Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ 2013

Geldend van 07-02-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-02-2013

Intitulé

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ 2013

De raad van de gemeente Someren;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d.

gezien het advies van de participatiecommissie inkomen, werk en zorg d.d.

gelet op:

- artikel 147, eerste lid en artikel 108, tweede lid van de Gemeentewet;

- artikel 35, eerste lid, onderdeel b IOAW en IOAZ;

- artikel 20, eerste en tweede lid IOAW en IOAZ;

besluit:

vast te stellen de navolgende Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ 2013, regelende de afstemming bij het niet nakomen van verplichtingen en/of bij (zeer) ernstige gedragingen.

Hoofdstuk 1 Algemene Bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • b.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • c.

      de IOAW/IOAZ: de IOAW alsmede de IOAZ, beiden voor zover zij op belanghebbende van toepassing zijn;

    • d.

      uitkering: de uitkering, bedoeld in artikel 5, eerste lid IOAW/IOAZ;

    • e.

      uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag, bedoeld in artikel 5, vierde lid IOAW/IOAZ;

    • f.

      maatregel: het verlagen van de uitkeringsnorm op grond van artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ alsmede het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ.

    • g.

      inkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8 IOAW/IOAZ;

    • h.

      benadelingbedrag: de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan ;

    • i.

      pensioengerechtigde leeftijd: de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet

    • j

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

    • k.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Someren;

    • l.

      De raad; de gemeenteraad van Someren

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de IOAW/IOAZ en in de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd

  • 2

    Bij het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid, zoals bepaald in artikel 20, eerste lid, onderdeel a en b IOAW, en artikel 20, tweede lid, onderdeel a en b IOAZ, wordt conform deze verordening een maatregel opgelegd. Er wordt geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren.

  • 3.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c

      Het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden;

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak van de verlaging

  • 1.

    Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand, volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

  • 2.

    Als een maatregel overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking toe de arbeidsinschakeling

Artikel 8 Indeling in categorieën

Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 en 38a van de IOAW/IOAZ niet of onvoldoende zijn nakomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    De eerste categorie:

  • het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing, sociale activering of een participatieplaats als bedoeld in artikel 38a IOAW/IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

    • c.

      Het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f IOAW/IOAZ.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

    • b.

      Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing, sociale activering of een participatieplaats als bedoeld in artikel 38a IOAW/IOAZ, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

  • 4.

    Vierde categorie:

  • het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, vierde lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      Tien procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      twintig procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2.

    Van het opleggen van een maatregel wegens een gedraging van de eerste categorie bedoeld in artikel 8, eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet nakomen van deze verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Hoofdstuk 3 Het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 10 Door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid

  • 1.

    Het college legt conform artikel 20, eerste lid, IOAW en artikel 20, tweede lid, IOAZ en met in achtneming van artikel 20, vierde lid IOAW/IOAZ, een maatregel op indien de belanghebbende door eigen toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren en:

    • a.

      Aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek; dan wel

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, vierde lid, wordt de maatregel bedoeld in het eerste lid vastgesteld op honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 11 Zeer ernstige misdragingen

Onverminderd artikel 2, derde lid, legt het college een maatregel op van honderd procent van de uitkeringsnorm, indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ.

Hoofdstuk 5 Samenloop en recidive

Artikel 13 Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van een in deze verordening genoemde verplichting en van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 13 Ioaw of artikel 13 Ioaz, wordt geen maatregel opgelegd.

  • 3.

    Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijk maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 14 Recidive

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 8 lid 2,3 of 4; artikel 10 of artikel 11 van deze verordening , opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in de voornoemde artikelen, wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 8 lid 1 van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in voornoemde artikelen, wordt de hoogte van de maatregel verdubbeld.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 15 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 16 Citeertitel en inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening kan worden aangehaald als: Afstemmingsverordening IOAW/IOAZ 2013.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2013.

  • 3.

    Op hetzelfde moment bedoeld in het tweede lid komt de “Afstemmingsverordening IOAW/IOAZ 2012” te vervallen.

Ondertekening

Aldus besloten in de vergadering van de raad van de gemeente Someren,
de raadsgriffier, de voorzitter,
J. Laurens Janse-Oostdijk A.P.M. Veltman

ALGEMENE TOELICHTING

Per 1 januari 2010 is de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (wet BUIG) in werking getreden. Door deze wet worden de financiële middelen ter uitvoering van een aantal wetten, waaronder de IOAW en de IOAZ, met het inkomensdeel uit de Wet Werk en Bijstand (WWB) gebundeld. Daarnaast wordt door de wet BUIG het aantal landelijke regels sterk teruggedrongen. In de plaats komt een grotere beleidsruimte voor de gemeente. Daardoor wordt de gemeente ook gevorderd om op een aantal punten zelf beleid te ontwikkelen. Dit geldt onder meer voor de afstemming bij het niet nakomen van verplichtingen en/of bij (zeer) ernstige gedragingen. De maatregelen zijn met ingang van 1 juli 2010 een bevoegdheid van de gemeente en moeten vanaf die datum in een afstemmingsverordening worden vastgelegd (artikel 35 IOAW/IOAZ). Daarvoor was het beleid omtrent maatregelen geregeld bij AMvB. Deze landelijke regelingen, alsmede de boetebepalingen, zijn met de Wet BUIG komen te vervallen. In verband hiermee moet de gemeenteraad een maatregelenverordening vaststellen voor de IOAW en de IOAZ (artikel 35 IOAW/IOAZ).

In deze verordening is er voor gekozen om met betrekking tot de IOAW en IOAZ te komen tot een zo veel mogelijk analoog aan het WWB-regime toe te passen afstemmingsbeleid.

Er zijn echter een aantal verschillen tussen de IOAW/IOAZ en de WWB als het gaat om de bevoegdheid om af te stemmen:

  • 1.

    De IOAW/IOAZ kan blijvend of tijdelijk worden geweigerd tot de mate waarin de belanghebbende inkomen misloopt bij ontslag door eigen toedoen en bij het niet aanvaarden of door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid (artikel 20, eerste lid IOAW/IOAZ). De WWB kent deze mogelijkheid niet. De WWB kent enkel de mogelijkheid om de bijstand te verlagen. De gemeente Someren wil hierbij eveneens aansluiten als het gaat om de IOAW/IOAZ en maakt daarbij geen gebruik van de mogelijkheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren. Dit betekent dat de gemeente Someren in dit soort situaties over zal gaan tot het verlagen van de uitkering en niet tot het tijdelijk of blijvend weigeren van de uitkering.

  • 2.

    In verband het met het gestelde bij het eerste punt kent de IOAW/IOAZ een bepaling dat geen maatregel plaatsvindt als ontslag door de werkgever niet wordt bestreden of als daarmee wordt ingestemd (artikel 20, vierde lid IOAW/IOAZ).

  • 3.

    In de IOAW/IOAZ is niet opgenomen dat de maatregel binnen drie maanden moet worden heroverwogen, zoals dit wel is bepaald in de WWB.

  • 4.

    De IOAW kent tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, anders dan de bij het eerste punt genoemde gedragingen, niet als maatregelwaardig gedrag (de WWB kent dit wel). Dit houdt waarschijnlijk verband met het feit dat het vermogen voor de IOAW geen rol speelt. Anders dan de IOAW, kent de IOAZ tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering wel als maatregelwaardig gedrag. In het eerste lid van artikel 20 IOAZ staat immers dat verlaging ook aan de orde is bij het onvoldoende inzetten voor de voorziening in het bestaan, voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering of nadien. In de IOAW is deze bepaling niet opgenomen. De reden daarvan is dat maatregelwaardig gedrag voorafgaand aan de aanvraag IOAW al door het UWV kan worden gesanctioneerd. De IOAW-gerechtigde heeft immers in de regel een WW-uitkering of WGA-uitkering voorafgaand aan het recht op een IOAW-uitkering. Een IOAZ-gerechtigde heeft mogelijk een Bbz-uitkering gedurende de beëingingsfase van het eigen bedrijf of zelfstandig beroep, maar dat hoeft niet. Vandaar dat in de IOAZ wel wordt gekeken naar gedragingen die aan de IOAZ-aanvraag voorafgingen. Aandachtspunt hierbij is het volgende. Om voor de IOAZ in aanmerking te kunnen komen, moet de aanvraag worden ingediend voor het beëindigen van het bedrijf of beroep en moet de beëindiging plaatsvinden binnen een periode van anderhalf jaar, volgend op het tijdstip van de aanvraag. Dat betekent dat de gedragingen van meer dan anderhalf jaar geleden kunnen leiden tot een maatregel IOAZ. Het recht op een IOAZ-uitkering gaat namelijk pas in vanaf de beëindigingsdatum van het eigen bedrijf of zelfstandig beroep.

Aanscherping verplichtingen

Op 1 januari 2012 is de “Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand (WWB) en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren (WIJ) gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden” inwerking getreden.

Met de komst van deze wet zijn onder andere de verplichtingen voor bijstandsgerechtigden aangescherpt. Een verplichting die ook voor de uitkeringsgerechtigden op grond van de IOAW en de IOAZ geldt, is de verplichting tot het verrichten van onbeloond maatschappelijke nuttige activiteiten.

Het college krijgt de bevoegdheid om van mensen met een uitkering op grond van de WWB, IOAW of IOAZ naar vermogen een tegenprestatie te verlangen voor het verlenen van uitkering (artikel 37, eerste lid onder f IOAW/IOAZ). Die tegenprestatie dient te bestaan uit onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden.

Wanneer je gebruik wilt maken van deze bevoegdheid en je wil het niet nakomen van de verplichting kunnen sanctioneren, dan moet hiervoor in de Afstemmingsverordening een wettelijke grondslag worden gecreëerd. Omdat de tegenprestatie niet zondermeer samenhangt met de arbeidsinschakeling kan schending van deze verplichting niet worden ondergebracht bij de categorieën gedragingen die reeds zijn benoemd in de Afstemmingsverordening. Daarom is daarvoor nu een nieuwe grondslag gelegd in de verordening.

Wijzigingen Ioaw en Ioaz per 1-1-2013

De gevolgen van het schenden van de inlichtingenplicht waren in de afstemmingsverordening geregeld. Per 1-1-2013 is het niet meer mogelijk de uitkering te verlagen wegens het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 13 Ioaw en artikel 13 Ioaz. In plaats daarvan moet een bestuurlijke boete worden opgelegd onder de voorwaarden die voortvloeien uit artikel 20a van de Ioaw en artikel 20a van de Ioaz. De bepalingen omtrent de schending van de inlichtingenplicht zijn daarom uit de afstemmingsverordening gehaald.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 - Begripsomschrijving

In dit artikel worden de belangrijkste begripsomschrijvingen gegeven. Voor het overige wordt de begripsomschrijving in de wet gehanteerd.

  • Onder

    c: de IOAW/IOAZ:

  • Gekozen is voor een definitie die gelijktijdig naar beide wetten verwijst nu een groot deel van de bepalingen in beide wetten identiek is qua nummering en inhoud en aldus voorkomen wordt dat steeds specifiek naar elke afzonderlijke wet verwezen moet worden.

  • Onder

    e: uitkeringsnorm:

  • De WWB werkt met verlagingen op de netto bijstand. Om een identiek systeem in de IOAW/IOAZ te creëren is het wenselijk om een begrip te introduceren dat verwijst naar een netto norm.

  • Onder

    f: maatregel:

  • In afwijking van de WWB wordt ook het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAW en IOAZ op dit vlak. De gemeente Someren maakt van deze mogelijkheid echter geen gebruik. Net als in de WWB verlaagt zij louter de uitkering. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10.

  • Onder

    g: inkomen:

  • Qua inkomensbegrip wordt aangesloten bij het inkomensbegrip binnen de IOAW en IOAZ. Dit wijkt af van het binnen de WWB gehanteerde inkomensbegrip.

  • Onder

    i: belanghebbende:

  • In de verordening wordt het begrip “belanghebbende” gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omschreven als “degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken”.

Artikel 2 - Het opleggen van een maatregel

Het eerste tot en met het derde lid bundelt het bepaalde in artikel 20, eerste en tweede lid IOAW/IOAZ.

Derde lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de uitkeringsnorm. In het derde lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

Artikel 3 - Berekeningsgrondslag

In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast over de toepasselijke uitkeringsnorm. Zie artikel 1 voor een begripsomschrijving.

Artikel 4 - Het besluit tot het opleggen van een maatregel

Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is gemaakt en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5 - Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een verlaging wordt toegepast in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb.

Artikel 6 - Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het eerste lid, onderdeel a, houdt in dat wanneer elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, er van een verlaging wordt afgezien (artikel 20, derde lid IOAW/IOAZ).

Een andere reden om af te zien van het toepassen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt in onderdeel b geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het toepassen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7 - Ingangsdatum en tijdvak van de verlaging

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt is de gemakkelijkste methode. In dat geval behoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de bijstand en terugvordering van het te veel betaalde bedrag aan bijstand. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 25 lid 2 Ioaw en Ioaz worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Als de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft kan aangifte worden gedaan bij het OM, ook als de vordering minder bedraagt dan de aangiftegrens (uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).

Artikel 8 - Indeling in categorieën

Bij dit artikel gaat het om gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 en 38a IOAW/IOAZ niet of onvoldoende zijn nagekomen. Het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid is ondergebracht in artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ. Daarom is het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid opgenomen in een ander artikel (artikel 10).

Anders dan de IOAW, kent de IOAZ tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering wel als maatregelwaardig gedrag. In het eerste lid van artikel 20 IOAZ staat immers dat verlaging ook aan de orde is bij het onvoldoende inzetten voor de voorziening in het bestaan, voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering of nadien. In de IOAW is deze bepaling niet opgenomen. De reden daarvan is dat maatregelwaardig gedrag voorafgaand aan de aanvraag IOAW al door het UWV kan worden gesanctioneerd. De IOAW-gerechtigde heeft immers in de regel een WW-uitkering of een WGA-uitkering voorafgaand aan het recht op een IOAW-uitkering. Een IOAZ-gerechtigde heeft mogelijk een Bbz-uitkering gedurende de beëindigingfase van het eigen bedrijf of zelfstandig beroep, maar dat hoeft niet. Vandaar dat in de IOAZ wel wordt gekeken naar gedragingen die aan de IOAZ-aanvraag voorafgingen. Aandachtspunt hierbij is het volgende. Om voor IOAZ in aanmerking te kunnen komen, moet de aanvraag worden ingediend voor het beëindigen van het bedrijf of beroep en moet de beëindiging plaats vinden binnen een periode van anderhalf jaar, volgend op het tijdstip van aanvraag. Dat betekent dat de gedragingen van meer dan anderhalf jaar geleden kunnen leiden tot een maatregel IOAZ. Het recht op een IOAZ-uitkering gaat namelijk pas in vanaf de beëindigingsdatum van het eigen bedrijf of zelfstandig beroep.

In artikel 8 worden vier categorieën onderscheiden.

Eerste categorie

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

Tweede categorie

De tweede categorie, onderdeel a betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt waaronder de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren.

De tweede categorie, onderdeel b: bij toekenning van de uitkering of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om:

- mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde voorzieningen zoals vastgelegd in de Re-integratieverordening;

- deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om scholing, sociale activering of een participatieplaats zoals bedoeld in artikel 38a IOAW/IOAZ. Participatieplaatsen zijn specifiek bedoeld voor uitkeringsgerechtigden met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces ten gevolge van persoonlijke werkbelemmeringen, waardoor zij vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt. Het doel van een participatiebaan is om betrokkene dichter bij de arbeidsmarkt te brengen. Het streven is er dan ook op gericht betrokkene door te laten stromen naar een volgende trede op de re-integratieladder, waarbij het accent meer ligt op arbeidsactivering. Participatiebanen zijn tijdelijke additionele werkzaamheden met behoud van uitkering, welke passen bij de vaardigheden van deze mensen. Deze werkzaamheden kunnen van velerlei aard zijn en dienen nuttig te zijn voor de ontwikkeling van betrokkene richting de reguliere arbeidsmarkt waarbij deze activiteiten tevens nuttig voor de samenleving kunnen zijn.

De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op uitkering. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen bedoeld in deze subcategorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

De tweede categorie, onderdeel c: Dit onderdeel gaat over het niet nakomen van de verplichting om onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten als tegenprestatie.

Derde categorie

De derde categorie, onderdeel a, betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan: gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur.

In de derde categorie, onderdeel b, gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op een uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier bijvoorbeeld om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Te denken valt aan personen die hun feitelijke kansen op de arbeidsinschakeling belemmeren door hun gedrag of kleding (bij sollicitaties). In de Verzamelbrief van december 2010 (punt 6: “WWB: Onderzoek gedrag en kleding’) verzoekt de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met klem om, voor zover dat nog niet is gebeurd, regels te formuleren waarmee de gemeente kan optreden tegen personen die hun feitelijke kansen op de arbeidsinschakeling belemmeren door hun gedrag of kleding. Echter hiervoor hoeft geen aparte gedraging worden opgenomen in de verordening. Dit valt reeds onder de ‘gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren’.

Bij de derde categorie, onderdeel c, gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onder b, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet te willen meewerken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijk inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Artikel 9 - De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen.

De IOAW en de IOAZ kennen de mogelijkheid om bij het nalaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of te verkrijgen, de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren (artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ). In de IOAZ was het tijdelijk of blijvend weigeren van de uitkering bij het niet aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid tot en met het jaar 2010 nog niet mogelijk. Ook kende de IOAZ überhaupt niet de mogelijkheid om een maatregel op te leggen als de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden niet werd nagekomen. Echter deze verschillen tussen de IOAW en de

IOAZ waren onbedoeld en zijn met de Verzamelwet SZW 2011 gecorrigeerd.

De gemeente Someren kiest er echter niet voor om van de mogelijkheid gebruik te maken om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren. De gemeente Someren vindt dit een te vergaande stap. De WWB kent deze mogelijkheid ook niet. De gemeente Someren wil voor wat betreft de maatregelen IOAW/IOAZ zo veel mogelijk aansluiten bij de WWB. Zij zal dan ook, bij het nalaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of te verkrijgen, louter overgaan tot het, middels een maatregel, verlagen van de uitkering.

Tweede lid

Uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel een maatregel tot gevolg heeft.

Aangezien de gedraging van de eerste categorie relatief gering is met geen of weinig directe gevolgen, wordt met deze bepaling geregeld dat bij een eerste verwijtbare gedraging een schriftelijke waarschuwing kan worden gegeven.

Van een eerste verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel is overigens wederom sprake indien belanghebbende in de twee jaar voorafgaand aan de nieuwe gedraging (van de eerste categorie) géén schriftelijke waarschuwing heeft ontvangen.

Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inschrijving bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet heeft verlengd, kan er direct een maatregel worden opgelegd rekeninghoudend met de ernst van het feit en de gedraging.

Indien er binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing kenbaar is gemaakt, wederom sprake is van een verwijtbare gedraging van de eerste categorie dient er wel een maatregel te worden toegepast.

Een schriftelijke waarschuwing is ook een maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe een maatregel kan worden opgelegd met toepassing van de recidiveregels.

Artikel 10 - Door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid

Eerste en tweede lid

Het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid is apart ondergebracht in artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ. Daarom is het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid ook opgenomen in een apart artikel.

De IOAW/IOAZ kent de mogelijkheid om bij het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren. De gemeente vindt dit een te vergaande stap. De gemeente Someren kiest er dan ook niet voor om van deze mogelijkheid gebruik te maken. De WWB kent deze mogelijkheid ook niet. De gemeente Someren wil voor wat betreft de maatregelen IOAW/IOAZ zo veel mogelijk aansluiten bij de WWB. De gemeente Someren zal dan ook overgaan tot het, middels een maatregel, verlagen van de uitkering bij het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid. Gezien de ernst van de gedraging bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, vierde lid van deze verordening honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

Artikel 11 - Zeer ernstige misdragingen

Onder de term “zeer ernstige misdragingen” kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ. In artikel 20, tweede lid, IOAW, en artikel 20, eerste lid, IOAZ, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Of dit ook ‘a contrario’ betekent dat geen maatregel kan worden opgelegd als er sprake is van zeer ernstige misdragingen jegens externe uitvoerders, zoals het UWV WERKbedrijf, re-integratiebedrijven, opleidingsinstituten e.d. is niet duidelijk. De Centrale Raad van Beroep heeft zich daar tot dusver niet over uitgelaten.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Artikel 13 – Samenloop van gedragingen

Eerste lid

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties. Enerzijds is de situatie geregelde dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert. In het geval sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening geregelde verplichtingen moet worden uitgegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging/maatregel van toepassing is.

Tweede lid

Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, wordt geen verlaging opgelegd. De schending van deze verplichtingen kan immers niet gezamenlijk worden afgedaan omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. De boete heeft in dat geval prioriteit waardoor van een verlaging moet worden afgezien.

Derde lid

In dit lid is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop). In het laatste geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Artikel 14 Recidive

Indien binnen twaalf maanden na een eerst verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de maatregel. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan 100%. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte.

Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd is verzonden.

Op basis van artikel 14 van deze verordening kan een recidiveverlaging slechts één keer worden toegepast. Indien een belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden.

Artikel 15 - Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 16 - Citeertitel en inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting.