Regeling vervallen per 08-03-2012

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2010

Geldend van 15-07-2010 t/m 07-03-2012

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2010

Kenmerk SL/710487

Nummer RB Agendapunt

Onderwerp: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2010.

De raad van de gemeente Soest

  • -

    gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 25 mei 2010;

  • -

    overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;

  • -

    gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet en artikel 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand;

b e s l u i t:

vast te stellen de “Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2010” en de ingangsdatum vast te stellen op 1 juli 2010;

TOESLAGENVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND 2010

HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand;

  • b.

    gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet;

  • c.

    verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis.

Artikel 2 Reikwijdte

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

HOOFDSTUK 2. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Toeslagen

De toeslag bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn of haar hoofdverblijf heeft.

De toeslag bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

De toeslag bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder die een woning bewonen als onderhuurder/kamerbewoner, kostganger of kind.

Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

  • a.

    kinderen met een inkomen van ten hoogste 70 procent van de gehuwdennorm;

  • b.

    verzorgingsbehoevenden die door belanghebbende worden verzorgd;

HOOFDSTUK 3. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 4 Verlaging gehuwden

De verlaging bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

De verlaging bedraagt 10 % van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woning bewonen als onderhuurders/kamerbewoners, kostgangers of als één van beiden een inwonend kind is.

Het vierde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5- Verlaging woonsituatie

De verlaging bedraagt:

a.20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor

belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;

  • b.

    10 procent van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt.

  • c.

    de verlagingen als genoemd onder a en b vinden bij voorrang op de toeslag plaats.

Artikel 6- Maximering verlaging

Bij toepassing van een combinatie van een toeslag op grond van artikel 3 en/of een of meer verlagingen op grond van de artikelen 4 en 5 dient een alleenstaande minimaal te blijven beschikken over 45% van de gehuwdennorm, een alleenstaande ouder over minimaal 65% van de gehuwdennorm en gehuwden over minimaal 75% van de gehuwdennorm.

HOOFDSTUK 4. Slotbepalingen

Artikel 7 - Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 8 - Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2010.

Artikel 9 - Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2010.

  • 2.

    De “Verordening betreffende toeslagen op en verlaging van de bijstandsnorm voor de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend” is ingetrokken met ingang van de datum van in werking treding van deze nieuwe verordening.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de wet of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de wet of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd.

Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm (in plaats van netto minimumloon) is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de wet zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

Om een persoon als verzorgingsbehoevende in de zin van de Toeslagenverordening aan te kunnen merken, moet belanghebbende aannemelijk maken, dat deze door hem verzorgde persoon bij het ontbreken van de verzorging zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts. Het feit dat een belanghebbende als verzorger van een verzorgingsbehoevende is aan te merken is overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en te aanvaarden.

Artikel 2

Het eerste lid heeft geen nadere toelichting nodig.

In het tweede lid staat de wettelijke individualiseringsplicht van het college aangehaald. Op grond hiervan kan de hoogte van de bijstand afwijkend aan de Toeslagenverordening worden vastgesteld indien de omstandigheden dat vergen en rechtvaardigen. Dit geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.

Artikel 3

De toeslaghoogte van 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van de wet. Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagen verordening is gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Het tweede lid bepaalt dat alleenstaanden en alleenstaande ouders die een woning bewonen als onderhuurder/kamerhuurder, kostganger dan wel inwonend kind een toeslag van 10% van de gehuwdennorm krijgen. In het vierde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. De omstandigheden worden aanwezig geacht als het inwonende kind dan wel de inwonende kinderen ieder voor zich geen hoger inkomen hebben dan 70% van de gehuwdennorm (= de norm voor een alleenstaande van 21 tot 65 jaar met maximum toeslag). Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of onderdeel a van toepassing is.

In onderdeel b van het vierde lid wordt geregeld dat zorgbehoevenden eveneens niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag. Deze bepaling werkt zowel voor de zorgbehoevende als degene die de zorgbehoevende verzorgt.

Artikel 4

In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf. In de toeslagenverordening is gekozen voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Het tweede lid bepaalt dat de bijstand voor gehuwden die een woning

bewonen als onderhuurder/kamerhuurder, kostganger dan wel inwonend kind verlaagd wordt met 10% van de gehuwdennorm. In het derde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waarin het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. De omstandigheden worden aanwezig geacht als het inwonende kind dan wel de inwonende kinderen ieder voor zich geen hoger inkomen hebben dan 70% van de gehuwdennorm. Aangezien de in het vierde lid bedoelde kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de ouders om zodanige inlichtingen te verstrekken, dat kan worden vastgesteld of onderdeel a van het vierde lid van artikel 3 van toepassing is. Zorgbehoevenden worden eveneens niet meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbenden vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een verlaging van de norm.

Artikel 5

Artikel 27 van de wet geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 van de wet is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 van de wet. In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Bijvoorbeeld indien een kraakpand wordt bewoond. Voor de duidelijkheid: het gaat hier niet om situaties dat iemand als kamerhuurder of onderhuurder een woning bewoont want die situaties kennen een eigen toeslag of verlaging. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 van de wet de bijstand lager vast te stellen. In de verordening wordt overigens niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten'. Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.)

In onderdeel b wordt de verlaging ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning bewoond vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 van de wet. Een belanghebbende die geen woning bewoond wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang. De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de bijstand verleend moet worden. Indien bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de bijstand in natura (in de vorm van opvang) te verlenen. Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40 lid 1 en 2 van de wet door bij amvb (Bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten. Maar niet elke belanghebbende zonder woning is een adresloze in de zin van aangehaalde wet. Belanghebbende kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie. Onder c staat aangegeven dat een verlaging bij voorrang op de toeslag plaats vindt als bedoeld in artikel 25 van de wet. Formeel maakt het niet uit of de verlaging plaats vindt op de norm of toeslag maar dit is zo in deze verordening bepaald om de eenheid van uitvoering te bewaren.

Artikel 6

Er zijn situaties denkbaar bij een combinatie van het niet hebben van woonkosten en een kostendeling met anderen waarbij de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Om deze reden zijn minimumuitkeringen vastgesteld waarover personen in ieder geval dienen te beschikken.

Artikel 7

Evenals de uitvoering van de wet ligt de uitvoering van de Toeslagenverordening bij het college.

Artikel 8

Dit artikel vraagt niet om een nadere toelichting.

Artikel 9

Dit artikel vraagt niet om een nadere toelichting.

Soest,

de raad voornoemd,

de griffier, de voorzitter,

M.van Vliet MPM AA A. Noordergraaf

__