamerverhuurder zelf huurder/hoofdbewoner is geldt bovendien dat onderverhuur op grond van de bepalingen in of krachtens de huurovereenkomst geoorloofd dient te zijn.

  • 3.

    Voor inwonende niet ten laste komende kinderen is de toeslag 10 %. Deze toeslag is hoger dan 5 % omdat ouders die met één of meer kinderen op het zelfde adres wonen doorgaans minder schaalvoordelen genieten dan andere woningdelers.

  • 4.

    In het vierde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben.

    Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de WSF 2000 en Wtos aan thuiswonende studenten reeds een lager bedrag wordt verstrekt.

    Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdelen a,b of c van toepassing zijn.

    In onderdeel d van het vierde lid wordt geregeld dat zorgbehoevende eveneens niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag.

Artikel 3, Verlaging van de norm voor gehuwden

  • 1.

    In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

    Een verlaging van de maximale toeslag van 20 % is niet van toepassing indien de gehuwden zelf kamerbewoner zijn.

    Als zodanig worden aangemerkt degenen die een kamer of een appartement huren van een persoon of een instelling die bedrijfsmatig kamers of appartementen verhuurt en met wie de huurders verder geen huiselijk verkeer hebben, hetzij omdat de verhuurder elders zijn hoofdverblijf heeft, hetzij omdat deze in hetzelfde woonblok een zelfstandig appartement bewoont. De verhuurder dient gerechtigd te zijn het desbetreffende pand voor bedrijfsmatige verhuur te gebruiken. Indien de kamerverhuurder zelf huurder/hoofdbewoner is geldt bovendien dat onderverhuur op grond van de bepalingen in of krachtens de huurovereenkomst geoorloofd zijn.

  • 2.

    Wanneer gehuwden een woning delen met één of meer anderen wordt de verlaging vastgesteld op 15 % van de gehuwdennorm. Het aantal personen waarmee de woning wordt gedeeld speelt dus geen rol.

    Inkomsten welke verbonden zijn aan het delen van de kosten van het bestaan met anderen(huur en kostgeld) mogen niet meer gekort worden op de uitkering. Hiermee is immers reeds bij het bepalen van de hoogte van de verlaging rekening gehouden (artikel 33 lid 4 WWB). Deze regel leidt slechts tot uitzondering indien gehuwden huur of kostgeld ontvangen van meer dan twee kamerhuurders of kostgangers. Er is dan naar alle waarschijnlijkheid sprake van het drijven van een onderneming waarvan de inkomsten zo hoog zijn dat er sowieso geen recht op uitkering bestaat.

  • 3.

    Voor inwonende niet ten laste komende kinderen is de verlaging 10 %, omdat ouders die met één of meer kinderen op hetzelfde adres wonen doorgaans minder schaalvoordelen genieten dan andere woningdelers.

  • 4.

    Zie toelichting vierde lid artikel 2.

Artikel 4 Verlaging van de toeslag en/of de norm.

  • 1.

    In dit artikel is een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Dit maakt het mogelijk om dit artikel toe te passen niet alleen in situaties waarin aan de woning geen woonkosten zijn verbonden (kraken), maar ook in situaties waarin er voor belanghebbende geen woonkosten zijn (omdat deze kosten door iemand anders worden voldaan b.v. bij echtscheiding), danwel geen woning bewoond wordt (zwervers).

    Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB te individualiseren. In de verordening wordt overigens niet het begrip ‘woonlasten” gehanteerd, maar “kosten van huur of hypotheeklasten”.

    Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvb 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.)

Artikel 5 Alleenstaanden van 21 of 22 jaar

Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.

Aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onder b WWB om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlaterskorting niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen is automatisch voldaan nu de verordening geen schoolverlaterskorting kent.

Artikel 6 Bevoegd bestuursorgaan

Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van de Toeslagenverordening bij het college.

Artikel 7 Citeertitel

Voor de te gebruiken citeertitel is aansluiting gezocht bij de terminologie van de wetgever, als

gebruikt in de toelichting bij artikel 3 invoeringswet WWB.

Artikelen 8 Inwerkingtreding

De toeslagenverordening is op grond van artikel 8 Tijdelijke referendumwet referendabel. De datum van de inwerkingtreding van de Toeslagenverordening moet daarom, met in acht name van artikel 22 Tijdelijke referendumwet, op tenminste 6 weken na datum publicatie gesteld worden.