Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening Wwb en Bbz 2013

Geldend van 07-02-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-02-2013

Intitulé

Afstemmingsverordening Wwb en Bbz 2013

De raad van de gemeente Someren;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Someren d.d.

gezien het advies van de participatiecommissie werk en inkomen d.d.

gelet op artikel 8, lid 1, onderdeel b en h, artikel 9a lid 12, artikel 18, lid 1,2 en 3 en artikel 78f, lid 1, van de Wet Werk en Bijstand (WWB) en gelet op artikel 147, lid 1 van de Gemeentewet

besluit:

vast te stellen de navolgende Afstemmingsverordening WWB en BBZ 2013, regelende de afstemming bij het niet nakomen van verplichtingen en/of bij (zeer) ernstige gedragingen

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      Bbz: het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

    • c.

      bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • d.

      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b van de wet;

    • e.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d van de wet;

    • f.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet;

    • g.

      langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 36 van de wet;

    • h.

      maatregel: de verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de wet;

    • i.

      Benadelingbedrag: de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • j.

      pensioengerechtigde leeftijd: de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet

    • k.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

    • l.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Someren.

    • m.

      De raad; de gemeenteraad van de gemeente Someren.

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a moet in de hoofdstukken 2 tot en met 3 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.

  • 4.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b moet in de hoofdstukken 2 tot en met 3 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

  • 5.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor het levensonderhoud krachtens het Bbz ontvangen, of hebben ontvangen.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel..

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het toepassen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekend gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

  • 3.

    Als een maatregel overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, omdat de uitkering is beeindigd of ingetrokken, kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 4.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 8 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor een verplichting op grond van artikel 9, 9a, 44a en 55 Wwb niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

  • het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening en/of de periode gedurende de bijstandsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing, sociale activering of een participatieplaats als bedoeld in artikel 10a van de wet, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het traject.

    • c.

      het niet dan wel onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet, indien van toepassing en voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beeindiging van dat plan van aanpak.

    • d.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de wet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid van de wet.

    • e

      het onvoldoende nakomen van verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 Wwb of artikel 55 Wwb, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende de vier weken na melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 Wwb.

    • f.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c van de wet.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing, sociale activering of een participatieplaats als bedoeld in artikel 10a van de wet, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

    • c.

      het niet dan wel onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet, indien van toepassing en voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van dat plan van aanpak.

  • 4.

    Vierde categorie:

  • A Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, en met toepassing van artikel 7, vierde lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2.

    Van het opleggen van een maatregel wegens een gedraging van de eerste categorie bedoeld in artikel 9, eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet nakomen van deze verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Hoofdstuk 3 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 10 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in bestaan zoals bedoeld in artikel 18 lid 2 Wwb, wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De maatregel wordt vastgesteld op:

    • a

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot en met € 1000,--:

    • b

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1000,-- tot en met € 2000,--:

    • c

      veertig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2000,-- tot en met € 4000,--:

    • d

      Honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag groter dan € 4000,--

  • 3.

    In afwijking van het eerste en tweede lid en onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid tot uitdrukking komend in “het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen deeltijdarbeid en gesubsidieerde arbeid” gelijkgesteld aan een gedraging van de vierde categorie als bedoeld in artikel 8. Voor het bepalen van de hoogte van de maatregel is artikel 9 van overeenkomstige toepassing,

Artikel 11 Niet nakomen van overige verplichtingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende een of meerdere door het college opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 Wwb niet of onvoldoende nakomt, wordt een maatregel opgelegd.

  • 2.

    De maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      Twintig procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      Twintig procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand;

    • c.

      Veertig procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

    • d.

      Honderd procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Artikel 12 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 4 Samenloop en recidive

Artikel 13 Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van een in deze verordening genoemde verplichting en van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 lid 1 Wwb wordt geen maatregel opgelegd.

  • 3.

    Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijk maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 14 Recidive

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 8 lid 2, 3 4; artikel 10 lid 1; artikel 11 of 12 van deze verordening , opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in de voornoemde artikelen, wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 8 lid 1 van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in voornoemde artikelen, wordt de hoogte van de maatregel verdubbeld.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 15 Uitkeringsgerechtigden waarvan bijstand via de SVB wordt verstrekt

In afwijking van de vorige artikelen is op de uitkeringsgerechtigden die op grond van een mandaatregeling van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, het maatregelenbeleid van de SVB (zoals gepubliceerd in de Staatscourant 2006, 121 en 2008, 98) van toepassing.

Artikel 16 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 17 Citeertitel en inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening kan worden aangehaald als: Afstemmingsverordening WWB en BBZ 2013.

  • 2.

    Deze verordening treedt inwerking op de eerste dag na die van bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2013.

  • 3.

    Op hetzelfde moment bedoeld in het tweede lid komt de “Afstemmingsverordening WWB en Bbz 2012” te vervallen.

Ondertekening

Aldus besloten in de vergadering van de raad van de gemeente Someren,
de raadsgriffier, de voorzitter,
J. Laurens Janse-Oostdijk A.P.M. Veltman

ALGEMENE TOELICHTING

In een afstemmingsverordening (artikel 8, eerste lid, onderdeel b Wet werk en bijstand) legt de gemeente haar beleid vast ten aanzien van de wijze waarop de bijstand wordt verlaagd indien de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich zeer ernstig misdragen jegens het college of zijn ambtenaren.

Het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen wordt aangeduid als het opleggen van een maatregel. Hiermee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. Het opleggen van een maatregel is geen punitatieve sanctie, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

De verordening vormt de juridische grondslag om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet. De verordening wordt dan ook aangeduid als ‘afstemmingsverordening’.

Wanneer wordt geconstateerd dat de uitkeringsgerechtigde zich niet houdt aan de uit de wet voortvloeiende verplichtingen (inclusief de verplichtingen die de uitkeringsgerechtigde middels een beschikking zijn opgelegd) of anderszins onvoldoende besef van verantwoordelijkheid toont, kan de bijstand tijdelijk worden verlaagd. Het geobjectiveerde belang van een bepaalde verplichting kan niet in alle gevallen onverkort de indicatie van de maatregel zijn. Bij het vaststellen van de maatregel dient rekening te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Dit kan inhouden dat bijvoorbeeld op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van verlagen van de uitkering. Benadrukt wordt dat in ieder geval van een verlaging van de uitkering wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Te denken valt daarbij aan situaties waarbij de uitkeringsgerechtigde door overmacht niet in staat is geweest een of meer afspraken volledig na te komen.

De eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening houdt in dat aan het verkrijgen van een uitkering verplichtingen zijn verbonden. Deze verplichtingen gelden vanaf de melding, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld. Als bijvoorbeeld bij aanvang van de uitkering blijkt dat de uitkeringsgerechtigde door eigen toedoen zijn baan heeft verloren en als gevolg daarvan een beroep moet doen op bijstand, is hij daardoor niet de verplichting nagekomen om waar mogelijk in het eigen bestaan te voorzien. Dit geldt ook in situaties waarin een uitkeringsgerechtigde door zijn handelen of nalaten het recht verspeelt op een voorliggende voorziening, bijvoorbeeld een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, of wanneer hij zijn vermogen te snel heeft ingeteerd. Verder kan het gaan om situaties waarin de uitkeringsgerechtigde te weinig zijn best heeft gedaan om aan het werk te komen, bijvoorbeeld door te weinig te solliciteren of door het weigeren van aangeboden arbeid.

Het college kan de verlaging voor een bepaalde periode opleggen of totdat de uitkeringsgerechtigde de tekortkomingen heeft hersteld. Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van de uitkeringsgerechtigde aanleiding geven de beslissing te herzien.

Bij het besluit tot het verlagen van de bijstand én bij de heroverweging vormen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur centrale uitgangspunten. De normering van de verlagingen bestaat uit een categorisering van gedragingen die betrekking hebben op het niet nakomen van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. Naargelang de ernst van het verwijtbaar handelen worden verschillende gestandaardiseerde verlagingen van de uitkering voorgeschreven. De categorisering van de gedragingen corresponderend met de aan de uitkering verbonden verplichtingen, brengt in samenhang met de genormeerde afstemming van de uitkering tot uitdrukking welk gewicht aan het niet voldoen van een bepaalde verplichting wordt toegekend.

Aan de indeling in categorieën ligt het criterium ten grondslag dat de ernst van het feit toeneemt, naarmate het niet nakomen van een verplichting concretere gevolgen heeft voor het verkrijgen van betaalde arbeid. Bij de beoordeling van de ernst van het feit is derhalve onder meer van belang of er sprake is van onvoldoende eigen initiatief en de kansen op arbeidsinschakeling door eigen toedoen worden verminderd of zelfs teniet worden gedaan. Door de normering van de afstemming in deze verordening wordt beoogd rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te bevorderen, zonder dat hierbij afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot individualisering, door altijd te kijken of de situatie van de uitkeringsgerechtigde aanleiding kan geven om af te wijken van de standaard verlaging.

Op grond van artikel 18, tweede lid van de Wet werk en bijstand (WWB) kan de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) worden verlaagd. In de verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen).

De verordening maakt het mogelijk om in bepaalde situaties de afstemming toe te passen op de bijzondere bijstand.

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag. Het ligt niet voor de hand om niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een maatregel op te leggen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor het college de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van deze toeslag.

Maatregelen en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz 2004)

Per 1 juli 2011 vervallen overgangsbepalingen voor zelfstandigen op grond van artikel 78g van de WWB. De laatste artikelen van de Algemene bijstandswet (Abw) komen daarmee te vervallen. Dit is geregeld in het Besluit van 23 december 2010 tot vaststelling van het tijstip van inwerkingtreding van enkele artikelen van de WWB met betrekking tot zelfstandigen en het tijdstip van intrekking van enkele artikelen van de Abw (Stb. 839). Als gevolg hiervan wordt de afstemmingsverordening, waarin verlagingen van de bijstand bij het niet nakomen van verplichtingen worden vastgelegd, ook van kracht voor zelfstandigen die een beroep doen op het Bbz 2004. Het gaat hierbij primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud, en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het begrip jaarnorm staat in artikel 1, onderdeel g Bbz.

Ten aanzien van het niet leveren van de administratie (jaarcijfers) voor de definitieve vaststelling van de verleende uitkering over het betreffende boekjaar, geldt op grond van artikel 45, eerste lid, onderdeel b Bbz dat het college de bijstand van de zelfstandige terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 38, tweede lid Bbz. In artikel 47 Bbz is opgenomen dat het college kosten van bijstand in de vorm van een geldlening terugvordert, indien de zelfstandige de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Het college is onder toepassing van beide artikelen gehouden de geldlening over het betreffende boekjaar geheel van de zelfstandige terug te vorderen, in het geval de hier bedoelde verplichting niet wordt nagekomen. Er is in dat geval in principe geen aanleiding om tevens een maatregel op grond van deze verordening op te leggen: de gehele jaaruitkering wordt immers al teruggevorderd.

Het leveren van de jaarcijfers is ook nodig voor vaststelling van het bedrag om niet of de rentereductie, bedoeld in artikel 21 Bbz (bedrijfskapitaal aan gevestigde zelfstandigen). Als de zelfstandige hiervoor geen jaarcijfers overlegt, kent de gemeente geen bedrag om niet of rentereductie toe. Er is dan ook geen aanleiding voor een maatregel, nog daargelaten dat een maatregel niet op een reeds verstrekte geldlening kan worden geëffectueerd.

Ten aanzien van de in hoofdstuk 2 van de verordening opgenomen gedragingen en maatregelen, met betrekking tot de verplichtingen, gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende:

  • De in artikel 9 en 10 van de WWB opgenomen verplichtingen gelden alleen voor de zelfstandige die geschikt is voor het verrichten van arbeid, maar die ten minste zes maanden zijn bedrijf of zelfstandig beroep niet kan uitoefenen (artikel 38, derde lid Bbz).

  • De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 van de WWB kunnen aan de partner van de zelfstandige worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de WWB en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz is, of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder uren rekening worden gehouden met de meewerkuren in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige.

De in hoofdstuk 4 opgenomen gedragingen die leiden tot een maatregel (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die leiden tot een maatregel. Artikel 18, tweede lid van de wet is onverkort van toepassing op het Bbz.

Uit artikel 38, eerste lid Bbz vloeit voort dat de zelfstandige de door het college opgelegde verplichtingen, gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening, moet nakomen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate, dan is het college bevoegd om een maatregel op te leggen, omdat de zelfstandige door deze verplichting niet of niet voldoende na te komen, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. De gemeente kan bijvoorbeeld een verplichting opleggen, gericht op beperking van de bedrijfskosten (zoals uitzien naar een goedkopere bedrijfsruimte, inruil dure leaseauto voor een goedkopere, stopzetten niet-noodzakelijke abonnementen etc.), op verbetering van de omzet (effectievere acquisitie, verandering brutowinstmarge, verandering openstelling, ontwikkeling internetverkoop etc.), of op vermindering van de privé-uitgaven. Als later blijkt dat de zelfstandige niet (volledig) aan de gestelde verplichtingen heeft voldaan, kan dat leiden tot beëindiging van de bijstand, of voortzetting van de bijstand met een maatregel. Uiteraard is het opleggen van een maatregel alleen aan de orde, indien er nog sprake is van een lopende Bbz-uitkering.

Wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid kan een beroep op Bbz worden gedaan. Dan kan eveneens een maatregel aan de orde zijn wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Het Bbz 2004 gaat primair uit van de eigen verantwoordelijkheid van de zelfstandige. In dit kader betekent dit dat de zelfstandige zelf verantwoordelijk is voor het afsluiten van een toereikende particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekering wordt beschouwd als een voorliggende voorziening op bijstand. Een zelfstandige die verwijtbaar geen arbeidsongeschiktheidsverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering met een te lage dekking of te lange wachttijd heeft afgesloten en die bij ziekte/arbeidsongeschiktheid een beroep doet op bijstand (Bbz), heeft een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond. Een afwijzing van de bijstandsaanvraag op grond van artikel 15, eerste lid van de WWB is echter niet aan de orde, aangezien na het ingaan van de arbeidsongeschiktheid sprake zal zijn van feitelijke onverzekerbaarheid. Er kan dan geen sprake meer zijn van een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening. Wel kan, als uitkering wordt verleend omdat aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van recht op uitkering is voldaan, een maatregel aan de orde zijn.

Bij beëindigende ondernemers die een beroep op het Bbz doen, moet worden beoordeeld of de noodzakelijke beëindiging wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf is veroorzaakt door verwijtbaar gedrag van de zelfstandige (bijvoorbeeld door slechte betalingsmoraliteit, of een onverantwoord hoog uitgavenpatroon). Als daarvan sprake is, is een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening aan de orde.

Aanscherping WWB en intrekking WIJ

Op 1 januari 2012 is de “Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand (WWB) en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren (WIJ) gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden” inwerking getreden.

Eén van de speerpunten van de wetswijziging wordt gevormd door de aanscherping van de verplichtingen voor bijstandsgerechtigden.

De wetswijziging werkt door in de verordeningen die vastgesteld moeten worden op grond van artikel 8, eerste lid van de WWB.

De wetswijziging heeft de volgende consequenties voor het afstemmingsbeleid:

  • Door intrekking van de WIJ vallen jongeren onder het regime van de WWB en wordt de Afstemmingsverordening WWB ook op hen van toepassing;

  • Een aantal nieuwe verplichtingen wordt in de aangescherpte WWB opgenomen. Schending van deze verplichtingen kunnen aanleiding geven tot het opleggen van een maatregel.

Intrekking van de WIJ

Door het intrekken van de WIJ is de Afstemmingsverordening WIJ komen te vervallen en gelden WIJ-besluiten als besluiten die op grond van de WWB zijn genomen. Voor het sanctioneren van maatregelwaardige gedragingen van jongeren biedt vanaf 1 januari 2012 derhalve de Afstemmingsverordening WWB het regeltechnische kader.

Nieuwe verplichtingen

In de aangescherpte WWB is tevens een aantal nieuwe verplichtingen opgenomen en verbonden aan het recht op bijstand:

- Verplichtingen voor jongeren.

Uitgangspunt van de wetswijziging is dat jongeren niet in de bijstand thuishoren en dus moeten werken of leren of een combinatie van beide. Dat uitgangspunt is overgenomen uit de WIJ. Binnen de WWB wordt het afzonderlijke regime voor jongeren gehandhaafd maar niet letterlijk overgenomen uit de WIJ. Het nieuwe regime benadrukt sterker dan de WIJ de eigen verantwoordelijkheid van jongeren om zelf in de kosten van het bestaan te voorzien.

De wetswijziging creëert daartoe enkele nieuwe wettelijke verplichtingen voor jongeren:

  • de verplichting mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak;

  • de verplichting om gedurende de ‘wachttijd van 4 weken’ te zoeken naar mogelijkheden voor werk.

Het niet meewerken aan een plan van aanpak is als een afzonderlijke gedraging benoemd in de Afstemmingsverordening.

De verplichting om gedurende de ‘wachttijd’ te zoeken naar mogelijkheden voor werk is een nieuwe verplichting, zij het dat thans reeds uit artikel 9 WWB voortvloeit dat vanaf de datum van melding getracht moet worden algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Het niet nakomen van de verplichting om tijdens de wachttijd werk te zoeken, hoeft niet als afzonderlijke categorie in de Afstemmingsverordening te worden opgenomen.

- Verplichting tot verrichten onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden

Het college krijgt de bevoegdheid om van mensen met een uitkering op grond van de WWB naar vermogen een tegenprestatie te verlangen voor het verlenen van uitkering (artikel 9, eerste lid, onderdeel c WWB). Die tegenprestatie dient te bestaan uit onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden.

Wanneer je gebruik wilt maken van deze bevoegdheid en je wil het niet nakomen van de verplichting kunnen sanctioneren, dan moet hiervoor in de Afstemmingsverordening een wettelijke grondslag worden gecreëerd. Omdat de tegenprestatie niet zondermeer samenhangt met de arbeidsinschakeling kan schending van deze verplichting niet worden ondergebracht bij de categorieën gedragingen die reeds zijn benoemd in de Afstemmingsverordening. Daarom is daarvoor nu een nieuwe grondslag gelegd in de verordening.

Wijziging Wwb per 1-1-2013

De gevolgen van het schenden van de inlichtingenplicht waren in de afstemmingsverordening geregeld. Per 1-1-2013 is het niet meer mogelijk de bijstand te verlagen wegens het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 lid 1 Wwb 2013. In plaats daarvan moet een bestuurlijke boete worden opgelegd onder de voorwaarden die voortvloeien uit artikel 18a Wwb 2013. De bepalingen omtrent de schending van de inlichtingenplicht zijn daarom uit de afstemmingsverordening gehaald.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 - Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijk¬luiden¬de betekenis als de omschrijving in de WWB.

In de verordening wordt het begrip “belanghebbende” gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omschreven als “degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken”.

Onder de “bijstandsnorm” ( lid 1 onderdeel f.) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag.

Artikel 2 - Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid WWB).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • -

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • -

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

    • -

      de plicht om naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 3.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • het toestaan van huisbezoek;

    • het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid WWB, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: “het zich jegens het college zeer ernstig misdragen”.

Tweede lid

In de Afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 - De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede tot en met vijfde lid

In artikel 3, tweede lid, onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van 21-jarigen. Daarom is in het derde lid geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm plus de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

Ook in de overige gevallen, zoals genoemd in het tweede lid, onderdeel b en in het vijfde lid, kan aanleiding bestaan om de bijzondere bijstand te verlagen.

Artikel 4 - Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid WWB). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5 - Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een verlaging wordt toegepast in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb.

Artikel 6 - Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het eerste lid, onderdeel a houdt in dat wanneer elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, er van een verlaging wordt afgezien (artikel 18, tweede lid WWB).

Een andere reden om af te zien van het toepassen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt in onderdeel b geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7 - Ingangsdatum en tijdvak

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt is de gemakkelijkste methode. In dat geval behoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de bijstand en terugvordering van het te veel betaalde bedrag aan bijstand. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Bijstand aan zelfstandigen wordt in het boekjaar als renteloze lening verstrekt en na afloop van het betreffende boekjaar wordt de bijstand over dat boekjaar definitief vastgesteld. Dat maakt het mogelijk om een maatregel met terugwerkende kracht toe te passen bij de definitieve vaststelling van de bijstand.

Derde lid

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van aritkel 58 lid 2 onderdeel a WWB worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Als de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft kan aangifte worden gedaan bij het OM, ook als de vordering minder bedraagt dan de aangiftegrens (uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).

Vierde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. De herbeoordeling dient plaats te vinden binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 8 - Indeling in categorieën

De artikelen 8 en 9 van deze verordening moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 9 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte.

Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid. Dit is volledig in lijn met het gedachtegoed achter de WWB: een klant dient zelf alles in het werk te stellen om aan het werk te komen dan wel te blijven.

Eerste categorie

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

Tweede categorie

De tweede categorie, onderdeel a betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt waaronder de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren.

De tweede categorie, onderdeel b: bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om:

  • -

    mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde voorzieningen zoals vastgelegd in de Re-integratieverordening;

  • -

    deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om scholing, sociale activering of een participatieplaats zoals bedoeld in artikel 10 a WWB. Participatieplaatsen zijn specifiek bedoeld voor uitkeringsgerechtigden met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces ten gevolge van persoonlijke werkbelemmeringen, waardoor zij vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt. Het doel van een participatiebaan is om betrokkene dichter bij de arbeidsmarkt te brengen. Het streven is er dan ook op gericht betrokkene door te laten stromen naar een volgende trede op de re-integratieladder, waarbij het accent meer ligt op arbeidsactivering. Participatiebanen zijn tijdelijke additionele werkzaamheden met behoud van uitkering, welke passen bij de vaardigheden van deze mensen. Deze werkzaamheden kunnen van velerlei aard zijn en dienen nuttig te zijn voor de ontwikkeling van betrokkene richting de reguliere arbeidsmarkt waarbij deze activiteiten tevens nuttig voor de samenleving kunnen zijn.

De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen bedoeld in deze subcategorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

De tweede categorie, onderdeel c: Het plan van aanpak dat op basis van artikel 44a van de wet voor personen jonger dan 27 jaar in een bijlage bij een besluit tot toekenning van bijstand wordt opgenomen, is ingevoerd per 1-1-2012. In het plan van aanpak worden de ondersteuning en de verplichtingen die zien op arbeidsinschakeling van degene die recht heeft op bijstand uitgewerkt. Tevens worden de gevolgen van het niet nakomen van die verplichtingen vastgelegd. Voorts wordt die persoon bij de uitvoering van het plan van aanpak begeleid. Daarnaast wordt het plan van aanpak periodiek met de betrokkene door het college geëvalueerd en past het college het plan aan, indien dit nodig is.

Net als bij de gedraging onder b wordt hierbij een onderscheid gemaakt of de gedraging wel of niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of het voortijdig beëindigen van het plan van aanpak.

De tweede categorie, onderdeel d: Alleenstaande ouders met kinderen tot 5 jaar kunnen op grond van artikel 9a WWB worden ontheven van de plicht algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. De re-integratieplicht blijft voor hen echter onverkort gelden. Komen zij deze niet of onvoldoende na, dan kan dit leiden tot het intrekken van de verleende ontheffing. Als het college besluit tot intrekking van de ontheffing, moet het tevens de bijstand van de alleenstaande ouder verlagen op grond van artikel 9a, twaalfde lid WWB.

De tweede categorie, onderdeel e: Dit onderdeel gaat over het niet nakomen van de verplichting om onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten als tegenprestatie.

Derde categorie

In de derde categorie, onderdeel a gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op een uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier bijvoorbeeld om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Te denken valt aan personen die hun feitelijke kansen op de arbeidsinschakeling belemmeren door hun gedrag of kleding (bij sollicitaties). In de Verzamelbrief van december 2010 (punt 6: “WWB: Onderzoek gedrag en kleding’) verzoekt de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met klem om, voor zover dat nog niet is gebeurd, regels te formuleren waarmee de gemeente kan optreden tegen personen die hun feitelijke kansen op de arbeidsinschakeling belemmeren door hun gedrag of kleding. Echter hiervoor hoeft geen aparte gedraging worden opgenomen in de verordening. Dit valt reeds onder de ‘gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren’.

Bij de derde categorie, onderdeel b gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onder b, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet te willen meewerken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijk inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Bij de derde categorie, onderdeel c gaat het om dezelfde soort gedraging als bedoeld in de tweede categorie onder c, echter met het verschil dat de gedraging heeft geleid tot het geen doorgang vinden of het voortijdig beëindigen van het plan van aanpak.

Vierde categorie

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan: gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur.

Artikel 9 - De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen.

Tweede lid

Uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel een maatregel tot gevolg heeft.

Aangezien de gedraging van de eerste categorie relatief gering is met geen of weinig directe gevolgen, wordt met deze bepaling geregeld dat bij een eerste verwijtbare gedraging een schriftelijke waarschuwing kan worden gegeven.

Van een eerste verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel is overigens wederom sprake indien belanghebbende in de twee jaar voorafgaand aan de nieuwe gedraging (van de eerste categorie) géén schriftelijke waarschuwing heeft ontvangen.

Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inschrijving bij het UWV WERKbedrijf niet heeft verlengd, kan er direct een maatregel worden opgelegd rekeninghoudend met de ernst van het feit en de gedraging.

Indien er binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing kenbaar is gemaakt, wederom sprake is van een verwijtbare gedraging van de eerste categorie dient er wel een maatregel te worden toegepast.

Een schriftelijke waarschuwing is ook een maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe een maatregel kan worden opgelegd met toepassing van de recidiveregels.

Artikel 10 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Eerste lid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan wordt verstaan: dusdanige gedragingen die tot (meer) bijstandsbehoeftigheid geleid hebben, anders dan de overige expliciet genoemde gedragingen in deze Afstemmingsverordening. Hieronder valt onder meer het op onverantwoorde wijze interen van vermogen, geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening, onderbedeling bij echtscheiding, het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering, het langer dan toegestaan verblijven in het buitenland, niet verzekerd zijn tegen brandschade of wettelijke aansprakelijkheid jegens derden, het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid (zie voor deze laatste gedraging het derde lid). Dit artikel is van toepassing op zowel de algemene bijstand als de bijzondere bijstand.

Tweede lid

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dit is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan; zie ook de begripsomschrijving in artikel 1 lid 1 onderdeel i van deze verordening.

Derde lid

In de Afstemmingsverordening WWB uit 2004 was opgenomen dat gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 WWB niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in een 3-tal categorieën. In de derde categorie van artikel 9 van de Afstemmingsverordening WWB uit 2004 was onder sub b de gedraging opgenomen “het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid”.

Artikel 9 lid 1 onderdeel a WWB verwijst echter alleen naar “naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden” en verwijst dus niet naar de plicht tot het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Inmiddels zijn er diverse uitspraken van rechtbanken (o.m. Maastricht LJN: BF 1062, Den Haag LJN, BC 4720 en Alkmaar 05-03-2009 nr. 08/446 WWB) die aangeven dat een dergelijk gestelde in de verordening in strijd is met de wet omdat de gedraging van het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet valt onder de in artikel 9 WWB opgenomen plicht tot arbeidsinschakeling. Ook uit de wetsgeschiedenis volgt niet dat wel beoogd is deze plicht onder de arbeidsinschakelende verplichtingen te laten vallen.

De maatregel voor deze gedragingen moet opgelegd worden wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. ‘Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid’ wordt gelijkgesteld met een gedraging van de vierde categorie, waarbij een maatregel hoort van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 11- Nadere verplichtingen

De Wwb geeft het college de bevoegdheid om belanghebbenden verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 Wwb biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een drietal categorieën, te weten:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; of

  • 3.

    verplichtingen die strekken toe vermindering of beëindiging van de bijstand.

Een verplichting kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

Andere voorbeelden zijn : de verplichting om zich als woningzoekende in te schrijven indien er woonkostentoeslag wordt verstrekt voor een te hoge huur of de verplichting om alimentatie te vorderen via bijvoorbeeld het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage (LBIO).

De hoogte van de verlaging/maatregel is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 Wwb kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het is dan ook van belang dat het college altijd rekening houdt met de individualiseringsbepaling van artikel 18 lid 1 Wwb. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

Artikel 12 - Zeer ernstige misdragingen

Onder de term “zeer ernstige misdragingen” kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

In artikel 18, tweede lid WWB wordt gesproken over “het zich jegens het college zeer ernstig misdragen”. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Artikel 13 – Samenloop van gedragingen

Eerste lid

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties. Enerzijds is de situatie geregelde dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert. In het geval sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening geregelde verplichtingen moet worden uitgegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging/maatregel van toepassing is.

Tweede lid

Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, wordt geen verlaging opgelegd. De schending van deze verplichtingen kan immers niet gezamenlijk worden afgedaan omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. De boete heeft in dat geval prioriteit waardoor van een verlaging moet worden afgezien.

Derde lid

In dit lid is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop). In het laatste geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Artikel 14 - Recidive

Indien binnen twaalf maanden na een eerst verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de maatregel. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan 100%. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte.

Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd is verzonden.

Op basis van artikel 14 van deze verordening kan een recidiveverlaging slechts één keer worden toegepast. Indien een belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden.

Artikel 15 - Uitkeringsgerechtigden waarvan bijstand via de SVB wordt verstrekt

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 16 - Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 17 - Citeertitel en inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting.