Regeling vervallen per 01-01-2012

toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

Geldend van 01-10-2009 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-10-2009

Intitulé

toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

De Raad van de gemeente Sittard-Geleen,

Gezien het voorstel van van 10 november 2009, gemeenteblad 2009,

gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet en artikelen 12, eerste lid, onderdeel e, en 35, eerste lid, van de Wet Investeren in Jongeren;

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van jongeren van 18 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar bij verordening te regelen;

b e s l u i t :

Vast te stellen de volgende: toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • 1.

      de wet: de Wet investeren in jongeren;

    • 2.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 28,eerste lid, onderdeel d, van de wet;

    • 3.

      woonkosten: huur of in verband met het in eigendom hebben van een woning te betalen lasten;

    • 4.

      verzorgingsbehoevende: degene die opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis dan wel intensieve ambulante (dag- en nacht) hulp behoeft, doch voor wie deze voorzieningen worden voorkomen door verzorging door een medebewoner.

    • 5.

      Het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen;

Artikel 2.

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien de gehuwden beiden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar zijn.

Hoofdstuk 2. Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3. Toeslagen

  • 1. De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de jongere in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2. De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 5 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande jongere en alleenstaande jongere ouder in wiens woning één of meer anderen zijn hoofdverblijf heeft;

  • 3. In afwijking van lid 2 bedraagt de toeslag als bedoeld in artikel 30, eerste lid van de wet, 20 procent als uitsluitend een verzorgingsbehoevende en diens verzorger in de woning hun hoofdverblijf hebben.

Hoofdstuk 3. Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag

Artikel 4. Verlaging gehuwden

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt 15 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die met één ander hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 2. De verlaging bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt 15 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die met één of beide ouders in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.

  • 3. In afwijking van lid 1 en lid 2 vindt geen verlaging als bedoeld in artikel 31 van de wet plaats als uitsluitend een verzorgingsbehoevende en diens verzorger in de woning hun hoofdverblijf hebben.

Artikel 5. Verlaging woonsituatie

De verlaging bedoeld in artikel 32 van de wet bedraagt:

  • a.

    20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor de jongere geen aantoonbare woonkosten verbonden zijn;

  • b.

    18 procent van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt.

Artikel 6. Verlaging Schoolverlaters

De verlaging, bedoeld in artikel 33 van de wet, is uitsluitend van toepassing op een alleenstaande en bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm.

Artikel 7. Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 34 van de wet bedraagt:

    • a.

      20 procent van de gehuwdennorm indien het een jongere van 21 jaar betreft;

    • b.

      15 procent van de gehuwdennorm indien het een jongere van 22 jaar betreft.

  • 2. In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van lid 1 zou leiden.

  • 3. De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van een jongere op wie artikel 6 van toepassing is.

Artikel 8. Anti-cumulatiebepaling

Bij een samenloop van verlagingen ingevolge de artikelen 3 en 6 wordt de uitkering niet lager vastgesteld dan de bedragen vermeld in artikel 33, tweede lid, van de Wet werk en bijstand.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 9. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2009, behoudens voor de jongere die op grond van het overgangsrecht ex artikel 86 eerste lid WIJ bijstand ontvangt.

Artikel 10. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: toeslagenverordening Wet investeren in jongeren.

Ondertekening

Aldus besloten door de raad der gemeente Sittard-Geleen in zijn vergadering van 16 december 2009

De griffier
drs. J.Vis
De voorzitter
drs. G.J.M.Cox

Toelichting

De Wet investeren in jongeren en de inkomensvoorziening

Op 1 oktober 2009 treedt de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op de uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, dit aanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie.

Met de WIJ wordt een „paradigmawisseling? beoogd: is het uitgangspunt in de WWB „een uitkering, mits? in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt „geen uitkering, tenzij?.

Deze uitkering, de zogenaamde inkomensvoorziening, volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening. Evenals in de WWB bestaat de inkomensvoorziening uit een rijksgeregeld deel (de norm) die binnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid (toeslag en verlaging). Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een verordening worden vastgelegd.

Relatie met de WWB

Met de inwerkingtreding van de WIJ is de WWB in beginsel afgesloten voor jongeren tot 27 jaar en kunnen deze jongeren in beginsel geen algemene bijstand meer ontvangen. Daartoe is de WWB op een aantal onderdelen aangepast en zou de Toeslagenverordening WWB een navenante wijziging moeten ondergaan. Op grond van het overgangsrecht (artikel 86 WIJ) blijft de WWB voor jongeren die op 30 september 2009 algemene bijstand ontvingen echter van toepassing totdat de algemene bijstand wordt beëindigd maar zeer waarschijnlijk tot uiterlijk 1 juli 2010.

Bij het inrichten van de WIJ is op het punt van de inkomensvoorziening uitdrukkelijk ervoor gekozen zoveel mogelijk aansluiting te zoeken met de WWB, op onderdelen als de normensystematiek, de middelentoets, verlaging van bijstand en terugvordering en verhaal. Hoewel die aansluiting niet in alle opzichten volledig is gerealiseerd, is ten aanzien van het te voeren toeslagen- en verlagingenbeleid sprake van een identiek wettelijk kader als thans in de WWB. Normen die specifiek betrekking hebben op jong-meerderjarigen zijn uit de WWB overgeheveld naar de WIJ.

Omdat het oogmerk van de WIJ niet is geweest de normen van de inkomensvoorziening voor jongeren te verlagen is, gelet op de gewenste aansluiting met de WWB en uit overwegingen van uitvoerbaarheid, in deze Toeslagenverordening WIJ aansluiting gezocht bij de Toeslagenverordening WWB.

Een toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

De toeslagenverordening heeft een categoriaal karakter, dat wil zeggen dat voor een aantal categorieën uitkeringsgerechtigden de hoogte van de toeslag dan wel verlaging van de norm of de toeslag in de verordening is beschreven. Het is daarbij niet nodig c.q. mogelijk om alle mogelijke situaties uitputtend te beschrijven. In niet geregelde gevallen is het college immers bevoegd én verplicht om de inkomensvoorziening bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen (artikel 35, vierde lid, WIJ).

Normen, toeslagen en verlagingen

Uit overwegingen van uitvoerbaarheid heeft de wetgever ervoor gekozen om de normensystematiek die thans is vastgelegd in de WWB zoveel mogelijk over te nemen in de WIJ. Dat betekent enerzijds dat onderscheid is gemaakt tussen de normen die gelden voor jongmeerderjarigen (jongeren van 18 tot 21 jaar) en oudere jongeren (21 tot 27 jaar). Anderzijds zijn de normen voor beide leeftijdsgroepen identiek aan de normen die thans in de WWB voor beide groepen gelden. Hetzelfde geldt voor de normen die van toepassing zijn bij het verblijf in een inrichting. De overgang naar de WIJ leidt op dit onderdeel dus niet tot een wijziging van de financiële positie van de jongeren die afhankelijk worden van een inkomensvoorziening.

Norm

Voor personen van 21 jaar tot en met 27 jaar bestaat een drietal basisnormen (artikelen 26, 27 en 28 WIJ), te weten:

  • 1.

    gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

  • 2.

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

  • 3.

    alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

De beoordeling van het bedrag ter verhoging of verlaging vindt plaats op basis van de voorliggende verordening na vaststelling van de basisnorm. Deze verordening mag dan ook niet beschouwd worden als richtinggevend voor de beoordeling welke van de drie basisnormen in een concreet geval van toepassing is.

Voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar geldt de huidige WWB-normering, die is afgestemd op de kinderbijslag (artikelen 26, sub a en 27, sub a, WIJ). Deze normen kunnen eventueel worden aangevuld met bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden. Artikel 12 WWB blijft voor deze groep onverkort van toepassing.

Voor jongeren waarvan één van de partners zich in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar bevindt en de ander in de groep 21 tot 27 jaar, gelden eveneens identieke normen als thans in de WWB voor partners in de leeftijd van 21 tot 65 jaar.

Toeslagen en verlagingen

Voor jongeren in de leeftijd van 21 tot 27 jaar geldt dat de normen verhoogd en/of verlaagd kunnen worden onder dezelfde voorwaarden als thans in de WWB is vastgelegd. Kort gezegd betreft het de verplichting om de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders te verhogen met een toeslag als deze een woning bewonen zonder medebewoner. Omdat de kosten van het bestaan dan niet gedeeld kunnen worden met een ander bedraagt de toeslag het maximale bedrag, zijnde 20% van de norm voor gehuwden in die leeftijdscategorie. Kunnen de bestaanskosten wel met een ander gedeeld worden dan kan de toeslag worden verlaagd. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten maar kan er ook voor kiezen om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken (zie voor de WWB Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 52 en 53).

De bevoegdheid om de uitkering te verlagen bij medebewoning geldt ook voor de norm voor gehuwden. Voorts kan de norm of toeslag worden verlaagd als de woonsituatie, los van medebewoning, lagere bestaanskosten met zich meebrengt. Daarnaast is verlaging van de norm of toeslag mogelijk als de jongere een schoolverlater is. Ten slotte kan het college bij een 21- of 22-jarige alleenstaande de toeslag verlagen om de uitkering in de pas te laten lopen met het wettelijk minimumjeugdloon. De laatstgenoemde verlagingen kunnen niet in combinatie met elkaar worden toegepast. Binnen de gestelde randvoorwaarden staat het de gemeenten in beginsel vrij om eigen beleid te voeren over de hoogte van de toeslagen en verlagingen. Er bestaat geen wettelijke verplichting om de norm en/of toeslag te verlagen.

Ook voor gehuwde jongeren waarvan één van de partners in de leeftijdsgroep van 18 tot 21 jaar en de ander in de leeftijd van 21 tot 27 jaar zit, geldt dat de norm verlaagd kan worden. De WIJ sluit dit, evenmin als de WWB, uit. Dit geldt evenzeer voor het geval beide partners in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar zitten. Ook de voor hen geldende norm kan verlaagd worden. Niettemin wordt dit niet opportuun geacht. De normen voor deze categorie jongeren zijn immers al lager vastgesteld, vanwege de (vaak theoretische) onderhoudsplicht van ouders. Het verder verlagen van deze normen kan er spoedig toe leiden dat deze jongeren onder het bestaansminimum terechtkomen. Bovendien maakt categoriale verlaging op deze groep jongeren de toch al behoorlijk complexe normensystematiek nog ingewikkelder.

Gehuwde jongeren van 21 tot 27 jaar met niet-rechthebbende partner

Voor jongeren van 21 tot 27 jaar met een oudere partner, geldt dat de norm gelijk is aan de norm die voor een alleenstaande of alleenstaande ouder geldt (artikel 28, eerste lid, sub e, resp. 28, tweede lid, sub e, WIJ). Personen van 27 jaar of ouder komen immers niet in aanmerking voor een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ. De norm alleenstaande of alleenstaande ouder geldt ook als de andere partner om andere redenen (bijv. in geval van detentie) geen recht heeft op een inkomensvoorziening (artikel 28, derde lid, WIJ). De mogelijkheid om de norm voor een alleenstaande (ouder) te verhogen met een toeslag is in de WIJ evenwel beperkt tot de jongere die feitelijk alleenstaande (ouder) is (artikel 30, eerste lid, in verbinding met 26, sub b en 27, sub b, WIJ). Naar de letter bestaat dus voor de gehuwde met niet-rechthebbende partner geen recht op toeslag. Niettemin mag, gegeven de wens van de wetgever om e.e.a. zoveel mogelijk conform de WWB te regelen en met een beroep op de jurisprudentie die gevormd is onder de WWB en Abw, worden aangenomen dat ook gehuwde jongeren die voor de normering worden gelijkgesteld met een alleenstaande (ouder), onder omstandigheden recht kunnen hebben op een toeslag, mede gelet op het individualiseringsbeginsel, dat binnen de WIJ klaarblijkelijk ook een rol speelt op het punt van normen, toeslagen en verlagingen (artikel 35, vierde lid, WIJ; zie m.b.t. de bijstand bijvoorbeeld CRvB 12 december 1995, JABW 1996/40). Heeft de niet-rechthebbende partner geen of een zeer laag inkomen en is geen sprake van medebewoning, dan zal de toeslag, naar analogie van de WWB, in beginsel zelfs 20% van de gehuwdennorm moeten bedragen (CRvB 4 maart 2003, LJN: AF6326).

Als de niet-rechthebbende partner een WWB-uitkering ontvangt, is er geen aanleiding om een toeslag te verstrekken. Dat geldt evenzeer voor de bijstandsgerechtigde partner. Beiden kunnen immers nimmer een uitkering ontvangen die tezamen meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Omdat beide partners dan aanspraak hebben op de norm die voor een alleenstaande geldt, betekent dit tegelijkertijd dat een verlaging in verband met medebewoning formeel gezien niet mogelijk is, omdat deze beperkt is tot de gehuwdennorm (als bedoeld in artikel 28, eerste/tweede lid onderdeel d WIJ). In voorkomende gevallen is het in dat geval mogelijk met toepassing van artikel 18, eerste lid, WWB de bijstandsnorm van de bijstandsgerechtigde partner te verlagen.

Voor de situatie dat beide partners ten laste komende kinderen hebben, is een specifieke regeling getroffen. Dan geldt voor de jongere partner de gehuwdennorm die bij zijn leeftijd past (artikel 28, vierde lid, WIJ). Omdat daar expliciet over gehuwdennorm wordt gesproken, is verlaging van die norm wegens medebewoning, wel mogelijk. De algemene bijstand die de bijstandsgerechtigde partner ontvangt, moet vervolgens daarop in mindering worden gebracht.

Berekening toepasselijke uitkering

In de WIJ is evenmin als in de WWB voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. Het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag blijft ook in de WIJ de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten. Bovenstaande in acht nemend kan de hoogte van de normuitkering voor jongeren als volgt worden berekend:

  • 1.

    Norm;

  • 2a.

    Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

    OF

  • 2b.

    Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

  • 3.

    Korten met verlaging wegens woonsituatie;

  • 4a.

    Korten met verlaging schoolverlater

    OF

  • 4b.

    Korten met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op (het restant van) de toeslag.

De verlagingen onder stap 4a en 4b mogen nooit gelijktijdig worden toegepast. De toeslagenverordening geeft aan welke verlaging geldt.

Leidt de uitkomst tot een lager bedrag aan bijstand dan de gestelde minima in artikel 8 van de Toeslagenverordening, dan moet het college de bijstand vaststellen op de van toepassing zijnde minimum hoogte volgens dit artikel.

Zelfstandigen

Jongeren met een zelfstandig bedrijf of beroep komen niet in aanmerking voor een werkleeraanbod of inkomensvoorziening (artikel 23, eerste lid, onderdeel e, resp. artikel 42, eerste lid, onderdeel m, WIJ). Zij kunnen een beroep doen op de WWB. Dat geldt voor de voorbereidingskosten, de periodieke bijstand voor levensonderhoud en voor bedrijfskapitaal. Aandachtspunt bij de algemene bijstand voor levensonderhoud is wel dat voor die jongeren de normensystematiek uit de WIJ van toepassing is (zie artikel 58 WIJ).

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de Wet investeren in jongeren (WIJ) of de Algemene wet bestuursrecht (bijvoorbeeld gehuwden) niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in deze wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.

Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WIJ zelf wordt gegeven in artikel 28 WIJ. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

Artikel 2

Onder jongere wordt verstaan: een hier te lande woonachtige Nederlander (of daarmee gelijkgestelde vreemdeling) 16 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder jongeren echter verstaan de jongeren in de leeftijd van 21 jaar of ouder maar jonger dan 27 jaar (zie ook artikel 2). Om hierover bij de uitvoering van de verordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet op te nemen. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet.

Artikel 3

De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, is verplicht op grond van artikel 35, tweede lid sub a, WIJ.

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag op de basisnorm van 50% c.q. 70% blijft op zijn plaats.

Aansluitend bij het vigerend beleid wordt het gemiddelde eigen aandeel (na aftrek van eventuele huursubsidie) in de betaling van woonlasten ook bij een inkomen op bijstandsniveau op 30% van de gehuwdennorm gesteld. Onder deze lasten worden niet uitsluitend woonkosten in enge zin, zoals kosten huur, of hypotheeklasten verstaan, maar ook andere aan de bewoning van een woning verbonden kosten, zoals kosten van energieverbruik, verzekeringen, belastingen, contributies, abonnementen etc. Bij medebewoning van één ander (met wie belanghebbende geen gezamenlijke huishouding als bedoeld in de WIJ voert) wordt het financieel voordeel dan ook gehandhaafd op het forfaitaire percentage van 15%, hetgeen voor alleenstaande jongere en alleenstaande jongere ouders leidt tot een toeslag van 5%. Volledigheidshalve moet hier nog worden opgemerkt dat in de uitzonderlijke situatie dat de medebewoner over geen enkele vorm van inkomen beschikt (denk aan de niet rechthebbende partner of inwonende uitgeprocedeerde) verlaging van de toeslag vanwege medebewoning niet kan worden toegepast. De medebewoner kan dan immers daadwerkelijk geen bijdrage in de kosten leveren, waardoor er dus ook geen voordeel is voor de betrokkene (CRvB 4 maart 2003, 00/3534 NABW en 02/3129 NABW). Een verlaging van de maximale toeslag van 20% is niet van toepassing op kamerbewoners. Kamerbewoners zijn degenen die een kamer of een appartement huren van een persoon of een instelling die bedrijfsmatig kamers of appartementen verhuurt en met wie de huurders verder geen huiselijk verkeer hebben, hetzij omdat de verhuurder elders zijn hoofdverblijf heeft, hetzij omdat deze in hetzelfde woonblok een zelfstandig appartement bewoont. De verhuurder dient gerechtigd te zijn het desbetreffende pand voor bedrijfsmatige verhuur te gebruiken. In het tweede lid is bepaald dat de hoeveelheid medebewoners geen gevolgen heeft voor de hoogte van de toeslag en deze op 5 procent vastgesteld blijft. In het derde lid wordt geconstateerd, dat het maatschappelijk belang ouderen en gehandicapten zo veel mogelijk thuis te (blijven) verzorgen, in de loop der jaren steeds

groter geworden. Om de thuisverzorging van de verzorgingsbehoeftige te stimuleren, is bepaald, dat als sprake is van een verzorgingsbehoeftige die wordt verzorgd  waardoor opname in een verpleeg- en/of verzorgingstehuis of intensieve (dag- en nacht)hulp wordt voorkomen, er geen vermindering van de toeslag of de norm zal plaatsvinden. Het rekening houden met schaalvoordeel uit het kunnen delen van kosten zou immers een dergelijke medebewoning kunnen belemmeren. Zowel voor de verzorger als voor de verzorgingsbehoeftige geldt dat geen verlaging van toeslag of norm plaats vindt. Alleen wanneer naast de verzorger en de verzorgde nog een ander zijn hoofdverblijf in de woning heeft, wordt rekening gehouden met een beperkte toeslag als bedoeld in lid 2 .

Artikel 4

In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf.

De systematiek van verlagingen van de gehuwdennorm (100% van het wettelijk minimumloon) die in dit artikel tot uitdrukking komt, is het spiegelbeeld van de toeslagen op de basisnorm voor alleenstaande en alleenstaande ouders (50% c.q. 70% van de gehuwdennorm) die in artikel 3 worden toegelicht. Op grond van de in de algemene toelichting omschreven basisnorm geldt uitsluitend een verlaging van uitkering en is geen toeslag aan de orde. De overwegingen die in artikel 3 zijn toegelicht voor de hoogte van de percentages en de handelwijze ten aanzien van kamerbewoners zijn van overeenkomstige toepassing. De regeling inzake verzorgingsbehoeftigheid geldt ook voor gehuwden. Als er naast de gehuwden meer dan één ander hun hoofdverblijf in de woning hebben, is artikel 31 WIJ van toepassing.

Artikel 5

Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 32 WIJ opent om die reden de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen. Dat is in artikel 5 gerealiseerd. Het bepaalde onder a leidt ertoe dat de norm of toeslag met 20% wordt verlaagd als de jongere geen woonlasten betaalt. Dat kan zich voordoen bij krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijv. de ouders of de ex-partner. Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de jongere een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten alsmede een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud (CRvB 6 november 2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW). Wordt de norm of toeslag verlaagd omdat de jongere geen woonlasten heeft en is hij daarnaast medebewoner, zodat de toeslag ook nog eens op die grond verlaagd wordt, dan kan dit spoedig als een te ver gaande vorm van verlaging van de uitkering worden aangemerkt, gelet op het totale effect van de dubbele verlaging (zie CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698). Op grond van het individualiseringsbeginsel zal de verlaging dan beperkt moeten worden. In onderdeel b wordt de verlaging ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning wordt bewoond, vastgesteld op 18 procent van de gehuwdennorm. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen, omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan jongeren die een woning bewonen. Ook wanneer een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten betaalt, kan gesproken worden van lagere algemene bestaanskosten voortkomend uit de woonsituatie. In dat laatste geval wordt echter niet gekozen voor verlaging op basis van artikel 32 WIJ, maar voor verrekening in verband met inkomsten in natura als bedoeld in artikel 36, zevende lid, WIJ. De gemeente heeft hierin expliciet keuzevrijheid gekregen (zie voor WWB TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 60-61). Daarmee wordt aangesloten bij het huidige WWB-beleid.

Artikel 6

De schoolverlatersverlaging van artikel 33 WIJ is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen dan toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student.

Artikel 7

Artikel 34 WIJ geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige. In het tweede lid wordt geregeld, dat -overeenkomstig het bepaalde in artikel 34 WIJ- de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 33 WIJ. In het derde lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 35, tweede lid, sub b, WIJ om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersverlaging niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlatersverlaging is gekozen, omdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel 6 van de Toeslagenverordening.

Artikel 8

De verschillende verlagingen in de toeslagenverordening hebben betrekking op verschillende omstandigheden bij belanghebbende en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden beschouwd. In artikel 7 derde lid is inhoud gegeven aan het verbod in, om de schoolverlatersverlaging en de leeftijdsverlaging gelijktijdig toe te passen. Artikel 8 voorkomt dat bij samenloop van een verlaging wegens het hebben van hetzelfde hoofdverblijf en een schoolverlatersverlaging de inkomensvoorziening dermate laag zou moeten worden vastgesteld, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate inkomensondersteuning. Daarom is er voor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een minimum bedrag vast te leggen, waarop het college de inkomensvoorziening in dergelijke situaties ten minste moet vaststellen.

Artikel 9 en 10

Behoeven geen verder toelichting.