Regeling vervallen per 01-01-2018

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ

Geldend van 25-02-2015 t/m 31-12-2017 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2015

Intitulé

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ

De Raad van de gemeente Sittatrd-Geleen,

gezien het voorstel van het college van 25 mei 2010, gemeenteblad 2010, nummer 55:

gelet op artikel 35, eerste lid, onderdeel b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35, eerste lid, onderdeel b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

besluit vast te stelen de volgende: Afstemingsverordening IOAW en IOAZ.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1: Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

a. IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

b. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

c. IOAW/IOAZ: IOAW alsmede de IOAZ, voor zover zij op belanghebbende van toepassing zijn;

d. Wet SUWI: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

e. Uitkering: de uitkering, bedoeld in artikel 5, eerste lid IOAW/IOAZ;

f.. Grondslag: de voor de werkloze werknemer dan wel gewezen zelfstandige toepasselijke grondslag bedoeld in artikel 5, derde ,vierde en vijfde lid van de IOAW, onderscheidenlijk artikel 5, vijfde lid IOAZ;

g. Maatregel: het verlagen van de grondslag alsmede het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering;

h. Inkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8 IOAW/IOAZ;

i, het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen.

Artikel 2: Het opleggen van een maatregel

1. Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de verplichting als bedoeld in artikel 13, tweede en vierde lid IOAW/IOAZ of de op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd

2. Indien bij de belanghebbende sprake is van een niet onder het eerste lid omschreven verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 20 IOAW/IOAZ ,waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt eveneens overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

3. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van een maatregel wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Artikel 3: De berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de grondslag zoals die voor belanghebbende geldt in de periode waarop de verlaging betrekking heeft.

Artikel 4 Het besluit

In het besluit tot toepassen van een maatregel worden , voor zover van toepassing, vermeld: de reden, de duur en het verlagingspercentage.

Artikel 5 Termijn die voor beoordeling van een maatregel in aanmerking wordt genomen

1. Een besluit tot het toepassen van een maatregel wordt niet genomen na verloop van één jaar nadat die gedraging heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verleend

2. Een besluit tot verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht die heeft geleid tot ten onrechte verleende uitkering wordt niet genomen na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan de arbeidsinschakeling

Artikel 6. Indeling in categorieën

Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 van de IOAW/IOAZ, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c IOAW/IOAZ, niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

Eerste categorie:

het zich niet dan wel niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet dan wel niet tijdig laten verlengen van de registratie.

Tweede categorie:

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen

b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

c.het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW/IOAZ

Derde categorie:

gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren

Vierde categorie:

het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering.

Artikel 7. De hoogte en duur van de maatregel

1. Onverminderd artikel 2, derde lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

a. vijf procent van de grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

b. tien procent van de grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

c. twintig procent van de grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

d. honderd procent van de grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie.

2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na een als verwijtbaar aangemerkte gedraging, opnieuw schuldig maakt aan een als verwijtbaar aangemerkte gedraging van dezelfde of hogere categorie

3. Bij samenloop van gedragingen bedoeld in het eerste lid die niet tot een zelfde feitencomplex behoren worden de percentages en duur opgeteld,

4. De maatregel ingevolge dit artikel wordt toegepast met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit aan belanghebbende wordt bekendgemaakt. Indien de verlaging op deze wijze niet of niet volledig kan worden geëffectueerd wordt de verlaging toegepast met ingang van de eerste dag van de gedraging of van de periode waarop de gedraging betrekking heeft.

5. In afwijking van het vierde lid wordt de maatregel toegepast vanaf de ingangsdatum van de uitkering indien de gedraging wordt geconstateerd bij de beoordeling van een aanvraag.

Hoofdstuk 3: Verwijtbare gedragingen inzake het behouden van arbeid of het aanvaarden van aangeboden arbeid

Artikel 8. Door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid

1. Onverminderd artikel 2, derde lid, legt het college blijvend een maatregel op indien de belanghebbende een inkomen uit of in verband met arbeid zou hebben kunnen verwerven en:

a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek; dan wel

b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

2. De hoogte van de maatregel is gelijk aan het inkomen dat belanghebbende zou hebben kunnen verwerven.

Artikel 9. Niet aanvaarden van aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid

1. Onverminderd artikel 2, derde lid, legt het college blijvendeen maatregel op indien de belanghebbende weigert hem aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.

2. De hoogte van de maatregel is gelijk aan het inkomen dat belanghebbende zou hebben kunnen verwerven.

Hoofdstuk 4: (artikelen 10 tot en met 12 zijn vervallen, uitgezonderd voor de situaties waarin het overgangsrecht ex art. XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving van toepassing is)

Hoofdstuk 5: overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAW/IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van 50 procent van de grondslag gedurende één maand.

Hoofdstuk 6: slotbepalingen

Artikel 14 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2010.

Artikel 15 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ

Ondertekening

Aldus besloten door de raad der gemeente Sittard-Geleen in zijn vergadering van 7 juli 2010.
De voorzitter, drs. G.J.M. Cox
De griffier, drs. J. Vis

Dit is een geconsolideerde vanaf 1 januari 2015 geldende versie waarin de raadsbesluiten d.d. 23-5-2013, 12-11-2014 en 29-1-2015 tot wijziging van de verordening zijn verwerkt.

Bij raadsbesluit van 29-1-2015 is artikel 13 vervangen met ingang van 1 januari 2015.

Toelichting op dit raadsbesluit:

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Voor 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. In eerste instantie was dit alleen geregeld in de Participatiewet maar middels de Verzamelwet VWS 2015 is dit nu ook geregeld voor de IOAW en IOAZ. Hierop is voor de omschrijving van dit artikel aansluiting gezocht bij de omschrijving in de afstemmingsverordening Participatiewet.

Bij raadsbesluit van 12-11-2014 zijn de artikelen 6 en 13 gewijzigd.

Toelichting op dit raadsbesluit:

De invoering van de Participatiewet per 1 januari 2015 heeft slechts beperkte gevolgen voor de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ.

De nieuwe geharmoniseerde arbeidsverplichtingen met bijbehorende wettelijke verlagingen voor de situaties waarin hieraan niet wordt voldaan zijn immers enkel van toepassing zijn op personen die aanspraak hebben of maken op bijstand ingevolge de Participatiewet. Voor de uitvoering van de IOAW en IOAZ blijft de gemeentelijke verantwoordelijkheid volledig intact.

Het is echter wenselijk om de in de Afstemmingsverordening Participatiewet opgenomen bepaling over de mate en duur van verlaging bij het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen ook toe te passen voor uitkeringsgerechtigden in de IOAW en IOAZ. Met artikel I van dit wijzigingsbesluit wordt hierin voorzien.

Artikel II van het wijzigingsbesluit stelt regels over de mate en duur van de verlaging als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en sluit aan bij de hierover vastgestelde verlaging in de Afstemmingsverordening Participatiewet.

De zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting dan is binnen de IOAW en IOAZ in tegenstelling tot de wettelijke bepalingen in de Participatiewet over bijstandsgerechtigden tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

Bij raadsbesluit d.d. 23 mei 2013 zijn de artikelen 1, 2 en 10 tot en met 12 per 1 januari 2013 gewijzigd.

Toelichting in raadsbesluit:

Op grond van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is per 1 januari 2013 in een aantal situaties in verband met de invoering van de boete niet langer een maatregel van toepassing. De betreffende passages zijn in de verordening aangepast.

Toelichting behorend bij raadsbesluit ot vaststelling van verordening d.d. 7 juli 2010

Algemeen

Als gevolg van de vanaf 1 januari 2010 gefaseerd in werking tredende Wet Bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) krijgen gemeenten zowel in beleidsmatig als in financieel opzicht een grotere verantwoordelijkheid rond de uitvoering van de IOAW en IOAZ.

De IOAW en IOAZ kenden tot 1 januari 2010 een financieringsystematiek waarbij 75% bij het Rijk kon worden gedeclareerd en 25% op het gemeentelijke budget drukte. Per 1 januari 2010 is voor de uitvoering van deze regelingen een systeem van volledige budgetfinanciering ingevoerd. De gemeenten krijgen nu één budget voor de bekostiging van uitkeringen op grond van de WWB, de IOAW, de IOAZ, het Bbz 2004 en de WWIK.

Door de Wet BUIG ( een verzamelwet) wordt het aantal landelijke regels verder sterk teruggedrongen. Dit wordt gecombineerd met een grotere beleidsruimte voor de gemeente, . Per 1 juli 2010 moet de raad op grond van de gewijzigde artikelen 35 van IOAW en IOAZ bij verordening regels stellen over weigering en verlaging van uitkering als reactie op verwijtbare gedragingen van een belanghebbende. Dit beleid was voorheen landelijk vastgesteld in twee bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde besluiten (het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz en het Boetbesluit sociale zekerheidswetten).

De opdracht tot het vaststellen van gemeentelijke regels over het afstemmen van IOAW/IOAZ-uitkeringen is vergelijkbaar met een al bestaande in de WWB en WIJ opgenomen verplichting. In onze gemeente zijn daarvoor de Afstemmingsverordening WWB (vastgesteld op 14-6-2004 met wijzigingen op 28–4-2005 , 17-12-2008 en 16-12-2009) en de Afstemmingsverordening WIJ (vastgesteld op 16-12-2009) van toepassing. In beide verordeningen zijn de verwijtbare gedragingen gecategoriseerd met bijbehorende percentages en duur van verlagingen. De verlagingen wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht zijn in beide verordeningen gebaseerd op de hoogte van daardoor ten onrechte ontvangen bedragen. In het Maatregelenbesluit en het Boetebesluit waren deze factoren eveneens relevant voor de hoogte van verlaging of boete. In deze verordening zijn deze uitgangspunten voortgezet. Het afstemmingsbeleid IOAW/Z sluit op deze wijze goed aan bij het regime van de WWB en de WIJ. Daarbij zij opgemerkt dat in de IOAW/IOAZ verwijtbare werkloosheid een centrale rol speelt en deze wetten niet de vangnetfunctie van de WWB hebben. Daarom kan in de situaties die zijn omschreven in artikel 20 IOAW/IOAZ het (gedeeltelijk) blijvend weigeren van uitkering van toepassing zijn.

Hoewel de gemeenteraad in de Afstemmmingsverordening IOAW/IOAZ de regels stelt over het verlagen en weigeren van IOAW/Z- uitkering, is een aan belanghebbende op te leggen maatregel een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast

Evenals dat binnen de kaders van de WWB en de WIJ het geval is, dient de maatregel afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen. Een aantal omschrijvingen verdient extra aandacht.

Onder c. IOAW/IOAZ

Deze definitie verwijst gelijktijdig naar beide wetten, omdat een groot deel van de bepalingen in beide wetten identiek is in nummering en inhoud. Dit voorkomt dat steeds specifiek naar elke afzonderlijke wet verwezen moet worden.

Onder f. grondslag

De systematiek van berekening van betalingen in het kader van de IOAW/Z wijkt af van die voor WWB/WIJ-uitkeringen. In de WWB en WIJ zijn er netto normen waarop netto-inkomsten in mindering worden gebracht. Deze uitkeringen worden verhoogd met na afloop van het kalenderjaar door de gemeente definitief te berekenen en aan de belastingdienst af te dragen heffingen. In de Afstemmingsverordeningen WWB en WIJ is de norm de basis voor de verlaging

De IOAW en IOAZ kennen daarentegen bruto-uitkeringen, gebaseerd op bruto grondslagen waarop bruto-inkomen wordt gekort. Met toepassing van de groene maandtabel wordt loonheffing ingehouden. De grondslag is de basis voor de op te leggen verlaging in het kader van de IOAW/IOAZ. Deze benadering is overgenomen uit het Maatregelenbesluit.

Onder g. maatregel

Zowel het verlagen van de grondslag als het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering worden binnen deze verordening als maatregel aangemerkt.

Onder h. inkomen

Onder inkomen wordt aangesloten bij het inkomensbegrip binnen de IOAW en IOAZ. Dit wijkt af van het binnen de WWB gehanteerde inkomensbegrip.

Artikel 2

Het opleggen van een maatregel is slechts geoorloofd als hiervoor in de IOAW/IOAZ een wettelijke basis bestaat. De situaties waarin het opleggen van een maatregel aan de orde kan zijn worden in het eerste en tweede lid samengevat.

In het derde lid is de hoofdregel neergelegd dat het college een op te leggen maatregel afstemt op de individuele omstandigheden en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Een afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de belanghebbende afzonderlijk.

Artikel 3.

Hierin is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de grondslag tijdens de periode waarin deze van toepassing is.

Artikel 4.

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit het motiveringsbeginsel.

Artikel 5

Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een besluit tot het opleggen van een maatregel spoedig nadat de verwijtbare gedraging is betoond, wordt genomen. Om deze reden wordt geregeld dat hiertoe niet wordt besloten na verloop van één jaar. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verleend, geldt echter een afwijkende termijn van vijf jaren.

Artikel 6.

De gedragingen die verband houden met onvoldoende of ontbrekende medewerking

aan het vergroten van duurzame arbeidsinschakeling, worden overeenkomstig de Afstemmingsverordening WWB in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid. Voor het opleggen van maatregelen na verwijtbare gedragingen inzake het behouden van arbeid of het aanvaarden van aangeboden arbeid gelden de specifieke bepalingen in artikel 8 en 9.

Artikel 7

De gedragingen die in artikel 6 zijn gecategoriseerd worden in artikel 7 gekoppeld aan gestandaardiseerde verlagingen. Indien er binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Dit betekent dat ieder verwijtbaar gedrag via een besluit kenbaar zal moeten worden gemaakt, ook indien de gedraging op grond van andere redenen dan het ontbreken van verwijtbaarheid niet heeft geleid tot een verlagingsbesluit. Op basis van deze bepaling kan een recidiveverlaging slechts één keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

De IOAW/IOAZ laat het toe om een verlaging van de uitkering op twee manieren te effectueren, namelijk met terugwerkende kracht of door middel van verlaging van de grondslag in de eerstvolgende maand(en). Om te voorkomen dat een groot aantal herzienings- en terugvorderingsbesluiten genomen zouden moeten worden, is bepaald dat in beginsel een verlaging wordt toegepast met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de beschikkingsdatum c.q. de ingangsdatum van de uitkering In de uitzonderlijke situaties waarin dit niet mogelijk is ( b.v. in verband met beëindiging van de uitkering) vindt de verlaging plaats met terugwerkende kracht, hetgeen dan wel toteen herzienings- en terugvorderingsbesluit zal moeten leiden.

Artikel 8 en 9

In deze artikelen zijn de bepalingen in artikel 20 IOAW / IOAZ om bij verwijtbare werkloosheid de uitkering blijvend of tijdelijk geheel of gedeeltelijk te weigeren, uitgewerkt. Vanwege het specifieke uitkeringsregime van IOAW en IOAZ is in de aangegeven situaties een maatregel in de vorm van blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering van toepassing. Verwijtbare werkloosheid wordt de belanghebbende hier dus zwaar aangerekend.

Bij een volledige weigering van de uitkering, staat het de belanghebbende vrij om op (aanvullende) bijstand aan te vragen. Via de middelentoets in de WWB zal dan moeten worden beoordeeld of de belanghebbende recht heeft op WWB en in hoeverre het maatregelwaardige gedrag binnen de WWB tot een verlaging moet leiden.

Bij het niet aanvaarden van aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid gaat het om het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de uitkering te komen.

Het door eigen toedoen niet verkrijgen van aangeboden algemeen

geaccepteerde arbeid moet overigens niet worden verward met het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen bedoeld in artikel 6.

Daar gaat het om schending van de actieve sollicitatieplicht. In artikel 9 is sprake van eenconcreet aangeboden dienstverband bij een aanwijsbare werkgever.

Artikel 10.

De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het benadelingsbedrag dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel is betaald. Bij de vaststelling van de maximumverlaging is rekening gehouden met de maximale geldboete, zoals die door de strafrechter wordt opgelegd. Deze maximale verlaging zal waarschijnlijk niet vaak voorkomen. Op grond van de “Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude” dient er in principe bij fraude vanaf € 10.000,- aangifte gedaan te worden bij het Openbaar Ministerie (OM) en dient er een proces-verbaal opgemaakt te worden. Als het OM een zaak niet accepteert wordt de gemeente geïnformeerd en zal er alsnog een besluit tot verlaging genomen moeten worden.

Indien er een strafvervolging is ingesteld, wordt een besluit tot verlaging niet genomen zolang het OM de gedraging onderzoek. Is de strafvordering in het stadium gekomen dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen of er een schikking heeft plaatsgevonden op grond van art. 74 Sr, dan blijft een verlagingsbesluit definitief achterwege. Het ‘una via’ beginsel kan zich immers verzetten tegen een samenloop van een aanpassing van de uitkering door een bestuursorgaan wegens inlichtingenfraude en een strafrechtelijke afdoening. De Centrale Raad van Beroep heeft dit in het (recente) verleden geregeld tot uitdrukking gebracht. Omwille van de flexibiliteit in regelgeving wordt het college bevoegd verklaard om de in het tweede lid van dit artikel aangegeven bedragen aan te passen

Artikel 11.

Het besluit tot verlaging laat onverlet dat er een besluit moet worden genomen over het terugvorderen van de door inlichtingenverzuim ten onrechte verleende uitkering. Deze afstemmingsverordening is er niet voor bedoeld om hierop nader in te gaan, omdat het college op grond van de Wet BUIG bevoegd is om daarover beleidsregels vast te stellen. Artikel 11 geeft daarentegen de wijze van tenuitvoerlegging van de als gevolg van schending van de informatieplicht opgelegde verlaging weer, waarbij als uitgangspunt geldt dat de op grond van artikel 10 berekende verlaging optimaal moet worden geëffectueerd. Indien het besluit wordt genomen op een tijdstip waarin de belanghebbende geen verdere aanspraak op uitkering heeft dient zo mogelijk de verlaging te worden toegepast gedurende de periode waarop de inlichtingenfraude betrekking heeft. Deze methodiek heeft echter alleen maar effect voor situaties, waarin er toch nog een gedeeltelijk recht op inkomensvoorziening zou hebben bestaan als de betreffende informatie destijds bekend zou zijn geweest. In de situaties waarin de verlaging niet volledig kan worden geëffectueerd kan tot (verdere) effectuering worden overgegaan als belanghebbende alsnog een beroep doet op uitkering binnen een termijn van 5 jaar na het desbetreffend besluit.

In het vierde lid gaat het in tegenstelling tot artikel 5, lid 2 van deze verordening om de effectuering van een besluit tot verlaging. Artikel 5 heeft daarentegen betrekking op het tijdstip van het in artikel 10 bedoelde besluit, dat – in overeenstemming met deboetesystematiek - genomen moet worden binnen 5 jaar na de gedraging.

Artikel 12.

Dit artikel geeft weer welke instrumenten moeten worden toegepast in de situaties waarin geconstateerd wordt dat de belanghebbende de informatieplicht heeft geschonden, doch deze tekortkoming niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag. Een voorbeeld hiervan is de situatie waarin de belanghebbende de voor de verlening van uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt en het recht op uitkering wordt opgeschort (artikel 17 IOAW/IOAZ). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan wordt de uitkering ingetrokken. Worden de gevraagde gegevens wel binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de uitkering voortgezet, maar wordt een waarschuwing gegeven of – bij een herhaalde tekortkoming - een verlaging toegepast.

Het verstrekken van onvolledige informatie naar aanleiding van een aanvraag leidt tot het niet in behandeling nemen of afwijzen van de aanvraag. Een verlaging van toe te kennen uitkering is dan ook niet aan de orde. Een waarschuwing is evenmin opportuun, tenzij blijkt van een kennelijke bedoeling of opzet tot fraude.

Artikel 13.

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat de belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen vanagressief gedrag in een oplopende reeks worden onderscheiden:

- verbaal geweld;

- intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

- zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

- mensgericht fysiek geweld.

In dit verband is het tevens relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de matevan verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. In dit artikel wordt de marge van de verlaging aangegeven en krijgt het college de bevoegdheid om nadere regels te stellen. Dit kan in de vorm van het vaststellen vangecategoriseerde gedragingen en standaardverlagingen en deze op te nemen in een allesomvattend agressieprotocol.

Artikel 14 en 15

Deze artikelen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.