Monumentenverordening gemeente Sint Anthonis 2010

Geldend van 01-10-2010 t/m heden

Intitulé

Monumentenverordening gemeente Sint Anthonis 2010

GEMEENTE SINT ANTHONIS 2010

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

1. Monument:1. onroerende zaak, die van algemeen belang is op basis van de volgende criteria: a. architectuurhistorische waarde; en/of b. landschappelijke en/of historisch ruimtelijke waarde; en/of c. cultuurhistorische waarde; en/of d. zeldzaamheidswaarde; en/of e. Gaafheid 2. gebied of terrein met behoudenswaardige informatie van cultuurhistorische, archeologische of landschappelijke aard, als bedoeld onder 1.1.

2. Archeologisch verwachtingsgebied:terrein dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen vanwege zijn betekenis voor de gemeentelijke archeologische monumentenzorg en geregistreerd is op de gemeentelijke archeologische beleidskaart.

3. Bodemarchief:alle informatie die in de bodem ligt opgeslagen en daarin terecht is gekomen door activiteiten van mensen en door natuurlijke processen.

4. Gemeentelijke archeologische beleidskaart:kaart met een ruimtelijke presentatie van de gemeentelijke archeologische verwachtingsgebieden en het te voeren beleid, vastgesteld door de bevoegde overheid.

5. Beschermd monument:beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (beschermd rijksmonument).

6. Beschermd gemeentelijk monument:onroerend monument of terrein dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen en geregistreerd als gemeentelijk monument.

7. Gemeentelijke monumentenlijst:de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig de bepalingen in deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaken en terreinen.

8. Gemeentelijk cultuurhistorisch waardevol object:onroerend cultuurhistorisch waardevol object of terrein dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen en geregistreerd als beschermd gemeentelijk cultuurhistorisch waardevol object.

9. Lijst van gemeentelijke cultuurhistorisch waardevolle objecten: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig de bepalingen in deze verordening als gemeentelijk cultuurhistorisch waardevolle aangewezen objecten en terreinen.

10. Beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht:groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden.

11. Lijst van beschermde stads- of dorpsgezichten:de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht aangewezen gebieden.

12. Kerkelijk monument:monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat tevens uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst.

13. Gemeentelijke cultuurhistorische beleidskaart:kaart met een ruimtelijke presentatie van de gemeentelijke cultuurhistorisch waardevolle gebieden en het te voeren beleid, vastgesteld door de bevoegde overheid.

14. Terrein van archeologische waarde:gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart is aangeduid als categorie 2 en waar archeologische waarden, door onderzoek en/of in combinatie met andere bronnen zijn aangetoond, die als behoudenswaardig kunnen worden gekarakteriseerd.

15. Gebied met hoge archeologische verwachting (historische kern):gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart is aangeduid als categorie 3 en 4 en waarvan op basis van historische, geologische en/of bodemkundige opbouw een hoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

16. Gebied met middelhoge archeologische verwachting:gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart is aangeduid als categorie 5 en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw een middelhoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

17. Gebied met lage archeologische verwachting:gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart is aangeduid als categorie 6 en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw een lage dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

Gebied zonder archeologische verwachting:gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart is aangeduid als categorie 7 en waarvan is vastgesteld dat de archeologische verwachting of archeologische waarde niet meer aanwezig is.

18. Archeologisch vooronderzoek:in schriftelijke rapportage vastgelegd inventariserend onderzoek naar de geschiedenis en de archeologische waarden van een locatie in overeenstemming met de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, in de vorm van archeologisch bureauonderzoek of inventariserend veldonderzoek.

19. Archeologisch bureauonderzoek:vorm van archeologisch onderzoek waarbij de aan- of afwezigheid, het karakter en de omvang, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van archeologische waarden worden bepaald aan de hand van bestaande bronnen over archeologische waarden die voor een bepaald gebied al bekend zijn of worden verwacht.

20. Inventariserend veldonderzoek (IVO):vorm van onderzoek waarbij extra informatie wordt verworven om het gespecificeerde verwachtingsmodel dat op het archeologische bureauonderzoek is gebaseerd aan te vullen en te toetsen door middel van waarnemingen in het veld.

21. Archeologische begeleiding:vorm van onderzoek waarbij de uitvoering van niet-archeologische werkzaamheden door een archeoloog wordt begeleid. Het proces kan 3 doelen dienen:1.Om bij afwezigheid van adequaat vooronderzoek door fysieke belemmeringen alsnog een vorm van inventariserend veldonderzoek te kunnen verrichten (cf. IVO-proefsleuven);2.Om eventueel aanwezige archeologische informatie te behouden (cf. Opgraven);3.Om bij (beperkte) ingrepen in gewaardeerde terreinen aanwezige archeologische informatie te behouden (cf. Opgraven).

22. Opgraving:het vlakdekkend onderzoeken van archeologische vindplaatsen, met als doel de gegevens van de vindplaats te documenteren en daarmee de informatie te behouden die van belang is voor kennisvorming over het verleden. Opgravingen worden verricht door een partij, die beschikt over een opgravingsvergunning ex artikel 39 van de Monumentenwet 1988 en uitgevoerd volgens de desbetreffende specificatie in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).

23. Plan van Aanpak:Een door de opdrachtnemer op te stellen plan voor de uit te voeren werken waarmee beoogd wordt aan de vereisten zoals geformuleerd in het Programma van Eisen te voldoen. Ook wordt hierin een voorstel gedaan voor de werkwijze waarmee de in het Programma van Eisen geformuleerde resultaatsverwachtingen bereikt kunnen worden.

Programma van Eisen:het Programma van Eisen (PvE) is een door een bevoegde overheid opgesteld of bekrachtigd document dat de probleem- en doelstelling van de te verrichten werkzaamheden van de vindplaats geeft en de daaruit af te leiden eisen formuleert met betrekking tot het uit te voeren werk.

24. Bodemingreep:alle grondwerkzaamheden/ activiteiten die een effect hebben op het voortbestaan van archeologische waarden in situ, ook wel bodemverstoring genoemd.

Bouwhistorisch onderzoek:onderzoek, in een schriftelijke rapportage vastgelegd, naar de bouwgeschiedenis, de bouwhistorische kwaliteit en de monumentale waarde van een monument.

Monumentencommissie:de door het college van Burgemeester en Wethouders (op basis van art.15 Monumentenwet 1988) ingestelde commissie of aangewezen instantie, die als taak heeft het college van Burgemeester en Wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening en andere beleidsterreinen met betrekking tot monumenten, cultuurhistorisch waardevolle objecten, archeologische waarden en beschermde stads- en dorpsgezichten.

Vergunninghoudende partij:een dienst, bedrijf of instelling, erkend door het Centraal College van Deskundigen (CCvD) en werkend volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.

Deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg:een door het college van Burgemeester en Wethouders aan te wijzen deskundige op het gebied van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg.

Bevoegd gezag:bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Vergunning:een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Wabo:Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Redengevende beschrijving:de motivering van het besluit om een object of terrein te beschermen als monument of als beschermde cultuurhistorisch waardevol object.

College:college van Burgemeester en Wethouders.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument zoals gedefinieerd in artikel 1, aanwijzen als gemeentelijk monument.

2. Voordat het college een besluit neemt over de aanwijzing, wordt advies gevraagd aan de Monumentencommissie.

3. Voordat het college een monument met een religieuze bestemming, dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert het overleg met de eigenaar.

4. Degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld, de hypothecaire schuldeisers en - als om de aanwijzing is verzocht - de verzoeker worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.

5. Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt, tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 6 plaats heeft of vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen, zijn de artikelen 9 tot en met 14 bij wijze van voorbescherming van overeenkomstige toepassing.

6. Het college kan bepalen, dat ten behoeve van de aanwijzing van een monument als gemeentelijk monument een bouwhistorisch, cultuurhistorisch en/of archeologisch onderzoek wordt verricht.

7. De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument kan geen object betreffen dat onherroepelijk is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 4 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies, met relevante onderbouwing, achterwege blijven.

2. Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.

Artikel 5 Mededeling aanwijzingsbesluit

1. De aanwijzing als bedoeld in artikel 3 wordt medegedeeld aan degenen, die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

2. Het college brengt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk monument.

Artikel 6 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

2. De registratie van een gemeentelijk monument op de gemeentelijke monumentenlijst omvat:

a. de plaatselijke aanduiding;

b. de datum van de aanwijzing;

c. de kadastrale aanduiding;

d. de tenaamstelling en

e. een beschrijving van het monument.1.Indien een deel van een onroerende zaak beschermingswaardig is, beperkt de bescherming en registratie zich tot dat specifieke deel. In de beschrijving dient dit tot uitdrukking te komen.

Artikel 7 Wijzigen van de aanwijzing

1. Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

2. Artikel 3, leden 2, 3, 4, 5, 6 en 7 en artikel 4 en 5 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, kan het in lid 2 gestelde achterwege blijven.

4. De inhoud en de datum van wijziging worden aangetekend op de gemeentelijke monumentenlijst.

5. De wijziging van de aanwijzing wordt medegedeeld aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 8 Intrekken van de aanwijzing

1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, lid 2, lid 3, lid 4 en lid 6 evenals artikel 4 van overeenkomstige toepassing.

2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

Artikel 9 Instandhoudingbepaling

1. Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder 1, sub 1 te beschadigen of te vernielen.

2. Het is verboden zonder een vergunning van het bevoegd gezag:

a. een handeling te verrichten als beschreven in artikel 2.2., eerste lid, sub b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:

b. een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder 1, sub 1 af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

c. een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder 1, sub 1 te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

3. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

Artikel 10 Kerkelijk monument

Het bevoegd gezag geeft met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geen beschikking ingevolge de bepalingen van artikel 6, tweede lid, dan wel in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een beschikking betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 11 Vergunning gemeentelijke monumenten

De aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 9 wordt in drievoud ingediend bij het college. In aanvulling op de gevraagde gegevens kan het college ter beoordeling van de aanvraag nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder de resultaten van een bouwhistorisch en een inventariserend archeologisch onderzoek en een cultuurhistorische analyse.

Artikel 12 Weigeringsgronden

1. De vergunning wordt geweigerd indien de aangevraagde activiteiten zouden leiden tot een onevenredige aantasting van het monument.

2. Een vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

3. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 13 Termijnen advies en vergunningverlening

1. In geval van een aanvraag om een vergunning vraagt het bevoegd gezag advies aan de monumentencommissie of, indien het een archeologisch monument betreft, aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de Archeologische monumentenzorg voordat zij beslissen op de aanvraag.

2. Binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de betreffende commissie schriftelijk advies uit aan het bevoegd gezag.

3. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om vergunning, als bedoeld in artikel 11, binnen de in artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Genoemde termijn. Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid.

4. Het bevoegd gezag kan de beslistermijn van acht weken met ten hoogste zes weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan tijdig in kennis stelt.

5. Het bevoegd gezag kan aan de vergunning voorschriften verbinden betreffende de uitvoering en de materiaaltoepassing.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

1. De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken als blijkt dat:

a. de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

b. de vergunninghouder de voorwaarden als bedoeld in artikel 9 niet naleeft;

c. de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zodanig zijn gewijzigd, dat het belang van het beschermde gemeentelijk monument zwaarder dient te wegen;

d. niet binnen 52 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

2. Van de beschikking tot intrekking wordt een kopie aan de monumentencommissie gezonden.

Artikel 15 Vergunning voor beschermde rijksmonumenten

1. Het bevoegd gezag vraagt advies aan de monumentencommissie voordat het beslist op de aanvraag.

2. De monumentencommissie adviseert binnen vier weken na het verzoek om advies van het bevoegd gezag.

3. Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht te hebben geadviseerd.

Artikel 16 De aanwijzing tot gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

1. Het college kan een beschermd stads- of dorpsgezicht aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht en een zodanige aanwijzing intrekken.

2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

3. De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 17 Termijnen advies

1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen vier weken na ontvangst van het verzoek van het college.

2. Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.

Artikel 18 Registratie op de gemeentelijke lijst stads- of dorpsgezichten

1. Het college registreert het beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezicht op de lijst met beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten.

2. De lijst met beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezicht en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

Artikel 19 Wijzigen en intrekken van de aanwijzing

De artikelen 7 en 8 zijn overeenkomstig van toepassing, met dien verstande dat aan artikel 8, tweede lid nog wordt toegevoegd dat de aanwijzing tevens wordt geacht te zijn ingetrokken als toepassing wordt gegeven aan artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 20 Vaststellen beschermend bestemmingsplan

1. De raad stelt, ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening.

2. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt door het college bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

3. Alvorens het college de raad terzake een voorstel doen, wordt de monumentencommissie gehoord.

4. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen vier weken na ontvangst van het verzoek van het college.

Artikel 21 Vergunningverlening in beschermd stads- of dorpsgezicht

1. In beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde gezag.

2. Op de aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid zijn, totdat een beschermend bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, de artikelen 9 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing.

3. Geen vergunning als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van het college.

Artikel 22 Instandhoudingbepaling

1. Het is verboden om zonder of in afwijking van een vergunning het archeologische bodemarchief in een archeologisch waardevol gebied of archeologisch verwachtingsgebied te verstoren, te beschadigen of te vernielen, als beschreven in artikel 2.2. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

2. Het verbod in lid 1 is niet van toepassing:

a. bij bodemingrepen minder dan 50 cm diep onder maaiveld met een omvang van minder dan 250 m2 in - terreinen van archeologische waarde (categorie 2) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart; - gebieden met een hoge archeologische verwachting, historische kern (categorie 3) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart; - in gebieden met een hoge archeologische verwachting (categorie 4) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart; - gebieden met een middelhoge archeologische verwachting (categorie 5) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

b. bij bodemingrepen met een omvang van minder dan 250 m2 in gebieden met een lage archeologische verwachting (categorie 6) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

c. in gebieden zonder archeologische verwachting (categorie 7) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart.

3. Het verbod in lid 1 is ook niet van toepassing indien:

a. in het geldende bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg die in overeenstemming zijn met het vastgestelde beleid;

b. er sprake is een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

Artikel 23 Wijzigen kwalificatie van een locatie

Op grond van een melding ingevolge artikel 53 van de Monumentenwet 1988 en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek kan het college een terrein of locatie alsnog aanwijzen als gemeentelijk archeologisch monument, gebied van archeologische waarde, of gebied met hoge of middelhoge verwachting.

Artikel 24 Vergunning archeologische verwachtingsgebieden

1. Het college kan vergunning verlenen voor graafwerk en bodemingrepen in archeologische verwachtingsgebieden.

2. Vergunning volgens artikel 2.1 eerste lid, sub b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, kan slechts worden verleend indien vooraf door aanvrager van de vergunning door middel van een rapportage van archeologisch vooronderzoek conform de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie en het Programma van Eisen naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld dat bij realisatie van de bodemingrepen:

a. de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of

b. er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of

c. er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of

3. Het college kan aan de verlening van de vergunning de volgende voorschriften verbinden:

a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

b. de verplichting tot het doen van inventariserend veldonderzoek of een opgraving;

c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een vergunninghoudende partij op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

4. De gevraagde vergunning kan worden geweigerd, indien de archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van het college in situ behouden dienen te blijven.