MINISTERIËLE REGELING ter uitvoering van artikel 14, tweede en derde lid, van de Landsverordening op de winstbelasting

Geldend van 10-10-2010 t/m heden

Intitulé

MINISTERIËLE REGELING ter uitvoering van artikel 14, tweede en derde lid, van de Landsverordening op de winstbelasting

Hoofdstuk I Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze ministeriële regeling wordt verstaan onder:

a. landsverordening:

de Landsverordening op de winstbelasting;

b. verinigingstijdstip:

het tijdstip waarop de toepassing van artikel 14 van de landsverordening een aanvang neemt;

c. splitsingstijdtip:

het tijdstip waarop de toepassing van artikel 14 van de landsverordening anders dan door ontbinding en vereffening van een dochtermaatschappij een einde neemt;

d. fiscale eenheid:

de fiscale constructie, bedoeld in artikel 14, eerste lid, eerste volzin, van de landsverordening waarbij de winstbelasting wordt geheven alsof de dochtermaatschappij in de moedermaatschappij is opgegaan;

e. moeder- of dochtermaatschappij:

een vennootschap als bedoeld in artikel 1A, eerste lid, onderdelen d en e, van de landsverordening, alsmede een vennootschap, die is opgericht naar het recht van een land waar Sint Maarten een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting – waarin een bepaling is opgenomen, die discriminatie naar nationaliteit verbiedt – heeft gesloten, die deel uitmaakt van een fiscale eenheid;

f. Inspecteur:

de Inspecteur der Belastingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van de Algemene landsverordening landsbelastingen.

Artikel 2

  • 1. De moeder- of de dochtermaatschappij, die is opgericht naar het recht van Nederland, Aruba of een ander land waarmee Sint Maarten een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, die naar aard en inrichting vergelijkbaar is met de naar het recht van Sint Maarten opgerichte naamloze of besloten vennootschap, komt in aanmerking voor de toepassing van artikel 14 van de landsverordening mits:

    • a.

      de deelnemers in hoofdzaak als kapitaalverschaffers optreden, het kapitaal in gelijke of evenredige delen is verdeeld en voor de verhandeling van de aandelen in beginsel de toestemming van de andere kapitaalverschaffers niet nodig is;

    • b.

      de rechtsvorm van deze maatschappij in het land van oprichting onderworpen is aan een belasting die aldaar in enige vorm naar de winst wordt geheven;

    • c.

      de winst van deze maatschappij niet rechtstreeks valt toe te rekenen aan de kapitaalverschaffers doch deze hem alleen via een uitdelingsbesluit kan bereiken;

    • d.

      deze maatschappij een rechtspersoon is, waarbij de kapitaalverschaffer aansprakelijk is tot het bedrag dat op het aandeel is gestort;

    • e.

      de kapitaalverschaffer in beginsel stemrecht heeft overeenkomstig het nominale bedrag van het aandeel.

  • 2. Voor de toepassing van artikel 14 van de landsverordening dient:

    • a.

      ingeval op een belastingplichtige de Belastingregeling voor het Koninkrijk dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is, die belastingplichtige tevens volgens die regeling onderscheidenlijk dat verdrag geacht te worden in Sint Maarten gevestigd te zijn;

    • b.

      de moedermaatschappij de aandelen in de dochtermaatschappij niet, middellijk of onmiddellijk als voorraad te houden.

  • 3. Een maatschappij, die belastingvrijstelling geniet ingevolge de Landsverordening belastingfaciliteiten industriële ondernemingen, de Landsverordening ter bevordering van bedrijfsvestiging en hotelbouw, de Landsverordening renovatie hotels en de Landsverordening ter bevordering van grondontwikkeling, kan onder nader door de Inspecteur te bepalen aanvullende voorwaarden een fiscale eenheid aangaan met een andere maatschappij, die vorengenoemde belastingfaciliteiten geniet.

  • 4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op een maatschappij, die onder het toepassingsbereik van de Landsverordening Economische Zones valt.

  • 5. De dochtermaatschappij die deel uitmaakt van een fiscale eenheid, wordt geacht binnen Sint Maarten te zijn gevestigd.

Hoofdstuk II Verenigingstijdstip

Artikel 3

  • 1. De belastingplichtige is gehouden uiterlijk op de laatste dag van de derde maand na afloop van het boekjaar, waarin de fiscale eenheid heeft plaatsgevonden, bij de Inspecteur een vermogensopstelling ter bepaling van het zuiver vermogen van de fiscale eenheid in te leveren.

  • 2. De Inspecteur neemt een schriftelijk gemotiveerde beslissing binnen 15 dagen na ontvangst van een verzoek om uitstel voor het indienen van de vermogensopstelling. Indien de Inspecteur niet binnen 15 dagen afwijzend heeft beslist, wordt de termijn verlengd met drie maanden.

  • 3. In de vermogensopstelling worden de activa en de passiva van de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij gewaardeerd naar de tot dusver door iedere maatschappij gevolgde gedragslijn.

  • 4. Indien een maatschappij in het jaar, direct voorafgaande aan het verenigingstijdstip, op de voet van artikel 14 van de landsverordening fiscaal verenigd was met een andere maatschappij als moedermaatschappij, worden de activa en de passiva van eerstbedoelde maatschappij gewaardeerd naar de tot dusver door die moedermaatschappij ten aanzien van deze activa en passiva gevolgde gedragslijn. De winstberekening van de fiscale eenheid vindt plaats volgens de gedragslijn waarnaar de activa en de passiva in de vermogensopstelling zijn gewaardeerd.

Artikel 4

  • 1. Aan het vereiste van bezit als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de landsverordening wordt voldaan indien de moedermaatschappij ten minste 99 % van het geplaatste en gestorte aandelenkapitaal van elk soort uitgegeven aandelen in de dochtermaatschappij onmiddellijk bezit, met dien verstande dat de ontbrekende aandelen tezamen niet meer rechten mogen geven op het vermogen of de winst van de dochtermaatschappij dan overeenkomt met 1% van dat vermogen of die winst. Bij de bepaling van het 1% tellen ontbrekende aandelen in de dochtermaatschappij niet mee.

  • 2. Een moedermaatschappij wordt geacht van de oprichting van de dochtermaatschappij af alle aandelen in deze te bezitten als zij binnen twee maanden na de oprichting de ontbrekende aandelen van de oprichters heeft overgenomen tegen hetzelfde bedrag dat deze oprichters op deze aandelen hebben gestort.

  • 3. Voor de toepassing van artikel 14 van de landsverordening wordt:

    • a.

      het bezit van een met de moedermaatschappij verenigde dochtermaatschappij aangemerkt als bezit van de moedermaatschappij;

    • b.

      onder bezit verstaan de juridische en economische eigendom.

Artikel 5

  • 1. De boekjaren van de maatschappijen die deel uitmaken van de fiscale eenheid dienen - afgezien van het eerste korte boekjaar van een nieuw opgerichte dochtermaatschappij - zowel statutair als feitelijk samen te vallen.

  • 2. Aan het vereiste, bedoeld in het eerste lid, wordt ook geacht te zijn voldaan indien:

    • a.

      het boekjaar van een nieuw opgerichte dochtermaatschappij statutair samenvalt met dat van de moedermaatschappij met dien verstande dat de dochtermaatschappij feitelijk haar eerste boekjaar afsluit op hetzelfde tijdstip waarop de moedermaatschappij het op het verenigingstijdstip lopende boekjaar afsluit;

    • b.

      het boekjaar van een op het verenigingstijdstip reeds langer bestaande maatschappij valt op dat tijdstip statutair nog niet, maar feitelijk wel samen met dat van de andere maatschappij mits:

      • 1.

        vóór dat tijdstip door de algemene vergadering van aandeelhouders van eerstbedoelde maatschappij het besluit is genomen tot wijziging van haar boekjaar in die zin dat het boekjaar samenvalt met dat van de andere maatschappij;

      • 2.

        indien voor de wijziging van het boekjaar een statutenwijziging noodzakelijk is, vóór dat tijdstip ter zake de verklaring van geen bezwaar is aangevraagd en de statutenwijziging binnen vier weken na afgifte van de verklaring van geen bezwaar heeft plaatsgevonden.

Artikel 6

  • 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder doorlopende fiscale eenheid verstaan ingeval de fiscale eenheid tussen een moedermaatschappij en twee of meer dochtermaatschappijen wordt verbroken en een van die dochtermaatschappijen bij de aanvang van het boekjaar in het bezit is van de aandelen in de andere dochtermaatschappij, waarbij eerstbedoelde dochtermaatschappij als moedermaatschappij van de laatstbedoelde dochtermaatschappij gaat fungeren.

  • 2. De doorlopende fiscale eenheid vangt aan bij het begin van het boekjaar waarin de fiscale eenheid met de oorspronkelijke moedermaatschappij wordt verbroken.

  • 3. Een verzoek om een doorlopende fiscale eenheid dient binnen 15 maanden na het verbreken van de fiscale eenheid te worden ingediend bij de Inspecteur.

Artikel 7

  • 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder aansluitende fiscale eenheid verstaan de vervreemding van aandelen in een dochtermaatschappij, die deel uitmaakt van een fiscale eenheid aan een andere maatschappij waarbij de dochtermaatschappij van de ene fiscale eenheid naar de andere fiscale eenheid overgaat zonder dat zij daarbij zelfstandig belastingplichtig wordt.

  • 2. Bij een aansluitende fiscale eenheid dient uiterlijk op de eerste werkdag in het nieuwe boekjaar de vervreemding van de aandelen in de dochtermaatschappij ten uitvoer te worden gebracht door zowel het sluiten van de obligatoire overeenkomst als de overdracht van de aandelen aan de nieuwe moedermaatschappij. De nieuwe moedermaatschappij wordt geacht vanaf de aanvang van dat boekjaar, zijnde tevens het verenigingstijdstip, in het bezit te zijn van de aandelen in de dochtermaatschappij. De in verband met de verwerving van deze aandelen verschuldigde tegenprestatie wordt geacht reeds van dat tijdstip af verschuldigd te zijn.

  • 3. Voor de toepassing van een aansluitende fiscale eenheid dient overigens op het verenigingstijdstip te worden voldaan aan de vereisten van artikel 14 van de landsverordening en deze ministeriële regeling.

Artikel 8

  • 1. Een aansluitende fiscale eenheid met een nieuw opgerichte moedermaatschappij is mogelijk indien:

    • a.

      uiterlijk op de eerste werkdag in het nieuwe boekjaar een onherroepelijke overeenkomst omvattende prijsafspraken is gesloten waarbij de aandelen in de dochtermaatschappij van de eerste werkdag in het nieuwe boekjaar af voor rekening en risico van de moedermaatschappij in oprichting worden gehouden en deze overeenkomst binnen een week na het sluiten ervan is aangemeld bij de Inspecteur;

    • b.

      is voldaan aan artikel 9, eerste lid, onderdelen a, b, d en e.

  • 2. Overeenkomstig artikel 7, tweede lid, wordt de nieuw opgerichte moedermaatschappij van de aanvang van het boekjaar af geacht in het bezit te zijn van de aandelen in de dochtermaatschappij en de moedermaatschappij dient de verschuldigde tegenprestatie als schuld op te nemen.

  • 3. Voor de toepassing van deze ministeriële regeling wordt onder prijsafspraken als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, verstaan dat de koopprijs van de aandelen in de dochtermaatschappij hetzij reeds is bepaald, hetzij bepaalbaar is in die zin dat vaststaat per welke datum en aan de hand van welke maatstaven de prijs zal worden berekend.

Artikel 9

  • 1. Indien de aandelen in een dochtermaatschappij worden verworven door of namens een andere, daartoe op te richten, maatschappij, die ten gevolge van de formele vereisten niet meer vóór het begin van het volgende boekjaar van de dochtermaatschappij kan worden opgericht, wordt de moedermaatschappij geacht reeds te bestaan bij de aanvang van het jaar waarin zij tot stand is gekomen, waarna met ingang van dat tijdstip fiscale eenheid wordt verleend, mits:

    • a.

      vóór het begin van het volgende boekjaar van de dochtermaatschappij een voorovereenkomst ter zake van de oprichting van de moedermaatschappij is gesloten en deze voorovereenkomst binnen een week na het sluiten ervan is aangemeld bij de Inspecteur;

    • b.

      vóór het begin van het volgende boekjaar van de dochtermaatschappij de verklaring van geen bezwaar op de conceptstatuten van de moedermaatschappij is aangevraagd;

    • c.

      vóór het begin van het volgende boekjaar van de dochtermaatschappij een onherroepelijke overeenkomst omvattende prijsafspraken als bedoeld in artikel 8, derde lid, is gesloten, krachtens welke de aandelen in de dochtermaatschappij uiterlijk met ingang van dat tijdstip voor rekening en risico van de moedermaatschappij in oprichting worden gehouden en deze overeenkomst binnen een week na het sluiten ervan is aangemeld bij de Inspecteur;

    • d.

      de oprichting van de moedermaatschappij binnen vier weken na het afgeven van de verklaring van geen bezwaar en de overdracht van de aandelen in de dochtermaatschappij uiterlijk op de eerste werkdag na die waarop de moedermaatschappij is opgericht, plaatsvindt.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ingeval er sprake is van, al dan niet gedeeltelijk, inbreng in de moedermaatschappij onder toepassing van artikel 8, onderdeel f, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting dan wel artikel 13 van de landsverordening.

Artikel 10

  • 1. Indien de dochtermaatschappijen bij hun oprichting, tegen uitgifte van eigen aandelen, activa en passiva overnemen van de moedermaatschappij worden deze overnemingen geacht te hebben plaatsgevonden onmiddellijk na het verenigingstijdstip.

  • 2. De activa en passiva welke feitelijk tot de dochtermaatschappij behoren, worden gewaardeerd volgens de gedragslijn van de moedermaatschappij.

  • 3. Vorderingen van een in de fiscale eenheid begrepen maatschappij op een andere, zodanig maatschappij, daaronder begrepen die welke zijn belichaamd in obligaties, worden voor de bepaling van de winst van de crediteur over het laatste jaar vóór het verenigingstijdstip gewaardeerd op de bedrijfswaarde, doch niet hoger dan de nominale waarde. Voor de bepaling van de winst van de debiteur over het jaar vóór het verenigingstijdstip worden tegenover vorenbedoelde vorderingen staande schulden gewaardeerd op het bedrag waarvoor die vorderingen met inachtneming van de vorige volzin zijn gewaardeerd bij de crediteur.

Hoofdstuk III Tijdens de fiscale eenheid

Artikel 11

  • 1. Voor de toepassing van artikel 10 van de landsverordening op vóór het verenigingstijdstip geleden verliezen wordt de winst van de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij elk jaar berekend alsof die maatschappijen afzonderlijk belastingplichtig waren.

  • 2. Bij de winstberekening, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts winst aan een maatschappij toegerekend indien deze als zodanig bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt.

  • 3. Indien de winst van de fiscale eenheid positief is, wordt het verlies van een maatschappij in mindering gebracht op de winsten van de andere maatschappijen naar verhouding van hun positieve winsten.

  • 4. Aanloopverliezen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de landsverordening worden gedurende de in het eerste li, van genoemd artikel gestelde wettelijke termijn slechts verrekend met de ingevolge het eerste tot en met het derde lid bedoelde, eventueel verminderde winst van die maatschappij. In afwijking van de eerste volzin is het nog onverrekende deel van de aanloopverliezen verrekenbaar met het gezamenlijke bedrag van de toegerekende winst aan de maatschappijen, ingevolge het eerste tot en met het derde lid, die ten minste gedurende vorenbedoelde termijn onafgebroken ingevolge artikel 14 van de landsverordening zijn verenigd in een fiscale eenheid waartoe de maatschappij, die aanspraak heeft op verrekening van de aanloopverliezen, gedurende ten minste dezelfde periode eveneens behoort.

  • 5. Indien meer dan één maatschappij aanspraak heeft op verrekening van een in hetzelfde jaar geleden aanloopverlies, vindt de verrekening plaats naar verhouding van het door iedere maatschappij in dat jaar geleden aanloopverlies.

  • 6. Indien in enig jaar na het verenigingstijdstip achtereenvolgens verrekening van een verlies van de fiscale eenheid en verrekening van een vóór het verenigingstijdstip geleden aanloopverlies plaatsvindt, wordt ten behoeve van de laatstbedoelde verrekening het verrekende verlies van de fiscale eenheid over elk van de maatschappijen omgeslagen naar verhouding van hun toegerekende positieve winst en na eventuele verrekening van vóór het verenigingstijdstip geleden.

  • 7. Verlies van de fiscale eenheid door één van de maatschappijen geleden in de boekjaren na het splitsingstijdstip, worden niet aangemerkt als aanloopverliezen. De vorige volzin vindt geen toepassing over boekjaren waarin op enig tijdstip alle van de fiscale eenheid deel uitmakende maatschappijen alsmede alle maatschappijen die met hen fiscaal verenigd zijn of zijn geweest, nog geen zes boekjaren tevoren tot stand zijn gekomen en voor zover de mogelijkheid tot het aanmerken van verliezen als aanloopverliezen voor één of meer maatschappijen niet overeenkomstig artikel 8, onderdeel f, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting of artikel 13 van de landsverordening is uitgesloten.

  • 8. Naar volgende boekjaren over te brengen en te verrekenen bedragen als bedoeld in artikel 15A, tweede lid, onderdeel a, van de landsverordening van één van de maatschappijen uit vóór het verenigingstijdstip gelegen boekjaren zullen slechts in aanmerking worden genomen voor zover in de winst van de fiscale eenheid voordelen zijn begrepen uit vermogensbestanddelen welke op het verenigingstijdstip tot het vermogen van de vorenbedoelde maatschappij behoren. Bij deze toerekening is het eerste tot en met het derde lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12

Bij de verrekening van het verlies over het verenigingstijdstip heen wordt bij winstberekening van de moeder- en dochtermaatschappij het volgende in acht genomen:

  • a.

    aan de maatschappij die de activa en passiva heeft overgenomen is van de met deze activa en passiva behaalde winst niet toe te rekenen:

    • 1.

      de door de overnemende maatschappij gerealiseerde stille reserves inclusief de goodwill, voor zover deze ten tijde van de overdracht reeds aanwezig waren;

    • 2.

      een bedrag ter grootte van de fictief te berekenen afschrijving over de niet gerealiseerde, ten tijde van de overdracht aanwezige, stille reserves inclusief de goodwill op dezelfde wijze als in een identieke situatie zonder het bestaan van een fiscale eenheid tussen de overnemende en overdragende maatschappij, deze afschrijving zou hebben bedragen;

  • b.

    aan de maatschappij die de activa en passiva heeft overgedragen, wordt toegerekend dat deel van de met deze activa en passiva behaalde winst dat op grond van het hetgeen hiervoor omschreven, niet is toe te rekenen aan de overnemende maatschappij.

Artikel 13

  • 1. Een bij de moedermaatschappij of de dochtermaatschappijen op het verenigingstijdstip nog niet uitgewerkte aanspraak op investeringsaftrek onderscheidenlijk een latente verplichting tot bijtelling ingevolge artikel 5A, eerste lid onderscheidenlijk tweede lid, van de landsverordening gaat voor de resterende boekjaren over op de fiscale eenheid.

  • 2. Een bij de fiscale eenheid op het splitsingstijdstip nog niet uitgewerkte aanspraak op investeringsaftrek dan wel latente verplichting tot bijtelling gaat voor de resterende boekjaren over op de maatschappij tot wier vermogen het bedrijfsmiddel dan wel de zaak waarmee de aanspraak of de verplichting verband houdt, op het splitsingstijdstip behoort.

  • 3. Voor de toepassing van artikel 5A, tweede lid, tweede volzin, van de landsverordening wordt in het eerste lid de fiscale eenheid en in het tweede lid de maatschappij geacht de investeringsaftrek te hebben genoten.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder nog niet uitgewerkte aanspraak op investeringsaftrek als bedoeld in het eerste en tweede lid te worden verstaan het deel van een investeringsaftrek dat nog niet ten laste van de winst is gebracht, ingeval op het verenigingstijdstip dan wel op het splitsingstijdstip de tweede aftrek dan wel de bijtelling als bedoeld in artikel 5A, eerste en tweede lid, van de landsverordening moet plaatsvinden.

Artikel 14

Dividenden, betaald op aandelen in de dochtermaatschappij aan een ander dan de moedermaatschappij, worden beschouwd als uitdelingen van winst van de fiscale eenheid. De bedragen die worden betaald voor of in verband met niet in het bezit van de moedermaatschappij zijnde aandelen in de dochtermaatschappij worden bij het bepalen van de winst van de fiscale eenheid niet in aftrek gebracht.

Hoofdstuk IV Gevolgen bij verbreking fiscale eenheid

Artikel 15

  • 1. Het splitsingstijdstip wordt voor de moedermaatschappij en iedere dochtermaatschappij afzonderlijk gesteld op de aanvang van het jaar waarin de fiscale eenheid niet meer voldoet aan de vereisten van artikel 14 van de landsverordening en deze ministeriële regeling.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan op gezamenlijk gemotiveerd verzoek van de moeder- en de dochtermaatschappij met ingang van het jaar waarin dat verzoek wordt gedaan de fiscale eenheid als verbroken wordt beschouwd, tenzij de verbreking van de fiscale eenheid mede haar grond vindt in het behalen van onbedoelde fiscale voordelen. Zowel de bestuurders van de moedermaatschappij als die van de dochtermaatschappij zijn gehouden bij het verzoek om splitsing schriftelijk te verklaren dat zij met de bedoelde afwijking instemmen.

  • 3. Van het splitsingstijdstip af zal de door splitsing weer afzonderlijk belastingplichtig geworden dochtermaatschappij dezelfde gedragslijn blijven volgen die de fiscale eenheid tot dat tijdstip volgde met betrekking tot de waardering van de activa en passiva die civielrechtelijk tot het vermogen van de dochtermaatschappij behoorden.

  • 4. De aandelen in de dochtermaatschappij worden per het splitsingstijdstip te boek gesteld op het voor de winstbelasting in aanmerking te nemen zuivere vermogen van de dochtermaatschappij, nadat dit is verminderd met de toelaatbare reserves.

  • 5. Indien de aandelen in de dochtermaatschappij op het splitsingstijdstip in het bezit zijn van meer dan één maatschappij, wordt het overeenkomstig het derde lid berekende zuivere vermogen toegerekend aan elk van deze maatschappijen. Deze toerekening vindt plaats naar rato van het aandelenbezit en daarbij wordt rekening gehouden met eventueel aan de aandelen verbonden bijzondere rechten op uitkering van het vermogen van de dochtermaatschappij.

  • 6. In de vermogensopstelling van de fiscale eenheid per het einde van het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het splitsingstijdstip, kan het bedrag van de reserve, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de landsverordening niet overtreffen het totaal van de bedragen die deze reserve volgens goed koopmansgebruik bij de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij zouden hebben belopen als zij afzonderlijk belastingplichtig zouden zijn geweest.

  • 7. Vorderingen, daaronder begrepen die zijn belichaamd in obligaties, van een maatschappij op een andere maatschappij, waarmee het tot het splitsingstijdstip voor de heffing van de winstbelasting was verenigd, worden per dat tijdstip niet gewaardeerd boven de bedrijfswaarde of de nominale waarde. De tegenover vorenbedoelde vorderingen staande schulden worden gewaardeerd op het bedrag waarvoor die vorderingen met in achtneming van de vorige volzin zijn gewaardeerd bij de crediteur.

  • 8. Vóór het verenigingstijdstip geleden verliezen van de moedermaatschappij worden na het splitsingstijdstip, dan wel na het tijdstip waarop de dochtermaatschappij is ontbonden en vereffend, niet verrekend met winsten van de moedermaatschappij, voor zover deze winsten zijn ontstaan door realisatie van stille reserves in de boekwaarden van vermogensbestanddelen, inclusief goodwill, die tijdens het bestaan van de fiscale eenheid door de dochtermaatschappij aan de moedermaatschappij of een ander met de moedermaatschappij verenigde maatschappij zijn overgedragen en evenmin met winst uit fiscale reserves welke betrekking hadden op de bedrijfsuitoefening van de dochtermaatschappij.

  • 9. Het achtste lid is niet van toepassing voor zover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat er sprake is van realisatie van stille reserves, inclusief goodwill, die niet aanwezig waren op het overdrachtstijdstip.

  • 10. Van het splitsingstijdstip af zal de dochtermaatschappij geen aanspraak hebben op verrekening van verliezen die vóór het splitsingstijdstip zijn ontstaan. De vorige volzin is niet van toepassing op vóór het verenigingstijdstip door de dochtermaatschappij geleden verliezen, tenzij tijdens het bestaan van de fiscale eenheid de samenstelling van het vermogen van de dochtermaatschappij is gewijzigd ten gevolge van transacties als bedoeld in artikel 16. De vorenbedoelde uitzondering is niet van toepassing indien de dochtermaatschappij aannemelijk maakt dat de transactie, bedoeld in artikel 16, niet van invloed is geweest op de door de dochtermaatschappij via realisatie van stille reserves, inclusief goodwill, behaalde winst.

  • 11. Naar volgende boekjaren over te brengen en te verrekenen bedragen als bedoeld in artikel 15A, tweede lid, onderdeel a, van de landsverordening uit vóór het splitsingstijdstip gelegen boekjaren, gaan over op de dochtermaatschappij, voor zover de voordelen waarop die bedragen betrekking hebben zijn behaald met behulp van een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger welke op het splitsingstijdstip tot het vermogen van de dochtermaatschappij behoort.

Artikel 16

  • 1. Indien in enig jaar door een maatschappij een vermogensbestanddeel is overgedragen aan een andere maatschappij waarvan de waarde in het economische verkeer op het moment van de overdracht hoger was dan de boekwaarde, wordt op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het splitsingstijdstip, dat vermogensbestanddeel te boek gesteld op de waarde in het economische verkeer. Indien met betrekking tot dit vermogensbestanddeel door de overnemer een reserve is gevormd als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de landsverordening, wordt deze reserve op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het splitsingstijdstip opgenomen in de winst van de fiscale eenheid.

  • 2. Het eerste lid, eerste volzin, is niet van toepassing ingeval:

    • a.

      de overdracht heeft plaatsgevonden in het kader van een bij de aard en omvang van de overdrager en de overnemer passende normale bedrijfsuitoefening;

    • b.

      sprake was van een overdracht van een onderneming of een zelfstandig onderdeel daarvan, tegen uitreiking door de overnemer van eigen aandelen en na het tijdstip waarop de overdracht heeft plaatsgevonden ten minste drie boekjaren zijn verstreken of;

    • c.

      na het tijdstip waarop de overdracht heeft plaatsgevonden ten minste zes boekjaren zijn verstreken.

  • 3. Indien aan het voornemen tot vervanging, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de landsverordening, gevolg is gegeven door een andere maatschappij van de fiscale eenheid dan de maatschappij die het bedrijfsmiddel heeft vervreemd ter zake waarvan de vervangingsreserve is gevormd, wordt het vervangende bedrijfsmiddel voor de toepassing van het eerste lid geacht te zijn verworven door de maatschappij die het bedrijfsmiddel heeft vervreemd en onmiddellijk daarna te zijn overgedragen aan de andere maatschappij.

  • 4. Voor de toepassing van artikel 6, derde lid, van de landsverordening mag de bij de fiscale eenheid aanwezige vervangingsreserve worden afgeboekt op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van de eerstvolgende investering door de maatschappij die het bedrijfsmiddel heeft vervreemd ter zake waarvan de reserve is gevormd, in plaats van op die kosten van de eerstvolgende investering door een maatschappij van de fiscale eenheid.

  • 5. Voor zover de belasting over de hieruit voortvloeiende winst wordt geheven door middel van een naheffingsaanslag vangt ter zake van deze belastingheffing de termijn, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene landsverordening landsbelastingen aan op het tijdstip waarop het vermogensbestanddeel is overgedragen.

Hoofdstuk V Bijzondere bepalingen

Artikel 17

  • 1. De Inspecteur beslist op verzoeken voor de toepassing van artikel 14 van de landsverordening binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek. De Inspecteur tekent onverwijld de datum van ontvangst aan op het verzoekschrift. De Inspecteur zendt de belastingplichtige onverwijld een bewijs van ontvangst, waarin die datum is vermeld.

  • 2. [vervallen]

  • 3. Ingeval de belastingplichtige bij het doen van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, reeds als moedermaatschappij deel uitmaakt van een fiscale eenheid wordt het verzoek daarvan geacht mede te zijn gedaan namens de andere maatschappijen die van de fiscale eenheid deel uitmaken.

  • 4. De Inspecteur kan een woonplaatsverklaring ten behoeve van de autoriteit van een andere staat afgeven waaruit blijkt dat de dochtermaatschappij, die deel uitmaakt van een fiscale eenheid, gevestigd is in Sint Maarten.

  • 5. Artikel 29, eerste lid, artikel 30, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, van de Algemene landsverordening landsbelastingen en artikel 24B van de landsverordening zijn van overeenkomstige toepassing op deze ministeriële regeling.

Artikel 18

  • 1. De belastingplichtige is gehouden bij de aangifte voor de winstbelasting jaarlijks de balansen en resultatenrekeningen, zoals deze door de daartoe bevoegde organen van de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij zijn vastgesteld, te overleggen.

  • 2. Aan de fiscale balans van de fiscale eenheid wordt jaarlijks een staat toegevoegd. In deze staat wordt aangegeven tot welke maatschappij de afzonderlijke activa en passiva feitelijk behoren.

  • 3. De verplichtingen die ingevolge de Algemene landsverordening landsbelastingen en ingevolge de landsverordening rusten op de bestuurders of vereffenaars van de dochtermaatschappijen blijven in stand, behalve de verplichting tot het doen van aangifte ingevolge artikel 6 van de Algemene landsverordening landsbelastingen dan wel artikel 18, van de landsverordening zoals dit luidde op 17 augustus 2001. De in stand blijvende verplichtingen behoeven echter niet te worden nagekomen voor zover de bestuurders of vereffenaars van de moedermaatschappij ze nakomen.

  • 4. Voor de toepassing van deze ministeriële regeling worden als bestuurders van de fiscale eenheid beschouwd de bestuurders van de moedermaatschappij.

Hoofdstuk VI Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 19

In alle gevallen waarin deze ministeriële regeling niet voorziet, is de Inspecteur gehouden het verzoek door tussenkomst van de Directeur der Belastingen aan de Minister van Financiën te doen toekomen.

Artikel 20

[vervallen]

Artikel 21

[regelt de inwerkingtreding]

Artikel 22

Deze ministeriële regeling kan worden aangehaald als: Ministeriële regeling standaardvoorwaarden fiscale eenheid.