Regeling vervallen per 01-01-2024

Beleidsnotitie duurzame ontwikkelingsruimte

Geldend van 19-05-2011 t/m 31-12-2023

Intitulé

Beleidsnotitie duurzame ontwikkelingsruimte

De gemeenteraad van Sint Anthonis heeft op 14 maart 2011 besloten tot het vaststellen van de Beleidsnotitie duurzame ontwikkelingsruimte grondgebonden melkrundvee-houderij.

Hoofdstuk 1 Aanleiding en inleiding

In het provinciale beleid ten aanzien van de ontwikkelingsmogelijkheden voor grondge-bonden agrarische bedrijven, waaronder grondgebonden melkrundveehouderijbedrijven heeft de laatste jaren een wijziging plaatsgevonden. In het Streekplan heeft de provincie de maximale bouwblokoppervlakte voor grondgebonden agrarische bedrijven in AHS – landbouwgebieden losgelaten. Bedrijfsontwikkeling in een dergelijk gebied diende wel te worden afgestemd op de natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige en milieuhygiënische waarden. Hiermee stapte de provincie over van een kwantitatieve toetsing naar een kwalitatieve toetsing. Het huidige bestemmings-plan buitengebied van onze gemeente maakt uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf tot maximaal 1,5 ha. mogelijk.

Diverse melkrundveehouders in onze gemeente hebben aangegeven behoefte te hebben aan een vergroting van het bouwblok. Oorzaken hiervan zijn de bedrijfsontwikkeling door schaalvergroting en de daarmee samenhangende marktwerking. Twee ondernemers hebben zelfs concrete plannen ingediend voor een aanzienlijke uitbreiding van hun melk-rundveehouderijbedrijven.

In 2010 heeft de gemeenteraad van Sint Anthonis aan het college opdracht gegeven om te komen met een voorstel voor een kwalitatief toetsingskader om verzoeken om bouw-blokvergroting (groter dan 1,5 ha) van melkrundveehouderijbedrijven te kunnen beoorde-len. Door de komst van de Verordening Ruimte fase 1, die op 1 juni 2010 in werking is getreden en het effect van het burgerinitiatief “Megastallen Nee” op de inhoud van deze verordening, heeft de ontwikkeling van dit toetsingskader vertraging opgelopen. In de ver-ordening wordt aangegeven dat melkrundveehouderijbedrijven zowel grondgebonden als niet-grondgebonden (intensief) kunnen zijn. De verordening geeft echter niet duidelijk weer wanneer een melkrundveehouderijbedrijf grondgebonden is en wanneer sprake is van een intensief bedrijf.

Op 18 januari 2011 heeft een nieuwe opiniërende raadsinformatiebijeenkomst plaatsge-vonden over de ontwikkelingsruimte voor grondgebonden melkrundveehouderijbedrijven. Tijdens deze raadsinformatieavond is de Raad meegenomen in het proces om te komen tot een kwalitatief toetsingskader om de duurzame ontwikkelingsruimte voor grondgebon-den melkrundveehouderijbedrijven te kunnen bepalen. De Raad is deze avond geïnfor-meerd over:- De beleidsruimte in de Verordening Ruimte (VR); - De Maatlat Duurzame Veehouderij als oplossingsrichting (MDV);- De kansen die een kwalitatief toetsingskader kan opleveren;

De Raad heeft bij meerderheid uitgesproken dat de voorgestelde oplossingsrichting aan-sluit bij zijn visie en een nadere uitwerking van de oplossingsrichting kan plaatsvinden. 

Hoofdstuk 2

De ontwikkelingen in de landbouw gaan razend snel. De laatste decennia is met name schaalvergroting de dominante trend geweest, waarbij men een duidelijke kentering naar een duurzamere ontwikkeling ziet. Op het gebied van de melkrundveehouderij leidt dit tot het produceren van meer melk op minder maar grotere bedrijven. Gezien de liberalisering van de landbouwsector, het wegvallen van het melkquotum en de voortschrijdende tech-nische ontwikkelingen die de arbeidsefficiëntie verhogen, blijft schaalvergroting de ko-mende jaren de meest gekozen strategie voor de meeste melkveehouderijbedrijven. Ver-wacht wordt dat er zelfs sprake zal zijn van “schaalsprongen” (bedrijven die in omvang verdubbelen). Naar verwachting zijn er over 15 jaar in Nederland 1000 tot zelfs 2500 be-drijven waar meer dan 250 melkkoeien worden gehouden. Ruim 20% tot de helft van de Nederlandse melkkoeien wordt dan op deze bedrijven gehouden. Momenteel kent Neder-land bijna honderd van dit soort bedrijven. Figuur 1 geeft duidelijk weer dat niet alle melkveehouderijen zullen kiezen voor schaalvergroting. In Noord – Brabant ligt het percentage van de bedrijven dat hiervoor kiest zelfs beneden 15%. In Flevoland en de noordelijke provincies zal een hoger percentage kiezen voor schaalvergroting.

 

311px

 

 

 

 

287px

 

 

Figuur 2 geeft duidelijk weer dat het aantal graasdier- en graslandbedrijven in de gemeente Sint Anthonis in de periode 2000 – 2009 is afgenomen met 26,2 procent. Graasdieren zijn paarden en pony's, rundvee, schapen en geiten. Van de 259 graasdieren- en graslandbedrijven wordt in 2009 op 164 bedrijven rundvee gehouden (Cijfers GIS systeem, gemeente Sint Anthonis, 2009). Volgens voorlopige cijfers van april 2010 (CBS, Statline) is dit aantal in 2010 licht gedaald tot 162 bedrijven. De meest recente cijfers uit het gemeentelijke GISsysteem (oktober 2009) geven de volgende bedrijfsopbouw weer:

 

603px

 

 

Negen melkveehouderijbedrijven in de gemeente Sint Anthonis hadden in 2009 meer dan 200 melkkoeien vergund (milieuvergunning afgegeven). Van deze negen bedrijven zijn er vier bedrijven die een milieuvergunning hebben voor het houden van meer dan 400 melk-koeien.

 

461px

 

Figuur 4 geeft duidelijk weer dat er sinds 1995 sprake is van een inkrimping van de rund-veestapel. Landelijk is de rundveestapel in de periode 1995 - 2010 ingekrompen met 14,6 %. Op gemeentelijk niveau is er in deze periode sprake van een afname van 20,1%. Het aantal stuks rundvee is in onze gemeente in 2010 ten opzichte van 2009 licht gestegen. Sinds 2009 is een nadere specificering van bovenstaande gegevens op basis van de zogenaamde landbouwtelling mogelijk. Figuur 5 geeft inzicht in deze specificering (zie volgende bladzijde). In deze figuur is duidelijk zichtbaar dat de totale rundveestapel in de gemeente Sint An-thonis in 2010 met 3,58 % is toegenomen ten opzichte van 2009. Deze stijging is voorna-melijk het gevolg van een toename van het aantal stuks rundvee binnen de categorie “Vlees- en weidevee”. Binnen de categorie “melk- en fokvee”, waar deze beleidsnotitie betrekking op heeft, is sprake van een lichte daling (-0.24%) van het aantal stuks rundvee. 

 

500px

 

Volgens het rapport “Melkvee moment III, anders melken” van Rabobank Nederland Food & Agri is het verlagen van de vaste kosten een belangrijke voorwaarde voor melkveehou-derijbedrijven om concurrerend te blijven. Dit is voor veel melkveehouders de grootste uitdaging. Bij de groei van hun bedrijf sturen zij meer op de kostprijs per kg melk om het bruto overschot te maximaliseren. Dit is mogelijk door de bedrijfsopzet kritisch te bekijken en eventueel aan te passen. Dit kan gerealiseerd worden door anders te melken: meer, winstgevender en duurzamer. Door deze “andere vormen van melken” verandert de be-drijfsopzet van de Nederlandse melkveehouder naar 2020. Deze melkveehouder krijgt behoefte aan meer ruimte om zijn bedrijf te kunnen exploiteren.

Zoals figuur 1 aangeeft zal slechts een beperkt percentage (< 15%) van de Brabantse melkveehouders kiezen voor schaalvergroting. Het te ontwikkelen beleid zal er ook op toezien dat slechts in bepaalde gebieden een schaalsprong kan worden toegepast.In 2020 zal de helft van alle melk naar verwachting van traditionele familiebedrijven ko-men. Een deel van de familiebedrijven zal de komende jaren gaan stoppen. De familiebe-drijven die doorgaan zullen keuzes moeten maken om de arbeidsefficiëntie te verhogen. Daarnaast zullen op deze bedrijven nevenactiviteiten een voorname rol gaan spelen. Hierbij dient met name te worden gedacht aan “verbreding” naar meer maatschappelijke diensten, zoals agrarisch natuur- en landschapbeheer, landwinkels, overnachten bij de “boer-inn” etc. In 1997 had een op de zes melkveehouderijbedrijven een verbrede activiteit, tien jaar later is dit gestegen naar een op de drie (Bron: Veelteelt, Wageningen UR & Transforum - “Anders Groeien, Een ontdekkingsreis naar groeirichtingen in de melkrund-veehouderij”, 2010). Naast verbreding ziet men een opkomst van de productie van specialistische streekpro-ducten voor de regionale markt (specialisatie). Om genoemde ontwikkelingen als overheid te kunnen blijven faciliteren op locaties waar de omgevingskwaliteit dit toelaat, is het noodzakelijk om beleidsmatig hierop in te spelen.  

Hoofdstuk 3 Provinciaal beleid in Verordening Ruimte

Het meest recente provinciale ruimtelijke beleid is opgenomen in de Verordening Ruimte. Deze verordening is in twee fasen vastgesteld. De eerste fase is op 1 juni 2010 in werking getreden. De tweede fase is op 17 december 2010 vastgesteld en zal maart 2011 in wer-king treden.

De Verordening Ruimte maakt onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden melkrundveehouderijbedrijven. Gelet op het debat “Megastallen Nee” kan worden verondersteld dat de voortschrijdende schaalvergroting in de melkrundveehouderij een rol heeft gespeeld bij het maken van dit onderscheid.

Indien een melkveehouderijbedrijf wordt aangemerkt als niet-grondgebonden dan gelden de regels voor intensieve veehouderij. Deze regels leggen beperkingen op aan de omvang van het bouwblok en geven voorwaarden voor de inrichting van dat bouwblok (10 – 15% van het bouwblok moet worden besteed aan landschappelijke inpassing). Voor grondgebonden melkrundveehouderijbedrijven gelden deze beperkingen niet. De Veror-dening Ruimte borduurt hiermee dus voort op de beleidslijn die eerder is uitgezet en geeft geen maximale maatvoering voor een grondgebonden melkrundveehouderij.

De Verordening Ruimte maakt echter onvoldoende duidelijk wanneer een melkrundvee-houderij als grondgebonden kan worden gezien en wanneer er sprake is van een intensief niet-grondgebonden melkrundveebedrijf. Gelet op het omschreven verschil in ontwikke-lingsruimte is het geven van duidelijkheid op dit punt essentieel.

De verordening geeft aan dat de bedrijfsvoering van een grondgebonden bedrijf geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt. Vervolgens geeft de toelichting van de verordening slechts enkele algemene indicatoren om de grondgebondenheid te beoor-delen:- Er dient voldoende areaal huiskavel aanwezig te zijn en/of;- Er dient voldoende grond ter beschikking te zijn voor ruwvoederproductie;

Deze algemeen geformuleerde indicatoren zorgen er in de praktijk voor dat een concrete beoordeling erg lastig is. Doordat de verordening slechts algemene indicatoren geeft, ont-staat er ruimte om als gemeente eigen beleid te formuleren. Hierdoor ontstaat er een kans om:- Op een duurzame en verantwoorde manier ontwikkelingsruimte te geven aan de sector;- Als overheid ontwikkelkracht te genereren in plaats van als hindermacht op te treden;- Beleid te formuleren dat controleerbaar en handhaafbaar is en duidelijkheid geeft aan de ondernemers. 

Hoofdstuk 4 Duurzaam ontwikkelingskader: “Groter mag, mits duurzaam”

Het intern ontwikkelde beleidskader dat duurzame ontwikkelingsruimte biedt aan de melk-rundveehouderijsector bestaat uit de volgende onderdelen die praktisch, uitvoerbaar en controleerbaar zijn:

I Algemene ruimtelijke en milieutechnische beoordelingUitgangspunt van de beoordeling van alle uitbreidingsverzoeken, dus ook van een melk-rundveehouder, blijft het bouwblok op maat principe. Dit betekent dat de gangbare ruimte-lijke toets zal plaatsvinden. Hierbij worden de volgende aspecten beoordeeld:

1. De uitbreiding dient noodzakelijk te zijn voor de agrarische bedrijfsvoering;

2. De uitbreiding dient zorg te dragen voor het behoud en de bevordering van de ruimte-lijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving. Hierbij worden de aspecten zorgvuldig ruimtegebruik, bodemkwaliteit, waterhuishouding, de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, de cultuurhistorische waarden, de ecologische waarden, de aardkundige waarden en de landschappelijke waarden mee-genomen in de beoordeling. Tevens dient er sprake te zijn van een op de beoogde ruimtelijke ontwikkeling afgestemde afwikkeling van het personen- en goederenver-voer, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur;

3. De provincie Noord – Brabant verlangt op grond van artikel 2.2 van de Verordening ruimte, Noord – Brabant, 2011 bij iedere ruimtelijke ontwikkeling waarvoor een be-stemmingsplanherziening of bestemmingsplanwijziging noodzakelijk is, een kwaliteits-verbetering van het landschap. Hierbij kan worden gedacht aan de landschappelijke inpassing van bebouwing in het bouwblok, het slopen van bebouwing, wegnemen van verharding, het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur etc. Indien een kwali-teitsverbetering niet is verzekerd, dient een passende financiële bijdrage te worden ge-stort in een landschapsfonds;

4. Onderzoek dient uit te wijzen dat “een goed woon en leefklimaat” voor omliggende burgerwoningen na de gevraagde bedrijfsuitbreiding gegarandeerd blijft. Hierbij worden de aspecten: geur, fijnstof, ammoniak, geluid en opslag gevaarlijke stoffen beoordeeld.

De gevraagde bedrijfssituatie wordt getoetst aan de Verordening stikstof en het Besluit huisvesting. Hierdoor wordt de maximale emissie en dus het stalsysteem voor nieuw-bouw geregeld;

5. De gewenste bedrijfssituatie wordt getoetst aan de Geurverordening. Dit zorgt er voor dat de ontwikkeling van grotere bedrijven beperkt wordt;

II Beoordeling grondgebondenheidHet tweede onderdeel betreft een beoordeling van de grondgebondenheid van een melk-rundveehouderijbedrijf. Hiervoor is een hanteerbare definitie van essentieel belang. Bij formulering van de definitie is aansluiting gezocht bij de Verordening Ruimte Noord – Bra-bant 2011. De definitie van een grondgebonden melkrundveehouderij zal op basis van de toelichting van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 als volgt geformuleerd worden:

"Grondgebonden melkrundveehouderij = melkrundveehouderij die op de huiskavel en de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking heeft voor ruwvoederpro-ductie en/of weidegang. Melkrundveehouderijbedrijven tot maximaal 200 melkkoeien en 1,5 ha bouwblok (inclusief maximaal 140 stuks bijbehorend jongvee en ruwvoeropslag) worden geacht grondgebonden te zijn."

Weidegang = Onder weidegang wordt verstaan:

1. Onbeperkt weiden: hierbij lopen de melkkoeien gedurende 20 uur per dag in de weide met uitzondering van de tijd kort voor, tijdens en kort na het melken;

2. Beperkt weiden: hierbij worden de melkkoeien tussen beide melkbeurten overdag geweid gedurende één periode van circa 10 uur en blijven ze ’s nachts op stal;

3. Siëstabeweiding: hierbij worden de dieren na iedere melkbeurt een beperkte periode geweid, circa 10 uur per dag in de weide, opgesplitst in twee perioden.

Bij het toepassen van een beweidingssysteem verblijven de melkkoeien een aantal maanden in de zomerperiode (circa mei t/m september) een substantieel deel van de dag buiten het dierverblijf in de wei voor ruwvoederopname door gras, waardoor de jaarrond ammoniakemissie vanuit het dierenverblijf lager is dan bij permanent opstallen. Uit de Rav-code uit de omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu blijkt of een beweidings-systeem vergund is.

Voldoende areaal grond voor ruwvoederproductie = Wanneer ca. 80 procent van de ruwvoederwinning afkomstig is van gronden die zijn gelegen binnen een straal van ca. 15 kilometer rondom de betreffende bedrijfslocatie.

III-a Uitbreiding melkrundveehouderijbedrijven tot max. 1,5 ha bouwblok en 200 melkkoeienMelkrundveehouderijbedrijven die willen uitbreiden tot een bouwblokoppervlakte van maximaal 1,5 ha bouwblok en 200 melkkoeien (inclusief maximaal 140 stuks bijbehorend jongvee en ruwvoeropslag) zijn in beginsel grondgebonden, zie definitie grondgebonden-heid onder II. Bij gerede twijfel zal worden getoetst of er sprake is van weidegang en/of er voldoende areaal grond voor ruwvoederproductie aanwezig is. In beginsel vallen deze bedrijven onder de definitie van een grondgebonden melkrundveehouderijbedrijf. De ar-gumenten hiervoor zijn als volgt:

1. In het huidige bestemmingsplan Buitengebied 2000 kan een grondgebonden agrarisch bedrijf doorgroeien tot een bouwblokoppervlakte van maximaal 1,5 hectare;

2. Op 1,5 hectare bouwblok past een bedrijf met circa 200 melkkoeien en max. 140 stuks jongvee met ruwvoeropslag feitelijk;

3. Bedrijven vallend onder het Besluit landbouw milieubeheer mogen in principe ook in extensivering- en verwevinggebieden uitbreiden tot 200 melkkoeien met bijbehorend jongvee. Om door te groeien tot deze maat hoeft een melkveehouder dus geen milieu-vergunning aan te vragen;

4. Een dergelijk bedrijf wordt gezien als een gezinsbedrijf+. Deze gezinsbedrijven+ zijn regionaal gebonden bedrijven die ook ruwvoer uit de directe omgeving halen. Dit is de algemeen gangbare bedrijfsvoering en daarom zijn eisen daaromtrent en toetsing en controle door gemeenten onnodig;

5. Weidegang is voor een melkveehouderij met een omvang tot 200 melkkoeien econo-misch aantrekkelijk;

6. In het Actieplan Ammoniak en Veehouderij (gekoppeld aan het Besluit huisvesting) is opgenomen dat ook met betrekking tot de melkveehouderij een beleid ontwikkeld wordt waarmee de sector een substantiële bijdrage gaat leveren aan het verminderen van de ammoniakemissie. De ministeries van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (EL&I) en Infrastructuur & Milieu (I&M) zijn met de sector in overleg en naar verwach-ting wordt invulling gegeven aan een beleid dat het opstallen van melkvee qua huisves-tingseisen gelijkschakelt met de intensieve veehouderij. Dit betekent dat zij zullen moe-ten voldoen aan vergaande emissiereducerende eisen waarbij ook het toepassen van luchtwassers aan de orde kan zijn. Dit zal tot gevolg hebben dat de huisvestingskosten (stalbouw met emissiereducerende systemen) in vergelijking met de huidige situatie, in de toekomst hoger zullen zijn. Dit zal opstallen voor veel bedrijven economisch minder aantrekkelijk maken ten voordele van het investeren in grond en het toepassen van beweiding;

7. Wanneer bouwblokken voor melkrundveehouderijen worden betiteld als grondgebon-den, dan wordt voorkomen dat er extra intensieve veehouderijen ontstaan in extensive-ringgebied en dat melkrundveehouderijen op deze NG-bouwblokken kunnen omscha-kelen naar de gangbare intensieve veehouderij zoals bedrijven met varkens of pluim-vee.

III-b Uitbreiding melkrundveehouderijbedrijven groter dan 1,5 hectare Bij de beoordeling van uitbreidingsverzoeken van melkrundveehouderijbedrijven groter dan 1,5 hectare en 200 melkkoeien is sprake van maatwerk. Om dit maatwerk te kunnen leveren is een kwalitatief toetsingskader opgesteld voor de uitbreiding van melkveehoude-rijbedrijven (Profit) waarbij rekening wordt gehouden met de gebiedswaarden en het milieu (Planet) en de sociaal-maatschappelijke kaders (People). De bovengrens van een bouwblok van een grondgebonden melkrundveehouderijbedrijf kan na uitbreiding maxi-maal 3 hectare bedragen.

Het opgestelde toetsingskader bestaat vervolgens uit de volgende twee stappen:

Stap 1 betreft een locatietoets. Aan de hand van een kaart met daarop voor doorgroei geschikte gebieden en voor doorgroei ongeschikte gebieden wordt een check gedaan of uitbreiding groter dan 200 koeien en 1,5 ha bouwblok mogelijk is. Zie bijlage 2 voor de kaart en een toelichting op de kaart.

Stap 2 Indien de locatietoets positief is doorlopen vindt een individuele beoordeling van het verzoek plaats. Hierbij wordt een koppeling gelegd tussen de vergroting van een bouwblok en de Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV).

"InleidingDe Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV) is een certificatieschema met als doel het bevorderen van investeringen in een duurzame veehouderij. Veestallen die voldoen aan de criteria van de MDV tonen daarmee aan dat zij kunnen voldoen aan duurzaamheidsdoelstellingen van overheidsregelingen. In 2011 bestaat de MDV uit concrete criteria op het gebied van ammoniakemissie, dierenwelzijn, diergezondheid en energie, fijn stof en bedrijf & omgeving. Op 31 december 2009 waren er 1.329 stalcertificaten afgegeven. Hiervan zijn 453 stallen reeds gebouwd en 876 stallen in aanbouw. De investeringen in MDV-stallen vanaf 2007 t/m 2009 bedroegen 1.1 miljard euro.

Inhoud criteriaVoor de ontwikkeling van de MDV is door Wageningen UR Livestock Research en Alterra onderzoek uitgevoerd. Stichting MilieuKeur (SMK) coördineerde het ontwikkeltraject en orga-niseerde inspraakronden. De conceptcriteria zijn in hoorzittingen voor de afzonderlijke dierca-tegorieën besproken. In het certificatieschema zijn zes thema's opgenomen. Voor ieder thema is een maatlat opgesteld met keuzemaatregelen waar een puntenwaardering aan toegekend is. Per thema dient een minimaal aantal punten behaald te worden om voor certificatie in aanmerking te komen. Hieronder staat een korte toelichting op deze thema's:

Ammoniakemissie: stallen dienen voorzien te zijn van een emissiereducerend systeem dat de emissie meer reduceert dan wettelijk verplicht wordt gesteld ;Dierenwelzijn: in de stallen dienen maatregelen te worden getroffen om het welzijn te verbe-teren, bij de puntenwaardering voor de maatregelen is uitgegaan van de meerwaarde voor het dier;"Diergezondheid: bij dit thema zijn de maatregelen gebaseerd op drie uitgangspunten: preventie dat ziekten het bedrijf binnenkomen, verhinderen dat een ziekte zich binnen het bedrijf verspreidt en het verbeteren van de weerstand van het dier in de stal;Energie: het betreft hier met name de directe energie en het verbruik gerelateerd aan de stal. De maatregelen dragen bij om CO2-uitstoot terug te dringen via energiebesparing en opwekking van duurzame energie ten behoeve van het eigen gebruik.Fijn stof: maatregelen zijn gericht op de emissiereductie van fijn stof naar het milieu en het verminderen van fijn stof in de dierverblijven.Bedrijf & omgeving: dit thema is uitgewerkt in 4 onderwerpen. Landschap is daarvan het belangrijkste. De andere zijn omgevingsgerichtheid, verstoring (geur, geluid, licht) en water. Het ambitieniveau (minimaal te behalen punten) van dit thema is in 2011 vastgesteld op een overgangsniveau, bij de herziening voor 2012 zal dit worden verhoogd van 15 naar 29 punten.Deze maatlat bevordert investeringen in een duurzame veehouderij.

Grote en zeer grote stallenVoor bedrijven met grote en zeer grote aantallen dieren geldt een hoger ambitieniveau op de maatlatten dierenwelzijn en diergezondheid: het minimaal aantal te behalen punten voor de MDV op de maatlatten dierenwelzijn en diergezondheid is op verzoek van de overheid afhankelijk gemaakt van het aantal dieren op het bedrijf. Als een ondernemer een stal laat certificeren, wordt voor de bepaling van de bedrijfsgrootte (aantal dierplaatsen) het gehele bedrijf meegerekend en niet alleen de omvang van de gemelde stal. Het minimum aantal punten op de genoemde maatlatten is gerelateerd aan de bedrijfsgrootte gerekend in nge (Nederlandse grootte-eenheid) en op drie niveaus gedefinieerd (350 nge en ≥700 nge).

Daarnaast heeft de maatlat een dynamisch karakter. Aanpassing van de maatlat vindt jaarlijks plaats, waardoor maximaal wordt ingespeeld op de nieuwste (technologische) ontwikkelingen.

Bron: www.smk.nl

Indien een bedrijf wil ontwikkelen in productie en bouwblokoppervlakte groter dan 1,5 hec-tare, dan zal het, naar gelang de gewenste bedrijfsgrootte moeten voldoen aan meerdere criteria van de MDV. Anders gezegd: Des te groter een bedrijf wordt, des te hoger men zal moeten scoren op de Maatlat Duurzame Veehouderij.

Daarnaast zal een vrijwaring worden verleend voor een termijn van 16 jaar voor bestaande stallen die voldoen aan de MDV eisen die van toepassing zijn in het bouwjaar van de stal. Gewijzigde / nieuwe MDV eisen zijn in die situatie alleen voor de nieuwbouw en uitbreiding van een bestaande stal van toepassing.

Consequentie hiervan zou kunnen zijn dat het MDV – certificaat voor de staluitbreiding / nieuwbouw niet kan worden verleend, omdat het totale bedrijf dan niet aan alle op dat moment geldende MDV-voorwaarden voldoet. Wanneer op grond van het bovenstaande geen MDV-certificaat kan worden afgegeven, maar de gevraagde staluitbreiding wel vol-doet aan de op dat moment geldende MDV-criteria, wordt de staluitbreiding geacht vol-doende duurzaam te zijn overeenkomstig de MDV en wordt medewerking verleend. Aan de van toepassing zijnde algemene criteria voor het totale bedrijf (bijv. erfbeplanting) moet wel worden voldaan.

Bijlage 3 geeft een overzicht van de meest voorkomende doorgroeivarianten en toepas-sing van de MDV.

III-c Uitbreiding voor innovatieve ontwikkelingenInnovatieve ontwikkelingen op het gebied van bijvoorbeeld energieproductie, mestverwer-king, zuivering van water e.d. worden als wenselijk gezien.

Duurzame innovatie op deze gebieden wordt in beginsel dan ook in beperkte mate moge-lijk gemaakt boven op de genoemde maximale bouwblokoppervlaktematen van 1,5 res-pectievelijk 3,0 hectare. Dit geldt zowel voor bedrijfslocaties gelegen in de voor doorgroei geschikte als de ongeschikte gebieden.

Daarbij moet door de initiatiefnemer onderbouwd worden dat de innovatieve ontwikkeling niet gerealiseerd kan worden binnen het ruimtebeslag van de genoemde 1,5 respectievelijk 3,0 hectare.

Hoofdstuk 5 Kansen MDV

Toepassing van de Maatlat Duurzame Veehouderij levert de volgende kansen op:

- Door de bedrijfsuitbreiding van melkrundveehouderijbedrijven tot een bouwblokopper-vlaktemaat groter dan 1,5 hectare en 200 melkoeien te koppelen aan de MDV, ontstaat een win-winsituatie. Agrarische ondernemers kunnen op bepaalde voor doorgroei ge-schikte locaties uitbreiden, maar dienen daarvoor wel een investering te doen in duur-zaamheid. Hierbij zijn de eisen of het aantal maatregelen waaraan een bedrijf moet voldoen afhankelijk van de gewenste bedrijfsgrootte (progressief systeem);- Door te kiezen voor een dergelijke manier van kwalitatieve toetsing kan op een verant-woorde manier maatwerk worden geleverd door in te spelen op de op dat moment gel-dende omgevingsfactoren, de stand der techniek en maatschappelijke ontwikkelingen;- Weidegang, ruwvoederwinning en dierenwelzijn zijn belangrijke criteria in de MDV. Door deze toe te passen, kunnen veel punten worden verdient voor het te verkrijgen certificaat. Hierdoor stimuleert de MDV toepassing van weidegang en ruwvoederpro-ductie en bevordert het dierenwelzijn;- Een ondernemer waarvan de gevraagde bedrijfsuitbreiding voldoet aan de MDV ont-vangt hiervoor een certificaat. Dit maakt de toepassing van de MDV meetbaar;- De certificering is in handen van een certificatie-instelling. Hierdoor wordt de gemeen-telijke overheid niet belast met dit ingewikkelde onderdeel van de toetsing;- Deze manier van toetsing past bij de verandering die de overheid momenteel onder-gaat. De overheid wordt namelijk steeds meer faciliterend, stimulerend en initiërend, terwijl burgers, ondernemers en het maatschappelijk middenveld meer en meer zelfstu-rend worden;- De Maatlat levert fiscale voordelen op (MIA en Vamil);

Samenvattend kan worden gesteld dat de genoemde oplossingsrichting duurzame ont-wikkelingsruimte biedt aan de melkrundveehouderijsector. “Groter mag, mits duurzaam”. Er ontstaan doorgroeimogelijkheden op daarvoor geschikte locaties, mits er een passende investering in duurzaamheid tegenover staat. In een overzichtelijke beslisboom is deze aanpak kort uiteengezet (zie bijlage 1). Deze aanpak sluit ook aan bij het beleidsvoorne-men ten aanzien van de ruimtelijke ordening zoals verwoord in het gemeentelijke Coali-tieprogramma 2010 – 2014: “van hindermacht naar ontwikkelkracht”. Hierbij wordt duur-zaamheid als randvoorwaarde opgenomen. 

Hoofdstuk 6 People, Planet en Profit

De afgelopen jaren is de discussie over economische productiviteit (Profit) verbreed naar duurzame ontwikkeling, waarbij ook de belasting van het milieu (Planet) en het geluk van de betrokken mensen (People) belangrijk zijn. Het toetsingskader komt in meer en mindere mate tegemoet aan de drie P’s: People, Planet en Profit.

463px People: hierbij gaat het niet alleen om degene die in de melkveehouderijsector werkzaam zijn, maar ook om de consumenten die de producten consumeren en kwaliteitseisen stellen. Consumenten stellen o.a. eisen aan veilig, gezond voedsel en stellen eisen over ethische kwesties zoals dierenwelzijn en diergezondheid. Daarnaast zijn diezelfde consumenten op een ander moment van de dag bewoners en recreanten in het buitengebied en stellen ze eisen aan inpassing van agrarische bedrijven in het landschap en zien ze graag de koe in de wei. (Bron: Dr. P.J.A.M. Smeets, senior onderzoeker agroparken Alterra Wageningen UR).

Doordat de Maatlat Duurzame Veehouderij concrete maatregelen bevat op het gebied van dierenwelzijn, diergezondheid, een goede landschappelijke inpassing van een bedrijf in zijn omgeving en toepassing van weidegang stimuleert, wordt tegemoet gekomen aan de P van People.

Planet: Bij planet draait het om de belasting op het milieu en de omgeving. Melkrund-veehouderijen hebben invloed op het milieu. Het verschil tussen de aan- en afvoer van mineralen bepaalt de geslotenheid van de mineralenkringloop, hetgeen weer effect heeft op het milieu. De aanvoer van mineralen wordt bepaald door de aanvoer van krachtvoer, kunstmest, dieren en ruwvoer.Het grootste gedeelte van de aanvoer van mineralen wordt bepaald door de aanvoer van krachtvoer en kunstmest. Op de meeste melkrundveehouderijbedrijven wordt de eigen aanfok aangehouden ter vervanging van de veestapel. De volgende mineralen worden van het bedrijf afgevoerd: melk, dieren, mengmest en ruwvoer.De afvoer van mineralen in de mengmest wordt bepaald door de normering opgesteld door de landelijke overheid in de Mestwetgeving. Een bestemmingsplan en een structuurvisie mag niet gebruikt worden om deze wetgeving aan te scherpen. Daarnaast zal een gedeelte van de mineralen oncontroleerbaar verdwijnen in de vorm van ammoniak (am-moniakemissie). De geslotenheid van deze kringloop op een zo laag mogelijk niveau be-paald de invloed op de omgeving.

Toepassing van de Maatlat Duurzame Veehouderij heeft niet direct effect op de minera-lenkringloop. Alleen het aspect verlaging van de ammoniakemissie heeft effect op de hoeveelheid uitgestoten mineralen. Door de aan- en afvoer van mineralen dicht bij het bedrijf te houden, vermindert het aantal transportbewegingen van- en naar het bedrijf. Deze transportbewegingen veroorzaken geluidsbelasting naar de omgeving en uitstoot van CO2. Daarom wordt aan de definitie van grondgebondenheid de eis gesteld dat circa 80% van het ruwvoer in een straal van circa 15 km rondom het bedrijf gehaald moet worden (regionale schaal).

Profit: hierbij gaat het om de economische productiviteit ofwel het financiële rendement van een bedrijf. Zonder winst te maken kan een bedrijf immers niet blijven voortbestaan. People en Planet bepalen daarbij de voorwaarden waaronder die financiële winst kan en mag worden gemaakt.

Doordat het beleidskader melkrundveehouderijbedrijven de ruimte geeft om onder voor-waarden door te groeien naar een bouwblokoppervlakte met een maximale omvang van 3 hectare, wordt tegemoet gekomen aan de P van Profit. Door ruimte te geven aan bedrijfs-ontwikkeling kunnen agrarische ondernemers namelijk meer sturen op verlaging van de kostprijs per kg melk om daarmee concurrerend te blijven en het bruto overschot te maximaliseren. 

Hoofdstuk 7 Leefomgeving

De ruimtelijke ordening regelt waar wel en waar geen ontwikkelingen plaats kunnen vin-den. Een belangrijke voorwaarde voor het ontwikkelen van een nieuwe activiteit of bij uit-breiding van een bouwblok van een bestaande activiteit is het woon- en leefklimaat. De nieuwe activiteit of de uitbreiding mag namelijk geen slecht woon- en leefklimaat veroor-zaken. Indien door de gevraagde wijziging (in dit geval de uitbreiding van een melkrund-veehouderij) een goed woon- en leefklimaat niet gegarandeerd kan worden, betekent dit dat de oprichting of uitbreiding van een bedrijf of woning niet door kan gaan. De aspecten die getoetst worden zijn:

1. Geuremissie;

2. Luchtkwaliteit (fijnstof);

3. Geluid.

Bij zowel de belasting van geur als van fijnstof wordt naast het individuele effect ook het cumulatieve effect beoordeeld. Bij geluid is dit niet mogelijk. Daarbij wordt gekeken naar de geluidemissie van het bedrijf op de woningen in de omgeving, maar ook het effect van de indirecte hinder. Indirecte hinder is het geluid dat veroorzaakt wordt door de transport bewegingen van en naar het bedrijf. Als de aangevraagde ontwikkelingen voldoen aan de gestelde eisen van een goed woon- en leefklimaat, vormen deze aspecten geen belem-mering voor de ontwikkeling van het bedrijf.

Hoofdstuk 8 Juridische verankering

De Maatlat Duurzame Veehouderij bevat diverse criteria op de thema’s: ammoniak, fijn-stof, bedrijf en omgeving, dierenwelzijn, diergezondheid en energie. Het betreft hierbij criteria die ruimtelijk relevant zijn (bijv. erfbeplanting of toepassing van weidegang) als-mede criteria die geen ruimtelijke relevantie hebben (bijv. uitvoering van de ligplaats of vormgeving, kleur en materiaal aan de buitenkant van de stal). Slechts indien een criterium ruimtelijk relevant is, kan dat criterium als voorwaarde in een bestemmingsplan worden opgenomen als zijnde toetsingscriterium voor uitbreidingsverzoeken van melkrund-veehouderijbedrijven. Rechtstreekse koppeling van de totale Maatlat Duurzame Veehou-derij aan een bestemmingsplan (bijvoorbeeld het te ontwikkelen bestemmingsplan Bui-tengebied) is dus niet mogelijk (zie bijlage 4: Juridisch advies d.d. 1 februari 2011).Koppeling van de MDV aan de te ontwikkelen structuurvisie voor het buitengebied is daarentegen wel mogelijk. In de structuurvisie kunnen beleidsuitspraken worden gedaan over doorgroeimogelijkheden voor melkrundveehouderijen groter dan 1,5 hectare. Daarbij kan het voldoen aan de maatlat als voorwaarde worden opgenomen. Een structuurvisie is echter geen directe planologische basis voor ruimtelijke ingrepen. Hiervoor is altijd een ander planologisch instrument noodzakelijk, bijvoorbeeld een bestemmingsplan. De ge-meente bindt zichzelf aan de structuurvisie en toetst nieuw te ontwikkelen bestemmings-plannen hieraan. Een concreet verzoek om uitbreiding van een melkrundveehouderijbedrijf groter dan 1,5 hectare dat past binnen de voorwaarden zoals opgenomen in de struc-tuurvisie dient dus via een “postzegelbestemmingsplan” formeel geregeld te worden. Om juridisch zeker te stellen dat een melkrundveehouder die een schaalsprong wil gaan maken daadwerkelijk de maatlat gaat toepassen, dient in de structuurvisie tevens de voorwaarde te worden opgenomen dat een “anterieure overeenkomst” wordt gesloten. 

Hoofdstuk 9 Ruimte voor innovatieve ideeën

Ruimte voor innovatieve ideeën is essentieel om ontwikkeling in de sector te stimuleren. Echter de mate van vrijheid bij het uitvoeren van nieuwe ontwikkelingen wordt beperkt door de wettelijk gestelde eisen, zoals bijvoorbeeld de reductie van emissies. Nieuwbouw van stallen dient direct te voldoen aan de maximale ammoniakemissienorm uit de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) en aan de eisen uit de Verordening stikstof van de pro-vincie Noord Brabant. Indien nog niet erkende stalsystemen niet aan deze voorwaarden kunnen voldoen, dan is oprichting van een nieuw stalsysteem niet mogelijk en biedt ook geen zekerheid voor de ondernemer.

Om nog niet erkende stalsystemen toch toe te kunnen passen, is het mogelijk een proef-stalstatus aan te vragen. Het verrichten van metingen voor erkenning van een dergelijke status is dan wel nodig. Stel dat een stal niet voldoet aan de wet en ook geen officiële proefstalstatus heeft, dan zal juridisch gezien handhavend opgetreden moeten worden over klachten met betrekking tot ammoniakemissie, geurhinder en/of fijnstofemissie. Bij melkrundveehouderijbedrijven zijn altijd stalsystemen toepasbaar die voldoen aan de maximale emissiefactor uit de Wav, omdat overige huisvesting met weidegang voldoet aan de factor. In de onderstaande tabel zijn de maximale emissie-waarden opgenomen. Hieruit blijkt dat nieuwe aanvragen van 15 juli 2010 direct moeten voldoen aan de gestelde eisen uit bijlage 1 van de verordening stikstof. Nieuwe stalsystemen kunnen alleen met een proefstalstatus met een ammoniakemissie lager als vermeld in de verordening aangeven dat aan de gestelde eisen voldaan wordt.

Maximale emissiewaardeWeidegang Maximale emissiewaarde geen weidegangWet ammoniak en veehoude-rij en Besluit huisvesting 9,5 kg NH3/dierplaats/jaar 9,5 kg NH3/dierplaats/jaarVerordening stikstof 8,0 kg NH3/dierplaats/jaar 9,5 kg NH3/dierplaats/jaar

Dit betekent dat ontwikkelingen van nieuwe technieken niet door de MDV beperkt wordt, maar door de Verordening stikstof. 

Hoofdstuk 10 Jaarlijkse monitoring

Op basis van de landbouwtellingen van het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) is het sinds 2009 mogelijk om het totaal aantal stuks rundvee (verder gespecificeerd naar melk- & fokvee en vlees- en weidevee) op gemeente niveau inzichtelijk te maken.

De landbouwtelling maakt deel uit van de gecombineerde opgave, die door het ministerie van Economie, Landbouw en Innovatie gebruikt wordt voor onder meer de uitvoering van het landbouwbeleid en handhaving van de Meststoffenwet. De peildatum voor het aantal dieren is 1 april. De ondergrens voor opname van bedrijven in de publicatie van de land-bouwtelling is 3000 euro SO (Standaard Opbrengst). SO is de nieuwe norm voor de eco-nomische omvang van bedrijven en een nieuwe bedrijfstypering. Tot en met 2009 werd de economische omvang van agrarische bedrijven uitgedrukt in NGE (Nederlandse Grootte-Eenheid); met ingang van 2010 wordt dit vervangen door SO (Standaard Opbrengst).De ondergrens voor publicatie in de Landbouwtelling wijzigt hierdoor van 3 NGE in 3000 euro SO. In december verschijnen de voorlopige cijfers van het lopende jaar. De definitie-ve cijfers komen 3 maanden later.

De telling is integraal; het responspercentage bedraagt ruim 96 procent. De statistische betrouwbaarheid is zodoende praktisch 100 procent. Opgave voor de Landbouwtelling is wettelijk verplicht. Omdat de gegevens worden gebruikt voor de uitvoering van diverse administratieve regelingen (subsidies, Meststoffenwet), is van meetfouten eigenlijk geen sprake (www.cbs.nl).

De cijfers uit de landbouwtelling maakt het dus mogelijk om te monitoren of het aantal stuks melkvee in de gemeente Sint Anthonis door onderhavige nieuwe beleidslijn toe- of afneemt.  

Beslisboom 1

 

500px

 

Kaart 2

 

1314px

 

Toelichting bij kaart 3

Bijlage 2b: Toelichting voor doorgroei geschikte en ongeschikte gebieden:In de gebieden die voor doorgroei ongeschikt zijn is doorgroei naar een bouwblokoppervlaktemaat ten behoeve van een melkrundveehouderijbedrijf groter dan 1,5 hectare niet mogelijk. Bedrijfsuitbreiding tot maximaal 1,5 hectare is wel mogelijk in deze gebieden onder de voorwaarden zoals opgenomen in het beleidskader. De volgende gebieden zijn voor doorgroei ongeschikt: Ecologische HoofdStructuur (EHS) = samenhangend netwerk van natuurgebieden van nationaal en internationaal belang met als doel de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten bestaande uit de meest waardevolle natuur- en bosgebieden en andere gebieden met belangrijke aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden; Extensiveringsgebied – natuur = extensiveringsgebieden gelegen rondom natuurgebieden (EHS). In deze gebieden wordt een afwaartse beweging van (intensieve) agrarische bedrijven uitgevoerd; Extensiveringsgebied – overig = extensiveringsgebieden gelegen rondom dorpen. In deze gebieden wordt een afwaartse beweging van (intensieve) agrarische bedrijven uitgevoerd; Bebouwingsconcentraties uit BIO (Buitengebied In Ontwikkeling) = in deze bebouwingsconcentraties is veelal sprake van een menging van kleinschalige buitengebied- en niet-buitengebiedfuncties. In de bebouwingsconcentraties is relatief veel bebouwing gelegen op korte afstand van elkaar met een ondergeschikte en/of afnemende agrarische functie. Er bevinden zich ook relatief veel burgerwoningen in en rondom de bebouwingsconcentraties. Om deze redenen zijn deze gebieden ongeschikt voor doorgroei;De voor doorgroei geschikte gebieden zijn de overige gebieden gelegen in onze gemeente. Deze gebieden hebben op grond van de Verordening ruimte de volgende aanduiding: Agrarische gebied = gebied waar volgens de provincie ontwikkelingsmogelijkheden zijn voor agrarische bedrijven; Groen Blauwe mantel = de mantel bestaat overwegend uit gemengd landelijk gebied met belangrijke nevenfuncties voor natuur en water. Het zijn gebieden grenzend aan het kerngebied natuur en water die bijdragen aan de bescherming van de waarden in het kerngebied. Het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, water(-beheer) en landschap is in de groenblauwe mantel een belangrijke opgave. Daarnaast is de agrarische sector een grote en belangrijke grondgebruiker in de mantel. Het is nodig deze positie te behouden en/of een ontwikkeling in grondgebonden agrarisch gebruik te bevorderen. Uitbreiding van een grondgebonden melkrundveehouderijbedrijf gelegen in de Groen Blauwe mantel dient, in tegenstelling tot de ligging in “agrarisch gebied” een positieve bijdrage te leveren aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken

Schematische weergave doorgroeivarianten 4

 

500px

 

Juridisch advies 5

1. Achtergrond en vraagstellingDe gemeente Sint Anthonis (hierna: “de gemeente”) wil medewerking verlenen aan de bedrijfsuitbreiding van grondgebonden melkrundveehouderijen op duurzame, voor doorgroei geschikte, locaties. De gemeente wenst slechts mee te werken aan bedrijfsuitbreiding (bouwvlak groter dan 1,5 ha en/of meer dan 200 melkkoeien), indien de uitbreidingsplannen in overeenstemming zijn met de Maatlat Duurzame Veehouderij.

U vraagt zich af op welke wijze in een bestemmingsplan de mogelijkheid om in bepaalde gevallen (lees: indien het plan in overeenstemming is met de Maatlat Duurzame Veehouderij) mee te werken aan de uitbreiding van een bouwblok groter dan 1,5 ha, verankerd kan worden. In uw e-mail van 24 januari 2011 merkt u daarbij terecht op dat een dergelijke bestemmingsplanregeling in overeenstemming dient te zijn met de Verordening Ruimte van de Provincie Noord-Brabant (hierna: “de Verordening”). 2. Verankering in een bestemmingsplanWat mij betreft zijn er drie methoden denkbaar om het door de gemeente gewenste beleid in het bestemmingsplan vast te leggen. Het betreft 1) het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 onder a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: “Wro”) in het bestemmingsplan, 2) het opnemen van een bevoegdheid om bij omgevingsvergunning van het plan af te wijken als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 onder c Wro in het bestemmingsplan, en 3) het werken met voorwaardelijke bestemmingen.

2.1 Het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid

2.1.1 Juridisch kaderIngevolge artikel 3.6 lid 1 onder a van de Wro kan in een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen. Een vergelijkbare bepaling was tot 1 juli 2008 opgenomen in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: “WRO”).

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest met toepassing van artikel 11 lid 1 van de WRO (thans artikel 3.6 lid 1 onder a van de Wro) een soepele aanpassing van bestemmingsplannen aan zich wijzigende omstandigheden mogelijk te maken, zonder dat de waarborgen voor de belanghebbende te zeer in het gedrang komen. Die bedoeling van de wetgever is onder de Wro niet veranderd.

Er zijn grenzen aan de mogelijkheid van het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in bestemmingsplannen.

Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “de Afdeling”) dat een wijzigingsbevoegdheid voldoende moet worden begrensd door objectieve normen. Het is niet toegestaan door toepassing van een binnenplanse wijzigingsbevoegdheid de inhoud van het bestemmingsplan wezenlijk te veranderen. Subjectieve of vage criteria, zoals ‘naar het oordeel van burgemeester en wethouders’ of ‘mits de structurele opzet van het plan niet wordt aangetast’ zijn niet aanvaardbaar. Duidelijk moet zijn in welke gevallen en onder welke omstandigheden de wijzigingsbevoegdheid mag worden gebruikt. In een uitspraak van 5 september 2001 lijkt de Afdeling wat meer ruimte te bieden. Aan deze uitspraak ontleen ik de volgende overweging:

“De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd, hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.”.

Een wijzigingsbevoegdheid mag in ieder geval niet zover strekken dat het gebruik ervan zou kunnen leiden tot een ingrijpende verandering van de structuur van het plan. In een uitspraak van 21 juli 1997 oordeelde de Afdeling dat een wijzigingsbevoegdheid voor de aanwijzing van locaties voor windturbines tot gevolg had dat de structurele opzet van het bestemmingsplan wezenlijk zou worden aangetast, omdat deze bevoegdheid betrekking had op het gehele plangebied en omdat geen beperking was gesteld ten aanzien van het aantal windmolens en de hoogte daarvan. De Afdeling oordeelde dat dit uit een oogpunt van rechtszekerheid niet aanvaardbaar kon worden geacht. In dezelfde lijn ligt de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2005. In deze uitspraak werd een in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid exceptief getoetst. De Afdeling achtte de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid onverbindend, omdat deze niet door voldoende objectieve normen was begrensd en burgemeester en wethouders het plan daardoor wezenlijk zouden kunnen veranderen. In dit geval had de wijzigingsbevoegdheid betrekking op het gehele centrum en was niet geregeld welke bestemming in welke bestemming kon worden gewijzigd.

Aan het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan moet(en) (een) ruimtelijk relevante reden(en) ten grondslag liggen. In de uitspraak van 6 augustus 2008 oordeelde de Afdeling dat het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in strijd was met een goede ruimtelijke ordening, omdat de gemeenteraad daarvoor een reden had gegeven die uitsluitend in de privaatrechtelijke sfeer lag. Ter zitting was namens de gemeenteraad verklaard dat de wijzigingsbevoegdheid in het plan was opgenomen om de in het plan voorziene woningbouw te kunnen voltooien en dat de gemeenteraad eerst dan gebruik zou maken van de wijzigingsbevoegdheid als appellant bereid was het daarvoor benodigde deel van zijn gronden te verkopen.

2.1.2 Jurisprudentie wijzigingsbevoegdheidIn hoeverre is het mogelijk in het bestemmingsplan regels vast te leggen die erop neerkomen dat slechts van de wijzigingsbevoegdheid gebruik gemaakt mag worden als aan bepaalde - nader in het bestemmingsplan te omschrijven - voorwaarden met betrekking tot duurzaamheid wordt voldaan? Hierna passeert een drietal uitspraken de revue die aanknopingspunten bevatten voor de beantwoording van de gestelde vraag. Een aantal uitspraken dateert van vóór inwerkingtreding van de Wro. Aangezien de wetgever voor wat betreft de wijzigingsbevoegdheid met de Wro geen inhoudelijke wijzigingen heeft beoogd, zijn deze uitspraken ook thans nog relevant.

Bij Koninklijk Besluit (hierna: “KB”) van 27 november 1990 oordeelde de Kroon dat geen aanleiding bestond om alsnog goedkeuring te onthouden aan een wijzigingsbepaling die de vestiging van grondgebonden bedrijven in een gebied met de bestemming ‘open agrarisch gebied’ mogelijk maakte. De Kroon overwoog dat de wijzigingsbevoegdheid was gebonden aan tien zodanige voorwaarden, dat er voldoende waarborgen waren voor bescherming van de in het plangebied aanwezige belangen. De belangrijkste overwegingen worden hierna integraal geciteerd:

“De Stichting Werkgroep Milieubeheer voor het Stadsgewest Nijmegen is van mening, dat de vestiging van grondgebonden bedrijven in het gebied met de bestemming "Open agrarisch gebied'' niet door middel van de hantering door B en W van een wijzigingsbevoegdheid op grond van art. 7 lid D doch slechts bij wege van een planherziening mogelijk dient te worden gemaakt.In het bestreden voorschrift is de wijzigingsbevoegdheid gebonden aan tien zodanige voorwaarden, zodat er voldoende waarborgen zijn voor bescherming van de in het desbetreffende gebied aanwezige belangen. Met name zijn in dit kader van belang de voorwaarden, dat het slechts een te verplaatsen agrarisch bedrijf mag betreffen, waarvoor geen andere vestigingsmogelijkheden buiten het onderhavige gebied zijn en dat de karakteristieke openheid van dit gebied, alsmede de natuurwaarden hiervan niet onevenredig worden aangetast.Daarbij moet er op worden gewezen, dat ten aanzien van deze gronden een landinrichtingsplan in voorbereiding is. Bij de herindeling van deze gronden kan met de in het aan de orde zijnde voorschrift gestelde toetsingscriteria rekening worden gehouden. Er is dan ook geen aanleiding om alsnog goedkeuring te onthouden aan deze bepaling.”.

In een KB van 20 oktober 1995 oordeelde de Kroon dat de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden ter bescherming van het milieu van het aangrenzend woongebied en de bescherming van aangrenzende natuur- en bosgebieden, alsmede het behoud en/of herstel van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, toereikend waren. De belangrijkste overwegingen worden hierna wederom integraal geciteerd:

“Voor de vestiging van nieuwe en uitbreiding van bestaande agrarische bedrijven zijn in de vrijstellings- en wijzigingsbepalingen voorwaarden opgenomen. In de BIH is vastgelegd dat wordt gestreefd naar herstel van de milieukwaliteit en een daling van de totale milieubelasting. Verder dient het open karakter te worden behouden c.q. versterkt, mag naar aard en omvang geen onevenredig nadelige invloed op de bestemmingen in de omgeving bestaan en voorts mag de landschappelijke openheid niet onevenredig worden aangetast. Aangezien het gebieden betreft met een primair agrarische productiefunctie resp. gebieden waar naast de landschappelijke openheid ook de agrarische productiefunctie een rol speelt, zijn de beperkingen uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening toereikend.(…)Een regeling uit een oogpunt van welstand, i.c. met betrekking tot de te gebruiken bouwmaterialen (foliekassen), hoort in beginsel in een bestemmingsplan niet thuis.Een voorschrift dat erfafscheidingen uitsluitend binnen de bouwpercelen mogen worden opgericht is niet doelmatig omdat het bestemmingsplan niet van toepassing is op erfafscheidingen van niet meer dan 2 m hoog.”.

Een bestemmingsplan waarin een wijzigingsbevoegdheid was opgenomen ten behoeve van het vergoten van een bouwvlak was ten slotte aan de orde in de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2007:

“2.10.4. Ingevolge artikel 6, lid F, onder II, van de planvoorschriften ten aanzien van de bestemming "Agrarisch kernrandgebied", voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming te wijzigen ten behoeve van de vergroting van een agrarisch bouwblok onder de volgende voorwaarden:

- de noodzaak hiervoor moet zijn aangetoond middels een advies van de AAB;

- vergroting van een agrarisch bouwblok is toegestaan tot maximaal 1 hectare, met uitzondering van het agrarisch bouwblok [locatie d] waarvoor een vergroting is toegestaan tot maximaal 1,5 ha; (…)

Het oordeel van de Afdeling

2.11. Blijkens haar beroepschrift en het verhandelde ter zitting wenst appellante een mestbassin te bouwen buiten het toegekende bouwblok, op gronden die zijn bestemd voor "Agrarisch kernrandgebied". Gelet op artikel 6, lid B, van de planvoorschriften is deze bouw niet toegelaten.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellante vóór de vaststelling van het plan niet van concrete plannen voor de door haar gewenste bouw aan het gemeentebestuur heeft doen blijken. Overigens was ook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet van concrete plannen daartoe gebleken. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, uit het oogpunt van een efficiënte benutting van het bestaande bouwblok en het streven naar zuinig ruimtegebruik, het toekennen van een groter bouwblok dan bij het plan is voorzien dan wel een bouwblok met een oppervlakte van 1,5 ha niet wenselijk is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, indien appellante zich daadwerkelijk gesteld ziet voor de noodzaak om bebouwing op te richten die niet binnen het bouwvlak past, daaraan tegemoet kan worden gekomen door met de in artikel 6, lid F, onder II, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid het bouwvlak te vergroten.”.

2.1.3 ToepassingUit bovenstaande uitspraken volgt dat in de wijzigingsregels ruimtelijke relevante kwaliteitscriteria geformuleerd kunnen worden waaraan een wijzigingsplan moet worden getoetst. Dit betekent dat in de wijzigingsregels voorwaarden kunnen worden gesteld met betrekking tot de vraag in welke gevallen toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid. Voldoet een uitbreidingsplan hier niet aan, dan kunnen burgemeester en wethouders geen wijzigingsplan vaststellen.

2.2 Het toepassen van de bevoegdheid om bij omgevingsvergunning van het plan af te wijken

2.2.1 Juridisch kaderIngevolge artikel 3.6 lid 1 onder c van de Wro kan in een bestemmingsplan worden bepaald, dat door middel van een omgevingsvergunning van bij het plan aan te geven regels kan worden afgeweken. Vóór de inwerkingtreding van de Wabo sprak de Wro van de mogelijkheid in het plan te bepalen dat burgemeester en wethouders van bij het plan aan te geven regels ontheffing konden verlenen. Een vergelijkbare bepaling was tot 1 juli 2008 opgenomen in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: “WRO”).

Het verschil tussen de hiervoor besproken wijzigingsbevoegdheid en de bevoegdheid om bij omgevingsvergunning van bij het plan aan te geven regels af te wijken is gelegen in het feit dat door middel van een wijzigingsplan een bestemming kan worden gewijzigd, terwijl door middel van een omgevingsvergunning slechts afgeweken kan worden van beperkende regels. Een afwijkingsbevoegdheid mag derhalve niet zover reiken, dat het gebruik maken daarvan zou kunnen leiden tot een feitelijk niet meer omkeerbare wijziging van de in het plan vastgelegde bestemming. Afwijkingsregels kunnen uitdrukkelijk wel betrekking hebben op bebouwingsregels. Overigens bestaat er geen scherpe scheidslijn tussen veranderingen waarvoor een wijzigingsbevoegdheid noodzakelijk is en die waarvoor een afwijkingsbevoegdheid volstaat. Er bestaat een zekere overlap, maar voor meer ingrijpende zaken is een wijzigingsbevoegdheid meer geïndiceerd.

Evenals de wijzigingsbevoegdheid dient ook de afwijkingsbevoegdheid in het belang van de rechtszekerheid in voldoende mate objectief te zijn begrensd. Ik wijs op de uitspraak van de Kroon van 10 april 1989, waarin de Kroon als volgt overwoog:

“Gedeputeerde staten hebben goedkeuring onthouden aan de vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van de bouw van een tweede bedrijfswoning mits de woning wegens persoonlijke omstandigheden ter plaatse nodig is. Met gedeputeerde staten is de Kroon van oordeel, dat het begrip persoonlijke omstandigheden een dermate ruim criterium is, dat dit niet kan dienen als maatstaf, nu dit criterium in zijn toepassingsmogelijkheden onvoldoende kan worden begrensd.”.

In dit verband kan voorts gewezen worden op de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2001. In deze uitspraak overwoog de Afdeling als volgt:

“2.3. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.

De Afdeling is van oordeel dat de in een bestemmingsplan vervatte regelen, die de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling openen of nader regelen, uit het oogpunt van rechtszekerheid een voldoende objectieve (kwantitatieve en kwalitatieve) begrenzing van deze bevoegdheid moet inhouden.

Aan dit vereiste is in het onderhavige geval niet voldaan. In de in bijlage I, onder 4, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbepaling is niet een zodanige begrenzing opgenomen. De Afdeling is dan ook van oordeel dat voormelde bepaling wegens strijd met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO, verbindende kracht mist. De rechtbank heeft dit in de aangevallen uitspraak niet onderkend.”.

2.2.2 Jurisprudentie bevoegdheid om bij omgevingsvergunning af te wijkenIn de vorige paragraaf gaf ik al aan dat afwijkingsregels betrekking kunnen hebben op bebouwingsregels. In de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2008 staat een bestemmingsplan centraal dat in de mogelijkheid voorzag om onder bepaalde voorwaarden een binnenplanse vrijstelling te verlenen voor het vergoten van een bouwvlak. De Afdeling overwoog:

“2.31.3. In artikel 7, vierde lid, onder a, sub 1, van de planvoorschriften is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders vrijstelling kan verlenen voor overschrijding van het in het tweede lid, onder a, genoemde bouwvlak van 1,5 hectare tot twee hectare, voor zover direct aansluitend aan het aaneengesloten oppervlak van 1,5 hectare mits de overschrijding niet plaatsvindt aan de naar de weg gekeerde zijde van het bouwvlak. De vrijstelling is niet van toepassing op bouwvlakken die zijn voorzien van de aanduiding "nevenberoepsbedrijf". De vrijstelling is eveneens niet van toepassing op gronden op de toetsingskaart aangegeven met "archeologisch waardevol", "essen" en "handhaven openheid". De breedte van het bouwvlak mag langs de weg gemeten ten hoogste 150 meter bedragen, terwijl de diepte daarvan ten hoogste 250 meter mag bedragen.

Deze vrijstellingsregeling brengt met zich dat indien het bouwvlak reeds een omvang heeft van 1,5 hectare en het voornemen bestaat tot het oprichten van aanvullende bedrijfsbebouwing, alleen met vrijstelling bouwvergunning kan worden verleend, mits aan de in het voorschrift genoemde voorwaarden wordt voldaan. De Afdeling acht deze regeling voldoende duidelijk.”.

2.2.3 ToepassingIngevolge artikel 3.6 lid 1 onder c van de Wro kan in een bestemmingsplan worden bepaald dat door middel van een omgevingsvergunning, onder omstandigheden, kan worden afgeweken van de bouwregels (bij voorbeeld met betrekking tot de maximale afmetingen van het bouwvlak). Uiteraard geldt ook met betrekking tot het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid in het bestemmingsplan de eis van ruimtelijke relevantie.

2.3 Het opnemen van voorwaardelijke bestemmingen

2.3.1 Juridisch kader Een algemeen aanvaard beginsel in het Nederlandse ruimtelijk bestuursrecht is het beginsel van toelatingsplanologie. Dit betekent dat in een bestemmingsplan voor gebruikers van gronden en opstallen niet de verplichting kan worden opgenomen tot het uitvoeren van hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald. Met andere woorden, een bestemmingsplan kan slechts verboden en geen geboden bevatten. Uit de jurisprudentie van de Afdeling blijkt echter dat een uitzondering gemaakt wordt voor zogenoemde ‘voorwaardelijke verplichtingen’. Nijmeijer omschrijft een voorwaardelijke verplichtingen als

“een voorschrift in het bestemmingsplan dat de grondgebruikers pas verplicht tot het uitvoeren van hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald, op het moment dat de grondgebruiker op eigen initiatief een door het bestemmingsplan toegestane wijziging in de bestaande gebruiksvorm aanbrengt.”.

2.3.2 Jurisprudentie voorwaardelijke bestemmingenOok hier geldt dat de jurisprudentie waarnaar verwezen wordt betrekking heeft op de WRO; zij heeft evenwel na inwerkingtreding van de Wro haar betekenis behouden.

In haar uitspraak van 22 maart 2006 oordeelde de Afdeling dat artikel 10 van de WRO er niet aan in de weg staat dat in bestemmingsplannen voorwaardelijke verplichtingen worden opgenomen. De Afdeling overweegt:“Hierbij valt te denken aan een verplichting om, alvorens een in de voorschriften te noemen bestemming te realiseren, bepaalde aan het MER ontleende mitigerende en/of compenserende maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door het opnemen van deze maatregelen in de bouwvoorschriften voor de desbetreffende bestemming, zodanig dat de maatregelen moeten zijn getroffen alvorens de bouwvergunning kan worden verleend.”.

Al eerder had de Afdeling (impliciet) bestemmingsplanregelingen waarin voorwaardelijke verplichtingen waren opgenomen, rechtmatig bevonden. In haar uitspraak van 24 juli 2002 oordeelde zij over de goedkeuring van een bestemmingsplan waarin was bepaald dat ter plaatse van de subbestemming “AG” volwaardige kassenbedrijven in een glastuinbouwconcentratiegebied zijn toegelaten met dien verstande dat kassen (gevels en dak) aan de binnenzijde volledig moesten zijn afgeschermd tegen horizontale en verticale lichtuitstraling als gevolg van het gebruik van assimilatiebelichting:

“In artikel 11, eerste lid, sub f, van de planvoorschriften is bepaald dat ter plaatse van de subbestemming “Ag” volwaardige kassenbedrijven in een glastuinbouwconcentratiegebied zijn toegelaten met dien verstande dat kassen (gevels en dak) aan de binnenzijde volledig moeten zijn afgeschermd tegen horizontale en verticale lichtuitstraling als gevolg van het gebruik van assimilatiebelichting.”.

Deze voorwaardelijke verplichting was opgenomen ter voorkoming van de uitstraling en de daarmee gepaard gaande negatieve landschappelijke aspecten. Gedeputeerde Staten van Zeeland achtten het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening redelijk dat het bestemmingsplan regels bevatte om lichtuitstraling tegen te gaan. Zij hadden aan het belang van het behoud van het donker nachtlandschap van het gebied een groter gewicht toegekend dan aan andere belangen. Volgens de Afdeling hebben Gedeputeerde Staten zich in alle redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.

Ik verwijs voorts naar de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2002. In deze uitspraak stond de weigering centraal van een bouwvergunning wegens strijd met een bestemmingsplanvoorschrift waarin was opgenomen dat een nieuwe niet-grondgebonden veehouderij in principe als neventak van een grondgebonden bedrijf was toegestaan, mits de mestafzet uitsluitend plaats zou vinden op de akkerbouwgronden of weilanden ter plaatse en evenredig naar landbouwkundige behoefte en/of milieuwettelijke criteria verdeeld zou worden over die gronden:

“Ingevolge de in art. 6b aanhef en sub 2 van de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen is een nieuwe niet-grondgebonden veehouderij in principe als neventak van een grondgebonden bedrijf toegestaan als de mestafzet uitsluitend plaatsvindt op de akkerbouwgronden of weilanden ter plaatse en evenredig naar landbouwkundige behoefte en/of milieuwettelijke criteria verdeeld wordt over die gronden.”.

De Afdeling overwoog dat de criteria in het voorschrift ook het milieu beogen te beschermen en dat dergelijke voorschriften in bestemmingsplannen mogen worden opgenomen, mits deze ruimtelijke relevant zijn. Ten aanzien van de ruimtelijke relevantie overweegt de Afdeling het volgende:

“In het bestemmingsplan wordt onderscheid gemaakt tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven. Uit de plantoelichting blijkt dat dit onderscheid is gebaseerd op de overweging van bescherming van de landschappelijke kwaliteit van het plangebied. Nieuwe niet-grondgebonden veehouderij is in principe als neventak van een grondgebonden bedrijf toegestaan indien de niet-grondgebonden veehouderij ten dienste staat van de grondgebonden landbouw ter plekke, waarbij de mestafzet op landbouwkundige en milieuhygiënische verantwoorde wijze binnen de grondgebonden bedrijfsvoering ter plekke moet plaatsvinden. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het stellen van een zodanige eis van de mestafzet ruimtelijk relevant is.”.

Ten slotte kan gewezen worden op de recente uitspraak van de Afdeling van 22 december 2010. In deze uitspraak overweegt de Afdeling:

“2.3.6. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het akoestisch onderzoek onjuist is uitgevoerd nu geen rekening is gehouden met spelende kinderen direct achter het kinderdagverblijf. Voorts betogen zij dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen aanvullende geluidsafschermende maatregelen nodig zijn.

2.3.7. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat aanvullende geluidsafschermende maatregelen moeten worden getroffen. Uit het akoestisch onderzoek blijkt voorts dat het geluidsafschermende scherm 2 meter hoog moet zijn om aan de geluidseisen van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer te voldoen.

2.3.8. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat het treffen van de in het geluidsrapport voorgestane aanvullende akoestische maatregelen, bijvoorbeeld door het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in de planregels, voldoende is verzekerd. De enkele bereidheid van [kinderdagverblijf] om deze geluidsschermen te plaatsen of om de reeds bestaande muren langs de tuin van het perceel te verhogen tot een hoogte van 2 meter is niet voldoende. Gelet hierop is de afwijking van de brochure niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.”.

2.3.3 ToepassingHet opnemen van voorwaardelijke verplichtingen in een bestemmingsplan is in beginsel niet in strijd is met de Wro. Uit artikel 3.1 van de Wro vloeit voort dat in een bestemmingsplan slechts regels kunnen worden gesteld voor zover de inhoud daarvan ruimtelijke relevant is. Voor een bestemmingsplanregel waarin een voorwaardelijke verplichting is opgenomen, geldt dat natuurlijk ook. Verder is van belang dat de voorwaarde uit een oogpunt van rechtszekerheid duidelijk wordt geformuleerd; de burger moet weten waar hij aan toe is. Tot slot is van belang dat aandacht wordt geschonken aan de wijze waarop kan worden veiliggesteld dat aan de voorwaarde daadwerkelijk kan worden voldaan.Toegespitst op de vraagstelling zou een voorwaardelijke verplichting in een bestemmingsplan kunnen worden opgenomen ter bescherming van landschappelijke waarden. Uit de eerder besproken uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2002 blijkt dat de bescherming van landschappelijke waarden in beginsel ruimtelijke relevantie heeft. De Afdeling oordeelde in deze uitspraak dat

“gebruik van assimilatiebelichting in het kader van de van toepassing zijnde milieuwetgeving aan de orde kan komen. Het bestemmingsplan biedt het juridisch-planologisch kader, waarin ook de mogelijke gevolgen voor het milieu, waaronder aantasting van de landschappelijke waarde van het aan de orde zijnde gebied, dienen te worden meegewogen.”.

Door middel van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in de bebouwingsregels van het bestemmingsplan, zou geregeld kunnen worden dat slechts een omgevingsvergunning om te bouwen voor de uitbreiding van de stallen verkregen kan worden, nadat vast is komen te staan dat aan de voorwaarden met betrekking tot bij voorbeeld landschappelijke inpasbaarheid is voldaan.

2.4 Voor- en nadelen

In de paragrafen 2.1 tot en met 2.3 is aandacht besteed aan de drie mogelijkheden waarop in een bestemmingsplan de mogelijkheid om in bepaalde gevallen mee te werken aan de uitbreiding van een bouwblok groter dan 1,5 ha verankerd kan worden. Het betreft 1) het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 onder a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: “Wro”) in het bestemmingsplan, 2) het opnemen van een bevoegdheid om bij omgevingsvergunning van het plan af te wijken als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 onder c Wro in het bestemmingsplan, en 3) het werken met voorwaardelijke bestemmingen.

Het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid is mijns inziens de beste optie. Het belangrijkste voordeel van het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid is dat niet reeds bij het vaststellen van het bestemmingsplan vast hoeft te staan dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid mogelijk is. Voor de afwijkingsbevoegdheid en de voorwaardelijke bestemming geldt dat, indien bij het vaststellen van het bestemmingsplan vaststaat dat toepassing hiervan illusoir is, het ondanks dat feit vaststellen ervan, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Indien gekozen wordt voor het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid dan wel een voorwaardelijke bestemming, zal dus voordat het bestemmingsplan vastgesteld kan worden, per perceel beoordeeld moeten worden of uitbreiding van het bouwperceel mogelijk zou zijn.

Daarnaast geldt dat op het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 onder c Wro op grond van artikel 3.7 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: “Wabo”) de reguliere procedure van toepassing is. Dit betreft een (eenvoudige) procedure, waarbij omgevingsvergunningen van rechtswege zijn verleend indien niet tijdig op een aanvraag wordt beslist. Het is de vraag of een dergelijke procedure past bij een planologische wijziging met een zodanige ruimtelijke impact.

Aangezien voor alledrie de mogelijkheden geldt dat zij de toets aan het criterium van een goede ruimtelijke ordening moeten kunnen doorstaan, is van belang dat in de toelichting bij het bestemmingsplan aandacht wordt geschonken aan de ruimtelijke relevantie van de gestelde regels/voorwaarden. In paragraaf 4 zal ik beoordelen in hoeverre de (voorschriften uit de) Maatlat Duurzame Veehouderij ruimtelijk relevant zijn.

Gelet op bovenstaande adviseer ik u een wijzigingsbevoegdheid op te nemen in het bestemmingsplan en op deze wijze het beleidskader met betrekking tot de uitbreiding van grondgebonden agrarische bedrijven in het bestemmingsplan te verankeren. In het vervolg van dit advies zal ik het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid steeds als voorbeeld nemen. Tenzij uitdrukkelijk vermeld, is het advies van overeenkomstige toepassing op het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid dan wel het opnemen van voorwaardelijke bestemmingen.

3. Definitie grondgebonden agrarische bedrijvenDe Verordening Ruimte staat de uitbreiding (groter dan 1,5 ha) van intensieve veehouderijen niet toe. Uitbreiding van grondgebonden agrarische bedrijven (groter dan 1,5 ha) is wel toegestaan, mits wordt gemotiveerd dat deze uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering. Ongeacht de wijze waarop de mogelijkheid tot uitbreiding in het bestemmingsplan wordt vastgelegd, is derhalve van belang dat het toepassingsbereik van deze uitbreidingsmogelijkheid wordt beperkt tot grondgebonden agrarische bedrijven als bedoeld in de Verordening.

In artikel 1.1 aanhef en onder 36 van de Verordening wordt het begrip grondgebonden agrarisch bedrijf gedefinieerd als:

“agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt.”.

In artikel 1.1 aanhef en onder 40 van de Verordening wordt het begrip intensieve veehouderij gedefinieerd als:

“agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.”.

De definitie van grondgebonden agrarisch bedrijf is niet erg duidelijk. Onduidelijk is bij voorbeeld wat onder ‘in overwegende mate’ dient te worden verstaan. In de toelichting bij de Verordening is de definitie van grondgebonden agrarisch bedrijf niet nader toegelicht. In de toelichting bij de definitie van intensieve veehouderij wordt wel nader ingegaan op het begrip grondgebonden melkrundveehouderij:

“In de definitie is expliciet bepaald dat grondgebonden melkrundveehouderijen niet onder de definitie intensieve veehouderij vallen. Dit zijn in ieder geval melkrundveehouderijen die op de huiskavel en de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking hebben voor ruwvoederproductie en/of weidegang. Een indicatie voor de aard van de bedrijfsvoering wordt gegeven door het gebruikte stalsysteem en de feitelijke inrichting van de stal. Voor de vraag of er voldoende areaal grond voorruwvoederproductie aanwezig is, wordt nagegaan hoe de ligging van de stallen ten opzichte van aangrenzende gronden en de omvang van de aangrenzende gronden is. Het raadplegen van de vereiste milieuvergunning of melding en de meitellingen zijn tevens een hulpmiddel. Bij een aanvraag voor uitbreiding van het bedrijf moet de ondernemer het al dan niet grondgebonden zijn onderbouwen.”.

Het toepassingsbereik van de uitbreidingsmogelijkheden op grond van het bestemmingsplan (bij voorbeeld de wijzigingsbevoegdheid) kan gekoppeld worden aan de eis dat sprake dient te zijn van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Dit kan eenvoudig bewerkstelligd worden door een koppeling te leggen met het begrip grondgebonden agrarisch bedrijf (als gedefinieerd in het bestemmingsplan). Op deze wijze is in ieder geval gewaarborgd dat in gevallen waarin de Verordening dit niet toestaat, geen planologische medewerking verleend kan worden aan de uitbreiding van een bouwvlak. Eventuele nadere voorwaarden die de gemeente wenst te stellen aan het verlenen van medewerking aan de uitbreiding van een bouwvlak, kunnen vervolgens als extra voorwaarden, voor bij voorbeeld de bevoegdheid tot het vaststellen van een wijzigingsplan, in het bestemmingsplan worden opgenomen.

Van belang is dat de gemeente slechts wenst mee te werken aan de uitbreiding van grondgebonden veehouderijen. Derhalve dient het toepassingsbereik van de uitbreidingsmogelijkheden op grond van het bestemmingsplan beperkt te worden tot grondgebonden veehouderijen. Het begrip grondgebonden agrarische bedrijven is immers ruimer, hieronder vallen bij voorbeeld ook akkerbouwbedrijven.

Gelet op bovenstaande is een goede definitie van het begrip grondgebonden veehouderij in het bestemmingsplan van groot belang. Voor de definitie van het begrip grondgebonden veehouderij kan aansluiting gezocht worden bij de definitie van grondgebonden agrarisch bedrijf die in de Verordening is vastgelegd. De definitie zou bij voorbeeld kunnen zijn:

“een veehouderij met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt.”.

Dit begrip zou in de toelichting dan nader toegelicht kunnen worden. Hierbij kan aansluiting gezocht worden bij de toelichting bij de Verordening. Hierbij zou gedacht kunnen worden aan:

“Grondgebonden veehouderijen zijn veehouderijen die op de huiskavel en de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking hebben voor ruwvoederproductie en/of weidegang. Een indicatie voor de aard van de bedrijfsvoering wordt gegeven door het gebruikte stalsysteem en de feitelijke inrichting van de stal. Voor de vraag of er voldoende areaal grond voor ruwvoederproductie aanwezig is, wordt nagegaan hoe de ligging van de stallen ten opzichte van aangrenzende gronden en de omvang van de aangrenzende gronden is.”.

Het is echter de vraag of bovenstaande methode, te weten het opnemen van een globale definitie die wordt uitgewerkt in de toelichting, de rechterlijke toets zal doorstaan. Ik geef er de voorkeur aan de passage uit de toelichting wordt toegevoegd aan de definitiebepaling in de bestemmingsplanregels zelf.

Ik merk op dat vraagtekens kunnen worden gesteld bij de rechtmatigheid van het onderscheid dat in de Verordening wordt gemaakt tussen grondgebonden en niet-grondgebonden melkrundveehouderijen. Ik acht het niet ondenkbaar dat de definitiebepalingen, en daarmee het gehele onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden melkrundveehouderijen, onvoldoende rechtszeker is. Zoals reeds opgemerkt, is ten eerste onduidelijk wat onder ‘in overwegende mate’ dient te worden verstaan. Voorts is niet helder wanneer veehouderijen op de huiskavel en de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking hebben voor ruwvoederproductie en/of weidegang. In de Verordening zijn bewust geen aantallen genoemd. Daarmee wordt immers een ‘harde grens’ getrokken die zeer arbitrair is. Ongeacht de vraag of een dergelijke harde grens in het algemeen voor alle melkrundveehouderijen bruikbaar is, is het de vraag of een dergelijke ‘harde grens’, waarbij het verschil van 1 vierkante meter beschikbare grond het verschil tussen grondgebonden en niet-grondgebonden kan zijn, ruimtelijk relevant is. Zonder een ‘harde grens’ is echter de vraag of het bestemmingsplan voldoende rechtszeker is. Aangezien ik er voor dit advies vanuit ga dat de Verordening rechtmatig is, stel ik ondanks het voorgaande, voor om voor de definities in het bestemmingsplan aansluiting te zoeken bij de Verordening.

4. Maatlat Duurzame VeehouderijEventuele nadere voorwaarden die de gemeente wenst te verbinden aan het verlenen van medewerking aan de uitbreiding van een bouwvlak kunnen, als extra voorwaarden, aan bij voorbeeld de bevoegdheid tot het vaststellen van een wijzigingsplan, in het bestemmingsplan worden vastgelegd. Hiermee wordt het toepassingsbereik van de uitbreidingsmogelijkheden nader beperkt.

Ongeacht of gekozen wordt voor het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid, het opnemen van de mogelijkheid om bij omgevingsvergunning af te wijken of het opnemen van voorwaardelijke bestemmingen, is van belang de nadere condities voor de toepassing daarvan, ruimtelijk relevant dient te zijn.

De gemeente wenst slechts mee te werken aan bedrijfsuitbreiding (bouwvlak groter dan 1,5 ha en/of meer dan 200 melkkoeien), indien de uitbreidingsplannen in overeenstemming zijn met de Maatlat Duurzame Veehouderij. De vraag die voorligt, is derhalve of de eisen/voorwaarden uit de Maatlat Duurzame Veehouderij ruimtelijk relevant zijn.

De Maatlat Duurzame Veehouderij kent een groot aantal criteria en beoordelingsrichtlijnen. Voor melkveestallen (rundvee) zijn deze criteria onderverdeeld in een aantal categorieën, te weten de ammoniakmaatlat, de dierenwelzijnmaatlat, de diergezondheidmaatlat, de energiemaatlat, de maatlat fijn stof en de maatlat bedrijf & omgeving.

Met betrekking tot de dierenwelzijnmaatlat, de diergezondheidmaatlat en de energiemaatlat geldt dat de criteria die binnen deze categorieën zijn opgenomen, in beginsel niet ruimtelijk relevant zijn. Voor wat betreft de ammoniakmaatlat, de maatlat fijn stof en de maatlat bedrijf & omgeving geldt dat niet alle binnen deze categorieën opgenomen criteria ruimtelijk relevant zijn. Zo is van de maatlat fijn stof bij voorbeeld criterium 4 (erfbeplanting) wel ruimtelijke relevant. Voor criterium 5 (vormgeving kleur en materiaal aan de buitenkant van de stal) kan dat onder omstandigheden het geval zijn. Voor de dierenwelzijnmaatlat geldt dat criterium 7 (toepassen van weidegang) wel ruimtelijk relevant is, maar criterium 11 (uitvoering ligplaats) weer niet.

Per criterium dat in de Maatlat Duurzame Veehouderij is opgenomen, dient beoordeeld te worden of sprake is van ruimtelijke relevantie. Slechts indien sprake is van ruimtelijke relevantie, kan een criterium als voorwaarde voor bij voorbeeld het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan worden opgenomen. Ik heb hiervoor volstaan met het geven van een aantal voorbeelden van criteria die in beginsel wel en een aantal voorbeelden van criteria die in beginsel niet ruimtelijk relevant zijn. Indien u wenst, ben ik uiteraard bereid voor alle criteria na te gaan of deze ruimtelijk relevant zijn of niet.

Aangezien vaststaat dat niet de gehele Maatlat Duurzame Veehouderij ruimtelijk relevant is, kan het voldoen aan de Meetlat (in algemene zin) niet als voorwaarde voor het kunnen toepassen van bij voorbeeld de wijzigingsbevoegdheid worden opgenomen. Wel is het mogelijk alle ruimtelijk relevante criteria uit de Meetlat te bundelen (bij voorbeeld in een lijst die als bijlage aan het bestemmingsplan wordt gehecht), en het voldoen aan deze bundel van criteria als voorwaarde aan het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid te verbinden.

Van belang is dat een dergelijke lijst, waarin voorwaarden zijn opgenomen voor het kunnen toepassen van bij voorbeeld een wijzigingsbevoegdheid, de gehele bestemmingsplanprocedure dient te doorlopen. In dat verband wijs ik op de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2008. De Maatlat Duurzame Veehouderij is een dynamisch document dat periodiek gewijzigd wordt. Op grond van voornoemde jurisprudentie van de Afdeling is het niet toegestaan in een bestemmingsplan op te nemen dat aan de op dat moment meest recente lijst met voorwaarden moet worden getoetst. Een gewijzigde lijst heeft immers niet de bestemmingsplanprocedure doorlopen.

5. Afsluiting Ik ga ervan uit u hiermee voor dit moment voldoende te hebben geïnformeerd. Neemt u contact met mij op om het concept advies te bespreken.

Met vriendelijke groet,Hekkelman Advocaten N.V.

 

T.E.P.A. Lamadvocaat

 

Matrix 1 Sterke punten en verbeterpunten 6

PARTIJ  ZLTODhr. M. v/d BroekDhr. J. Verstraten

STERKE PUNTEN 1) Goede visie op dat wat speelt in de sector en de gemeente kiest zelf bewust voor toepassing maatlat;2) Ondernemer kan aangeven dat hij bewust bezig is met zijn omgeving en oog heeft voor maatschappelijke discussie; Gebruik maken van bestaand instrument;

 VERBETERPUNTEN- Juridische haalbaarheid;- Wat doen we met bestaande bedrijven die naar toekomst toe willen uitbreiden?- Vrijloopstallen en potstallen vallen niet onder maatlat;- Veranderde bedrijfsvoering;

BMFDhr. G. Verstegen

STERKE PUNTEN 1) Transparante aanpak, goede analyse regelgeving;2) Positief effect op dierenwelzijn;

 VERBETERPUNTEN- Maatschappelijke ontwikkelingen worden niet gevolgd; - Aantal dieren dient te worden afgestemd op hoeveelheid grond;- Wat betekent de ingezette lijn voor de afwenteling? (bijv. transportbewegingen?)

Milieuvereniging LvCDhr. N. Huffels 

STERKE PUNTEN 1) Goede analyse; 

VERBETERPUNTEN- Informatie over kringloopsystemen wordt gemist;(gesloten kringloop heeft voorkeur)

DorpsradenDhr. K v/d VeldenDhr. J. v/d Weem

STERKE PUNTEN 1) Kans voor ondernemers om uit te breiden en zelf keuzes te maken;2) Goed voor leefbaarheid dorpen;

VERBETERPUNTEN- Verbetering van communicatie bij bedrijfsuitbreidingen naar omwonenden;- Integraliteit wordt gemist: bijv. relatie met VAB’s wordt gemist;

DierenartsDhr. I. Ypma

STERKE PUNTEN 1) Dierenwelzijn staat op kaart door MDV, met name welzijn in stal zelf (koe staat toch vooral op stal) 

VERBETERPUNTEN- Duidelijke richtlijnen (meer aansluiten bij bestaande regelgeving)- Discussie over begrip grondgebondenheid;

Matrix 2 Uitwerking verbeterpunten 7

VERBETERPUNTEN

Juridische haalbaarheid wordt in twijfel getrokken;

UITVOERBAARHEID

Juridische haalbaarheid wordt in twijfel getrokken; De volledige maatlat kan als voorwaarde opgenomen worden in de structuurvisie; Rechtstreekse koppeling met bestemmingsplan (BP) is enkel mogelijk voor de ruimtelijke relevante criteria van de maatlat (bijv. goede landschappelijke inpassing). Ruimtelijk niet relevante criteria (bijv. gericht op dierenwelzijn) kunnen niet rechtstreeks in BP worden opgenomen, maar kunnen dus wel als voorwaarden voor ontwikkelingsruimte in de structuurvisie worden opgenomen. Daarom ook koppeling aan structuurvisie. Concreet verzoek dient daarna middels postzegel-bestemmingsplan formeel geregeld te worden;

KNELPUNTEN

Natuurbeschermingswet: Oeffelter meent + gebied tussen Venray – Smakt; Aanvulling gemeente: NB-wet dient altijd getoetst te worden (standaard toetsing); De verordening Stikstof is de uitwerking van de NB-wetgeving door de provincie Noord-Brabant. Agrariërs moeten bij ontwikkeling van hun bedrijf, een melding doen bij de provincie in het kader van de verordening Stikstof.

VERBETERPUNTEN

Wat doen we met bestaande bedrijven die nu niet voldoen aan de maatlat en die een bestaande stal willen uitbreiden, waarbij de uitbreiding en bestaande stal functioneel als één moeten worden gezien;

UITVOERBAARHEID

Opmerking tijdens avond: Kijk naar varkenssector: hier kan gecompenseerd worden bij uitbreiding (intern salderen); Aanvulling gemeente: Bij Staluitbreiding:1) Indien dieren zich door gehele stal kunnen verplaatsen (geen vast groep) zijn alle MDV eisen voor gehele stal van toepassing;2) Indien vaste groep, zijn slechts een deel van de eisen van toepassing op de bestaande stal (bijv. eisen m.b.t. luchtbehandeling) en is volledige MDV van toepassing op het specifiek uit te breiden gedeelte;3) Bij volledig gescheiden ruimtes met alle voorzieningen, alleen MDV voor uitbreiding.

KNELPUNTEN

Gemeente dient te controleren of aspecten van maatlat worden nageleefd; Aanvulling gemeente: controle van MDV aspecten gebeurt door de certificatie-instelling. De gemeente moet echter wel de omgevingsvergunning en de ruimtelijke aspecten handhaven. Zonder handhaving heeft vaststelling van beleid geen zin.

VERBETERPUNTEN

Hoe gaan we om met bedrijven die binnen 1,5 ha, meer dan 200 melkkoeien willen houden?

UITVOERBAARHEID

Wellicht verstandig om te werken met GVE i.p.v. aantal melkkoeien en stuks jongvee; -Koppeling met 200 koeien zou losgelaten kunnen worden (ZLTO);- Aanvulling gemeente: ondernemers kunnen dan kiezen om binnen de 1,5 hectare uitsluitend melkrundvee te gaan houden en op een andere locatie het jongvee te gaan opfokken en zelfs op een andere locatie het ruwvoer gaan opslaan.

KNELPUNTEN

Dit kan nadelig werken voor dierenwelzijn (Dierenarts), doordat ondernemer zoveel mogelijk dieren op zijn 1,5 ha bouwblok gaat plaatsen;- Aanvulling gemeente: Dit kan betekenen dat we een omslag in de sector krijgen en dus intensieve melkrundveehouderijbedrijven gaan krijgen. Meestal loopt jongvee in de wei in de zomer-periode. De koppeling met weidegang is hier sneller aanwezig dan bij melkrundvee. Aan de andere kant staat ook een koe met weidegang het grootste gedeelte van het jaar op stal. Het welzijn in de stal is dus het allerbelangrijkste.Daarnaast kan hierdoor de koppeling met grond verdwijnen, waardoor er tegenstrijdigheid in het beleid gaat ontstaan. Net als bedrijven die groter mogen groeien, zullen ook deze bedrijven aan de definitie van grondgebondenheid moeten voldoen en dus weidegang toepassen en/of ruwvoer uit de omgeving moeten betrekken;

VERBETERPUNTEN

Vrijloopstallen en potstallen vallen niet onder maatlat

UITVOERBAARHEID

Vrijloopstal met weidegang is wel optie in MDV

VERBETERPUNTEN

Maatschappelijke ontwikkelingen worden niet gevolgd

VERBETERPUNTEN

Aantal dieren dient te worden afgestemd op hoeveelheid grond;

UITVOERBAARHEID

Totaal aantal dieren op gemeentelijk niveau zou bijv. niet verder mogen toenemen, dit zou gemeente moeten / kunnen monitoren (BMF);Volgens ZLTO regelt hoeveelheid ruwvoer in omgeving dat er niet meer dieren gehouden kunnen worden;

KNELPUNTEN

Aanvulling gemeente: Op dit moment zijn niet alle diergegevens in Squit (gemeentelijke ICT applicatie) ingevoerd en is het niet mogelijk om zogenaamde “selecties” te kunnen maken. Hiervoor dient tijd en mankracht beschikbaar gesteld te worden.

VERBETERPUNTEN

Wat betekent de ingezette lijn voor de afwenteling? (bijv. transportbewegingen?)

UITVOERBAARHEID

Afwenteling wordt in ruimtelijk spoor meegenomen (standaard RO-toets) 

KNELPUNTEN

Het is lastig om een hierbij een bovengrens opte nemen;Aanvulling gemeente: Afwenteling is alleen van toepassing als het aantal dieren gaat stijgen. Door koppeling aan het aantal stuks melkrundvee in de gemeente kan dit niet ontstaan. Als het aantal dieren niet toeneemt en het aantal bedrijven afneemt, dan treedt er juist verbetering op in de gemeente. Er wordt efficiënter met transportbewegingen omgegaan, minder ammoniak- en geuremissie en alleen ontwikkeling van bedrijven op de juiste locatie.

VERBETERPUNTEN

Informatie over kringloopsystemen wordt gemist; (gesloten kringloop heeft voorkeur / hoe kleiner de kringloop, des te beter)

KNELPUNTEN

Voorstel draagt niet bij aan verbetering mineralenkringloop / balans. Zorgt wel voor verbeteringen op bedrijfsniveau;

VERBETERPUNTENVerbetering van communicatie bij bedrijfsuitbreidingen naar omwonenden; Integraliteit wordt gemist;

UITVOERBAARHEIDAanvulling gemeente: Communicatie ligt voornamelijk bij de sector en ondernemer zelf. Goede communicatie en laten zien wat je doet is van essentieel belang in de huidige maatschappij;

VERBETERPUNTEN

Duidelijke richtlijnen (meer aansluiten bij bestaande regelgeving)

VERBETERPUNTEN

Discussie over begrip grondgebondenheid;

UITVOERBAARHEID-Ruwvoer aanvoeren over grote afstand is niet rendabel;-Goede heldere definitie grondgebondenheid is essentieel; 

OVERIGE AANDACHTSPUNTEN / OPMERKINGEN

Indien de kringloopgedachte zoals gesteld door BMF en Milieuvereniging Land van Cuijk als eis wordt meegenomen, dan hoeven we geen nieuwe wetgeving te bedenken, want deze eis is onuitvoerbaar;Zou maatlat ook niet moeten worden opgelegd aan ondernemers die willen uitbreiden tot bouwblok van 1,5 ha? Dierenarts Ypma is hier voorstander van; De meeste bedrijven zullen volgens hem namelijk de komende jaren de stap gaan maken naar 140 melkkoeien; ZLTO vindt dat hier wel iets tegenover moet staan; Gemeente gaat uitzoeken of elementen van de MDV toegepast kunnen worden bij bedrijfsuitbreiding tot 1,5 ha.Hoeveelheid gronden geschikt voor ruwvoederwinning neemt af door toename boomteeltbedrijven; Uitzoeken of dit speelt in onze gemeente;Casestudies kunnen duidelijk maken of de bedachte aanpak werkt;