Regeling vervallen per 01-01-2015

AFSTEMMINGSVERORDENING PARTICIPATIEWET, IOAW EN IOAZ GEMEENTE SMALLINGERLAND 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2014

Intitulé

AFSTEMMINGSVERORDENING PARTICIPATIEWET, IOAW EN IOAZ GEMEENTE SMALLINGERLAND 2015

De raad van de gemeente Smallingerland;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Smallingerland d.d. 12 november 2014;

gelet op artikel 147, eerste lid, Gemeentewet, artikel 8, eerste lid , aanhef en onderdeel a, van de Participatiewet, artikel 20 en artikel 35, eerste lid, onderdeel b van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw), artikel 20 en artikel 35, eerste lid, onderdeel b van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz);

B E S L U I T:

vast te stellen de volgende AFSTEMMINGSVERORDENING PARTICIPATIEWET, IOAW EN IOAZ GEMEENTE SMALLINGERLAND 2015

Artikel 1 Begrippen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet de Participatiewet

    • b.

      de Awb de Algemene wet bestuursrecht

    • c.

      de Ioaw Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers

    • d.

      de Ioaz Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • e.

      de wet Suwi de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

    • f.

      verlaging verlaging van de uitkeringsnorm

    • g.

      uitkeringsnorm de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c , van de wet inclusief vakantietoeslag dan wel de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de Ioaw en de Ioaz, inclusief vakantietoeslag;

    • h.

      uitkering de bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet en de uitkering op grond van de Ioaw en Ioaz;

    • i.

      re-integratievoorzieningen voorzieningen die het college ter beschikking heeft voor het bieden van ondersteuning als bedoeld in artikel 7 van de wet en artikel 34 van de Ioaw en artikel 34 van de Ioaz;

    • j.

      re-integratietraject een plan bestaande uit een geheel van re-integratievoorzieningen, dat tot doel heeft om binnen een bepaald tijdsbestek te komen tot arbeidsinschakeling;

    • k.

      belanghebbende degene die recht heeft op een bijstandsuitkering op grond van de wet of degene die recht heeft op een uitkering op grond van de Ioaw en is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking , alsmede degene die recht heeft op een uitkering op grond van de Ioaz;

Artikel 2 Het besluit tot het opleggen van een verlaging

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college de verplichtingen die de wet, de Ioaw, de Ioaz en de Wet Suwi aan het recht op een uitkering verbinden niet of onvoldoende nakomt , waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging opgelegd.

  • 2. In het besluit tot opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 18 , tweede, vijfde en zesde lid van de wet, de artikelen 20 en 38 ,twaalfde lid van de Ioaw en de artikelen 20 en 38 , twaalfde lid van Ioaz worden in ieder geval vermeld:

    • a.

      de reden van de verlaging;

    • b.

      de duur van de verlaging;

    • c.

      het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd;

    • d.

      indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging;

    • e.

      dat de opgelegde maatregel is afgestemd op de ernst van de gedraging , de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

  • 2. De verlaging kan niet meer bedragen dan de uitkering waarop belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de verlaging betrekking heeft , indien er geen grond voor verlaging zou zijn geweest.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet ,of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

  • 4. Bij toepassing van het derde lid , onderdeel a , moet in artikel 10 "uitkering" worden gelezen als "uitkering plus de op grond van artikel 12 van de wet verleende bijzondere bijstand".

  • 5. Bij toepassing van het derde lid , onderdeel b, moet in artikel 10 " uitkering" worden gelezen als "de verleende bijzondere bijstand".

Artikel 4 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

    • d.

      de belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 5 Afzien van een verlaging

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan een jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De verlaging wordt bij continuering van de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de wet zo spoedig mogelijk na de datum van verzending van het besluit tot het opleggen van een verlaging toegepast.

  • 2. De verlaging wordt, bij niet continueren van de uitkering, toegepast met ingang van de eerste van de maand waarin de gedraging heeft plaatsgevonden. Het recht op uitkering wordt over deze kalendermaand herzien en als gevolg daar van wordt de ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan verstrekte uitkering teruggevorderd.

  • 3. Indien een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer gelegd kan worden als gevolg van beëindiging of intrekking van de uitkering , wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd en de als gevolg van deze verlaging ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan verstrekte uitkering nog niet door belanghebbende is terugbetaald, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b. opnieuw een uitkering ontvangt.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen of in artikel 18 , vierde lid van de wet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of in artikel 18 , vierde lid van de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3. Indien er sprake is van een gedraging die een schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de wet genoemde verplichtingen als een in artikel 17,eerste lid, van de wet genoemde verplichting , wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze in deze verordening of in artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting, als een in artikel 17, eerste lid van de wet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd , wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 8 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling op grond van de wet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a , 17 lid 2 en 55 van de wet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën.

Eerste categorie:

  • a.

    het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van de medewerkingsplicht bedoeld in artikel 17 lid 2 van de wet , voor zover dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van een uitkering;

  • b.

    het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet;

  • c.

    Het indienen van een aanvraag voor een uitkering gedurende de termijn , genoemd in artikel 41, vierde lid , van de wet.

Tweede categorie:

  • a.

    het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van de medewerkingsplicht bedoeld in artikel 17 lid 2 van de wet,, voor zover dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van een uitkering;

  • b.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

Derde categorie:

  • a.

    het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18 , tweede lid van de wet;

  • b.

    het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit 's rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn , genoemd in artikel 41 vierde lid, van de wet;

  • c.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet;

  • d.

    het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet of het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie voor zover dit niet heeft geleid tot:

    • 1°.

      het geen doorgang vinden van het re-integratietraject; of

    • 2°.

      een voortijdige beëindiging van het re-integratietraject;

  • e.

    het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid van de wet , voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de wet;

  • f.

    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder b, van de wet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet;

Vierde categorie:

  • a.

    het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18 , vierde lid van de wet.

  • b.

    het niet of in onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel aan het evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a , van de wet of het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, als dit heeft geleid tot:

    • 1°.

      het geen doorgang vinden van het re-integratietraject; of

    • 2°.

      een voortijdige beëindiging van het re-integratietraject.

  • c.

    het zich zeer ernstig misdragen jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers;

Artikel 9 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling op grond van de Ioaw en Ioaz

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 13, 37 en 38 van de Ioaw of de artikelen 13, 37 en 38 van de Ioaz niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

Eerste categorie:

  • a.

    het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van de medewerkingsplicht bedoeld in artikel 13 van de Ioaw en Ioaz, voor zover dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van een uitkering;

Tweede categorie:

  • a.

    het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van de medewerkingsplicht bedoeld in artikel 13 van de Ioaw en Ioaz als dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van bijstand;

  • b.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

Derde categorie:

  • a.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Ioaw of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Ioaz, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

  • c.

    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Ioaw of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Ioaz wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Ioaw of artikel 38, eerste lid, van de Ioaz;

  • d.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Ioaw of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Ioaz.

Vierde categorie:

  • a.

    het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • c.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • d.

    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Ioaw en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Ioaz voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

  • e.

    het zich zeer ernstig misdragen jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.

Artikel 10 Hoogte en duur van de verlaging op grond van artikel 8 en 9 van deze verordening

Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de hoogte en duur van de verlagingen genoemd in dit artikel onderscheidenlijk vastgesteld.

  • 1.

    Bij een eerste verwijtbare gedraging;

    • a.

      vijf procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      tien procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      twintig procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2.

    Bij recidive:

    indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie dan wordt:

    • a.

      het percentage van de verlaging bij gedragingen uit de eerste, tweede en derde categorie verdubbeld;

    • b.

      de periode van de verlaging bij gedragingen uit de vierde categorie verdubbeld.

  • 3.

    Bij volharding

    Bij een derde en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde categorie binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging wordt de uitkering voor de duur van twaalf maanden verlaagd tegen het percentage dat bij recidive van toepassing is.

  • 4.

    Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

Artikel 11 Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling

  • 1. Indien een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid van dewet niet of onvoldoende nakomt bedraagt de verlaging 100% van de uitkering gedurende één maand.

  • 2. Indien een belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in het vorige lid, zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in het vorige lid, bedraagt de verlaging 100% van de uitkering gedurende twee maanden.

Artikel 12 Verrekening verlaging

  • 1. Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 11 lid 1 , wordt toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen

  • 2. Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a van de wet, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.

Artikel 13 Heroverweging

  • 1. Het college heroverweegt de in artikel 10, derde lid, bedoelde verlaging, of de verlaging die na een eerdere heroverweging voor een periode langer dan drie maanden is voortgezet, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden na de datum van het besluit tot verlaging of voortzetting van de verlaging.

  • 2. In het kader van de in het eerste lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de verlaging.

  • 3. Het college kan bij een besluit tot voortzetting van de verlaging het percentage van de verlaging verdubbelen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 14 Samenloop bij weigeren uitkering Ioaw/Ioaz

Indien het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 Ioaw of artikel 20 lid 2 Ioaz blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging

ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 15 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet, Ioaw en Ioaz gemeente Smallingerland 2015

Artikel 16 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015

  • 2. De afstemmingsverordening Participatiewet, Ioaw en Ioaz gemeente Smallingerland vastgesteld op 11 juni 2013 wordt ingetrokken.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad voornoemd in zijn vergadering van 9 december 2014
voorzitter, griffier,

TOELICHTING

Algemeen

Rechten en plichten in de Participatiewet, de Ioaw en Ioaz

In de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als men hier niet toe in staat blijkt te zijn kan aanspraak worden gemaakt op ondersteuning door de overheid.

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening.

Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet).

Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden.

Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.[1] Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen.[2] Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmings-verordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking kan aanleiding zijn tot verlaging van de bijstand.

Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht.

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) (thans: Participatiewet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

De Participatiewet verplicht in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten hebben daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Het is mogelijk deze regels onder te brengen in de afstemmingsverordening.

De gemeenteraad heeft in 2013 besloten geen gebruik te maken van de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.

Artikel 1 - Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Uitkeringsnorm

Onder de ‘uitkeringsnorm ' wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.

Artikel 2 - Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Eerste lid

De Participatiewet, Ioaw en de Ioaz verbindt aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen.

  • 1.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 en 9a van de wet en artikel 37 van zowel de Ioaw en de Ioaz). Deze algemene plicht bestaat uit verschillende verplichtingen zoals:

    • -

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden en te behouden en

    • -

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde. De participatieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt mede de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van de uitkering moeten worden neergelegd;

    • -

      De verplichting tot het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden (artikel 9, eerste lid onder c);

    • -

      de verplichting voor jongeren tot 27 jaar om mee te werken aan het opstellen , uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van deze wet;

    • -

      de verplichting voor jongeren tot 27 jaar om een aanvraag niet eerder in te dienen dan 4 weken na melding (artikel 41 lid 4 van de wet );

    • -

      de verplichting voor jongeren tot 27 jaar om gedurende de wachttijd te zoeken naar mogelijkheden voor werk en scholing (artikel 43 lid 4 van de wet);

    • -

      de plicht zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.

  • 2.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid van de wet en artikel 13 van de Ioaw en de Ioaz). Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

  • 3.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid van de wet en artikel 13 van de Ioaw en de Ioaz).Dit is de plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • het toestaan van huisbezoek;

    • het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

  • 4.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid van de wet).

  • 5.

    Een aantal specifieke ( arbeids) verplichtingen genoemd in artikel 18 , vierde lid van de wet die niet voortvloeien uit de algemene verplichtingen op grond van artikel 9 , 17 , 41 van de wet.

  • 6.

    Overige verplichtingen op grond van artikel 55 van de wet.

De Wet SUWI (Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen) legt ook verplichtingen op aan belanghebbenden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede lid en derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV , waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op een uitkering, het geldend maken van het recht op een uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, verlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de uitkeringsnorm.

In het tweede lid is ook de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging;

  • -

    stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid;

  • -

    stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld; bij een opeenstapeling van verlagingen: de zwaarte van het geheel van verlagingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 - Berekeningsgrondslag

Eerste lid

Uitkeringsnorm

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de uitkeringsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de Ioaw of de Ioaz wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de Ioaw respectievelijk van de Ioaz.

Tweede lid

Maximale verlaging

Omdat de verlaging het gevolg is van het schenden van aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen en gezien moet worden als de 'keerzijde van de medaille' en niet als een boete, kan de verlaging ten hoogste het bedrag aan uitkering bedragen waarop belanghebbende recht op zou hebben gehad. Is door het verrekenen van inkomsten of herziening van het recht op uitkering het recht minder dan de verlaging die overeenkomstig deze verordening zou moeten worden toegepast, dient het college een geringere verlaging toe te passen van ten hoogste het resterend recht op uitkering.

Derde lid

Bijzondere bijstand

In het derde lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.

Op grond van het derde lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag. 

Artikel 4 - Horen van belanghebbende

Eerste lid

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.

In het eerste lid van artikel 4 wordt het horen van de belanghebbende voordat een verlaging wordt opgelegd met inachtneming van de uitzonderingen genoemd in het tweede van artikel 4 in beginsel voorgeschreven.

Tweede lid

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Onderdeel c. heeft betrekking op de situatie dat het horen overbodig is omdat de ernst van de gedraging volstrekt duidelijk is of omdat de mate van verwijtbaarheid niet ter discussie staat. Onderdeel d heeft betrekking op de situatie dat de belanghebbende aangeeft geen gebruik te willen maken om zijn zienswijze naar voren te brengen.

De belanghebbende kan te allen tijde een onafhankelijk persoon meenemen die de belanghebbende kan bijstaan bij het naar voren brengen van zijn zienswijze..

Artikel 5 -Afzien van verlaging

Afzien van verlagen

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de Ioaw en artikel 20, derde lid, van de Ioaz. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid.[3] 

Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 16 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden regelt artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Er kan worden gedacht aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.

Schriftelijke mededeling in verband met recidive Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 5, derde lid). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 9 lid 2.

Artikel 6 - Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het toepassen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering.

Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de lopende maand of in de eerst volgende maand(en); of

  • 2.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

Om te voorkomen dat er steeds een herzieningsbesluit en terugvorderingsbesluit moet worden genomen dient de verlaging bij voorkeur in de toekomst worden gelegd. Dit kan alleen als de uitkering na de geconstateerde gedraging wordt gecontinueerd. Het streven is wel dat de verlaging zo spoedig mogelijk na de datum van verzending van het besluit tot het opleggen van een verlaging wordt uitgevoerd. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Het verlagen van de uitkering, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging bij een lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 van de wet genomen. Voor de vaststelling van de Ioaw en de Ioaz gebeurt dit op grond van artikel 21 van zowel de Ioaw als de Ioaz.

Tweede lid

Indien de verlening van de uitkering niet wordt gecontinueerd dient de verlaging te worden toegepast met ingang van de eerste van de maand waarin de gedraging plaatsgevonden. Dit is logisch omdat belanghebbende anders niet wordt gestraft voor zijn/haar tekortkoming, omdat er immers in de toekomst geen recht op uitkering meer bestaat. De verlaging is gelijk aan het percentage van een gehele maanduitkering ongeacht of al dan niet gedurende de gehele maand recht bestaat op een uitkering. Uiteraard kan de verlaging nooit meer bedragen dan het bedrag waar men recht op heeft. Wordt een verlaging met terugwerkende kracht toegepast voor wat betreft de bijstand, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54 lid 3 van de wet. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 2 onderdeel a van de wet, respectievelijk artikel 25 lid 1 Ioaw en Ioaz, worden teruggevorderd.).

Derde lid

Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft.[4] Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Het college moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b van deze verordening.

Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.[5]]

Artikel 7 -Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden

Het tweede regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol.

Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit.

Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing. 

Artikel 8 en 9 - Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling op grond van de wet ,Ioaw en Ioaz

De artikelen 8 ,9 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd en in artikel 9 worden de schendingen van verplichtingen uit de Ioaw en Ioaz geformuleerd.

De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8 en 9 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 8 en 9 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen. Hierna worden de diverse gedragingen toegelicht.

Eerste lid - Eerste categorie

  • a.

    Deze bepaling doelt op relatief lichte schendingen van de algemene, uit de wet voortvloeiende medewerkingsplicht.

  • b.

    De aanvullende verplichtingen op grond van de wet moeten expliciet bij beschikking worden opgelegd. Dat kan zowel plaatsvinden bij aanvang van de bijstandsuitkering als in een later stadium, zodra de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het gaat hier om de aanvullende verplichting genoemd in artikel 55 van de wet . Deze verplichting is niet rechtstreeks van invloed op de hoogte van het recht, maar wel op de bevordering van de arbeidsinschakeling en uitstroom .

    Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting mee te werken aan een budgetbeheer of de verplichting een medische behandeling te ondergaan.

  • c.

    De verplichting voor jongeren om een aanvraag niet eerder in te dienen dan vier weken na melding vloeit voort uit de bijzondere verantwoordelijkheid die jongeren in de wet hebben om in de eigen bestaanskosten te voorzien. Het eerder indienen van een aanvraag is een schending van deze verplichting.

Tweede lid - Tweede categorie

  • a.

    De hier genoemde gedragingen zijn vergelijkbaar met die van de eerste categorie onder a. maar met dit verschil dat het in deze categorie gaat om verplichtingen die direct van invloed zijn op het recht op een uitkering.

  • b.

    De wetgever hecht een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 en 9a van de wet. Om voor actieve bemiddeling in aanmerking te komen is registratie onontbeerlijk. Het is bovendien een eerste, betrekkelijk eenvoudige stap op weg naar re-integratie in het arbeidsproces, in het bijzonder voor de doelgroep die geacht wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen.

Derde lid - Derde categorie

  • a.

    Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op een uitkering. De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een uitkering wordt aangevraagd.

    Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de aanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het toekenning van de uitkering hiermee rekening kan houden door het toepassen van een verlaging. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

    • -

      een onverantwoorde besteding van vermogen; dit geldt alleen voor de bijstandsuitkering; voor de Ioaw en de Ioaz geldt er geen vermogenstoets;

    • -

      geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

    • -

      het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering, ook dit geldt alleen voor de bijstandsuitkering;

    • -

      onvoldoende of geen inzet getoond om een uitkeringsaanvraag te voorkomen. Voor wat betreft het op reguliere wijze interen van het vermogen wordt uitgegaan van een bedrag dat gelijk is aan anderhalf maal de van toepassing zijnde bijstandsuitkering. Eventuele inkomsten dienen hierop in mindering te worden gebracht. Verder dient rekening te worden gehouden met een noodzaak tot (her)inrichting. Wanneer de noodzaak hiervoor aanwezig is mag een bedrag van anderhalf maal het bedrag dat hiervoor wordt genoemd in het gemeentelijke bijzondere bijstandsbeleid, worden meegenomen voor deze (her)inrichting.

  • b.

    Deze gedraging heeft betrekking op personen jonger dan 27 jaar. De verplichting om gedurende de 4 weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 van de wet te zoeken naar geschikte scholing of studie kan doorgaans niet gesanctioneerd worden zonder daarvoor een grondslag op te nemen in de afstemmingsverordening Participatiewet. Op grond van artikel 9 lid 3 sub b van deze verordening is dat wel mogelijk.

  • c.

    Het college heeft de bevoegdheid om van belanghebbenden met een uitkering op grond van de wet Ioaw en Ioaz, naar vermogen een tegenprestatie te verlangen voor het verlenen van een uitkering (artikel 9 , eerste lid onderdeel c van de wet , artikel 37 lid 1 onderdeel f. Ioaw of artikel 37 lid 1 onderdeel f. Ioaz).

    Deze tegenprestatie dient te bestaan uit onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden. Hierbij is een aantal randvoorwaarden van toepassing. De tegenprestatie:

    • -

      mag niet gericht zijn op arbeidsinschakeling;

    • -

      mag niet in de weg staan aan acceptatie van arbeid of re-integratie;

    • -

      bestaat daarom uit werkzaamheden die de uitkeringsgerechtigde naar vermogen kan verrichten;

    • -

      wordt onbeloond verricht naast of in aanvulling op de reguliere arbeidsmarkt (additioneel)

    • -

      kan niet worden ondersteund door het college met voorzieningen als scholing, kinderopvang en premies.

    Hoewel dit instrument nu nog niet wordt ingezet is het raadzaam om in de afstemmingsverordening Participatiewet wel een grondslag te creëren die het mogelijk maakt het niet nakomen van de verplichting tot het verrichten van onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden te kunnen sanctioneren. Dit geldt ook voor de Ioaw en de Ioaz.

  • d.

    Bij toekenning van de uitkering of in een later stadium kan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde re-integratievoorzieningen of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op de uitkering. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen in deze subcategorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd.

    Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek. Voor personen tot 27 jaar geldt specifiek de verplichting om mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak ( artikel 44a WWB). Het plan van aanpak bevat ( indien van toepassing de uitwerking van de ondersteuning , de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling en de gevolgen bij het naleven van die verplichtingen . Het college begeleidt de jongere bij de uitvoering van het plan van aanpak en evalueert in samenspraak met die persoon periodiek het plan van aanpak en stelt dit zo nodig bij.

  • e.

    Deze gedraging heeft betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9 lid 1 van de wet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43 lid 4 en 5 van de wet. Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel d van de wet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen..

  • f.

    Deze gedraging heeft betrekking op de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel b , die heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder , bedoeld in artikel 9a , eerste lid, van de wet.

Vierde lid - Vierde categorie

  • a.

    Het gaat in deze categorie gedraging om het niet naar vermogen trachten te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid (dit geldt voor artikel 8 en 9 ) en om het niet aanvaarden of het door eigen toedoen niet behouden van geaccepteerde arbeid ( artikel 9). In het laatste geval gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Tenzij achteraf anders blijkt, neemt de gemeente de constatering van de UWV dat er sprake is van verwijtbaarheid over. Mocht in het bezwaar tegen de weigering van de WW-uitkering blijken dat het ontslag niet verwijtbaar is, dan kan er in  het kader van de wet , Ioaw of Ioaz ook geen sprake zijn van verwijtbaarheid.

    Als de belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zal de gemeente zelf moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is.

    Het aanvaarden en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is voor de doelgroep van de Participatiewet een geüniformeerde arbeidsverplichting. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met 100% gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand  en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur van de verlaging voor de geüniformeerde arbeidsverplichtingen vastgelegd in artikel 11.

  • b.

    Het gaat hier om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de derde categorie onder d, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een re-integratietraject of een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet In de praktijk zal beëindiging van een re-integratietraject of van de ondersteuning opgenomen in het plan van aanpak veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het re-integratietraject of van de ondersteuning opgenomen in het plan van aanpak leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken.

    Zonder re-integratietraject of zonder een plan van aanpak is inschakeling in de arbeidvoor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

    Inspanningen in eerste vier weken na de melding

    De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de wet ). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet ).Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de wet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering.

  • c.

    Deze verplichting is opgenomen in artikel 9 , zesde lid van de wet. Deze verplichting was opgenomen in artikel 18 lid 2 van de WWB . Dit is echter een specifieke verplichting , die bovendien direct samenhangt van de bijstand en arbeidsinschakeling en de in dat kader bevoegde sancties. De formulering is in artikel 9 lid 6 van de wet geactualiseerd naar aanleiding van jurisprudentie. Het gaat nu om alle vormen van zeer ernstige gedragingen jegens de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden los van de vraag of er sprake is van het niet-nakomen van een andere ui te wet voortvloeiende verplichting en de verplichting expliciet te laten gelden voor alle met de uitvoering van de wet be;aste instanties ( college , SVB en re-integratiebedrijven).

    Onder de term "zeer ernstige misdragingen" kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

    Gemeenten kunnen alleen een verlaging toepassen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen vanhet recht op een uitkering.

    Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet en de Iowa en Ioaz.

    Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende (steeds ernstiger) reeks worden onderscheiden:

    • -

      verbaal geweld (schelden), bedreigingen;

    • -

      discriminatie;

    • -

      intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

    • -

      zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

    • -

      mensgericht fysiek geweld;

    • -

      combinatie van agressievormen.

    Het opleggen van een verlaging wordt toegepast bij die gedragingen waarvan ook aangifte bij de politie wordt gedaan door de functionaris tegen wie de agressie zich richtte. De verlaging moet worden gezien als een signaal vanuit het college naar de belanghebbende dat zijn gedrag onacceptabel is. Het is aan de rechter om deze gedraging verder strafrechtelijk te beoordelen. Indien de gedraging geen aanleiding geeft voor aangifte en dus geen verlaging wordt opgelegd, dan blijft de mogelijkheid open belanghebbende tijdelijk de toegang tot het gebouw te ontzeggen. Dit wordt in de praktijk als toereikend en effectief ervaren.

Artikel 10 - Hoogte en duur van de verlaging op grond van artikel 8 en 9 van deze verordening  

Eerste lid - Eerste verwijtbare gedraging

Aan de categorieën is een bepaald wegingspercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Het laatste is nader uitgewerkt in de toelichting bij artikel 2 lid 2.

Bij een eerste verwijtbare gedraging, dat wil zeggen binnen een tijdvak van 12 maanden, geldt de verlaging voor de duur van een maand.

Tweede lid – Recidive

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van het percentage van de verlaging voor de categorieën 1, 2 en 3. Voor categorie 4 geldt bij recidive een verdubbeling van de duur. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt.

Derde lid – Volharding

Van volharding is sprake bij een derde en volgende gedraging uit dezelfde categorie binnen twaalf maanden na de laatste verwijtbare gedraging. Omdat een verlaging voor de duur van 12 maanden grote gevolgen heeft voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging. Overigens blijft het mogelijk om bij volharding na twaalf maanden opnieuw een verlaging voor bepaalde duur (tot maximaal twaalf maanden) op te leggen. De verlaging wordt beëindigd indien de belanghebbende bij de in artikel 11 bedoelde heroverweging aannemelijk kan maken van verder verwijtbaar gedrag af te zien. Bijvoorbeeld bij het niet nakomen van de sollicitatieplicht. Het is aan de belanghebbende om door middel van bewijsstukken aan te tonen dat hij inmiddels weer volledig aan de sollicitatieplicht voldoet.

Artikel 11 - Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet). Deze periode is vastgesteld op een maand.

Indien een belanghebbende zich binnen 12 maanden opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 dan bedraagt de verlaging 100% gedurende twee maanden.

Artikel 12 - Verrekenen verlaging

Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de wet). Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18, elfde lid, van de wet).

Verrekenen bij bijzondere omstandigheden

Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

Hierbij kan worden gedacht aan:

  • -

    vergroting schuldenproblematiek;

  • -

    (dreigende) huisuitzetting;

  • -

    afsluiting van gas en elektriciteit.

Geen verrekening bij niet aanvaarden of behouden algemeen geaccepteerde arbeid.

In lid 2 is bepaald dat als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, geen verrekening plaatsvindt zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid. Het betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging.

Artikel 13 - Heroverweging  

Eerste lid

Artikel 18, derde lid, van de wet schrijft voor dat het college een verlaging moeten heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd.

Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen. Als de belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens, hetgeen veelal tot voortzetting van de verlaging zal leiden. De heroverweging resulteert in een beschikking.

Tweede lid

Het resultaat van de heroverweging kan drieledig zijn.

De belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval zal de verlaging worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is.

Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden.

Van voortzetting zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. Heroverweging kan overigens leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd.

Derde lid

Deze bepaling biedt de mogelijkheid om bij volharding het percentage van de verlaging te verdubbelen. Men moet hierbij bijvoorbeeld denken aan de weigerachtigheid om actief te solliciteren. Als hiervoor een verlaging is opgelegd en de belanghebbende blijft onvoldoende actief in het zoeken naar werk, ook na een tweede verlaging voor twee maanden en na een derde voor de duur van 12 maanden, dan kan bij de voortzetting het percentage worden verdubbeld. Verlaging van het percentage is mogelijk indien de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd. Ook hierbij staat een zorgvuldige belangenafweging voorop. Het eerste lid blijft overigens bij volharding van toepassing.

Artikel 14 - Samenloop bij weigeren uitkering Ioaw/Ioaz

Het college is op grond van artikel 20 Ioaw respectievelijk artikel 20 Ioaz bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor.

Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 14 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

Artikel 15 -Citeertitel

In dit artikel is de citeertitel neergelegd van deze verordening

Artikel 16. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015. Op deze datum treedt de Participatiewet in werking. 

[1] CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3002.

[2] CRvB 31-12-2007, nrs. 06/4510 WWB, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811, CRvB 29-07-2008, nrs. 07/2262 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BD9023, CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919 en CRvB 19-01-2010, nr. 08/1012 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0052.

[3] CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, ECLI:NL:CRVB:2001:AD4887.

[4] CRvB 07-08-2012, nr. 10/3435 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3978.

[5] CRvB 08-09-2009, nrs. 07/6337 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7732 en CRvB 07-12-2010, nr. 09/1094 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6721.