Regeling vervallen per 30-01-2018

Erfgoedverordening Schouwen-Duiveland 2010

Geldend van 01-10-2010 t/m 29-01-2018

Intitulé

ErfgoedverordeningSchouwen-Duiveland 2010

De raad van de gemeente Schouwen-Duiveland;

gezien het voorstel van het college van 11 mei 2010;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

besluit vast te stellen de volgende Erfgoedverordening Schouwen-Duiveland 2010, inclusief bijbehorende toelichting.

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

    • 1.

      zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

  • b.

    beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • c.

    gemeentelijk archeologisch monument: zaak of terrein, dat vanwege vermoedde of bekend zijnde archeologische waarde overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk archeologisch monument is aangewezen;

  • d.

    gemeentelijk monumentaal ensemble: een complex van minimaal twee onroerende zaken of terreinen, die vanwege de cultuurhistorische samenhang, overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monumentaal ensemble is aangewezen;

  • e.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening:

    • 1.

      als beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen;

    • 2.

      als beschermd gemeentelijk archeologisch monument aangewezen zaken of terreinen;

    • 3.

      als beschermd gemeentelijk monumentaal ensemble aangewezen complex van minimaal twee onroerende zaken of terreinen;

  • f.

    monumentencommissie: de op basis van art.15 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening en een aantal andere beleidsterreinen met betrekking tot monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten;

  • g.

    plan van aanpak: plan waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

  • h.

    programma van eisen: programma dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het plan van aanpak denkt te gaan beantwoorden;

  • i.

    gebouw: elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

  • j.

    complex: een afgebakend samengesteld geheel van gebouwen en bouwwerken (industriecomplex, complex met vakantiehuisjes, kazernecomplex, agrarisch complex, jachthavencomplex, etc.);

  • k.

    afgebakend terrein: een terrein met afsluitbare toegang, waarop zich geen bouwwerken bevinden;

  • l.

    ligplaats: een deel van het openbare water dat is bestemd voor het permanent afmeren van een (woon)schip of een woonark;

  • m.

    standplaats: een kavel, die is bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop (nuts)voorzieningen aanwezig zijn;

  • n.

    object: een gebouw, complex, afgebakend terrein, ligplaats of standplaats;

  • o.

    bouwhistorische verkenning: verkennend onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische waarde van een monument of een beschermd gemeentelijk monument;

  • p.

    archeologische verkenning: verkennend onderzoek naar de archeologische waarden van een archeologisch attentiegebied of een beschermd gemeentelijk archeologisch monument;

  • q.

    cultuurhistorische verkenning: verkennend onderzoek naar de planologische, bouwhistorische en/of archeologische waarden van een beschermd gemeentelijk monumentaal ensemble;

  • r.

    bouwhistorisch onderzoek: uitgebreid onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische waarde van een monument of een beschermd gemeentelijk monument;

  • s.

    archeologisch onderzoek: uitgebreid onderzoek naar de archeologische waarden van een archeologisch attentiegebied of een beschermd gemeentelijk archeologisch monument;

  • t.

    cultuurhistorisch onderzoek: uitgebreid onderzoek naar de planologische, bouwhistorische en/of archeologische waarden van een beschermd gemeentelijk monumentaal ensemble;

  • u.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • v.

    burgemeester en wethouders: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van Schouwen-Duiveland;

  • w.

    vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • x.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 2 Het gebruik van het object

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het object.

Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten/ gemeentelijk archeologisch monument/gemeentelijk monumentaal ensemble

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument/ gemeentelijk archeologisch monument / gemeentelijk monumentaal ensemble

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een object aanwijzen als gemeentelijk monument/ gemeentelijk archeologisch monument/ gemeentelijk monumentaal ensemble.

  • 2. Voordat burgemeester en wethouders over de aanwijzing een besluit nemen, vragen burgemeester en wethouders advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de aanwijzing van een object als gemeentelijk monument bepalen dat een bouwhistorische verkenning wordt verricht, mits de belangen van belanghebbenden zich hier niet onevenredig tegen verzetten.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de aanwijzing van een object als gemeentelijk archeologisch monument bepalen dat een archeologische verkenning wordt verricht, mits de belangen van belanghebbenden zich hier niet onevenredig tegen verzetten.

  • 5. Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de aanwijzing van een ensemble als gemeentelijk monumentaal ensemble bepalen dat een cultuurhistorische verkenning wordt verricht, mits de belangen van belanghebbenden zich hier niet onevenredig tegen verzetten.

  • 6. Burgemeester en wethouders brengen de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk monument, een gemeentelijk archeologische monument of een gemeentelijk monumentaal ensemble.

  • 7. Voordat burgemeester en wethouders een object met een religieuze bestemming dat uitsluitend of overwegend wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voeren zij overleg met de eigenaar.

  • 8. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Zeeland.

Artikel 4 Mededeling voornemen aanwijzingsbesluit

Gelijktijdig met de vraag om advies aan de monumentencommissie, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, wordt het voornemen tot aanwijzing meegedeeld aan de eigenaar en aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers. Afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.

Artikel 5 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een object de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument/ gemeentelijk archeologisch monument/ gemeentelijk monumentaal ensemble ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 8 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het object niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 11 tot en met 15 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

  • 2. Burgemeester en wethouders beslissen binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag. Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

  • 3. In uitzonderlijke gevallen kunnen burgemeester en wethouders besluiten de in lid 2 genoemde beslistermijn te verlengen met uiterlijk twintig weken. Dit besluit wordt zo spoedig mogelijk meegedeeld aan de eigenaar, aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 7 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt meegedeeld aan de eigenaar, degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 8. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Burgemeester en wethouders registreren het gemeentelijk monument/ gemeentelijk archeologisch monument/ gemeentelijk monumentaal ensemble op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument/ gemeentelijk archeologisch monument/ gemeentelijk monumentaal ensemble.

Artikel 9 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, de aanwijzing wijzigen.

  • 2. Artikel 3, tweede en zevende lid, alsmede artikel 4, 5, 6 en 7 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van burgemeester en wethouders van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 10 Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, de aanwijzing geheel of gedeeltelijk intrekken

  • 2. Indien burgemeester en wethouders de aanwijzing intrekken, zijn artikel 3, tweede lid, en artikel 6 van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Zeeland

  • 4. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumenten, gemeentelijke archeologische monumenten en gemeentelijke monumentale ensembles

Artikel 11 Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument/ gemeentelijk archeologisch monument/ gemeentelijk monumentaal ensemble, als bedoeld in artikel 1, onder a, c en d, te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met een vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een gemeentelijk monument/ gemeentelijk archeologisch monument/ gemeentelijk monumentaal ensemble, als bedoeld in artikel 1, onder a, c en d af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument/ gemeentelijk archeologisch monument/ gemeentelijk monumentaal ensemble, als bedoeld in artikel 1, onder a, c en d te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het bevoegd gezag nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 4. Het bevoegd gezag verleent of weigert, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 12. De schriftelijke aanvraag

  • 1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 11 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in drievoud ingediend.

  • 2. De aanvraag van de vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van deze verordening ten behoeve van een gemeentelijk monument bevat mede een bouwhistorische verkenning.

  • 3. De aanvraag van de vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van deze verordening ten behoeve van een gemeentelijk archeologisch monument bevat mede een archeologische verkenning.

  • 4. De aanvraag van de vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van deze verordening ten behoeve van een gemeentelijk monumentaal ensemble bevat mede een cultuurhistorische verkenning.

  • 5. Het bevoegd gezag kan in plaats van de in de voorgaande leden genoemde verkenningen respectievelijk een bouwhistorisch, archeologisch of cultuurhistorisch onderzoek verlangen.

Artikel 13 Termijnen advies

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument/ gemeentelijk archeologisch monument/ gemeentelijk monumentaal ensemble aan de monumentencommissie voor advies.

  • 2. Binnen drie weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan burgemeester en wethouders.

Artikel 14 Vergunningverlening

  • 1. De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

  • 2. Het bevoegd gezag beslist binnen de in artikel 3.9 Wabo gestelde termijn. Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid.

Artikel 15 Intrekken van de vergunning

  • 1. De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

    • c.

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 11, tweede lid, niet naleeft;

    • d.

      binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

    • e.

      indien de werkzaamheden langer dan een aaneengesloten perioden van 26 weken hebben stilgelegen;

    • f.

      op verzoek van de vergunninghouder.

  • 2. De beschikking tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de monumentencommissie.

Hoofdstuk 4 Beschermde monumenten

Artikel 16 Vergunning voor beschermd monument

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3. Bij overschrijding van de in lid twee genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht positief te hebben geadviseerd.

Hoofdstuk 5 Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 17 Archeologisch onderzoek en begeleiding

  • 1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Schouwen-Duiveland archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1 onder g van deze verordening ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te overleggen;

    • b.

      de verstoorder een programma van eisen als bedoeld in artikel 1 onder h ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te overleggen, waarna het bevoegd gezag nadere regels kan stellen ten aanzien van het onderzoek;

  • 2. In nadere regels nemen burgemeester en wethouders bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van of namens burgemeester en wethouders in acht te worden genomen.

  • 3. Om te kunnen beoordelen of het programma van eisen aan het plan van aanpak en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het bevoegd gezag advies aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de Archeologische monumentenzorg.

Artikel 18 Procedure

De bepalingen uit artikel 11, 12, 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 17, eerste lid, onder b.

Hoofdstuk 6 Overige bepalingen

Artikel 19 Tegemoetkoming in schade

  • 1. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

    • a.

      de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 11 te verlenen;

    • b.

      de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 11;

    • c.

      de door burgemeester en wethouders nader te stellen regels als bedoeld in artikel 11, derde lid;

    • e.

      een aanwijzing als bedoeld in artikel 17, tweede lid, tweede volzin.

  • 2. Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen van de Procedureverordening advisering planschade2008 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 20 Uitvoeringsvoorschriften

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere uitvoeringsvoorschriften te stellen betreffende het bepaalde in deze verordening.

Artikel 21 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met artikel 11 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 22 Toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast: de bij besluit van burgemeester en wethouders aan te wijzen personen.

  • 2. Met de opsporing van de in deze verordening strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren voor zover zij tevens buitengewoon opsporingsambtenaar zijn.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 23 Intrekken oude regeling

De Monumentenverordening Schouwen-Duiveland 2006 wordt ingetrokken.

Artikel 24 Overgangsrecht

  • 1. De op grond van de onder artikel 23 ingetrokken Monumentenverordening Schouwen-Duiveland 2006 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten/ gemeentelijk archeologisch monumenten/ gemeentelijk monumentaal ensembles, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 23 ingetrokken verordening.

Artikel 25 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt desnoods met terugwerkende kracht in werking op het tijdstip waarop de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking treedt.

Artikel 26 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening Schouwen-Duiveland 2010.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 24 juni 2010.
De voorzitter,
De griffier,

Nota-toelichting

A.Algemene toelichting

Gelet op het project Deregulering VNG-modelverordeningen en de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de archeologische monumentenzorg van september 2007, alsmede de feitelijke samenhang tussen monumenten en archeologie, is de model Erfgoedverordening in 2008 aangevuld met een archeologisch deel en heeft een vereenvoudiging van de model Erfgoedverordening in het kader van deregulering plaatsgevonden. De huidige wijziging van de model Erfgoedverordening houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor).

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

De Wabo regelt de omgevingsvergunning die in de plaats komt van een reeks vergunningen, ontheffingen of toestemmingen voor het realiseren van een fysiek project. De meest bekende daarvan zijn:

  • -

    de bouwvergunning;

  • -

    de aanlegvergunning;

  • -

    de sloopvergunning;

  • -

    de monumentenvergunning;

  • -

    de milieuvergunning;

  • -

    de kapvergunning.

De Wabo beoogt tegemoet te komen aan het belang van een snelle dienstverlening. Het bevorderen van de tijdige besluitvorming vormt hiervan een onderdeel.

Eén aanvraag; één bevoegd gezag; één loket

De centrale gedachte bij de ontwikkeling van de Wabo is de “één loket gedachte”. Dit houdt in dat de aanvrager vanaf een nader te bepalen moment in 2010 één omgevingsvergunning hoeft aan te vragen voor zijn project. De aanvrager geeft aan op welke activiteiten (bouw, aanleg, sloop enz.) zijn aanvraag betrekking heeft. Voor de erfgoedverordening betekent dit dat bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor het bouwen en de omgevingsvergunning voor monumenten in één verzoek worden aangevraagd.

De omgevingsvergunning wordt vervolgens door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming.

Bevoegd gezag

Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.

In het Bor worden een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Een minister dan wel het college van gedeputeerde staten wordt in deze gevallen als het bevoegde gezag aangewezen. Deze gevallen zijn aangewezen in artikel 3.3 van de Wabo. Gedeputeerde staten van de provincie is bevoegd gezag indien het gaat om de meer complexere categorieën inrichtingen. Deze zijn specifiek in bijlage I van het Bor omschreven.

Toestemmingsstelsels

Er bestaan verschillende methoden om de toestemmingstelsels (=vergunning en ontheffing) te integreren in de omgevingsvergunning. De toestemmingstelsels die altijd zien op plaatsgebonden activiteiten zijn volledig in de Wabo geïntegreerd; de bestaande toestemmingstelsels in de betreffende wetten of verordeningen vervallen. Het gaat om een procedurele integratie van de verschillende toestemmingstelsels. De inhoudelijke beoordeling vindt gecoördineerd plaats. Dit betekent dat de verschillende toetsingskaders niet zijn geïntegreerd. Het toetsingskader van de Wabo bestaat derhalve uit een optelling van de afzonderlijke toetsingskaders. Deze verschillende toetsingskaders wegen allen even zwaar.

De procedure

In de Wabo is onderscheid gemaakt tussen de reguliere voorbereidingsprocedure en de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Slechts op een enkel punt is voor deze beide procedures afgeweken van de reguliere- en de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van de Awb.

Wanneer voor een project meerdere toestemmingen uit de Wabo nodig zijn wordt door de aanvrager één aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvrager kan er echter ook voor kiezen zijn project op te delen in deelprojecten en voor elk van die deelprojecten een afzonderlijke omgevingsvergunning aan te vragen. Het moet gaan om een onderdeel van het project dat fysiek te scheiden is van de andere onderdelen van het totale project. Ook wel de zogenaamde “onlosmakelijke verbondenheid”. Het criterium van de onlosmakelijkheid is neergelegd in artikel 2.7 Wabo. Van onlosmakelijke samenhang is sprake als de activiteiten zien op dezelfde handeling. Het gaat dan om een activiteit die tegelijkertijd ook aangemerkt moet worden als een andere activiteit als omschreven in de artikelen 2.1 en 2.2. van de Wabo. Deze activiteiten overlappen elkaar en zijn niet te scheiden. Zij vormen een en dezelfde handeling die binnen twee of meer activiteitenomschrijvingen vallen. Vanwege de overlap in de activiteitenomschrijvingen is het in deze gevallen niet mogelijk om de handeling op te knippen in deelvergunningen.

Een omgevingsvergunning voor een deelproject geeft de bevoegdheid het deelproject ook daadwerkelijk al uit te voeren. Hieraan bestaat bijvoorbeeld behoefte bij een project waarbij voor de nieuwbouw van woningen grond bouwrijp gemaakt moet worden en/of enkele oude opstallen gesloopt moeten worden wat door verschillende partijen wordt uitgevoerd. De omgevingsvergunning voor het bouwrijp maken en/of het slopen van opstallen kan aangevraagd worden en de werkzaamheden kunnen na het verlenen van dit gedeelte van de omgevingsvergunning ook starten. Vervolgens kan een omgevingsvergunning voor de bouw van de woningen worden aangevraagd. Het gaat om verschillende besluiten waartegen een afzonderlijke rechtsbeschermingsprocedure open staat.

Daarnaast heeft de aanvrager de mogelijkheid om een gefaseerde omgevingsbeschikking aan te vragen. Hij bepaalt zelf welke activiteit wordt gefaseerd. De beoordeling in de eerste fase is erop gericht te onderzoeken of één van de door de aanvrager voorgenomen activiteiten, bijvoorbeeld het oprichten en inwerking hebben van een inrichting, kan worden verricht en dus een gerede kans heeft om een omgevingsvergunning te krijgen. Het betreft een volledige toetsing. Tenuitvoerlegging van een omgevingsvergunning is pas mogelijk nadat ook een omgevingsbeschikking tweede fase is verleend en een volledige vergunning is verkregen. De tweede fase omgevingsbeschikking bevat de noodzakelijke toestemmingen die niet in een eerste fase zijn vergund. Door aanvraag van een omgevingsbeschikking eerste fase kan een financieel risico voor de aanvrager worden beperkt. Hij hoeft in dit geval nog niet aan alle indieningsvereisten te voldoen. Het rechtsgevolg van een eerste fase-beschikking is dat bij de beoordeling van de gedetailleerde aanvraag voor de overige activiteiten (de tweede fase-aanvraag) niet meer getoetst wordt aan de criteria van de eerste fase. De eerste fase-beschikking kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken, indien niet binnen twee jaar nadat deze beschikking is genomen een aanvraag voor een tweede fase-beschikking is ingediend. Beide beschikkingen treden tezamen in werking. Tegen beide beschikkingen staat rechtsbescherming op grond van de Awb open.

Informatie over de omgevingsvergunning

Er is een kennisplein omgevingsvergunning: http://omgevingsvergunning.vrom.nl. hierop vindt u tal van brochures over de omgevingsvergunning. Als u nog geen beeld hebt van wat er allemaal verandert, geven wij u in overweging de volgende informatie te lezen:

  • -

    Infoblad De omgevingsvergunning (september 2008);

  • -

    Handreiking Afstemming omgevingsvergunning: -afstemmen op; afstemmen met – (augustus 2008; een online product).

De Wabo en de Erfgoedverordening

De monumentenvergunning uit de model-erfgoedverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning. Er is voor gekozen om de instandhoudingsvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet ‘Malta-proof’ zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.

De model-erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Burgemeester en wethouders blijven hiervoor het bevoegd gezag.

Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald.

Voor het overige is bij het opstellen van deze modelverordening rekening gehouden met de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'. Ook in dit nieuwe model zijn de bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek als uitgangspunt genomen. In de verordening zijn geen bepalingen opgenomen met betrekking tot de gemeentelijke beschermde stads- en dorpsgezichten, ondanks dat hiervan in de gemeentelijke praktijk wel gebruik wordt gemaakt. In een voorgaand dereguleringstraject zijn deze artikelen gesneuveld, aangezien het instrument hoge administratieve lasten bij burgers genereert. In het verlengde van het dereguleringsproject in 2007 is er thans voor gekozen om deze bepalingen daarom niet opnieuw in de modelverordening op te nemen. Het staat gemeenten uiteraard vrij om het VNG-model op dit en op andere onderdelen zelf aan te vullen.

B.Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

Sub b

Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.

Sub c

De term ‘gemeentelijk archeologisch monument’ wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologische monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening.

1.Verstoren of wijzigen

Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- archeologisch of een gemeentelijk archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument is een bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Als er echter sprake is van een archeologisch rijksmonument beslist de Minister op de vergunningaanvraag.

2.Opgravingen

Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de Minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologisch monumenten. Het maakt dus niet uit of er sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningplichtig.

Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een zakelijk of archeologisch monument. In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikel 42-49) de eigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden in alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt daar geen onderscheid gemaakt tussen rijks-en gemeentelijke archeologische monumenten.

Sub d

De term ‘gemeentelijk monumentaal ensemble’ wordt apart gedefinieerd aangezien het ensemble niet per definitie hoeft te zijn samengesteld uit gemeentelijke monumenten en/of gemeentelijke archeologische monumenten. Een complex moet zich kenmerken door een duidelijk te benoemen cultuurhistorische samenhangende waarde. Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan het complex als geheel toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat complex heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is zo ruim dat het ook betrekking kan hebben op complexen met een geschiedkundige waarde. De vijftig jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumentale ensembles overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om ensembles die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen. Van belang is dat de cultuurhistorische waarden en de begrenzing van het ensemble nauwkeurig worden vastgelegd, omdat anders dan bij het gemeentelijk (archeologisch) monument deze waarde niet rechtstreeks ontleend worden aan de afzonderlijke onderdelen, maar aan het ensemble als geheel.

Sub e

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten/ archeologische monumenten/ monumentale ensembles registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument/ gemeentelijk archeologisch monument/ gemeentelijk monumentaal ensemble die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 8.

Sub f

Sinds de komst vande Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat burgemeester en wethouders in dit geval geen keuzevrijheid hebben ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de monumentencommissie door burgemeester en wethouders moet door middel van een apart collegebesluit. Er bestaat geen modelbesluit voor het instellen van een (monumenten) commissie door het college.

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening, de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988. Feitelijk is de monumentencommissie gecombineerd met de welstandscommissie.

Sub o

De bouwhistorische verkenning is geringer van omvang dan het onderzoek, omdat slechts non-destructief wordt onderzocht. De zichtbare bouwhistorische bijzonderheden worden op bestaande opmetingstekeningen of schetstekeningen vastgelegd. Het te leveren product is een beschrijving van het pand en een reconstructie van de bouwgeschiedenis in hoofdlijnen. In tekeningen en schetsen is het gebouw met de zichtbare bouwsporen gedocumenteerd. Het onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van aanvragen van bouw- en monumentenvergunningen. Van het betreffende object wordt de bouwhistorische waarde per onderdeel objectief vastgelegd.

Sub p

De archeologische verkenning is geringer van omvang dan het onderzoek, omdat slechts non-destructief wordt onderzocht. Middels specifieke technieken, archiefonderzoek en/of een veldonderzoek wordt inzicht verkregen in de archeologische waarden van het onderzoeksgebied. Het te leveren product is een beschrijving van het terrein met een archeologische waardering. Het onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van de planvorming voor- en uitvoering van het bouw- en restauratieproces.

Sub q

De cultuurhistorische verkenning is geringer van omvang dan het onderzoek, omdat slechts non-destructief wordt onderzocht. Middels specifieke technieken, archiefonderzoek en/of een veldonderzoek wordt inzicht verkregen in de planologische, bouwhistorische en/of archeologische waarden van een (deel van) een beschermd ensemble. Het te leveren product is een beschrijving van (deel van) het beschermd ensemble met een planologische, bouwhistorische en/of archeologische waardering. Het onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van de planvorming voor- en uitvoering van het bouw- en restauratieproces.

Sub r

Het bouwhistorisch onderzoek is omvangrijker dan de verkenning, omdat soms letterlijk achter het behang wordt gekeken. De zichtbare en in het zicht gebrachte bouwhistorische bijzonderheden worden op bestaande opmetingstekeningen vastgelegd. Dit leidt tot een reconstructie van de bouwgeschiedenis van het object in hoofdlijnen, met gebruikmaking van beschikbare afbeeldingen, tekeningen, literatuur en eventueel archiefmateriaal.

Het te leveren product is een beschrijving van het pand en een reconstructie van de bouwgeschiedenis. In tekeningen en schetsen is het gebouw met de bouwsporen gedocumenteerd. Het onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van een voorgenomen wijziging en/of restauratie. Van het betreffende object wordt de bouwhistorische waarde bepaald en de bouwgeschiedenis onderzocht. Hiertoe wordt het gebouw bezocht, gedocumenteerd en beschreven. Een bijbehorend advies is gericht op de voorbereiding van een bouwplan, of op de toetsing van een vergunningsaanvraag. Het doel is om tot een optimaal plan te komen: kostenbeheersing, zoveel mogelijk oud en authentiek materiaal handhaven en constructieve verbeteringen realiseren.

Sub s

Het archeologisch onderzoek is omvangrijker en ingrijpender dan de verkenning, omdat het onderzoek in principe leidt tot vernietiging van het bodemarchief. Dergelijk onderzoek geschiedt op basis van een onderzoeksplan opgesteld en uitgevoerd door een bedrijf of instantie dat een opgravingsbevoegdheid bezit.

Sub t

Het cultuurhistorisch onderzoek is omvangrijker en ingrijpender dan de verkenning. Afhankelijk van het hoofddoel (planologische, bouwhistorische en/of archeologische waarden) zal het onderzoek van destructieve aard kunnen zijn. Het onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van een voorgenomen wijziging en/of restauratie. Van het betreffende object wordt de planologische, bouwhistorische en/of archeologische waarde bepaald. Een bijbehorend advies is gericht op de voorbereiding van een bouwplan, of op de toetsing van een vergunningsaanvraag. Het doel is om tot een optimaal plan te komen dat recht doet aan de beschreven waarden van het beschermde ensemble.

Sub u

Zoals ook in de algemene toelichting is aangegeven is de hoofdregel dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag zijn. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting behorend bij deze verordening.

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

Artikel 2. Het gebruik van een monument

Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf.

Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten/ gemeentelijk archeologisch monument/gemeentelijk monumentaal ensemble

De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument/ gemeentelijk archeologisch monument/gemeentelijk monumentaal ensemble

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument/ gemeentelijk archeologisch monument/ gemeentelijk monumentaal ensemble en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument. Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 11, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 11, derde lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimte zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning voor monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen.

Lid 2

Burgemeester en wethouders moeten het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub f. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats. De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.

Lid 3, 4 en 5

De bouwhistorische, archeologische of cultuurhistorische verkenning geven meer inzicht in de historische geschiedenis van een object respectievelijk de archeologische waarden van het terrein. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over de bouwhistorische, archeologische of cultuurhistorische verkenning opgenomen. Het laten verrichten van een dergelijke verkenning behoort tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er zijn de navolgende gevallen te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorische, archeologische of cultuurhistorische verkenning kan vragen.

1. Bij een (aanvraag tot) aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument / gemeentelijk archeologisch monument / beschermd gemeentelijk monumentaal ensemble.

De informatie over de bouwhistorische, archeologische of cultuurhistorische waarde van een object of terrein kan van invloed zijn op de beslissing van burgemeester en wethouders om het object of terrein al dan niet als beschermd monument aan te wijzen en op de wijze waarop het object, terrein of ensemble in de registers wordt ingeschreven.

2. Bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een beschermd gemeentelijk monument / gemeentelijk archeologisch monument / beschermd gemeentelijk monumentaal ensemble.

De bouwhistorische, archeologische of cultuurhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt, is van invloed op de beslissing van het bevoegd gezag (zie toelichting artikel 11).

Alhoewel het er in beide gevallen om gaat om informatie te krijgen over de bouwhistorische waarde van een pand respectievelijk de archeologische waarde van een terrein en de bouwhistorische en/of archeologische waarde van een ensemble, zijn de mogelijkheden om de verkenning te kunnen uitvoeren verschillend. Dit vindt zijn oorzaak in wiens belang de aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument of de vergunningaanvraag wordt gedaan. Dit heeft te maken met de mogelijkheden om een object of terrein als gemeente te kunnen betreden.

Om dit spanningsveld te vermijden, is er voor gekozen in het geval van een vergunningaanvraag de aanvrager te verplichten een verkenning uit te voeren, terwijl in het geval van een aanwijzing de verkenning geen verplichting is. In het laatste geval dient vooraf met de eigenaar van het object of terrein besproken te worden of deze toestemming geeft voor de uitvoering van een verkenning.

Lid 6

Dit lid geeft de gemeenteraad een rol bij de besluiten tot aanwijzing voor een gemeentelijk monument. Doormiddel van dit lid kan de gemeenteraad haar controlerende functie gemakkelijker uitvoeren. De aanwijzings- en of wijzigingsbesluiten voor de gemeentelijke monumenten kunnen daardoor door de raad worden getoetst aan het beleidskader monumenten.

Lid 7

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

Lid 8

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie al op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4. Mededeling voornemen aanwijzingsbesluit

In de verordening is een bepaling opgenomen dat voordat burgemeester en wethouders over een aanwijzing een besluit nemen de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 5. Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van burgemeester en wethouders om een object op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 11 tot en met 15 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument/ gemeentelijk archeologisch monument/gemeentelijk monumentaal ensemble niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 7 van deze verordening.

Artikel 6. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en burgemeester en wethouders een beslissing moeten nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. In het kader van de vermindering van administratieve lasten dient goed nagedacht te worden over de specifieke invulling met betrekking tot de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt hoe korter de termijnen zijn, des te minder zijn de administratieve lasten voor de burger.

Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 7. Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van burgemeester en wethouders is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 7 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 8. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet in de redengevende omschrijving worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen.

Evenzo is door aanwijzing als gemeentelijk archeologisch monument het gehele terrein onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermd gemeentelijk archeologische monument bevinden, zoals gebouwen, tuininrichting en bomen vallen daarmee tevens onder de werking van de verordening, voor zover zijn met de bodem zijn verbonden.

Door aanwijzing als gemeentelijk monumentaal ensemble valt het gehele terrein en/of de objecten, zoals vallend binnen de grenzen die op de bij de redengevende omschrijving behorende kaart zijn aangegeven, onder de werking van de verordening geplaatst. Alle zaken die zich binnen de grenzen van het beschermd gemeentelijk monumentaal ensemble bevinden, zoals gebouwen, tuininrichting en bomen vallen daarmee tevens onder de werking van de verordening.

Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

Artikel 9. Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten/ gemeentelijk archeologisch monumenten/ gemeentelijk monumentaal ensembles te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 10. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten/ gemeentelijk archeologisch monumenten/gemeentelijk monumentaal ensembles in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken/ gemeentelijk archeologisch monumenten/ gemeentelijk monumentaal ensembles

Artikel 11. Instandhoudingbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 11 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.

De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In hoofdstuk 5 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. In lid 3 van artikel 11 wordt de mogelijkheid geschapen voor burgemeester en wethouders om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Burgemeester en wethouders blijven hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

In de Monumentenwet 1988 wordt geen uitspraak gedaan wat onder "verstoren" moet worden verstaan. In deze verordening wordt onder het verstoren van een archeologisch monument in de zin van artikel 11 verstaan: "Ingrepen die de bestemming van de grond veranderen en waardoor het grondwaterpeil verandert of waarbij graafwerk dieper dan 0,30 m wordt verricht".

In lid 4 is de bepaling betreffende de religieuze monumenten teruggeplaatst. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

In lid 5 is opgenomen dat het bevoegd gezag een bouwhistorisch, archeologisch of cultuurhistorisch onderzoek kan verlangen. Inzicht in de bouwhistorisch, archeologische of cultuurhistorische waarde van een object bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument is van belang. Het bevoegd gezag bepaalt dan dat (de uitkomst van) het onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten.

Artikel 12. De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan wel schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. Aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.

Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. Daarom worden 3 exemplaren gevraagd. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

Bouwhistorische , archeologische of cultuurhistorische verkenning

Voordat een besluit wordt genomen over de vergunningverlening tot wijziging van een beschermd (archeologisch) monument of ensemble is informatie over de bouwhistorische, archeologische of cultuurhistorische waarde van het object, terrein of ensemble nodig.

Alhoewel het niet noodzakelijk is om het vragen van de verkenning of het onderzoek in de verordening vast te leggen, wordt het toch gedaan om het belang van de verkenning te benadrukken.

Inzicht in de bouwhistorische, archeologische of cultuurhistorische waarde van het object, terrein of ensemble bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument is van belang. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid. De gemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele object, terrein of ensemble een verkenning of een onderzoek uit te voeren als slechts voor een deel van het object, terrein of ensemble een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd. In de toelichting op het aanvraagformulier kan de gemeente aangeven, dat de verkenning of het onderzoek door ter zake deskundigen moet worden uitgevoerd. Voor wat betreft de verkenningen of onderzoeken zal in de regel in vooroverleg de keuze bepaald worden.

Het feit dat het binnentreden van een woning niet afgedwongen kan worden is bij een aanvraag tot vergunningverlening geen probleem. Indien de eigenaar weigert om de personen die de verkenning moeten verrichten toe te laten, kan hij niet aan de verplichting van de vereiste bescheiden voldoen. In die gevallen kan het bevoegd gezag de aanvraag, na herhaald verzoek de verlangde gegevens te leveren, niet ontvankelijk verklaren.

Bij de verlening van de vergunning kan het bevoegd gezag in de vergunningvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen.

Artikel 13. Termijnen advies

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. In deze verordening is opgenomen dat advies wordt gevraagd aan de (gemeentelijke) monumentencommissie. Voor het uitbrengen van advies is een termijn opgenomen van 3 weken. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de beslistermijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag.

Artikel 14. Vergunningverlening

In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 11 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Echter indien er

meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolgd moet worden, dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedures geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure). Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden, is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten.

De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming. De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb). Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

Artikel 15. Intrekken van de vergunning

Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder b heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Gelet op de taak van de monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de monumentencommissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren.

Hoofdstuk 4. Beschermde monumenten

Artikel 16. Vergunning voor beschermd monument

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 11 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De voorgenomen beperking adviesplicht van de rijksdienst vanaf 2009 zal op bovenstaande van invloed zijn. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor monumenten’ los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een beschermd monument zal de adviesplicht van toepassing blijven. Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten vanaf 2009 een monumentencommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet 1988, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een monumentencommissie in diens advisering trad, is ingetrokken. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van burgemeester en wethouders verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

Lid 2

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.

Hoofdstuk 5. Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 17. Opgravingen en begeleiding

De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren, indien een gemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Door de gemeente is gekozen voor een uitgebreide regiefunctie bij archeologische onderzoek binnen het gemeentelijk grondgebied. De verstoorder dient een plan van aanpak op te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een programma van eisen weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het plan van aanpak, denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Hier is sprake van een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van de realisering van een fysiek project. Er is gekozen om deze bepaling onder de werking van de Wabo te laten vallen. Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

Er is bovendien altijd voldoende bescherming bij opgravingen, aangezien in de Monumentenwet 1988 een aantal zaken uitputtend is geregeld. Zo bestaat een vergunningvereiste voor het doen van opgravingen; dient een rechthebbende van een terrein te dulden dat de opgravingbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht; en is ook de eigendomskwestie van de archeologische vondsten uitputtend geregeld.

Artikel 18. Procedure

Zoals hierboven al is aangegeven is er bij artikel 17, eerste lid, onder b sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om deze reden is de Wabo van toepassing verklaard. De bepalingen uit de artikelen 11, 12, 13 en 14, welke zien op de verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen derhalve van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Voor de toelichting wordt verwezen naar de artikelgewijze toelichting bij deze artikelen.

Hoofdstuk 6. Overige bepalingen

Artikel 19. Tegemoetkoming in schade

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Dit artikel is dus niet verplicht. Alternatief voor een schadevergoedingsregeling is de civielrechtelijke jurisprudentie over schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, Boek 6, artikel 126 BW.

Ten opzichte van de (on)rechtmatige-daadprocedure, heeft een schadevergoedingsregeling de volgende voordelen:

  • a.

    Een lage drempel voor de burger en meer mogelijkheden voor overleg (administratieve voorprocedure);

  • b.

    Samenhang tussen monumenten en ruimtelijke ordening (artikel 6.1 Wro);

Vandaar dat in lid 2 voor de behandeling van de aanvragen de bepalingen van de Procedureverordening advisering planschade2008 van overeenkomstige toepassing is verklaard.

Ten opzichte van de (on)rechtmatige-daadprocedure, heeft de schadevergoedingsregeling de volgende nadelen:

  • a.

    Zoals vermeld is de regeling geen wettelijke verplichting;

  • b.

    De regeling kan een aanzuigende werking hebben;

  • c.

    Er is een (civielrechtelijk) alternatief.

Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.

Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen (a t/m e). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Artikel 20. Uitvoeringsvoorschriften

Dit artikel biedt de mogelijkheid om uitvoeringsvoorschriften vast te stellen ten aanzien van het bepaalde in deze verordening. De uitvoeringsvoorschriften kunnen bepalingen bevatten met betrekking tot de bestuurlijke, taalkundige en inhoudelijk aspecten van de monumentenzorg.

Artikel 21. Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die burgemeester en wethouders kunnen stellen op grond van artikel 11, derde lid. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (januari 2008); in de tweede categorie maximaal € 3700,- (januari 2008). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.

Artikel 22. Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaats' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat burgemeester en wethouders op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijzen als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kunnen en hoeven burgemeester en wethouders ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

Het onderscheid tussen toezicht en opsporing is van belang, aangezien er een onderscheid bestaat, zowel naar inhoud als naar de voorwaarden waaronder zij op grond van de wet kunnen worden uitgeoefend. Het kenmerkende onderscheid tussen beide is dat bij toezicht op de naleving geen sprake hoeft te zijn van enig vermoeden van overtreding van een wettelijk voorschrift en bij opsporing wel. Ook zonder dat vermoeden heeft het bestuur de taak na te gaan of bijvoorbeeld de voorschriften van een vergunning in acht worden genomen. Indien mocht blijken dat in strijd met het voorschrift wordt gehandeld, hoeft dit ook niet automatisch te leiden tot een strafrechtelijke vervolging. Het hanteren van bestuursrechtelijke middelen zoals het intrekken van de vergunning of het toepassen van bestuursdwang vormen in veel gevallen een meer passende reactie.

Ook al is de uitoefening van het toezicht niet gebonden aan het bestaan van vermoeden dat een wettelijk voorschrift is overtreden, toch kan hiervan wel blijken bij het toezicht. Op dat moment wordt de vraag naar de verhouding tussen de toezichthoudende en opsporingsbevoegdheden van belang, in het bijzonder wanneer beide bevoegdheden in dezelfde persoon zijn verenigd. Beide bevoegdheden kunnen naast elkaar worden toegepast, zolang gezorgd wordt dat de bevoegdheden die samenhangen met het toezicht en de bevoegdheden die samenhangen met de opsporing worden gebruikt waarvoor ze zijn toegekend. Op het moment dat toezicht overgaat in opsporing is het derhalve zaak er voor te zorgen dat de waarborgen die aan de verdachte toekomen in het kader van de opsporing in acht worden genomen.

De voornaamste verschillen tussen toezicht en opsporing zijn de volgende.

  • -

    Toezicht heeft betrekking op de naleving van de voorschriften die tot burgers en bedrijven zijn gericht en heeft vaak preventieve werking. Opsporing dient gericht te zijn op strafrechtelijke afdoening.

  • -

    Toezicht is een bestuurlijke activiteit en wordt derhalve genormeerd door de Awb. De opsporing wordt geregeld in het Wetboek van Strafvordering (WvSv).

In de artikelen 141 en 142 WvSv worden de met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren genoemd. De in artikel 141 genoemde ambtenaren hebben een opsporingsbevoegdheid die in principe voor alle strafbare feiten geldt (algemene opsporingsbevoegdheid). Dit geldt onder andere voor de ambtenaren van de regiopolitie. Artikel 142 betreft de buitengewone opsporingsambtenaren die in de regel een opsporingsbevoegdheid hebben voor een beperkt aantal strafbare feiten (beperkte opsporingsbevoegdheid). Daarnaast kan in een bijzondere wet, bijvoorbeeld de Monumentenwet, opsporingsambtenaren aangewezen worden.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 23. Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude verordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 24. Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 11).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.

Artikel 25. Inwerkingtreding

De inwerkingtreding van deze verordening en het vervallen van de oude verordening is gekoppeld aan de datum van inwerkingtreding van de Wabo. Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding, tenzij anders aangegeven. In de verordening is bepaald dat de verordening in werking treedt desnoods met terugwerkende kracht op het tijdstip dat de Wabo in werking treedt.

Artikel 26. Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.