Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest houdende regels omtrent inritten (Beleidsregels inritvergunningen)

Geldend van 12-09-2019 t/m heden

Intitulé

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest houdende regels omtrent inritten (Beleidsregels inritvergunningen)

1. Inleiding

1.1 Algemeen

Op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) is een vergunning nodig om een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg. Dat staat in artikel 2:12. Onder ‘uitweg’ verstaan we in deze beleidsnota ‘uitrit’, ‘inrit’, en ‘oprit’. Dit type vergunning noemen we verder in deze nota ‘inritvergunning’.

Binnen de gemeente Soest bestaat behoefte aan een duidelijke, simpele lijn over het maken of veranderen van inritten. Dit heeft voordelen voor zowel burgers als de gemeente zelf. Iedereen weet waar hij aan toe is, zowel qua aanvraag als vergunningverlening. Dit komt ook de snelheid van de afhandeling van aanvragen ten goede.

Bij de totstandkoming van deze beleidsregels hielden we rekening met verkeerskundige, stedenbouwkundige en openbaar groen aspecten enerzijds en wensen van burgers en bedrijven om op eigen terrein te kunnen parkeren anderzijds.

1.2 Wettelijke basis

In artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat volgens een gemeentelijke verordening een vergunning vereist kan zijn om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen. Een vergunning kan slechts worden verleend of geweigerd op gronden die in die verordening zijn aangegeven. Dat staat in artikel 2.18.

De gemeente Soest legde het kader voor het maken of veranderen van een uitweg vast in de APV. Daarin staan ook de weigeringsgronden voor een vergunning.

1.3 Weigeringsronden

De weigeringsgronden uit de APV staan hieronder. Er staat achter in welk hoofdstuk van deze beleidsregels we de weigeringsgrond nader hebben toegelicht. Het college kan een vergunning volgens de APV weigeren:

  • a.

    ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg, zie hierover hoofdstuk 2.

  • b.

    indien de uitweg zonder compensatie ten koste gaat van een openbare parkeerplaats, verzamelpunt van afvalcontainers, oplaadpunt voor elektrische auto’s, bushalte of ander gebruik van de openbare ruimte, zie hierover hoofdstuk 3,

  • c.

    indien door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast, zie hierover hoofdstuk 4,

  • d.

    indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de uitweg niet bijdraagt aan een toename van de verkeersveiligheid, zie hierover hoofdstuk 5,

  • e.

    in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving, zie hierover hoofdstuk 6.

1.4 Reikwijdte

Deze beleidsregels gelden voor alle aan te leggen inritten naar wegen die bij de gemeente Soest in beheer zijn. Deze beleidsregels gelden niet op wegen in beheer bij het Rijk (waaronder ook Defensie) of bij de Provincie. Op provinciale wegen is de Provinciale wegenverordening van toepassing.

2. Verkeersveiligheid

Het college kan een vergunning weigeren ‘ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg’. In dit hoofdstuk leggen we uit wat we daaronder verstaan. Het criterium ‘gevaar voor het verkeer op de weg’ is een zwaar wegend criterium. Als een inrit naar verwachting een negatief effect heeft op de verkeersveiligheid, kan het college een inritvergunning weigeren. Dat is in elk geval het geval in de onderstaande situaties:

  • a.

    Op wegen met een maximumsnelheid van 50 km/h of 80 km/h, waarbij verwacht wordt dat de inrit een negatieve invloed heeft op de verkeersveiligheid als gevolg van een te groot snelheidsverschil of verhoogde kans op een onjuiste inschatting.

  • b.

    Op een drukke weg (met meer dan 10.000 motorvoertuigen per etmaal), of bij het moeten passeren van een druk voet- of fietspad, bijvoorbeeld langs een gebiedsontsluitingsweg of in een winkelgebied.

  • c.

    Op een onoverzichtelijke plek, waaronder we in elk geval verstaan:

    • -

      op of binnen een afstand van 5 meter vanaf een rotonde, kruispunt of splitsing van wegen;

    • -

      in een bocht of binnen een afstand van 5 meter van een bocht;

    • -

      op de plaats van opstelstroken dan wel voorsorteervakken op de rijbaan;

    • -

      op of binnen een afstand van 5 meter van een oversteekplaats voor fietsers en/of voetgangers;

    • -

      binnen een afstand van 25 meter van verkeerslichten of een spoorwegovergang;

    • -

      bij objecten die het vrije zicht belemmeren vanaf de inrit op de openbare weg, het fietspad of het trottoir, zoals bijvoorbeeld een muur, een schutting, struiken of een bomenrij.

  • d.

    Bij een inrit die niet haaks (onder hoek van 90 graden) aan kan sluiten op de openbare weg.

  • e.

    Bij een inrit met een helling, bijvoorbeeld van een parkeerkelder, die zich dichter dan vijf meter van de openbare weg bevindt, waardoor een voertuig niet horizontaal kan stilstaan om de weg, het fietspad of het trottoir te overzien.

  • f.

    Bij een inrit die smaller is dan 2,5 meter of op een plaats waar de weg zo smal is dat de inrit wegens beperkte manoeuvreerruimte met een personenauto niet direct kan worden in- of uitgereden.

  • g.

    Bij een inrit die korter is dan 5,0 meter of smaller dan 2,5 meter waardoor een (gemiddelde) personenauto niet volledig op het perceel past.

  • h.

    Op een plaats waar de inrit op een fiets- en/of voetpad uitkomt en waarbij dat pad moet worden gevolgd om de rijbaan voor gemotoriseerd verkeer te bereiken.

  • i.

    Op een plaats waar verlichting of bebording is aangebracht en deze uit oogpunt van veilig gebruik van de weg niet verplaatst kan worden.

3. Gebruik van de openbare ruimte

Het college kan een vergunning weigeren ‘indien de uitweg zonder compensatie ten koste gaat van een openbare parkeerplaats, verzamelpunt van afvalcontainers, oplaadpunt voor elektrische auto’s, bushalte of ander gebruik van de openbare ruimte’. In dit hoofdstuk leggen we uit wat we onder een ander gebruik van de openbare ruimte verstaan. Het college kan een vergunning in elk geval weigeren in de volgende situaties:

  • a.

    Als de weg niet meer of onvoldoende gebruikt kan worden voor het doel waarvoor hij bedoeld is, bijvoorbeeld door een inrit op een gebiedsontsluitingsweg. Een dergelijke weg heeft vanuit het verkeersbeleid primair een (door)stroomfunctie. Het ontsluiten van inritten staat haaks op deze functie, waardoor het overige wegverkeer (ernstig) geremd wordt en de doorstroming beperkt wordt.

  • b.

    Bij een inrit die ten koste gaat van fietsparkeervoorzieningen of parkeerplaatsen voor auto’s, waaronder ook informele openbare parkeermogelijkheden langs de kant van de weg of in de berm.

  • c.

    Bij een inrit die ten koste gaat van speelvoorzieningen, hondenuitlaatplaatsen, geluidwerende voorzieningen, watergangen, waterpartijen, waterbergingen en waterhuishoudkundige voorzieningen, zoals duikers bruggen en stuwen, openbare verlichting en nutsvoorzieningen.

  • d.

    Bij de aanwezigheid van een elektriciteitskast, andere voorziening of een gevestigd recht (van opstal) van derden waardoor het niet mogelijk is om een inrit te realiseren.

4. Aantasting van het openbaar groen

Het college kan een vergunning weigeren ‘indien door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast’. In dit hoofdstuk leggen we uit wat we daaronder verstaan. Deze weigeringsgrond sluit aan bij de beleidsregels en bepalingen in de APV die dienen ter bescherming van openbaar groen. Het college kan een inritvergunning in elk geval weigeren als:

  • a.

    Op de locatie van de aan te leggen inrit een boom staat, waarvoor een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g. van de Wabo vereist is en deze omgevingsvergunning niet wordt verleend.

  • b.

    De aan te leggen of aan te passen verharding binnen een boombeschermingszone ligt en de aanvrager met een boomeffectanalyse niet kan aantonen dat het aanleggen of veranderen van de inrit geen negatieve invloed heeft op de kwaliteit en/of het behoud van de boom.

  • c.

    Openbaar groen zodanig aangetast wordt dat dit naar het oordeel van het college negatieve effecten heeft op overig aanwezig groen.

  • d.

    De inrit niet zo kan worden aangelegd dat bij de aanleg of het gebruik schade aan bermen en groenstroken voorkomen kan worden.

5. De aanleg van een extra inrit

Het college kan een vergunning weigeren ‘indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten en de uitweg niet bijdraagt aan een toename van de verkeersveiligheid’. In dit hoofdstuk leggen we uit wat we daaronder verstaan. Het college kan een inritvergunning in elk geval weigeren als:

  • a.

    Er sprake is van een tweede inrit naar hetzelfde perceel. Een perceel heeft maximaal één inrit, tenzij vanuit de verkeersveiligheid op de weg of vanuit een bedrijfsbelang onderbouwd kan worden dat een tweede inrit noodzakelijk is. Onder bedrijfsbelang verstaan we niet een beroep aan huis, vanwege de kleinschaligheid van de bedrijfsfunctie. Op bedrijventerreinen geldt geen beperking in het aantal inritten vanwege de aard van de omgeving en de inrichting van wegen op bedrijventerreinen.

  • b.

    Een inrit breder is dan vier meter, tenzij dit noodzakelijk is voor het afwikkelen van (vracht)verkeer op het perceel. Een bredere inrit dan vier meter beschouwen we in andere gevallen als een dubbele inrit of een tweede inrit waarbij de weigeringsgronden onder lid a gelden. Bij percelen waarop zich 10 parkeerplaatsen of meer bevinden heeft een inrit een maximale breedte van zes meter, zodat in- en uitrijden van de inrit uit een oogpunt van verkeersveiligheid onafhankelijk van elkaar kan plaatsvinden. Als twee inritten zo dicht bij elkaar liggen dat bij de uitvoering de inritten (nagenoeg) tegen elkaar aan komen te liggen, worden deze twee inritten bij voorkeur uitgevoerd als één inrit. De breedte van een dergelijke inrit bedraagt dan maximaal zeven meter.

6. Het uiterlijk aanzien van de omgeving

Het college kan een vergunning weigeren ‘in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving’. In dit hoofdstuk leggen we uit wat we daaronder verstaan. Het college kan een inritvergunning in elk geval weigeren als:

  • a.

    Naar het oordeel van het college met de inrit sterk afbreuk wordt gedaan aan de beeldkwaliteit en de beleving van openbare ruimte van het desbetreffende gebied, of het behoud van landschappelijke en cultuurhistorische waarden of de hoofdgroenstructuur.

  • b.

    Op grond van het bestemmingsplan, het omgevingsplan, stedenbouwkundige randvoorwaarden, de welstandsnota, een beeldkwaliteitplan of enig ander beleidsstuk over de ruimtelijke omgeving (fysieke leefomgeving), dan wel door middel van een beschermd stads- of dorpsgezicht geconcludeerd kan worden dat een inrit, verhardingen en/of het parkeren van motorvoertuigen op de gewenste plek niet toegestaan of niet wenselijk zijn.

7. De belangenafweging

7.1 Beoordeling van de aanvraag

Een aanvraag voor een inritvergunning toetst de gemeente aan deze beleidsregels. Het college weigert een vergunning alleen als dat een logisch gevolg is van wat in hoofdstuk 2 t/m 6 van deze beleidsregels staat en bovendien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor in het specifieke geval van deze beleidsregels kan worden afgeweken (artikel 4:84 Awb). Dergelijke bijzondere omstandigheden moeten in beginsel door aanvrager zelf aangetoond en onderbouwd worden. Dat kan bijvoorbeeld bij redenen van maatschappelijk belang. Of als het redelijkerwijs niet op een andere manier mogelijk is om invulling te geven aan de bestemming die aan het perceel gegeven is.

7.2 Toekomstige situaties

In de belangenafweging kan het college ook toekomstige situaties betrekken. Als een aangevraagde inrit geen probleem oplevert, maar het college op basis van enig (beleid)stuk verwacht dat dit in de toekomst wel het geval is, bijvoorbeeld door op handen zijnde wijziging van de omstandigheden ter plekke of precedentwerking, dan kan dit eveneens een reden voor weigering zijn.

7.3 Vergelijkbare situaties

Andere in het verleden verworven rechten op het maken of hebben van een (vergelijkbare) inrit in de directe omgeving, kunnen niet leiden tot een andere conclusie dan die op grond van de hiervoor omschreven beleidsregels is getrokken. Als de vergunning voor een inrit, die vergelijkbaar lijkt met de aangevraagde vergunning, dateert van voor de inwerkingtreding van deze beleidsregels, kan afwijzing van het beroep op het gelijkheidsbeginsel plaatsvinden onder verwijzing naar gewijzigd beleid. Als de (schijnbaar) vergelijkbare vergunning dateert van na inwerkingtreding van deze beleidsregels moet bij motivatie van een weigering aandacht besteed worden aan de kennelijke gelijkheid. Daarbij kan afwijzing van de vergunning plaatsvinden op grond van het negatieve effect, waarbij cumulatie van inritten een argument kan zijn om de inrit te weigeren.

8. De vergunning, aanleg en instandhouding

8.1 Voorschriften en beperkingen

Het college kan aan de vergunning voorschriften en beperkingen verbinden met betrekking tot het gebruik en de uitvoering van de inrit. Dit kan bijvoorbeeld ook voor de duur waarin een inrit in stand gehouden of gebruikt mag worden bij een tijdelijke (bouw)inrit.

8.2 Kosten

Alle met de aanleg samenhangende kosten (waaronder ook bijvoorbeeld kosten verband houdend met verplaatsing straatmeubilair, lantaarnpalen, kap van bomen, aanpassing groen en/of leidingwerk of kosten voor compenserende parkeerplaatsen en/of groen) en ook de leges voor behandeling van de vergunningaanvraag komen voor rekening van aanvrager.

8.3 Realisatie

De aanleg mag niet plaatsvinden voordat de aanvrager een vergunning heeft ontvangen. Een inrit mag op de grond die in beheer en onderhoud is bij de gemeente alleen worden aangelegd door de gemeente of door een erkende aannemer onder toezicht en na goedkeuring van een opzichter van de gemeente. De uitvoering start pas na betaling van de uitvoeringskosten. De gemeente stelt eisen aan de kwaliteit en het materiaalgebruik in de openbare ruimte op basis van de Leidraad Fysieke Leefomgeving en eisen aan de wijze van uitvoering door een aannemer.

8.4 Schade

Het aanleggen en gebruiken van een inrit mag niet leiden tot schade aan eigendommen van derden, zoals de gemeente, de provincie, buren etc. Als er tijdens de aanleg of het gebruik van een inrit wel schade ontstaat aan eigendommen van derden dan is de aanvrager hiervoor aansprakelijk.

8.5 Vervallen inritten

Als het college vergunning heeft verleend voor een inrit die ook gerealiseerd is, maar gedurende drie achtereenvolgende jaren niet meer in gebruik is dan wel door de inrichting van de tuin of het perceel niet meer als zodanig kan worden gebruikt, kan het college de inritvergunning intrekken en op eigen kosten de inrit opheffen. Het college is hiertoe bevoegd op basis van artikel 1.6 lid d van de APV.

8.6 Terugbrengen van inritten na reconstructiewerkzaamheden

Bij de een reconstructie van een weg of berm, brengt het college inritten terug volgens de huidige inrichtingsnormen. Dat wil bijvoorbeeld zeggen dat een inrit voor een enkele woning maximaal vier meter breed wordt. Het college is hiertoe bevoegd op basis van veranderende inzichten zoals bedoeld in artikel 1.6 lid b van de APV. Een uitzondering wordt gemaakt als een belanghebbende een vergunning kan overleggen waarin gemotiveerd een bredere inrit is aangevraagd en toegestaan.

9. Slotbepalingen

9.1 Intrekking oude Beleidsnota

De Beleidsnota inritvergunningen, vastgesteld bij collegebesluit van 12 april 2005, wordt met de vaststelling van deze beleidsregels ingetrokken.

9.2 Inwerkingtreding

Het college maakt dit besluit bekend door plaatsing van een kennisgeving in ‘Op ’t Hoogt’ in de Soester Courant en publicatie op de website overheid.nl. Deze beleidsregel treedt in werking op de dag na de bekendmaking.

9.3 Overgangsbepaling

Deze beleidsregels zijn zonder overgangsrecht van toepassing op bestaande uitritvergunningen en op nieuwe aanvragen.

9.4 Citeertitel

Deze beleidsregel kan worden aangehaald als: “Beleidsregels inritvergunningen”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld op 3 september 2019

Burgemeester en wethouders

Koen van Veen

Gemeentesecretaris

Rob Metz

Burgemeester

Bijlage 1 Begrippenlijst

Aanvrager; degene die als belanghebbende op grond van artikel 2.2 lid 1 onder e van de Wabo jo. artikel 2:12 van de Apv verzoekt om een besluit te nemen op zijn aanvraag voor het maken van een uitweg naar de weg of verandering aan te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

APV; de op het moment dat de aanvraag is ontvangen rechtsgeldige versie van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Soest.

Boom; een houtachtig overblijvend gewas met kroon en opgaande stam(men), zowel levend als afgestorven, met een stamomtrek van minimaal 30 cm, gemeten op 1.30 meter boven maaiveld. In geval van meerstammigheid, geldt de stamomtrek van de dikste stam.

Boombeschermingszone; te beschermen groeiruimte van een boom in volgroeide toestand, waarbij als basis wordt uitgegaan van de kroonprojectie plus twee meter.

Boomeffectanalyse; een onderzoek uitgevoerd volgens het hoofdstuk ‘Bomen Effect Analyse’ van het ‘Handboek bomen’ met op basis daarvan een rapportage waarin beschreven is welke effecten een ontwikkeling op de houtopstand heeft;

Breedte; bij de breedte van een inrit wordt in deze regels de effectieve breedte bedoeld, op de plaats waarop de inrit aansluit op de openbare weg.

College; het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest.

Gebiedsontsluitingsweg; een in het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan, dan wel omgevingsvisie of mobiliteitsvisie vastgelegde weg met gelijkvloerse kruispunten die is bedoeld om landelijk of stedelijk gebied te ontsluiten. De wegvakken hebben hierbij een (doorstroom)functie, terwijl de gelijkvloerse kruispunten uitwisseling van verkeer mogelijk maken met lagere orde wegen.

Gemeente; de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Soest.

Hoofdgroenstructuur; de ruimtelijke en functionele samenhang van openbaar groen en bomen met elkaar en de omgeving op dorps- en wijkniveau, zoals vastgesteld op de Groenstructuurkaart dan wel in de omgevingsvisie van de gemeente Soest.

Houtopstand; één of meer bomen of boomvormers, of andere houtachtige gewassen, mogelijk deel uitmakend van hakhout, een houtwal, een grotere (lint)begroeiing van heesters en struiken, een beplanting van bosplantsoen, een struweel of heg, met de onder boom genoemde minimale stamomtrek.

Inrit; verharde ontsluiting van een perceel op de openbare weg ten behoeve van motorvoertuigen op meer dan twee wielen. Met het begrip “inrit” worden gelijkgesteld de begrippen oprit, uitrit en uitweg.

Openbaargroen; de gronden met de bestemming “groenvoorziening”, “bos” , “natuur” of “verkeer”, alleen voor zover het groen betreft of een daarmee vergelijkbare bestemming, niet zijnde “tuin”.

Openbareparkeerplaats; plaats op de weg waar het op grond van Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) is toegestaan om een motorvoertuig te parkeren op de rijbaan, in de berm of de plaatsen die specifiek voor het parkeren bestemd zijn.

Parkeren; parkeren als bedoeld in artikel 1, onder ac, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990).

Vellen; het kappen, rooien, verplanten, dunnen en ingrijpende vormsnoei van/bij een boom, alsmede het verrichten van handelingen in de boombeschermingszone, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van de houtopstand tot gevolg kunnen hebben.

Weg; hetgeen in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet daaronder wordt verstaan.