Regeling vervallen per 01-07-2017

Erfgoedverordening gemeente Sint-Michielsgestel 2010

Geldend van 05-11-2010 t/m 30-06-2017

Intitulé

ERFGOEDVERORDENING Gemeente SINT-MICHIELSGESTEL 2010

De raad van de gemeente Sint-Michielsgestel;

gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 september 2010;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1, 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

besluit:

  • 1.

    In te trekken de “Erfgoedverordening gemeente Sint-Michielsgestel 2009” vastgesteld bij besluit van de raad van 12 februari 2009.

  • 2.

    Vast te stellen de “Erfgoedverordening gemeente Sint-Michielsgestel 2010”, inclusief bijbehorende toelichting.

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • Deze verordening verstaat onder:

  • 1. Gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

    a. zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap, of cultuurhistorische waarde;

    b. terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder a.

  • 2. Gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig de bepalingen in deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaken en terreinen.

  • 3. Monumentencommissie: de door het college van Burgemeester en Wethouders (op basis van art.15 Monumentenwet 1988) ingestelde commissie of aangewezen instantie, die als taak heeft het college van Burgemeester en Wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening en het monumentenbeleid.

  • 4. Beschermd rijksmonument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, en dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers.

  • 5. K erkelijk monument: monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling, en dat tevens uitsluitend of voor een overwegend deel  wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst.

  • 6. Gemeentelijke archeologische waardenkaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven. 

  • 7. Gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart: kaart met een ruimtelijke presentatie van de g emeentelijke archeologische verwachtingsgebieden en het te voeren beleid, vastgesteld door de  bevoegde overheid en behorend bij de archeologische paragraaf van het bestemmingsplan.

  • 8. Archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de archeologische waardenkaart, waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen te verwachten zijn.

  • 9. Bodemarchief: alle informatie die in de bodem ligt opgeslagen en daarin terecht is gekomen door activiteiten van mensen en door natuurlijke processen.

  • 10. Gebied met hoge archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone op de archeologische beleidskaart van de gemeente Sint-Michielsgestel waarvan op basis van historische, geologische en/of bodemkundige opbouw een hoge dichtheid aan archeologische    sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

  • 11 Gebied met middelhoge archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone op de archeologische beleidskaart van de gemeente Sint-Michielsgestel waarvan op basis  van historische, geologische en bodemkundige opbouw een middelhoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

  • 12 Gebied met lage archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone op de archeologische beleidskaart van de gemeente Sint-Michielsgestel waarvan op basis van historische, geologische en bodemkundige opbouw een lage dichtheid aan archeologische

    sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

  • 13 Archeologisch vooronderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd inventariserend onderzoek naar de geschiedenis en de archeologische waarden van een locatie in overeenstemming met de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, in de vorm van archeologisch bureauonderzoek of inventariserend veldonderzoek.

  • 14 Plan van Aanpak: een door de opdrachtnemer op te stellen plan voor de uit te voeren werken waarmee beoogd wordt aan de vereisten, zoals geformuleerd in het Programma van Eisen, te voldoen. Ook wordt hierin een voorstel gedaan voor de werkwijze waarmee de in het Programma van Eisen geformuleerde resultaatsverwachtingen bereikt kunnen worden.

  • 15 Programma van Eisen: een door een bevoegde overheid vastgesteld of bekrachtigd document dat de probleem- en doelstelling van de te verrichten werkzaamheden van de vindplaats geeft en de daaruit af te leiden eisen formuleert met betrekking tot het uit te voeren werk.

  • 16 Bodemingreep: alle grondwerkzaamheden/activiteiten die een effect hebben op het voortbestaan van archeologische waarden in situ, ook wel bodemverstoring genoemd.

  • 17 Bouwhistorisch en cultuurhistorisch onderzoek: onderzoek, in een schriftelijke rapportage vastgelegd, naar debouwgeschiedenis, de bouwhistorische kwaliteit, monumentale en cultuurhistorische waarde van een monument.        

  • 18 Deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg: een door het college van Burgemeester en Wethouders aan te wijzen deskundige op het gebied van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg.

  • 19 Bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 20 Vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 21 Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 22 Redengevende omschrijving: de motivering van het besluit om een object of terrein te beschermen als monument.

  • 23 College: college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Sint-Michielsgestel.

  • 24 Wamz: Wet op de archeologische monumentenzorg.

HOOFDSTUK 2. AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 2 Het gebruik van een monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als (archeologisch) gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt vraagt zij advies aan de monumenten-commissie of, indien het een archeologisch monument betreft, aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de archeologische monumentenzorg. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3. Voordat het college een (kerkelijk) monument aanwijst, voert het overleg met de eigenaar.

  • 4. De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument kan geen object betreffen dat onherroepelijk is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 op dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

Artikel 4 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt, tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 7 plaats heeft of vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen, zijn de

artikelen 10 tot en met 14 bij wijze van voorbescherming van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Termijn van advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies, met relevante onderbouwing, achterwege blijven.

  • 2. Bij overschrijding van de in het eerste lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht te hebben geadviseerd.

  • 3. Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6 Mededeling van de aanwijzing

De aanwijzing als bedoeld in art. 3 lid 1 wordt medegedeeld aan degenen, die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Het college registreert het beschermd gemeentelijk monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De registratie van een gemeentelijk monument op de gemeentelijke monumentenlijst omvat:

    • ·

      de plaatselijke aanduiding;

    • ·

      de datum van de aanwijzing;

    • ·

      de kadastrale aanduiding;

    • ·

      de tenaamstelling;

    • ·

      een beschrijving van het monument.

  • 3. Indien alleen een deel van een onroerende zaak beschermingswaardig is, beperkt de bescherming en registratie zich tot dat specifieke deel. In de beschrijving dient dit tot uitdrukking te komen.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2. Artikel 3, tweede en derde lid, alsmede artikel 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, kan het in lid 2 gestelde achterwege blijven.

  • 4. De inhoud en de datum van wijziging worden aangetekend op de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3 tweede lid, en artikel 5 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of aan de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN BESCHERMDE GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 10 Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder een vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • 1.

      een handeling te verrichten als beschreven in artikel 2.2, eerste lid, sub b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • 2.

      een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • 3.

      een beschermd gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het eerste en tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 4. Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een kerkelijk monument, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 11 Schriftelijke aanvraag vergunning

De schriftelijke aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 van deze verordening wordt in drievoud ingediend bij het college. In aanvulling op de gevraagde gegevens kan het college ter beoordeling van de aanvraag nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder de resultaten van een bouwhistorisch, cultuurhistorisch en/of inventariserend archeologisch onderzoek.

Artikel 12 Termijnen advies en vergunningverlening

  • 1. In geval van een aanvraag om een monumentenvergunning vraagt het bevoegd gezag advies aan de monumentencommissie of, indien het een archeologisch monument betreft, aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de archeologische monumentenzorg voordat zij beslissen op de aanvraag.

  • 2. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.

  • 3. Binnen zes weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de betreffende commissie schriftelijk advies uit aan het bevoegd gezag.

  • 4. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om vergunning binnen de in artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid.

  • 5. Het bevoegd gezag kan de beslistermijn van acht weken met ten hoogste zes weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan tijdig in kennis stelt.

  • 6. Het bevoegd gezag kan aan de vergunning voorschriften verbinden betreffende de uitvoering en de materiaaltoepassing.

Artikel 13 Weigeringsgronden

  • 1. De vergunning wordt geweigerd indien de aangevraagde activiteiten zouden leiden tot een onevenredige aantasting van het monument.

  • 2. Een vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

  • 1. De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken als blijkt dat:

    • a.

      de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      de vergunninghouder de voorwaarden als bedoeld in artikel 10 niet naleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het beschermde gemeentelijk monument zwaarder dient te wegen;

    • d.

      niet binnen 52 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • 2. Van het besluit tot intrekking wordt een kopie aan de monumentencommissie gezonden.

HOOFDSTUK 4. BESCHERMDE RIJKSMONUMENTEN

Artikel 15 Vergunning voor een beschermd rijksmonument

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na verzending van het afschrift.

  • 3. Bij overschrijding van de in lid 2 genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht te hebben geadviseerd.

HOOFDSTUK 5. INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN

Artikel 16 Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden om zonder of in afwijking van een vergunning het archeologische bodemarchief in een archeologisch waardevol gebied of archeologisch verwachtingsgebied te verstoren, te beschadigen of te vernielen, als beschreven in artikel 2.2. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 2. Het verbod in lid 1 is van toepassing op:

    • a.

      alle bodemingrepen groter of gelijk aan 30m² en dieper dan 30 cm onder het huidige maaiveld bij terreinen/gebieden met archeologische verwachting aangegeven als categorie 1 op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart;

    • b.

      alle bodemingrepen groter of gelijk aan 50m² en dieper dan 30 cm onder het huidge maaiveld bij terreinen/gebieden met archeologische verwachting aangegeven als categorie 2 op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart;

    • c.

      alle bodemingrepen groter of gelijk aan 50m² en dieper dan 30 cm onder het huidige maaiveld bij terreinen/gebieden met archeologische verwachting aangegeven als categorie 3 op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart;

    • d.

      alle bodemingrepen groter of gelijk aan 50m² en dieper dan 50 cm onder het huidige maaiveld bij terreinen/gebieden met archeologische verwachting aangegeven als categorie 4 op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart;

    • e.

      alle bodemingrepen groter of gelijk aan 100m² en dieper dan 50 cm onder het huidige maaiveld bij terreinen/gebieden met archeologische verwachting aangegeven als categorie 5 op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart;

    • f.

      alle bodemingrepen groter dan of gelijk aan 100m² en dieper dan 50 cm onder het huidige maaiveld bij terreinen/gebieden met archeologische verwachting aangegeven als categorie 6 op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart.

    • g.

      alle bodemingrepen groter dan of gelijk aan 100m² en dieper dan 100 cm onder het huidige maaiveld bij terreinen/gebieden met archeologische verwachting aangegeven als categorie 7 op de gemeentelijk archeologische beleidsadvieskaart.

    • h.

      alle bodemingrepen van een bepaalde omvang waarbij de omvang wordt bepaald door het regime van het aangrenzende gebied aangegeven als categorie 8 op de gemeentelijk archeologische beleidsadvieskaart.

    • i.

      alle bodemingrepen groter dan of gelijk aan 1 hectare en dieper dan 50 cm onder het huidige maaiveld bij terreinen/gebieden met archeologische verwachting aangegeven als categorie 9 op de gemeentelijk archeologische beleidsadvieskaart.

  • 3. Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien:

    • a.

      in het geldende bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg;

    • b.

      er sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

    • c.

      het college nadere regels stelt met betrekking tot uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardenkaart of de gemeentelijke beleidsadvieskaart.

    • d.

      een rapport is overlegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

    ●  het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden gewaarborgd;

    ●  de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad;

    ●  in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Artikel 17 Opgravingen en begeleiding

  • 1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Sint-Michielsgestel onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h van de Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een Programma van Eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1.15 van deze verordening, waarbij nadere eisen worden gesteld aan het onderzoek;

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een Plan van Aanpak als bedoeld in artikel 1.14 van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen. 

  • 2. In de nadere eisen kan het college bepalingen opnemen met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het Plan van Aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3. Om te kunnen beoordelen of het Plan van Aanpak aan het Programma van Eisen en eventuele nadere eisen voldoet, vraagt het bevoegd gezag advies aan een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg zoals omschreven in de Wet op de archeologische monumentenzorg.

Artikel 18. Procedure

De bepalingen uit artikel 11, 12, 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 16 derde lid onder d, en artikel 17 eerste lid onder b.

HOOFDSTUK 6. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 19 Tegemoetkoming in schade

  • 1. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

    • a.

      de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;

    • b.

      de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10;

    • c.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10 derde lid;

    • d.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 16 derde lid onder c;

    • e.

      een aanwijzing als bedoeld in artikel 17, tweede lid, tweede volzin.

Artikel 20 Strafbepaling

Degene die handelt in strijd met artikel 10 derde lid en artikel 16 met uitzondering van het bepaalde in het derde lid onder d van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 21 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door het college van Burgemeester en Wethouders aangewezen personen.

HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALINGEN

Artikel 22 Intrekken oude regeling

De “Erfgoedverordening gemeente Sint-Michielsgestel 2009”, vastgesteld bij besluit van de raad van 12 februari 2009, wordt ingetrokken.

Artikel 23 Overgangsrecht

  • 1. De op grond van de ingevolge artikel 22 vervallen verordening aangewezen en geregistreerde beschermde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de ingetrokken verordening.

Artikel 24 Inwerkingtreding

  • 1. Voor zover deze verordening betrekking heeft op gemeentelijke monumenten treedt zij in werking op de eerste dag na bekendmaking.

  • 2. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten treedt zij in werking op de eerste dag na bekendmaking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15 van de

    Monumentenwet 1988.

Artikel 25 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Erfgoedverordening Gemeente Sint-Michielsgestel 2010”.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad der gemeente Sint-Michielsgestel gehouden op 14 oktober 2010.
De raad voornoemd,
Voorzitter
mr J.C.M. Pommer
Griffier
Mevrouw N.A. Hoogerbrug –van de Ven

Nota-toelichting

Algemene toelichting

De raad is op grond van artikel 147 van de Gemeentewet bevoegd verordeningen vast te stellen waarin gemeentelijk beleid is geformuleerd en op basis waarvan dit beleid kan worden uitgevoerd.

Een vergunningaanvraag voor wijzigen van een beschermd gemeentelijk monument of rijksmonument wordt behandeld conform de in de Wabo beschreven procedures voor de behandeling van vergunningaanvragen. Tegen een besluit over een vergunningaanvraag voor wijziging van een gemeentelijk- of rijksmonument is bezwaar en/of beroep mogelijk. De procedures daarvoor zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht, Hoofdstuk 6 en 7.

 

Deze verordening is gebaseerd op de modelverordening van de VNG. De huidige wijziging van de Erfgoedverordening houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Ministeriële regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor).

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

De Wabo regelt de omgevingsvergunning die in plaats is gekomen van een reeks vergunningen, ontheffingen of toestemmingen voor het realiseren van een fysiek project. De meest bekende daarvan zijn:

  • de bouwvergunning;

  • de aanlegvergunning;

  • de sloopvergunning;

  • de monumentenvergunning;

  • de milieuvergunning;

  • de kapvergunning.

De Wabo beoogt tegemoet te komen aan het belang van een snelle dienstverlening. Het bevorderen van de tijdige besluitvorming vormt hiervan een onderdeel.

De centrale gedachte bij de ontwikkeling van de Wabo is de “één loket gedachte”. Dit houdt in dat de aanvrager per 01 oktober 2010 één omgevingsvergunning hoeft aan te vragen voor zijn project. De aanvrager geeft aan op welke activiteiten (bouw, aanleg, sloop enz.) zijn aanvraag betrekking heeft. Voor de Erfgoedverordening betekent dit dat bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor het bouwen en de omgevingsvergunning voor monumenten in één verzoek worden aangevraagd.

De omgevingsvergunning wordt vervolgens door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming.

 

De procedure

In de Wabo is onderscheid gemaakt tussen de reguliere voorbereidingsprocedure en de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Slechts op een enkel punt is voor deze beide procedures afgeweken van de reguliere en de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van de Awb.

Wanneer voor een project meerdere toestemmingen uit de Wabo nodig zijn wordt door de aanvrager één aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvrager kan er echter ook voor kiezen zijn project op te delen in deelprojecten en voor elk van die deelprojecten een afzonderlijke omgevingsvergunning aan te vragen.

 

De Wabo en de Erfgoedverordening

De monumentenvergunning integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning.

Er is voor gekozen om de instandhoudingvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet Malta-proof zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.

De erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Burgemeester en wethouders blijven hiervoor het bevoegd gezag. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald.

 

Bevoegd gezag

Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.

In het Bor wordt een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Een minister dan wel het college van gedeputeerde staten wordt in deze gevallen als het bevoegde gezag aangewezen. Deze gevallen zijn aangewezen in artikel 3.3 van de Wabo. Gedeputeerde staten van de provincie is bevoegd gezag indien het gaat om de meer complexere categorieën inrichtingen. Deze zijn specifiek in bijlage I van het Bor omschreven.

B. Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

 

Sub 1

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub b van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

 

Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

 

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

 

Sub 2

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt.

 

Sub 3

Sinds de komst vande Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de monumentencommissie door het college dient te geschieden door middel van een apart collegebesluit. De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening, de Monumentenwet 1988 en de Wabo. De monumentencommissie kan worden gecombineerd met een welstandscommissie.

 

Sub 4

De begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo. De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.

 

Sub 7

De gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart kan een praktische oplossing bieden in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke beleidsadvieskaart worden opgenomen, indien blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen.

 

Sub 17

Bij de aanwijzing tot monument kan de eigenaar/gebruiker niet gedwongen worden een dergelijk onderzoek te verrichten, voornamelijk vanwege de kosten. Daarnaast is dwang ook niet mogelijk wegens het ontbreken van de mogelijkheid om binnen te kunnen treden puur in het geval dat een dergelijk onderzoek gewenst is. Bij niet-woningen is dat wel mogelijk, maar bij woningen is binnentreden gebonden aan het Huisvrederecht. De strenge eisen die hieraan verbonden zijn, maken het niet mogelijk dat voor slechts een bouwhistorisch onderzoek bij de aanwijzing tot monument wordt binnengetreden. Dat is wezenlijk anders dan wanneer wordt binnengetreden in het kader van toezicht op de naleving van de verordening. Het ontbreken van de mogelijkheid om een bouwhistorisch onderzoek bij de aanwijzing af te dwingen kan worden ondervangen nadat een woning is aangewezen tot monument. De voorwaarden die de gemeente betreffende de afhandeling van aanvragen om een beschikking (in casu de monumentenvergunning) op grond van artikel 4:5 Awb kan stellen, bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten.

 

Sub 19

Zoals ook in de algemene toelichting is aangegeven is de hoofdregel dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag is. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting behorend bij deze verordening.

 

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten

De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.

Artikel 2. Het gebruik van een monument

Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf.

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning of slechts op grond van de nadere regels worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden welke delen van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel worden aangewezen en voor welk delen een vergunningplicht achterwege kan blijven.

 

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub 3. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

 

Lid 3

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

 

Lid 4

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het rijk of provincie al op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

 

Artikel 4 Voorbescherming

Dit lid regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 9 tot en met 14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming.

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren en het college een beslissing moet nemen. Door de besluitvorming aan een termijn te binden weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 6. Mededeling van de aanwijzing

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Bij de aanwijzing dient middels de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht eventueel achterwege kan blijven. Indien alleen een deel van een onroerende zaak beschermingswaardig is, beperkt de bescherming en registratie zich tot dat specifieke deel. In de beschrijving dient dit tot uitdrukking te komen.

Artikel 8. Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen. Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf, tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is. Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken. Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.

Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15

 

De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken.

 

In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen.

 

Lid 4 betreft kerkelijke monumenten. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

Artikel 11. De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan we schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning.

Artikel 12. Termijnen advies en vergunningverlening

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het betreft hier een wijziging ten opzichte van de oude model Erfgoedverordening. Op basis hiervan was op de voorbereiding van deze vergunningaanvraag de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure uit de Awb van toepassing verklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet meer nodig geacht voor de vergunning betreffende de gemeentelijke monumenten. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedures geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).

Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten.

De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.

De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meerdere dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).

 

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de (gemeentelijke) monumentencommissie.

Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.

Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.

 

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

  

Artikel 13. Weigeringsgronden

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

Artikel 14. Intrekken van de vergunning

Dit artikel bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Hoofdstuk 4. Beschermde rijksmonumenten

Artikel 15. Vergunning voor beschermd rijksmonument

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde rijksmonumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde rijksmonumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde rijksmonumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

 

Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De beperking adviesplicht van de rijksdienst vanaf 2009 zal op bovenstaande van invloed zijn. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor monumenten’ los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een beschermd monument zal de adviesplicht van toepassing blijven. Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst dienen alle gemeenten vanaf 2009 een monumentencommissie te hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet 1988, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een monumentencommissie in diens advisering trad, is ingetrokken. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

 

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde rijksmonumenten wordt ingeschakeld.

 

Hoofdstuk 5. Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 16. Instandhoudingbepaling

De Wet op de archeologische monumentenzorg verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.

 

Lid 1

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 16 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem.

 

Lid 3

Onderdeel a ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van een bijbehorende archeologische waardenkaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

 

In onderdeel b wordt een aantal mogelijkheden genoemd die voorheen in de Wet ruimtelijke ordening waren opgenomen en nu in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier om het oude projectbesluit, de oude binnenplanse ontheffing, de oude tijdelijke ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing (voorheen de artikelen 3.10, 3.22 en 3.23 Wro) Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabo komen te vervallen.

Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld.

 

Op grond van onderdeel c van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied.

Artikel 17. Opgravingen en begeleiding

Om de bedoelde regierol van de gemeente goed uit te kunnen oefenen dient het college een Programma van Eisen vast te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek. Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een Plan van Aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het Programma van Eisen, denkt te gaan invullen. Ook hier is sprake van een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van de realisering van een fysiek project.

 

Artikel 18. Procedure

Zoals hierboven al is aangegeven is er bij artikel 16, derde lid, onder d en artikel 17, eerste lid, onder b sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om deze reden is de Wabo van toepassing verklaard. De bepalingen uit de artikelen 11, 12, 13 en 14, welke zien op de verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen derhalve van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Voor de toelichting wordt verwezen naar de artikelgewijze toelichting bij deze artikelen.

Hoofdstuk 6. Overige bepalingen

Artikel 19. Tegemoetkoming in schade

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop. De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Artikel 20. Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid en artikel 16, met uitzondering van het derde lid, onder d. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

Artikel 21. Toezichthouders

Het aanwijzen van toezichthouders kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.

De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 22. Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude Erfgoedverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen.

Artikel 23. Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 10).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.

Artikel 24. Inwerkingtreding

Voor zover deze verordening betrekking heeft op gemeentelijke monumenten treedt zij in werking

op de eerste dag na bekendmaking. Bekendmaking vindt plaats middels de gemeentelijke website en via het gemeentelijke weekblad.

Artikel 25. Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.