Regeling vervallen per 31-12-2010

Verordening Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2010

Geldend van 04-03-2010 t/m 30-12-2010

Intitulé

Verordening Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2010

De Raad van de gemeente Sint Anthonis;

Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 december 2009;

gelet op de artikelen 8, eerste lid sub c en 30 van de Wet werk en bijstand

BESLUIT:

vast te stellen de Verordening Toeslagen- en verlagingen Wet werk en bijstand 2010.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder de wet; de Wet werk en bijstand

  • 2.

    Aan de begrippen die in deze verordening worden vermeld wordt dezelfde betekenis toegekend als in de wet is aangegeven.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 2 Verhogen van de norm

1.

De norm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

2.

De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft bepaald op de maximale toeslag zoals vermeld in artikel 25 van de wet oftewel 20% van het netto wettelijk minimumloon.

3.

De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning een of meer anderen hun hoofdverblijf hebben, bepaald op 10% van het netto wettelijk minimumloon.

4.

De toeslag wordt eveneens bepaald op 20% van het netto wettelijk minimumloon als een van onderstaande situaties van toepassing is:

a.

de alleenstaande of alleenstaande ouder is als inwonende een commerciële prijs verschuldigd en er is geen sprake van medebewoning van een of meerdere kinderen met een inkomen hoger dan de in artikel, 20 lid 1 sub a van de wet genoemde norm;

b.

er is uitsluitend medebewoning van een of meerdere kinderen en deze hebben een inkomen, dat niet hoger is dan de in artikel, 20 lid 1 sub a genoemde norm plus 10% van het netto wettelijk minimumloon;

c.

er is uitsluitend medebewoning van een of meerdere kinderen en deze hebben een inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) en verder geen ander inkomen uit bijvoorbeeld arbeid;

d.

er is uitsluitend medebewoning van een of meerdere kinderen die een inkomen hebben lager dan de in artikel, 20 lid 1 sub a genoemde norm en deze kinderen hebben inkomsten uit vakantie werkzaamheden welke niet hoger zijn dan het in het Inkomensbesluit van de Algemene kinderbijslagwet genoemde bedrag.

5.

Van een commerciële prijs als bedoeld in het vierde lid, sub a is sprake, indien de belanghebbende als inwonende een reële prijs voor woonkosten verschuldigd is, zijnde tenminste een bedrag dat overeenkomt met 20% van het netto wettelijk minimumloon.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de norm

Artikel 3 Verlagen van de norm

1.

De norm wordt lager vastgesteld indien gehuwden waarvan beide partners 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

2.

De verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt bepaald op 10% van het netto wettelijk minimumloon

3.

De norm of toeslag wordt lager vastgesteld indien de belanghebbende van 21jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan voor de belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden.

4.

De verlaging als bedoeld in het derde lid wordt bepaald op 20% van het netto wettelijk minimumloon.

5.

De verlaging als bedoeld in het eerste lid van dit artikel vervalt als een van onderstaande situaties van toepassing is:

a.

gehuwden zijn als inwonende een commerciële prijs verschuldigd en er is geen medebewoning van een of meerdere kinderen met een inkomen hoger dan de in artikel, 20 lid 1 sub a genoemde norm;

b.

er is uitsluitend medebewoning van een of meerdere kinderen en deze hebben een inkomen, dat niet hoger is dan de in artikel, 20 lid 1 sub a genoemde norm plus 10% van het netto wettelijk minimumloon;

c.

er is uitsluitend medebewoning van een of meerdere kinderen en deze hebben een inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000(WSF 2000) en verder geen ander inkomen uit bijvoorbeeld arbeid;

d.

er is uitsluitend medebewoning van een of meerdere kinderen die een inkomen hebben lager dan de in artikel, 20 lid 1 sub a genoemde norm en deze kinderen hebben inkomsten uit vakantie werkzaamheden welke niet hoger zijn dan het in het Inkomensbesluit van de Algemene kinderbijslagwet genoemde bedrag.

6.

Van een commerciële prijs als bedoeld in het vijfde lid, sub a is sprake, indien de belanghebbende als inwonende een reële prijs voor woonkosten verschuldigd is, zijn de tenminste een bedrag dat overeenkomt met 20% van het netto wettelijk minimum loon.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 4

Indien voor de belanghebbende een combinatie van een toeslag op grond van artikel 2 en een verlaging op grond van artikel 3 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 25% van het netto wettelijk minimumloon.

Artikel 5

In gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 6

Deze verordening kan worden aangehaald als:

Verordening Toeslagen- en verlagingen Wet werk en bijstand 2010.

Artikel 7

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na de datum van haar bekendmaking. Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de verordening Toeslagen- en verlagingen Wet Werk en bijstand, zoals vastgesteld op 27 september 2004, ingetrokken.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de Raad van de gemeente Sint Anthonis van 8 februari 2010.
De Raad voornoemd,
de griffier,
mr. A.P.J.L. Keijzers
de voorzitter,
mevr. J.M.P.J. van Gorp-van de Ven

Algemene Toelichting

Hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand (Wwb) kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24 Wwb. Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen. Dit is geregeld in de artikelen 25 tot en met 29 Wwb. Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden. Voor bijstandsgerechtigden ouder dan 21 jaar doch jonger dan 65 jaar bestaan een drietal basisnormen (artikel 21 Wwb), te weten:

1. gehuwden

100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

2. alleenstaande ouders

70% van het wettelijk minimumloon

3. alleenstaanden

50% van het wettelijk minimumloon

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder, indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast de betreffende belanghebbende nog een of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant e.d. gedeeld worden. De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

- alleenstaande ouders

90% van het wettelijk minimumloon

- alleenstaanden

70% van het wettelijk minimumloon

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van het wettelijk minimumloon, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 2 van de verordening.

De verlagingen zijn geregeld in artikel 3 van de verordening. De verlaging wordt toegepast in de volgende situaties:

  • verlaging bij gehuwden in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander;

  • verlaging in verband met de woonsituatie.

    Artikelsgewijze toelichting

    Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de norm

    Artikel 2 Verhogen van de norm

    Artikel 30 van de wet schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verlaagd of verhoogd. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 30, lid 1 van de wet geeft de gemeenteraad de criteria aan voor het verhogen of verlagen van de norm. Op grond van lid 2 van dit artikel is de toeslag voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, vastgesteld op het bedrag dat de minister in artikel 25 van de wet heeft bepaald. Het college is dus verplicht om in deze situaties de norm met 20% te verhogen. Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur- en stookkosten). Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de Verordening is daarom voor deze gevallen gekozen voor een toeslag van 10%. In het vierde lid is geregeld dat er een toeslag van 20% wordt verleend indien in geval van medebewoning een commerciële prijs wordt betaald. De hoogte van deze commerciële prijs wordt bepaald door uit te gaan van 20% van het netto wettelijk minimumloon. Indien de belanghebbende derhalve een prijs betaald welke overeenkomt met 20% van het netto wettelijk minimumloon dan komt hij in aanmerking van de toeslag van 20%. De hoogte van de toeslag is dus gelijk aan de feitelijke woonkosten die de belanghebbende verschuldigd is. (Ter indicatie: op basis van de normensystematiek 2e helft 2009 bedraagt deze toeslag 20% van € 1.230,32 = € 259,01) In het vierde lid wordt eveneens geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die wel in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als persoon die in de woning hun hoofdverblijf hebben. Aangezien de betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of deze situatie van toepassing is. Voor wat betreft het inkomen van deze kinderen wordt aangesloten bij de norm van een 18,- 19-, of 20-jarige + 10% van het wettelijk minimumloon. In het vierde lid sub c is tevens geregeld dat thuisinwonende studerende kinderen dat als het inkomen bestaat uit een studiebeurs op grond van de WSF 2000 geen bijdrage kunnen leveren in het huishouden en dat een verlaging hier dus niet op zijn plaats is. De situatie van lid 4 sub d heeft betrekking op medebewoning van kinderen die gedurende een relatief korte periode hogere inkomsten genieten als gevolg van het verrichten van vakantiewerk. Het wordt als redelijk geacht om indien het louter om vakantiewerk gaat deze inkomsten buiten beschouwing te laten. Wel is hieraan een maximum verbonden. Voor dit maximum is aangesloten bij het bedrag dat vermeld is in het inkomensbesluit van de Algemene kinderbijslagwet

    Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm

    Artikel 3 Verlagen van de norm

    Indien in de woning naast de gehuwden nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten van het bestaan gedeeld worden niet van belang. Gekozen is voor een verlaging van 10%. In lid 3 worden een aantal situaties opgesomd waarbij geen verlaging wordt toegepast.

    Voor de commerciële prijs wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2,

    Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

    Artikel 4

    Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden zoals die zijn genoemd in artikel 3, dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van factoren. Een dergelijke cumulatie kan er namelijk toe leiden dat de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien.