Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest houdende regels omtrent bijzondere bijstand (Beleidsregels bijzondere bijstand 2021)

Geldend van 21-01-2021 t/m heden

Intitulé

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest houdende regels omtrent bijzondere bijstand (Beleidsregels bijzondere bijstand 2021)

Burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, overwegen dat het wenselijk is regels vast te

stellen voor verstrekking van bijzondere bijstand, inkomensondersteunende regelingen en

leenbijstand;

Gelet op artikel 4:81 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht, de artikelen 15, 35, 48, 49, 50, 51 en

57 van de Participatiewet en het raadsbesluit over de beleidsnotitie “Meedoen in Soest. Herijking

minimabeleid gemeente Soest” d.d. 9 februari 2017;

besluiten vast te stellen de

Beleidsregels bijzondere bijstand 2021 gemeente Soest

Hoofdstuk 1. Begrippen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de wet en de Algemene wet bestuursrecht;

  • 2. In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

    • a.

      Belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is;

    • b.

      Bijstandsnorm: de op de leef- en woonsituatie van toepassing zijnde bijstandsnorm zoals bedoeld in artikel 5 sub c van de wet, met de uitzondering dat de kostendelersnorm (artikel 22a van de wet) niet van toepassing is;

    • c.

      College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest;

    • d.

      Draagkracht: het gedeelte van het inkomen of vermogen dat de belanghebbende geacht wordt aan te wenden om in de bijzondere kosten te voorzien;

    • e.

      Draagkrachtperiode: de periode waarover de financiële draagkracht van een belanghebbende wordt vastgesteld;

    • f.

      Jong meerderjarige: belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar

    • g.

      NIBUD: Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting

    • h.

      Voorliggende voorziening: voorziening waarop beroep kan worden gedaan ter verwerving van inkomsten of ter bekostiging van bepaalde uitgaven;

    • i.

      Wet: Participatiewet

    • j.

      Wko: Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

    • k.

      Woning: een woning als bedoeld in artikel 1 onderdeel j van de Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip als bedoeld in artikel 3, lid 6 van de wet;

    • l.

      WSNP: Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen.

Hoofdstuk 2. Basisvoorwaarden

Artikel 2. Aard van de bijzondere bijstand

  • 1. Bijzondere bijstand wordt verstrekt als bijzondere omstandigheden in het individuele geval leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan, waarin het inkomen niet voorziet, die niet gedekt worden door voorliggende voorzieningen en die niet uit de draagkracht kunnen worden voldaan;

  • 2. Bijzondere bijstand is maatwerk op het gebied van noodzakelijke kosten. Niet de aard van de kosten, maar de individuele omstandigheden van belanghebbenden bepalen de bijzonderheid van de kosten.

Artikel 3. Indienen aanvraag

  • 1. Bijzondere bijstand dient in beginsel te worden aangevraagd voordat de kosten worden gemaakt;

  • 2. De bijzondere bijstand wordt door de gehuwden gezamenlijk aangevraagd, dan wel door één van hen met schriftelijke toestemming van de ander;

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan voor kosten die minder dan € 100,00 bedragen ook achteraf een aanvraag voor bijzondere bijstand worden ingediend;

  • 4. De kosten als genoemd in het derde lid moeten worden ingediend:

    • a.

      Binnen twaalf maanden nadat de oudste kosten zijn gemaakt, indien het totaal van de rekeningen meer dan € 100,00 bedragen;

    • b.

      Binnen één maand na afloop van een periode van twaalf maanden, indien het totaal van de rekeningen minder dan € 100,00 bedragen;

  • 5. Als een aanvraag te laat wordt ingediend, heeft de belanghebbende in beginsel geen recht meer op bijzondere bijstand.

Artikel 4. Vaststellen van de draagkracht

  • 1. Als draagkracht wordt in aanmerking genomen 50% van het inkomen voor zover dit inkomen meer is dan 130% van de bijstandsnorm;

  • 2. In afwijking van het eerste lid, wordt de draagkracht bij een belanghebbende die deelneemt aan een minnelijke schuldregeling aansluiting gezocht bij de bepaling van de draagkracht van een belanghebbende in de WSNP;

  • 3. In afwijking van het eerste lid, wordt als draagkracht 100% in aanmerking genomen van het inkomen voor zover dit inkomen meer is dan 100% van de bijstandsnorm als het bijzondere bijstand betreft voor:

    • a.

      De kosten van wonen;

    • b.

      Verwervingskosten in verband met re-integratie (zoals reiskosten);

    • c.

      De algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van jeugdigen van 18 tot 21 jaar, indien de bijstandsnorm onvoldoende is;

    • d.

      De kosten van bewindvoering in brede zin;

    • e.

      De gemeentelijke belastingen als men niet voor kwijtschelding belastingen in aanmerking komt;

  • 4. Voor het vaststellen van de draagkracht in het vermogen, zoals bedoeld in artikel 35 van de wet, wordt het vermogen boven het vrij te laten vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de wet in aanmerking genomen;

  • 5. Voor een belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of haarzelf of zijn/ haar gezin bewoonde woning geldt het volgende:

    • a.

      De vrijlating van het vermogen dat gebonden is in een woning, zoals bedoeld in artikel 34 lid 2 onder d van de wet geldt onverkort;

    • b.

      Het in de eigen woning gebonden vermogen wordt berekend met toepassing van de WOZ- waarde van de woning;

    • c.

      De individuele bijzondere bijstand wordt verstrekt in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek indien de kosten € 2.000,00 of meer bedragen per jaar voor zover er sprake is van een toereikende overwaarde;

    • d.

      De individuele bijzondere bijstand wordt verstrekt overeenkomstig de regels opgenomen in deze beleidsregels voor zover de kosten minder dan € 2.000,00 per jaar bedragen.

  • 6. Voor de in de artikelen 8, 9 en 10 van deze beleidsregels genoemde kostensoort geldt dat er geen aanspraak gemaakt kan worden op een tegemoetkoming als er sprake is van een inkomen hoger dan 130% van de bijstandsnorm.

Artikel 5. Draagkrachtperiode

  • 1. De draagkracht wordt in beginsel vastgesteld voor een periode van een jaar, vanaf de eerste dag van de maand waarin de aanvraag voor bijzondere bijstand wordt ingediend, of waarop de bijstandsverlening betrekking heeft;

  • 2. Van de periode genoemd in het eerste lid kan worden afgeweken als de periode waarop de kosten betrekking hebben daartoe aanleiding geven;

  • 3. De belanghebbende die ten tijde van de aanvraag een bijstandsuitkering ontvangt op grond van de wet, wordt verondersteld in het draagkrachtjaar geen draagkracht te hebben, op grond van inkomen;

  • 4. De vastgestelde draagkracht als bedoeld in het eerste lid wordt in geval van incidentele bijzondere bijstand in één keer in mindering gebracht op de verstrekking;

  • 5. In geval van periodieke verstrekking van bijzondere bijstand wordt de draagkracht verspreid over de maanden waarover de bijzondere bijstand wordt verstrekt en naar evenredigheid in mindering gebracht;

  • 6. Bij elke volgende aanvraag voor bijzondere bijstand in het draagkrachtjaar wordt rekening gehouden met de toepassing van de draagkracht, zoals bedoeld in het vierde lid.

Artikel 6. Hoogte van de bijstand

Bij de vaststelling van de hoogte van de bijzondere bijstand wordt uitgegaan van de goedkoopst mogelijke adequate voorziening in het individuele geval.

Hoofdstuk 3. Bijzondere vergoeding

Artikel 7. Medische kosten en hulpmiddelen

  • 1. De zorgverzekeringswet en de wet langdurige zorg zijn in principe passende en toereikende voorliggende voorzieningen voor medische kosten en hulpmiddelen;

  • 2. Als de voorliggende voorziening als genoemd in lid 1 niet toereikend is, komen de kosten en/of eventuele eigen bijdragen in aanmerking voor bijzondere bijstand als er sprake is van een medische noodzaak;

  • 3. Om de medische noodzaak vast te stellen, is medisch advies nodig bij medische kosten hoger dan € 200,00.

Artikel 8. Collectieve aanvullende zorgverzekering

  • 1. Inwoners kunnen via de gemeente een collectieve aanvullende zorgverzekering afsluiten.

  • 2. Belanghebbenden kunnen kiezen uit drie verschillende aanvullende pakketten waarbij pakket 1 het minst uitgebreid is en pakket 3 de meest uitgebreide dekking heeft.

  • 3. De gemeente vergoedt maandelijks een deel van de premie van de aanvullende pakketten. Deze vergoeding is verwerkt in de premies die Zilveren Kruis jaarlijks publiceert op gezondverzekerd.nl.

  • 4. Belanghebbenden kiezen het pakket dat het beste aansluit bij de zorgbehoeften en kunnen hiervoor gebruik maken van een vergelijkingstool die door de gemeente wordt aangeboden.

Artikel 9. Compensatie verplicht eigen risico zorgverzekering

  • 1. Zorgkosten die gemaakt zijn binnen het verplicht eigen risico van de zorgverzekering komen voor vergoeding vanuit de bijzondere bijstand in aanmerking als deze kosten meer bedragen dan €100 per kalenderjaar.

  • 2. Het recht op vergoeding van de onder lid 1 genoemde zorgkosten geldt ook voor personen die geen gebruik maken van de collectieve zorgverzekering, zoals bedoeld in artikel 8.

Artikel 10. Participatie kinderen 4 tot 18 jaar

  • 1. Voor de bevordering van participatie van kinderen van 4 tot 18 jaar is Stichting Leergeld in principe een toereikende voorliggende voorziening.

  • 2. In die gevallen waarin Stichting Leergeld niet voorziet kan bijzondere bijstand verstrekt worden om de participatie van kinderen van 4 tot 18 jaar te bevorderen.

  • 3. De onder lid 2 genoemde noodzakelijke kosten die voor bijzondere bijstand in aanmerking komen houden verband met: naar school komen; meedoen op school; meedoen aan activiteiten buiten school.

Artikel 11. Kinderopvang op basis van een sociaal medische Indicatie

  • 1. Een in Soest woonachtige ouder als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen kan op grond van een sociaal- medische indicatie aanspraak maken op bijzondere bijstand voor de kosten van de kinderopvang voor (het) thuiswonende kind(eren) als is vastgesteld dat:

    • a.

      één of meer lichamelijke, zintuiglijke, verstandelijke of psychische beperkingen van de ouder opvang van het kind of de kinderen noodzakelijk maken, of

    • b.

      kinderopvang in het belang van een goede en gezonde ontwikkeling van het kind noodzakelijk is en,

    • c.

      voor zover andere voorzieningen geen passende oplossing kunnen bieden.

  • 2. De hoogte van de bijzondere bijstand komt overeen met de kosten van de noodzakelijke kinderopvang, zij het dat:

    • a.

      er rekening wordt gehouden met de draagkracht als bedoeld in artikel 4;

    • b.

      de uurprijs die bij het bepalen van de hoogte van de bijzondere bijstand in aanmerking wordt genomen, gelijk is aan de uurprijs die bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag in aanmerking wordt genomen als bedoeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuter-speelzalen.

  • 3. De bijzondere bijstand wordt maximaal voor de duur van 6 maanden voor maximaal 4 dagdelen per week verleend.

  • 4. In bijzondere situaties kan deze periode nog eens met 6 maanden worden verlengd.

Artikel 12. Jong meerderjarigen

  • 1. De jong meerderjarige die voldoet aan artikel 12 en artikel 13, lid 1 van de wet, komt in aanmerking voor bijzondere bijstand;

  • 2. De hoogte van de bijzondere bijstand voor een zelfstandig wonende alleenstaande jong meerderjarige met of zonder kinderen, bedraagt per maand maximaal het verschil tussen de bijstandsnorm voor een 21-jarige tot de pensioengerechtigde leeftijd alleenstaande (in vergelijkbare omstandigheden) en de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 20 van de wet;

  • 3. De hoogte van de bijzondere bijstand voor een zelfstandig wonend jong meerderjarig echtpaar/ samenwonenden bedraagt per maand maximaal het verschil tussen de bijstandsnorm voor een echtpaar van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd (in vergelijkbare omstandigheden) en de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 20 van de wet;

  • 4. De hoogte van de bijzondere bijstand voor een jong meerjarige in een inrichting bedraagt per maand maximaal de bijstandsnorm als genoemd in artikel 20, eerste lid onder a van de wet.

Artikel 13. Alleenstaande ouder

  • 1. De alleenstaande ouder waarvan het jongste kind 18 jaar wordt, kan in aanmerking komen voor bijzondere bijstand bij een terugval in inkomen zolang de ouder onderhoudsplichtig is;

  • 2. Van terugval in inkomen is sprake als het kind thuiswonend is en zijn inkomen niet hoger is dan de som van het weggevallen extra kindgebonden budget en de maandelijkse kinderbijslag;

  • 3. Voor het inkomen van het thuiswonende kind van 18 jaar dat een MBO of HBO opleiding volgt, wordt het inkomen genomen zoals in artikel 33 genoemd in de wet;

  • 4. Bij de hoogte van de bijzondere bijstand genoemd in lid 1 wordt rekening gehouden met de bestaande alimentatieverplichting die in een convenant of door de rechter is vastgesteld.

Artikel 14. Overige bijzondere vergoedingen

In geval van bijzondere vergoedingen, die uitvoering van deze beleidsregels betreffen, waarin de beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

Hoofdstuk 4. Leenbijstand

Artikel 15. Aflossing leenbijstand

  • 1. Als leenbijstand wordt verstrekt, is hierover geen rentevergoeding verschuldigd, tenzij individuele omstandigheden het vaststellen van een rentepercentage rechtvaardigen;

  • 2. De maandelijkse aflossing van verleende leenbijstand wordt bij een inkomen op bijstandsniveau vastgesteld op 5% van de bijstandsnorm of bij een inkomen boven 130 % van de bijstandsnorm op 5% van de bijstandsnorm plus 25% van het inkomen boven de bijstandsnorm;

  • 3. De maandelijkse aflossing als bedoeld in het tweede lid wordt maandelijks ingehouden op de verstrekking van algemene bijstand of dient de belanghebbende maandelijks over te maken aan de gemeente;

  • 4. Aan een belanghebbende die op een leenbijstand 36 maanden naar draagkracht heeft afgelost, wordt kwijtschelding verleend voor het restant van de lening.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 16. Onvoorziene omstandigheden en kennelijke hardheid

Het college handelt in overeenstemming met deze beleidsregels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die wegens specifieke individuele omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met deze beleidsregels te dienen uitgangspunten en doelen.

Artikel 17. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2021;

  • 2. Gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze beleidsregels, wordt “Nadere regel bijzondere bijstand 2017” ingetrokken.

  • 3. Deze beleidsregels worden aangehaald als “Beleidsregels bijzondere bijstand 2021”.

Ondertekening

ALGEMENE TOELICHTING

Het recht op bijzondere bijstand is vastgelegd in artikel 35 van de Participatiewet. Voor de verstrekking van bijzondere bijstand is het niet noodzakelijk dat de belanghebbende algemene bijstand ontvangt. Bijzondere bijstand is mogelijk als het inkomen niet toereikend is om bepaalde, uit bijzondereomstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan te voldoen.

Bij de ontwikkeling van het bijzondere bijstandsbeleid spelen daarom deze uitgangspunten een rol.

Niet in strijd met Rijks inkomensbeleid

Bij het verlenen van bijzondere bijstand blijft het uitgangspunt dat de verstrekking niet strijdig mag zijn met het Rijks inkomensbeleid. Algemene bijstand zou toereikend moeten zijn voor voedsel en onderdak. Buitenwettelijk begunstigend beleid is gedoogd.

Geen bijstand voor niet noodzakelijke kosten.

Artikel 14 PW somt een aantal posten op, die in elk geval niet worden gerekend tot de noodzakelijke kosten van het bestaan. Bijstandsverlening is dan niet mogelijk. Het gaat hier onder meer om alimentatieverplichtingen, geleden of toegebrachte schade en de betaling van een boete.

Het bijzondere bijstandsbeleid moet betaalbaar, laagdrempelig en efficiënt zijn.

Met ingang van 2004 zijn gemeenten volledig financieel verantwoordelijk voor de bijstand. Binnen de wettelijke mogelijkheden moet het bijzondere bijstandsbeleid het huidige niveau behouden. Het indienen van een aanvraag moet eenvoudig en laagdrempelig zijn.

Individualiseringsprincipe

Naast bovengenoemde uitgangspunten geldt uiteraard het individualiseringsprincipe. Dit is geregeld in artikel 18 lid 1 van de Participatiewet. Dit betekent dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen dient af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Voor de komst van de Participatiewet (PW) was zowel individuele bijzondere bijstand mogelijk als categoriale bijzondere bijstand, waarbij er van uit werd gegaan dat een bepaalde groep bijzondere bijstand nodig had. Met de komst van de PW zijn nagenoeg alle categoriale regelingen afgeschaft en waar nodig omgezet in verstrekkingen op basis van individuele bijzondere bijstand.

Categoriaal verstrekken van bijzondere bijstand kan alleen in de vorm van:

  • een collectieve aanvullende zorgverzekering of in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten van de premie van een dergelijke verzekering zonder dat wordt nagegaan of ten aanzien van die persoon de kosten van die verzekering of die premie ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn;

  • een individuele inkomenstoeslag of studietoeslag aan groepen is ook mogelijk, mits vastgelegd in een verordening;

  • maatschappelijke, culturele en sportieve activiteiten aan groepen conform artikel 57 van de wet, mits er een individuele toetsing is.

Uitvoeringsregels

Uitvoeringsorganisatie BBS voert de bijzondere bijstand uit voor de drie BBS gemeenten. Zij kunnen, met in achtneming van deze beleidsregels, uitvoeringsregels opstellen. De uitvoeringsregels geven richtlijnen over hoe te handelen in specifieke situaties die niet in de beleidsregels staan beschreven.

De categoriale minimaregelingen zijn niet in deze beleidsregels opgenomen en worden apart door het college of de gemeenteraad vastgesteld.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1. Begrippen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

Er wordt voor wat betreft het begrippenkader en de achterliggende ideeën zoveel mogelijk aangesloten bij de Participatiewet. Dit vereenvoudigt de uitvoering. Een uitzondering geldt voor het begrip bijstandsnorm. Bij dit begrip, zoals gebruikt in deze beleidsregel, is ervoor gekozen geen rekening te houden met de kostendelersnorm. De reden hiervoor is dat een belanghebbende de bijzondere kosten, waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd, niet kan delen. Terwijl dit wel wordt verondersteld in de kostendelersnorm.

Hoofdstuk 2. Basisvoorwaarden

Artikel 2. Aard van de bijzondere bijstand

Binnen de wet speelt het individualiseringsbeginsel vastgelegd in artikel 18 een belangrijke rol. Bijzondere bijstand kan toegekend worden als bijzondere omstandigheden in een individueel geval leiden tot extra kosten van het bestaan, waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.

Artikel 3. Indienen aanvraag

Ook voor bijzondere bijstand geldt in principe het verbod om bijstand te verlenen met terugwerkende kracht. De bijzondere bijstand moet daarom in beginsel wordt aangevraagd voordat de kosten gemaakt zijn, bijvoorbeeld door het inleveren van een pro-forma nota. Is een aanvraag voordat de kosten gemaakt zijn, niet mogelijk, dan moet hier echter niet te rigide mee worden omgegaan. In de aard van de bijzondere omstandigheden kan immers besloten liggen dat het niet goed mogelijk is een aanvraag in te dienen voordat de kosten opkomen. Vasthouden aan het verbod op bijstandsverlening met terugwerkende kracht zou in die gevallen betekenen dat de functie van de bijzondere bijstand danig wordt uitgehold. In die situaties moet de aanvraag worden ingediend zo kort mogelijk nadat de kosten zijn gemaakt. Dit is om te voorkomen dat kosten van langere tijd geleden nog worden aangevraagd. In deze gevallen zou je je kunnen afvragen of het inkomen echt niet toereikend was. Artikel 35, lid 2 van de wet bepaalt dat het college een drempelbedrag kan hanteren. Van deze bevoegdheid maakt het college geen gebruik. Het college vindt dat een minimuminkomen in beginsel geen ruimte geeft om zelf een deel van de bijzondere kosten te betalen, gelet ook op de omstandigheid dat het college niet de enige instantie is die een eigen bijdrage vraagt. Om te voorkomen dat de uitvoering daardoor wordt belast met grote aantallen aanvragen voor kleine bedragen, is lid 3 en lid 4 opgesteld. Voor bijzondere kosten die per kostenpost minder dan € 100,00 bedragen maar tezamen meer bedragen dan € 100,00, moet de aanvraag om bijzondere bijstand worden ingediend binnen twaalf maanden nadat de oudste kosten zijn gemaakt en het totaal van de kosten meer dan € 100,00 is gaan bedragen. Voor bijzondere kosten die in een periode van twaalf maanden nog steeds minder dan € 100,00 bedragen, moet de aanvraag worden ingediend één maand na afloop van die twaalf maanden. Is de aanvraag niet tijdige ingediend, dan kan dit een reden zijn om de kosten niet meer te vergoeden. Zeker als inmiddels in de kosten is voorzien. Opgemerkt zij, dat de mogelijkheid om hierin te individualiseren natuurlijk aanwezig blijft. Te denken valt dan aan het tijdsverloop, de reden voor de te late indiening, de verwijtbaarheid, of toereikend inkomen en de noodzaak nog vast te stellen is en dergelijke vragen.

Artikel 4. Vaststellen van de draagkracht

Op grond van artikel 35 van de wet heeft het college in het kader van de bijzondere bijstand volledige vrijheid bij de vaststelling van de draagkracht van de belanghebbende. Bij verlening van bijzondere bijstand moet derhalve gekeken worden naar de financiële positie van de belanghebbende. Hoe ruimer deze positie is, des te meer mogelijkheden zijn er voor de belanghebbende om zelf te voorzien in de noodzakelijke uitgaven voor bijzondere kosten. Bij de beoordeling van die financiële positie speelt in het algemeen zowel het vermogen als het inkomen een rol. Voor het vaststellen van het inkomen, wordt aansluiting gezocht bij de van toepassing zijnde bijstandsnorm als beschreven in artikelen 19 tot en met 33, met uitzondering van de kostendelersnorm. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 1. Voor de vaststelling van de hoogte van het deel van het inkomen boven de bijstandsnorm, waarbij geen draagkracht aanwezig wordt geacht, wordt gekozen voor een percentage van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en wel 30%. Bedraagt het inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm meer dan deze grens, dan wordt 50% van dat inkomen als draagkracht in aanmerking genomen. Voor sommige bijzondere kosten geldt dat 100% van het inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm in mindering moet worden gebracht op de bijzondere kosten alvorens er sprake kan zijn van bijzondere bijstand voor die kosten. Deze worden in lid 3 opgesomd. Voor jong zelfstandigen geldt dat 100% draagkracht van toepassing is op het inkomen van de ouders die onderhoudsplichtig zijn. Als en zolang er sprake is van een schuldhulptraject (gemeentelijk, bij een NVVK aangesloten organisatie of WSNP) wordt er van uit gegaan dat het besteedbaar inkomen minder bedraagt dan de bijstandsnorm en zodoende de draagkracht uit het inkomen op nihil gesteld. Zie CRvB 01-02-2005, nr. 02/93 NABW waarin de CRvB uitspreekt dat bij een belanghebbende ten aanzien van wie een schuldsaneringsregeling op grond van de WSNP is uitgesproken, het college alleen de draagkracht kan berekenen over middelen waarover de belanghebbende daadwerkelijk de beschikking heeft. De CRvB neemt hierbij als uitgangspunt dat dit slechts de middelen betreft die op de voet van artikel 295 lid 2 Fw buiten de boedel worden gelaten. Aangezien dit in de praktijk neerkomt op 95% van de bijstandsnorm, betekent dit dat er in het algemeen geen draagkracht zal bestaan bij een belanghebbende ten aanzien van wie een WSNP van toepassing is. Omdat de gemeentelijke, minnelijke schuldregelingen vergelijkbaar zijn met de WSNP, wordt deze uitspraak ook gehanteerd voor belanghebbenden van wie een minnelijk schuldsaneringsregeling van toepassing is. Dit kan ook gelden voor belanghebbenden die niet een minnelijke schuldsaneringsregeling hebben bij de gemeente maar bij een andere, bij de NVVK aangesloten, schuldhulporganisatie. Voor het vaststellen van vermogen, wordt aansluiting gezocht bij artikel 34 van de wet. Ook als men een koopwoning heeft, is bijzondere bijstand mogelijk. Hoe om moet worden gegaan met de koopwoning, is beschreven in lid 5 van dit artikel.

Artikel 5. Draagkrachtperiode

De draagkracht wordt steeds vastgesteld voor een periode van een jaar. De draagkrachtperiode begint in beginsel op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag wordt toegekend. De draagkrachtperiode kan eerder ingaan voor zover de bijzondere bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend. Vastgesteld draagkracht uit vermogen en inkomen moet volledig worden gebruikt voor het betalen van de bijzondere kosten. Voor zover de kosten meer bedragen dan de vastgestelde draagkracht komen deze kosten in aanmerking voor bijzondere bijstand.

Artikel 6. Hoogte van de bijstand

Een van de beginselen van de PW is de zogenaamde sluitpostfunctie. Om aan dit beginsel recht te doen, moet steeds worden uitgegaan van de goedkoopst acceptabele oplossing. Bij artikelen als een wasmachine of koelvriescombinatie, maar ook uitvaartkosten of dieetvoeding, geldt de NIBUD prijzenlijst als een richtlijn om discussie met een belanghebbende te voorkomen. Voor medische kosten is zo’n richtlijn echter niet mogelijk. Bij volledige (her)inrichting van een woning wordt een bedrag genomen waarvan het college veronderstelt dat het mogelijk moet zijn om van dat bedrag de woning te (her)inrichten.

Hoofdstuk 3. Bijzondere vergoeding

Artikel 7. Medische kosten en hulpmiddelen

In principe zijn de basis zorgverzekering en de voorzieningen vanuit de wet langdurige zorg toereikend voor medische kosten en hulpmiddelen. Buitenwettelijk begunstigend beleid wordt echter gedoogd voor deze kosten. De kosten, zoals eigen bijdragen of kosten die niet vanuit de zorgverzekering worden vergoed, kunnen in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. Mits er een medische noodzaak is om deze kosten te maken. Als de pro-forma rekening hoger is dan € 200,- is een onafhankelijk medisch advies nodig.

Artikel 8. Collectieve aanvullende zorgverzekering

Inwoners met een laag inkomen kunnen via de gemeente een collectieve zorgverzekering afsluiten. De gemeente betaalt een tegemoetkoming in de premiekosten van de aanvullende pakketten, waardoor een betaalbare en breed dekkende voorziening voor de doelgroep wordt gecreëerd. Er zijn drie aanvullende pakketten beschikbaar, gebaseerd op verschillende zorgbehoeften. De gemeente mag van een belanghebbenden verwachten dat zij het pakket kiezen dat het beste aansluit bij hun zorgbehoeften. De gemeente stelt hiervoor kosteloos een vergelijkingstool beschikbaar en communiceert hier actief over naar inwoners. Dit om enerzijds oververzekering te voorkomen, anderzijds om te voorkomen dat er een te groot beroep wordt gedaan op de bijzondere bijstand voor medische kosten. We gaan er van uit dat mensen zich minimaal aanvullend verzekeren vergelijkbaar met pakket 1 van de collectieve zorgverzekering. Het kan voorkomen dat medische kosten onvoorzien zijn in dat geval kan daar bijzondere bijstand voor worden aangevraagd zoals vermeld in artikel 7 van deze beleidsregels. Voor vergoeding van medische kosten via de bijzondere bijstand is het meeste uitgebreide pakket van de collectieve zorgverzekering, pakket 3, het uitgangspunt.

Artikel 9. Compensatie verplicht eigen risico zorgverzekering

De gemeente Soest verstrekt bijzondere bijstand ter compensatie van zorgkosten die een belanghebbende gemaakt heeft binnen het wettelijk verplicht eigen risico. Voorwaarde is dat de totale zorgkosten die gemaakt zijn binnen het eigen risico meer bedragen dan € 100 per kalenderjaar. De vergoeding bedraagt maximaal het bedrag van het volledige verplicht eigen risico (in 2021 is dat maximaal € 385). Bij kosten lager dan € 100 vindt er geen compensatie vanuit de bijzondere bijstand plaats. Compensatie van het verplicht eigen risico is ook van toepassing op personen die geen collectieve zorgverzekering via de gemeente hebben afgesloten.

Artikel 10. Participatie kinderen 4 tot 18 jaar

Om de participatie van kinderen te bevorderen kunnen gezinnen met een laag inkomen een beroep doen op Stichting Leergeld. Stichting Leergeld voert per 1 juli 2017 de participatieregelingen voor kinderen uit voor de gemeente Soest. Gezinnen kunnen een beroep doen op Stichting Leergeld voor voorzieningen die samen hangen met de volgende drie pijlers:

  • 1.

    Naar school kunnen komen (bijv. verstrekking van een fiets voor middelbare scholieren);

  • 2.

    Mee kunnen doen op school (bijv. vergoeding een computer, schoolreisjes);

  • 3.

    Mee kunnen doen aan activiteiten buiten school (bijv. sport en cultuur).

Stichting Leergeld is een voorliggende voorziening. Dat wil zeggen dat een aanvraag bijzondere bijstand pas ingediend kan worden als een (noodzakelijke) voorziening niet verstrekt kan worden door Stichting Leergeld. Bijzondere bijstand wordt alleen verstrekt voor die kosten die verband houden met de hiervoor genoemde 3 pijlers. In 2019 is het wetsvoorstel aangenomen dat regelt dat kinderen in het primair en voortgezet onderwijs niet uitgesloten mogen worden van activiteiten als de ouders de vrijwillige ouderbijdragen niet kunnen betalen. Hierdoor komt deze bijdrage niet meer aanmerking voor vergoeding van st. Leergeld of de bijzondere bijstand.

Artikel 11. Kinderopvang op basis van een sociaal medische Indicatie

Het college heeft ervoor gekozen de vergoeding van de kosten voor de kinderopvang voor de doelgroep sociaal-medische indicatie via de bijzondere bijstand te regelen. Een sociaal-medische indicatie kan worden afgegeven door het CJG of het Jeugdteam van de gemeente Soest. Artikel 1, eerste lid van de Wko bepaalt dat een ouder de bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind is op wie de kinderopvang betrekking heeft, met dien verstande dat bij de beoordeling of sprake is van pleegouderschap een subsidie op grond van de Wet op de jeugdzorg buiten beschouwing blijft. Een ouder behoort tot de doelgroep sociaal-medische indicatie, voor zover er geen andere passende oplossing geboden kan worden. Bij andere passende oplossingen kan onder meer gedacht worden aan voorliggende voorzieningen zoals de Wko zelf, de Algemene wet bijzondere ziektekosten, de jeugdzorg, het eigen netwerk en/of een eigen bijdrage werkgever. Deze opsomming is niet limitatief. Bij de berekening van de hoogte van de kinderopvangtoeslag komen kosten boven een maximum uurprijs niet voor vergoeding in aanmerking. Artikel 1.7, tweede lid, van de Wko bepaalt dat de uurprijs die bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, in aanmerking wordt genomen een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag niet te boven gaat. De algemene maatregel van bestuur is het Besluitkinderopvangtoeslag. Het maximum bedrag verschilt per opvangsoort (dagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang). Naar analogie hiervan hanteert het college dezelfde maxima.

Artikel 12. Jong meerderjarigen

Voor jong meerderjarigen, personen van 18 19 of 20 jaar, geldt een jongerennorm (artikel 20 PW). Deze is lager dan de bijstandsnorm, omdat ouders onderhoudsplichtig zijn tot hun kind 21 jaar is. Er zijn echter situaties dat een ouder niet in staat is om bij te dragen in het onderhoud van het kind. In deze situaties is bijzondere bijstand mogelijk conform artikel 12 van de PW. Om de hoogte van de bijzondere bijstand te bepalen, wordt gekeken naar de woonsituatie:

  • 1.

    Jong meerderjarige woont alleen of met kind(eren)

  • 2.

    Jong meerderjarige woont samen met partner

  • 3.

    Jong meerderjarige verblijft in een inrichting

Vervolgens wordt de hoogte van de bijzondere bijstand bepaald:

Voor de situaties als beschreven in 1 en 2, wordt de jongerennorm aangevuld tot de “normale”

algemene bijstandsnorm (artikel 21 PW)

Voor de situatie als beschreven in 3, wordt jongerennorm van een alleenstaande aangehouden.

Artikel 13. Alleenstaande ouder

Op het moment dat het jongste kind van een alleenstaande ouder 18 jaar wordt, ontvangt de alleenstaande geen kinderbijslag en kindgebonden budget meer voor het kind en krijgt deze een terugval in inkomen. Dit kan gecompenseerd worden door inkomen van het thuiswonende kind of ander bijzonder inkomen als beschreven in artikel 33 PW. Als de terugval niet gecompenseerd wordt, kan periodieke bijzondere bijstand verleend worden voor het verschil. Hierdoor kan de alleenstaande ouder in onderhoud van het kind voorzien. Zodra de onderhoudsplicht voor de ouder vervalt, namelijk als het kind 21 jaar wordt, kan de alleenstaande ouder niet meer in aanmerking komen voor deze tegemoetkoming.

Artikel 14. Overige bijzondere vergoedingen

Er zijn meer veelvoorkomende vergoedingen die nog niet genoemd zijn in dit hoofdstuk, zoals vergoedingen voor bewindvoering en uitvaartkosten. In hoeverre deze kosten vergoed worden, beoordeelt het college in principe volgens het maatwerkprincipe van de bijzondere bijstand. Het mocht echter handig zijn om als uitvoering afspraken te maken over deze veelvoorkomende vergoedingen om willekeur te voorkomen en deze afspraken vast te leggen. Dit artikel voorziet hierin.

Hoofdstuk 4. Leenbijstand

Artikel 15. Aflossing leenbijstand

In artikel 48 lid 2 PW is bepaald wanneer het college de bijzondere bijstand in de vorm van leenbijstand mag verlenen. De leenbijstand wordt renteloos maandelijks afgelost door inhouding op de bijstandsuitkering of automatische overschrijving. Om de hoogte van de aflossing te bepalen, wordt per 1 januari 2021 nieuwe wetgeving van kracht voor berekening van de beslagvrije voet. De oude norm van 6% wijzigt in 5%. Als de belanghebbende 36 maanden opeenvolgend heeft afgelost, wordt de rest kwijtgescholden.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

De artikelen in dit hoofdstuk spreken voor zich.