LANDSBESLUIT ter uitvoering van artikel 19 van de Bouw- en woningverordening

Geldend van 10-10-2010 t/m heden

Intitulé

LANDSBESLUIT ter uitvoering van artikel 19 van de Bouw- en woningverordening

AFDELING I Voorschriften voor eenvoudige gebouwen zonder verdieping en met een grondoppervlakte van minder dan 100 m2

Artikel 1

Onder alle buitenmuren en dragende muren moet een doorgaande stenen fundering tot op een voldoende vaste grondslag worden gemaakt met een aanlegbreedte van ten minste 0,25 meter. Het opgaande muurwerk moet, wanneer dit wordt uitgevoerd in beton of in steen van regelmatige kantige vorm, worden gemaakt ter dikte van ten minste 10 centimeter. Breuksteenmetselwerk moet een dikte hebben van 25 centimeter.Alle metselwerken moeten worden uitgevoerd met toepassing van een mortel bestaande uit 1 deel cement op 4 delen zand. Bij het gebruik van houten wanden moeten de stijlen, welke het geraamte van het gebouw vormen, een minimum afmeting hebben van 5 bij 10 centimeter. De hoekstijlen van dit geraamte moeten ten minste 10 bij 10 centimeter bedragen. De afstand tussen de stijlen onderling mag niet meer bedragen dan 1 meter. Tussen de stijlen moeten voldoende regels en schoren worden aangebracht. De stijlen moeten aan de onderzijde worden verankerd in een aan de fundering bevestigde voetplaat en aan de bovenzijde in een muurplaat. Deze platen moeten ten minste een afmeting hebben van 5 bij 10 centimeter. Bij een overspanning van de vloerbalken van 2 meter moeten de balkafmetingen ongeveer zijn: 5 bij 15 centimeter. Bij een overspanning van de balken van 3 m moeten de balkafmetingen ongeveer zijn: 6 bij 16 centimeter. Bij een overspanning van de balken van 4 meter moeten de balkafmetingen ongeveer zijn: 8 bij 18 centimeter. Bij een overspanning van de balken van 5 meter moeten de balkafmetingen ongeveer zijn: 8 bij 23 centimeter. Bij een overspanning van de balken van 6 m moeten de balkafmetingen ongeveer zijn: 8 bij 28 centimeter. De afstand van de vloerbalken mag niet meer bedragen dan 65 centimeter. Het hout van de vloer zowel als van de wandbekleding moet zijn van geploegd goed timmerhout van ten minste 2,3 centimeter dikte. Bij gebouwen, gelegen op minder dan 25 m afstand van andere gebouwen, moeten de keukenvloer en de wanden van de keuken zijn gemaakt van onbrandbaar materiaal. Het dak van een woning moet een volkomen afsluiting zijn tegen wind en regen. Dakbedekkingen van pannen mogen geen flauwere helling hebben dan 30 graden en dakbedekkingen van gegolfde platen niet flauwer dan 15 graden. Golfplaten moeten een minimum overlap hebben van anderhalve golfbreedte aan de zijde en 10 centimeter aan de onderzijde. Alle goten moeten waterdicht zijn en zodanig worden gemaakt dat daarin geen water kan blijven staan, of naar binnen kan overlopen. Het hout van de kapsanten moet een minimum doorsnede hebben van 5 bij 10 centimeter. De kapsanten moeten worden voorzien van voldoende schoren en trekplaten. Alle verbindingen van de kapspanten moeten vakkundig worden uitgevoerd. Indien de kap wordt uitgevoerd zonder gordingen mogen de afstanden van de spanten niet meer dan 70 centimeter bedragen. Indien een kap wordt uitgevoerd met gordingen mogen de afstanden van de spanten niet meer dan 3 meter bedragen.

Artikel 2

De wandhoogte van deze woningen mag niet hoger zijn dan 3,5 meter, gemeten tussen de vloer en de onderkant van de muurplaat. De kleinste wandhoogte van de vertrekken mag niet minder zijn dan 2,6 meter.

Artikel 3

De minimum hoogte van de vloer van de woning moet een minste 0,20 meter boven de kruin van de weg zijn gelegen volgens aanwijzing vanwege het de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening, Milieu en Infrastructuur, hierna te: noemen de minister.

Artikel 4

De hoofdingang van een woning moet, gemeten in de dag, ten minste 0,85 meter wijd en over deze wijdte ten minste 2 meter hoog zijn. Indien in een woning een gang of portaal wordt gemaakt, moet deze ten minste een breedte hebben van 0,85 meter, een hoogte van 2 meter en een oppervlak van 1,25 m2, na aftrek van alle betimmering. Een van de ruimten, bestemd tot woonvertrek, moet een grondoppervlakte hebben van tenminste 12 m2; een van de ruimten, bestemd tot slaapvertrek, van tenminste 7 m2; een keuken van tenminste 4 m2; elk van de andere vertrekken van tenminste 5 m2. Indien in een geheel of gedeeltelijk voor woning bestemd gebouw geen afzonderlijk slaapvertrek aanwezig is, moet het woonvertrek een grondoppervlakte hebben van tenminste 21 m2. Indien in een geheel of gedeeltelijk voor woning bestemd gebouw geen afzonderlijke keuken aanwezig is, moeten de vloer en de wanden van een van de vertrekken zijn gemaakt van onbrandbaar materiaal. De vloeren van de genoemde ruimten moeten boven het in artikel 3 bedoelde peil zijn gelegen. De verhouding tussen de grootste en kleinste afmeting van een vertrek mag niet meer bedragen dan 5 tot 3. Het oppervlak van de vertrekken en van de keuken wordt gemeten tussen de betimmering op 1 meter hoogte boven de vloer. Elk vertrek van een woning moet rechtstreeks van buiten daglicht en lucht ontvangen door een of meer beweegbare ramen. Het gezamenlijk raamoppervlak, waardoor het daglicht en de buitenlucht onbelemmerd moeten kunnen binnenstromen, mag niet minder bedragen dan 1/15 deel van het vloeroppervlak. Wanneer deze ramen hun licht ontvangen uit gangen tussen gebouwen van minder dan 2 meter breedte, of van binnenplaatsen van minder dan 3 meter breedte, gemeten loodrecht op het vlak van het raam, dan wordt het oppervlak van deze ramen slechts voor ¾ in rekening gebracht. Als raamoppervlak in bovengenoemde zin wordt bedoeld bij niet beweegbare ramen het oppervlak, gemeten in de kasten van de jaloezieën, en bij beweegbare ramen het oppervlak, gemeten in de dag van het raamkozijn.

Artikel 5

De afstand tussen de buitenwanden van een woning en de buitenwanden van een beerput of zinkput moet tenminste 1 meter bedragen. De afstand tussen een waterput of een in de grond gebouwde regenbak en een beer- of zinkput mag niet minder bedragen dan respectievelijk 75 en 50 meter. In bepaalde gevallen kan de minister vrijstelling van laatstgenoemd voorschrift verlenen.

Artikel 6

De eigenaar van een gebouw is verplicht te zorgen, dat het omringende erf behoorlijk wordt afgewaterd en het huishoudwater wordt afgevoerd naar daarvoor bestemde afvoerleidingen. Indien zulks niet wel mogelijk is, moet het huishoudwater worden afgevoerd naar een van boven gesloten en van een stankpijp voorziene zinkput, welke voor elke daarop aangesloten woning een inhoud moet hebben van tenminste 1 m3. De goten en riolen op de terreinen moeten in behoorlijke staat worden gehouden, zodanig dat er geen water of vuil in achterblijft. Indien goten zich voortzetten over een naburig erf, moeten daarin op de erfgrens ijzeren tralies worden geplaatst op geen grotere onderlinge afstand dan 0,2 meter en behoorlijk worden onderhouden. Elk privaat moet door wanden van steen of van geploegd goed timmerhout, door een dichte zoldering en een goedsluitende deur van de omringende ruimte zijn afgesloten. De privaten moeten rechtstreekse gemeenschap hebben met de open lucht door een beweegbaar raam of door een luchtkoker van ten minste 0,2 vierkante meter oppervlakte en ontoegankelijk zijn voor vliegen. De privaten, die lozen op een riool, moeten van een voldoende inrichting tot waterspoeling zijn voorzien. De privaten, die niet kunnen lozen op een riool of op open water, moeten lozen op een beer- of zinkput. De inhoud van deze beerput moet voor elk van bovengenoemde woningen ten minste 3 m3 bedragen. Deze beer- of zinkput moet zijn voorzien van een ontluchtingspijp.

AFDELING II Voorschriften voor gebouwen met een oppervlak groter dan 100 m2 en voor gebouwen met een of meer verdiepingen.

Artikel 7 Aannamen voor de berekening.

§ 1. Bij de berekening van de afmetingen van de verschillende constructiedelen moet worden aangenomen:

a.als toevallige belasting, per m2:

voor vloeren van vertrekken

200 kg

voor vloeren van zolders in woonhuizen

150 kg

voor schoollokalen

300 kg

voor vloeren van vergader- en danszalen

500 kg

voor opeengehoopte mensenmassa zoals optrappen in openbare gebouwen

500 kg

voor winddruk, de richting te rekenen onder een hoek van 10 graden met het horizontale vlak, normaal

70 kg

b.als eigen gewicht per m2:

voor vloer- en plafondconstructie voor vertrekken

80 kg

voor dakbedekking van asbestcement, metaal, glas of mastiek

30-50 kg

voor dakconstructie met bedekking van pannen en met beschieting

125 kg

idem zonder beschieting

100 kg

voor dakconstructie met bedekking van leien

75 kg

voor dakconstructie met bedekking van houtcement ter dikte van 0,95-0,08 m

120-180 kg

c.als eigen gewicht van de bouwstoffen per m3:

aarde en leem

1600 kg

zand, droog

1550 kg

zand, nat

2000 kg

grind of steenslag

1550 kg

metselwerk van klinkers

1750 kg

metselwerk van betonsteen

2000 kg

eikenhout

800 kg

grenen-, dennen- en vurenhout

650 kg

gegoten gips

1000 kg

bims cement platen

850 kg

hardsteen

2700 kg

graniet

2800 kg

kalksteen

2370 kg

marmer

2800 kg

zandsteen

2500 kg

glas

2600 kg

beton

2000 kg

gewapend beton

2400 kg

gegoten ijzer

7200 kg

wel- en vloeiijzer

7800 kg

lood

11400 kg

zink

7200 kg

d.als toe te laten spanning per cm2, in de materialen een maximum van:

Trek

druk

wel en vloeiijzer (als balken)

1000 kg

1000 kg

gegoten ijzer

250 kg

500 kg

gegolfd plaatijzer

500 kg

500 kg

eikenhout in de richting van de vezels

100 kg

80 kg

grenen- en dennenhout in de richting van de vezels

65 kg

65 kg

eikenhout loodrecht op de richting van de vezels

25 kg

25 kg

grenen- en dennenhout loodrecht op de richting van de vezels

15 kg

15 kg

glas

75 kg

graniet

45 kg

marmer

24 kg

hardsteen op groeflegger liggend

25 kg

kalksteen naar de hardheid

15 kg

metselwerk in breuksteen

8 kg

metselwerk van betonsteen

10 kg

beton

25 kg

Indien constructies voor gebouwen uitgevoerd worden in gewapend beton, zullen berekeningen moeten worden overgelegd voldoende aan de Gewapend Betonvoorschriften van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (G.B.V. 1930), met dien verstande, dat de daarbij toegelaten spanningen voor beton slechts voor 2/3 in rekening zullen mogen worden gebracht.

§ 2. De afmetingen van dragende en steunende delen moeten zodanig gekozen worden, dat voldoende zekerheid tegen knik bestaat. De grootste doorbuiging van balken mag niet meer bedragen dan 1/600 van de theoretische lengte.

§ 3. In bijzondere gevallen en bij het gebruik van andere bouwstoffen of van andere samenstelling van bouwstoffen als genoemd in paragraaf 1 van dit artikel, worden door de minister de te verwachten belastingen, het eigen gewicht van de bouwstoffen of van hare samenstellingen, en de daarin toe te laten spanning bepaald.

Artikel 8

Hechtheid van fundamenten, muren, balkons en andere uitbouwsels, vloeren, bintlagen, kappen, trappen en leuningen, zolderingen, daken, deuren en ramen.

§ 1.Funderingen.

Onder alle muren en dragende onderdelen, behalve onder die, welke uit de aard van het bouwwerk moeten aanvangen boven peil of boven een ruimte, waarvan de vloer beneden peil is gelegen en onder muren, welke scheidingsmuren zijn van ondergeschikt belang voor de hechtheid van het bouwwerk, zo die niet tot mede-ondersteuning van balklagen dienen zomede onder alle vrijstaande schoorstenen moeten doorgaande massieve fundamenten worden gemaakt. De fundamenten moeten in verband met de bouwgrond, met de hoogte en zwaarte van het bouwwerk van voldoende afmetingen en hechtheid zijn.

§ 2.Muurwerken.

De dikte van de muren, eventuele beklamping en bepleistering niet meegerekend, wordt als volgt bepaald. Buitenmuren en draagmuren onmiddellijk aansluitende aan de kap van een gebouw moeten een minimum dikte hebben van 15 centimeter. De dikte van deze muren zal voor elke verdieping moeten toenemen met 3 centimeter per verdieping. Hierbij moet worden gerekend, dat de verdiepingshoogte niet meer mag bedragen dan 5 meter. Indien een verdieping hoger mocht zijn dan 5 meter dan zal de dikte van deze muren worden vastgesteld door de minister. Het is verboden op bestaande muren te bouwen of van deze muren gebruik te maken, behalve wanneer daartegen naar het oordeel van de minister geen bezwaar bestaat. Bij het optrekken van de muren van een gebouw mag tot aan de balklaag van de eerste verdieping het verschil in hoogte tussen in aanbouw zijnde muren niet meer bedragen dan 3,25 meter en daar boven niet meer dan 1,60 meter. Het verzwakken van muren door het daarin maken van openingen, uitgezonderd voor deuren en ramen, of door het aanbrengen van holten, kassen, nissen, rookkanalen en dergelijke is verboden. Van deze bepalingen zijn uitgezonderd uitsparingen voor water- en elektriciteitsmeters en leidingen, mits deze uitsparingen geen verzwakking van de constructie ten gevolge hebben. Boven alle deuren en raamopeningen moeten lateien worden aangebracht van voldoende draagkracht tenzij het kozijnhout voldoende zwaar is om als latei dienst te doen. Elke bintlaag, uitgezonderd die op de begane grond, moet, behalve daar waar ze gestuikt is, om het andere bint door aan beide einden aangebrachte smeedijzeren ankers in de muren bevestigd worden. Gestuikte binten, uitgezonderd die op de begane grond, moeten onderling behoorlijk bevestigd worden door smeedijzeren koppelijzers al of niet met klauwen in de muren of door middel van beklamping ter weerszijden. De sluitmuren moeten ten minste ter plaatse van elk penant bij elke bintlaag aan het tweede of derde bint met smeedijzeren ankers behoorlijk verankerd worden. De muren welke geen spanten dragen moeten daarenboven behoorlijk worden verankerd aan de nok en voor zoveel nodig aan de gordingen. De verankering en de bevestiging moeten zijn aangebracht voordat met het optrekken van de muren wordt voortgegaan.

§ 3. Balklagen.

Alle balklagen, ongeacht uit welk materiaal samengesteld, moeten worden gemaakt volgens de afmetingen welke overeenstemmen met de belasting die daarop kan worden verwacht. Het is verboden op vloeren, waarvan de balklagen zijn berekend voor een bepaalde belasting, zwaardere lasten toe te laten. De minimum oplegging van balken moet 10 centimeter bedragen. Het is verboden houten binten te lassen anders dan op of onmiddellijk naast een tussensteunpunt. Alle ravelingen en verdere verbindingen van binten moeten zodanig worden uitgevoerd, dat geen verzwakking van de benodigde doorsnede van de binten kan optreden. Balkons en andere uitbouwsels van gevels moeten op voldoende wijze gesteund en aan de gevel of aan de balklagen bevestigd worden.

§ 4. Vloeren moeten in zodanige afmetingen zijn geconstrueerd als passend zijn voor de lasten die de vloer zal moeten dragen. Indien vloeren worden samengesteld van hout op houten balklagen, moet de ruimte tussen deze vloer en het maaiveld voldoende worden geventileerd.

§ 5. Het dak van een woning moet een volkomen afsluiting vormen tegen wind en water. Het dak van een zoldervertrek moet beschoten worden. Daken met pannen bedekt mogen geen steiler helling hebben dan 60 graden en niet flauwer dan 30 graden; daken met leien of golfplaten mogen geen steiler helling hebben dan 75 graden en niet flauwer dan 15 graden. Daken met ander materiaal gedekt als hierboven genoemd mogen geen steiler helling van 60 graden hebben en niet flauwer dan die helling waaronder gevaar bestaat voor het binnendringen van regenwater. Onder daken zijn niet begrepen torenspitsen. Alle goten moeten waterdicht zijn. De dakgoten moeten behoorlijk toegankelijk zijn en een bodembreedte hebben van ten minste 20 centimeter. De gootbodem moet geheel buiten het voorvlak van het opgaande muurwerk zijn gelegen. De goten moeten zodanig worden geconstrueerd dat daarin geen water kan blijven staan of naar binnen overlopen. Het aantal, de wijdte en de vorm van de afvoerpijpen moeten zodanig zijn dat geen gevaar voor overlopen van de goten kan ontstaan.

Spuiers aan goten zijn verboden. Bij toepassing van platte daken moet de ruimte tussen de afdekking en de onder de balken aangebrachte zoldering zijn voorzien van een voldoende ventilatie-inrichting. Bij bedekking van daken met grind moeten maatregelen worden genomen om het afwaaien of afvallen van grind te voorkomen. Alle kapconstructies moeten worden samengesteld van materiaal van dusdanige afmetingen dat alle op deze constructie te verwachten lasten behoorlijk kunnen worden gedragen. De kapconstructie moet stevig verankerd worden in de muren van het gebouw.

§ 6. Constructies in gewapend beton.

Het is verboden gewapend betonconstructies anders uit te voeren dan bepaald in de Gewapend Betonvoorschriften van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (G. B. V. 1930), met inachtneming van het reeds bepaalde in paragraaf 1. Het is verboden beton in gewapende betonconstructies te storten, voordat door of vanwege de minister schriftelijke toestemming is verleend. Ten genoegen van de minister moet worden zorg gedragen dat het ijzer tijdens het storten niet verplaatst of verbogen wordt. Het is verboden de stutten, formelen en bekistingen van betonconstructies te lossen of te verwijderen voordat door of vanwege de minister daartoe schriftelijke toestemming is verleend.

§ 7. Deuren en beweegbare ramen moeten behoorlijk geopend en gesloten kunnen worden. Deuren en ramen moeten van een zodanige constructie zijn en zodanig zijn aangebracht dat zij een volkomen afsluiting vormen.

§ 8. Trappen en leuningen moeten zodanig worden geconstrueerd, dat zij voldoende sterkte hebben om de daarop te verwachten lasten te dragen. Elke trap, welke aan een of meer zijden open is, alsmede balkons en dergelijke moeten voorzien zijn van een voldoende hoge en goed geconstrueerde leuning. Alle trappen in scholen, theaters, ziekenhuizen en soortgelijke gebouwen moeten uit onbrandbaar materiaal zijn samengesteld.

Artikel 9

De minimum hoogte van de vloer van de woning moet ten minste 0,20 meter boven de kruin van de weg zijn gelegen volgens aanwijzing vanwege de minister.

Artikel 10 Hoogte en afmetingen van vertrekken.

De hoogte van de vertrekken mag niet minder dan 2,60 meter zijn, gemeten tussen de vloer en de zoldering. De hoofdingang van een woning moet, gemeten in de dag ten minste 0,85 meter wijd en over deze wijdte ten minste 2 meter hoog zijn. Indien in een woning, een gang of portaal wordt gemaakt, moet deze ten minste een breedte hebben van 0,85 meter en geen kleiner oppervlak dan 1,25 m2, na aftrek van alle betimmering en 2 meter hoogte. Eén van de ruimten, bestemd tot woonvertrek, moet een grondoppervlakte hebben van tenminste 15 m2; één van de ruimten, bestemd tot slaapvertrek, van tenminste 7 m2; een keuken van tenminste 4 m2; elk van de andere vertrekken van tenminste 5 m2. Indien in een geheel of gedeeltelijk voor woning bestemd gebouw geen afzonderlijk slaapvertrek aanwezig is, moet het woonvertrek een grondoppervlakte hebben van ten minste 21 m2. Indien in een geheel of gedeeltelijk voor woning bestemd gebouw geen afzonderlijke keuken aanwezig is, moeten de vloer en de wanden van een van de andere vetrekken zijn gemaakt van onbrandbaar materiaal. De vloeren van de genoemde ruimten moeten boven het in artikel 9 genoemde vloerpeil zijn gelegen. De verhouding tussen de grootste en kleinste afmeting van de vertrekken mag niet meer bedragen dan 5 tot 3. Het oppervlak van de vertrekken en van de keuken wordt gemeten tussen de betimmering op 1 meter hoogte boven de vloer. Elk vertrek van een woning moet rechtstreeks van buiten daglicht en lucht ontvangen, door een of meer beweegbare ramen. Het gezamenlijke raamoppervlak waardoor het daglicht en de buitenlucht onbelemmerd moeten kunnen binnenstromen mag niet minder bedragen dan 1/15 deel van het vloeroppervlak. Wanneer deze ramen hun licht ontvangen uit gangen tussen gebouwen van minder dan 2 meter breedte, of van binnenplaatsen van minder dan 3 meter, gemeten loodrecht op het vlak van het raam dan wordt het oppervlak van deze ramen slechts voor ¾ in rekening gebracht. Als raamoppervlak in bovengenoemde zin wordt bedoeld, bij niet beweegbare ramen het oppervlak, gemeten in de kasten van de jaloezieën en bij beweegbare ramen het oppervlak, gemeten in de dag van het raamkozijn. Ter bereiking van voor gebruik bestemde ruimten op verdiepingen boven en beneden peil gelegen moeten trappen worden gemaakt. De trappen mogen niet meer dan een kwartslag om een of meer spillen hebben. De verhouding tussen op- en aantrede van deze trappen moet, gemeten in de klimlijn, welke op 1/3 gedeelte van de trapbreedte van uit de binnenkant van de buitenboom wordt gerekend, zodanig zijn, dat de helling in de klimlijn niet meer dan 50 graden voor rechte streektrappen en niet meer dan 45 graden voor geheel of voor gedeeltelijk gebogen trappen bedragen. De hoogte van de optreden mag niet meer zijn dan 0,20 meter. Onmiddellijk achter de voorkant van de bovenste trede van een trap moet zich een bordes of althans een vrije bevloerde ruimte bevinden, ter lengte en ter breedte van ten minste de volle trapbreedte. Trappen welke door twee of meer verdiepingen gaan, moeten op elke verdieping door een bordes onderbroken worden van ten minste 1 meter lengte tussen de voorkanten van de treden, terwijl de breedte tenminste gelijk moet zijn aan die van de trap. In een geheel of gedeeltelijk gebogen trap moeten de treden vakkundig verdreven worden. Trappen moeten binnen de bomen ten minste 0,80 meter breed zijn. De vrije ruimte van een trap moet ten minste 2 meter hoog zijn. Trappen en trapgaten moeten van ten minste één leuning voorzien zijn.

Artikel 11 Afstand tussen beer- of zinkputten en woning en waterputten of regenbakken.

§ 1. De afstand tussen de buitenwanden van een woning en de buitenwanden van de beerput of zinkput moet ten minste 1 meter bedragen. De afstanden tussen een waterput, of een in de grond gebouwde regenbak en een beer- of zinkput mogen niet minder bedragen dan respectievelijk 75 en 50 meter. In bepaalde gevallen kan de minister van deze bepaling vrijstelling verlenen.

Artikel 12 De wijze van watervoorziening en verwijdering van water, vuil en fecaliën.

§ 1. De eigenaar van een gebouw is verplicht te zorgen dat het omringende erf behoorlijk wordt afgewaterd en het huishoudwater wordt afgevoerd naar daarvoor bestemde afvoerleidingen; indien zulks niet wel mogelijk is moet het huishoudwater worden afgevoerd naar een van boven gesloten en van een stankpijp voorziene zinkput welke voor elke daarop aangesloten woning een inhoud moet hebben van tenminste 1 m3.

§ 2. De goten en riolen op de terreinen moeten in behoorlijke staat worden gehouden, zodanig dat er geen water of vuil in achterblijft. Indien goten zich voortzetten over een naburig erf moeten daarin op de erfgrens ijzeren tralies worden geplaatst op geen groter onderlinge afstand dan 0,02 meter en behoorlijk worden onderhouden.

§3. Elk privaat moet door wanden van steen of van gegroefd goed timmerhout, door een dichte zoldering en een goedsluitende deur van de omringende ruimte zijn afgesloten. De privaten moeten rechtstreeke gemeenschap hebben met de open lucht door een draaibaar raam of luchtkoker van ten minste 0,2 vierkante meter oppervlak en ontoegankelijk zijn voor vliegen. De privaten die lozen op een riool, moeten van een voldoende inrichting tot waterspoeling voorzien zijn. De privaten, die niet kunnen lozen op een riool of op open water, moeten lozen op een beer- of zinkput. De inhoud van deze beerpunt moet voor elk van bovengenoemde woningen ten minste bedragen 3 m3. Deze beer- of zinkput moert zijn voorzien van een ontluchtingspijp.

Artikel 13 Bijzondere bepalingen.

Ten opzichte van de bouw en de inrichting van gebouwen, bestemd voor winkel, magazijn, pakhuis, werkplaats, fabriek, zwem- en badinrichting, manege, stalhouderij, garage, verplegingsinrichting, hotel, bier- of koffiehuis, restauratie, kerk, school, schouwburg, gebouwen voor het geven van concerten of van publieke vermakelijkheden, circus of voor het houden van bijeenkomsten, vergaderingen en tentoonstellingen kan de ministervoor elk afzonderlijk geval in het belang van de veiligheid en de gezondheid van de gebruikers bijzondere bepalingen vaststellen.

AFDELING III [vervallen]

Artikel 14

[vervallen]

Artikel 15

[vervallen]

Artikel 16

[vervallen]

AFDELING IV

Artikel 17

De beoordeling of in elk geval wordt voldaan aan de voorschriften van dit landsbesluit berust bij de minister.

Artikel 18

[regelt de inwerkingtreding]