Regeling vervallen per 03-02-2011

Afstemmingsverordening Wet Werk en Bijstand 2004

Geldend van 01-08-2004 t/m 02-02-2011

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet Werk en Bijstand 2004

De raad van de gemeente Someren;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 25 april 2004

gezien het advies van de participatiecommissie inkomen, werk en zorg

gelet op

artikel 8, eerste lid, onderdeel b en artikel 18, tweede lid van de Wet Werk en Bijstand (WWB)

Besluit:

vast te stellen de navolgende Afstemmingsverordening Wet Werk en Bijstand

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet Werk en Bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, dat niet is gebleken van dringende redenen die ertoe nopen om af te zien van het opleggen van een maatregel en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1

    Het college ziet af van het toepassen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend.

  • 2.

    Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 4.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1

    Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekend gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voorzover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 7 Samenloop van de gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, worden voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel de verschillende normeringen opgeteld.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 8 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2

    Tweede categorie:

    • a.

      het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening en/of de periode gedurende de bijstandsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of sociale activering, voorzover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

  • 3

    Derde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of sociale activering, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1

    Onverminderd artikel 2, tweede lid en met toepassing van artikel 6, derde lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b

      vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • 2

    De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als genoemd in artikel 8. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 5, derde lid.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 10 Te laat verstrekken van gegevens

  • 1

    Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet een maatregel opgelegd ter hoogte van tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

  • 2.

    De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, derde lid.

  • 3.

    Van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 4.

    De maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt niet opgelegd indien het een aanvraag bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag betreft.

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet geleid heeft tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, tien procent van de bijstandsnorm gedurende de periode dat de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Indien de maatregel niet of niet volledig kan worden opgelegd over de periode dat de gedraging heeft plaatsgevonden, wordt deze maatregel opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand nadat het college het besluit tot opleggen van de maatregel heeft genomen.

  • 3.

    Indien de maatregel niet is uitgevoerd binnen een termijn van vijf jaar nadat het besluit tot het opleggen van de maatregel is genomen, komt de maatregel te vervallen.

  • 4.

    De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk nakomt. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, derde lid.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

  • 1

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 2.

    Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een periode korter dan drie maanden: tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b

      bij een periode van drie tot zes maanden: tien procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;

    • c.

      bij een periode van zes maanden en langer: tien procent van de bijstandsnorm gedurende zes maanden.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid geldt, dat bij het onverantwoord interen van vermogen waarover een belanghebbende beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, een maatregel wordt opgelegd van tien procent over een zodanige periode dat het bedrag van de maatregel gelijk is aan de bijstand die als gevolg van het te snel interen extra is verstrekt, doch maximaal vijf jaar.

  • 4

    Onder onverantwoord interen van vermogen wordt verstaan een besteding aan algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, welke omgerekend per maand meer bedraagt dan 1,5 maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm, zonodig aangevuld met een bedrag voor de ziektekostenverzekering.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal twintig procent gedurende een maand.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 15 Citeertitel en inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening kan worden aangehaald als: “Afstemmingsverordening Wet Werk en Bijstand 2004”.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking op de eerste van de maand na het verstrijken van zes weken na de dag waarop zij is bekend gemaakt. Wanneer een inleidend verzoek tot het houden van een referendum onherroepelijk is toegelaten, komt het tijdstip van inwerkingtreding te vervallen.

Ondertekening

Aldus besloten in de vergadering van de raad van de gemeente Someren,
-de raadsgriffier,-de voorzitter,
-J.K.J. Boon- A.P.M. Veltman

Algemene toelichting Afstemmingsverordening Wet Werk en Bijstand

In tegenstelling tot de oude bijstandswet, waarin het sanctiebeleid (maatregelen en boeten) wettelijk was geregeld, verplicht de nieuwe wet Wet Werk en Bijstand (WWB) de gemeente om zelf beleid vast te stellen ten aanzien van de rechten en de plichten van de cliënt. De gemeenteraad dient mede met het oog op de rechtszekerheid van de cliënt het eigen beleid in een verordening vast te leggen.

In de afstemmingsverordening (artikel 8, lid 1, onder b, WWB) legt de gemeente haar beleid vast ten aanzien van de wijze waarop de bijstand wordt verlaagd indien de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich zeer ernstig misdragen jegens het college of zijn ambtenaren.

Het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen wordt aangeduid als het opleggen van een maatregel. Hiermee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. Het opleggen van een maatregel is geen punitatieve sanctie, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

De verordening vormt de juridische grondslag om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet. De verordening wordt dan ook aangeduid als ‘afstemmingsverordening’.

Wanneer wordt geconstateerd dat de uitkeringsgerechtigde zich niet houdt aan de uit de wet voortvloeiende verplichtingen (inclusief de verplichtingen die de uitkeringsgerechtigde middels een beschikking zijn opgelegd) of anderszins onvoldoende besef van verantwoordelijkheid toont, kan de bijstand tijdelijk worden verlaagd. Dit houdt ook in dat als de uitkeringsgerechtigde geen juiste informatie verstrekt de uitkering lager kan worden vastgesteld. Het geobjectiveerde belang van een bepaalde verplichting kan niet in alle gevallen onverkort de indicatie van de maatregel zijn. Bij het vaststellen van de maatregel dient rekening te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Dit kan inhouden dat bijvoorbeeld op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van verlagen van de uitkering. Benadrukt wordt dat in ieder geval van een verlaging van de uitkering wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Te denken valt daarbij aan situaties waarbij de uitkeringsgerechtigde door overmacht niet in staat is geweest een of meer afspraken volledig na te komen.

De eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening houdt in dat aan het verkrijgen van een uitkering verplichtingen zijn verbonden. Deze verplichtingen gelden vanaf de melding, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld. Als bijvoorbeeld bij aanvang van de uitkering blijkt dat de uitkeringsgerechtigde door eigen toedoen zijn baan heeft verloren en als gevolg daarvan een beroep moet doen op bijstand, is hij daardoor niet de verplichting nagekomen om waar mogelijk in het eigen bestaan te voorzien. Dit geldt ook in situaties waarin uitkeringsgerechtigde door zijn handelen of nalaten het recht verspeelt op een voorliggende voorziening, bijvoorbeeld een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, of wanneer hij zijn vermogen te snel heeft ingeteerd. Verder kan het gaan om situaties waarin de uitkeringsgerechtigde te weinig zijn best heeft gedaan om aan het werk te komen, bijvoorbeeld door te weinig te solliciteren of door het weigeren van aangeboden arbeid.

Het college kan de verlaging voor een bepaalde periode opleggen of totdat de uitkeringsgerechtigde de tekortkomingen heeft hersteld. Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van de uitkeringsgerechtigde aanleiding geven de beslissing te herzien.

Bij het besluit tot het verlagen van de bijstand én bij de heroverweging vormen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur centrale uitgangspunten. De normering van de verlagingen bestaat uit een categorisering van gedragingen die betrekking hebben op het niet nakomen van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. Naargelang de ernst van het verwijtbaar handelen worden verschillende gestandaardiseerde verlagingen van de uitkering voorgeschreven. De categorisering van de gedragingen corresponderend met de aan de uitkering verbonden verplichtingen, brengt in samenhang met de genormeerde afstemming van de uitkering tot uitdrukking welk gewicht aan het niet voldoen van een bepaalde verplichting wordt toegekend.

Aan de indeling in categorieën ligt het criterium ten grondslag dat de ernst van het feit toeneemt, naarmate het niet nakomen van een verplichting concretere gevolgen heeft voor het verkrijgen van betaalde arbeid. Bij de beoordeling van de ernst van het feit is derhalve onder meer van belang of er sprake is van onvoldoende eigen initiatief en de kansen op arbeidsinschakeling door eigen toedoen worden verminderd of zelfs teniet worden gedaan. Door de normering van de afstemming in deze verordening wordt beoogd rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te bevorderen, zonder dat hierbij afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot individualisering, door altijd te kijken of de situatie van de uitkeringsgerechtigde aanleiding kan geven om af te wijken van de standaard verlaging.

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. In de verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

In de verordening wordt het mogelijk gemaakt om in incidentele gevallen een maatregel toe te passen op de langdurigheidstoeslag. De keuze om niet in zijn algemeenheid maatregelen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met artikel 36, eerste lid sub c. Op grond van deze bepaling moet het college de langdurigheidstoeslag weigeren als iemand 60 maanden naar het oordeel van het college onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. De verplichting om de langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting deze toeslag te verlagen. Het ligt niet voor de hand om niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een maatregel op te leggen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor het college de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van deze toeslag.

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen ook niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.

Binnen deze verordening is geen overgangsbepaling opgenomen. De reden hiervoor is dat de wetgever, ter voorkoming dat er twee afzonderlijke stelsels naast elkaar bestaan, bewust heeft gekozen om de hoofdregel van het overgangsrecht toe te passen: de onmiddellijke of exclusieve werking van de wet. Na inwerkingtreding worden dan ook alle gedragingen beoordeeld op basis van deze verordening.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

In de verordening wordt het begrip “belanghebbende” gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • -

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • -

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • -

      het toestaan van huisbezoek;

    • -

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • -

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm ad €199,83 (peildatum 01-04-2004) wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Gemeenten kunnen uiteraard voor een kortere of langere periode kiezen.

Tweede lid

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Derde lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Vierde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt is de gemakkelijkste methode. In dat geval behoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de bijstand en terugvordering van het te veel betaalde bedrag aan bijstand. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht ligt wel voor de hand als er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht en het te veel betaalde bedrag aan bijstand van de uitkeringsgerechtigde moet worden teruggevorderd. In dat geval wordt al een uitkeringsbedrag teruggevorderd en niet alleen vanwege het feit dat met terugwerkende kracht een maatregel wordt opgelegd.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Derde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. De herbeoordeling dient plaats te vinden binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 7 Samenloop van de gedragingen

De hoofdregel is dat indien een belanghebbende meerdere gedragingen heeft gepleegd, die elk tot een verlaging krachtens de maatregelenverordening leiden, deze ook elke afzonderlijk tot een verlaging leiden; de (verschillende) verlagingen worden opgeteld.

Bestaan de meerdere gedragingen uit een nalaten van eenzelfde verplichting gedurende een periode, dan wordt dit nalaten gezien als één gedraging waarvoor een verlaging kan worden toegepast.

Artikel 8 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Dit is volledig in lijn met het gedachtegoed achter de WWB: een klant dient zelf alles in het werk te stellen om aan het werk te komen dan wel te blijven.

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven.

De tweede categorie, onderdeel a, betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt waaronder de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren.

De tweede categorie, onderdeel b: bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om:

  • -

    mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde voorzieningen zoals vastgelegd in de Reïntegratieverordening Wet Werk en Bijstand;

  • -

    deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie.

De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen bedoeld in deze subcategorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het reïntegratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

De derde categorie, onderdeel a, betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan: gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur.

De derde categorie, onderdeel b, betreft het door eigen toedoen (verwijtbaar) voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. Hieronder wordt ook verstaan het niet correct uitoefenen van het beroep als zelfstandige.

Bij de derde categorie, onderdeel c, gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onder b, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Tweede lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Artikel 10 Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

Derde lid

Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.

Vierde lid

Het kan voorkomen dat een belanghebbende, die een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend, niet tijdig alle gegevens overlegt, die noodzakelijke zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Indien belanghebbende deze gegevens niet overlegt wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.

Bijzondere bijstand kan zowel door uitkeringsgerechtigden als door niet-uitkeringsgerechtigden aangevraagd worden. Het opleggen van een maatregel zou rechtsongelijkheid scheppen tussen beide groepen. Immers een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm, terwijl deze werkwijze niet is toe te passen bij niet-uitkeringsgerechtigden. Daarnaast werkt het opleggen van een maatregel drempelverhogend, terwijl vooral niet-uitkeringsgerechtigden reeds (psychisch) moeite hebben met aanvragen.

Door bovenstaande werkwijze wordt het opleggen van maatregelen bij het niet (tijdig) verstrekken van informatie bij aanvragen bijzondere bijstand voorkomen. Belanghebbende wordt door deze werkwijze niet benadeeld, omdat hij een nieuwe aanvraag kan indienen. Bijzondere bijstand kan immers met terugwerkende kracht worden toegekend (maximaal 1 jaar).

Omdat de langdurigheidstoeslag ook ieder jaar opnieuw aangevraagd dient te worden, wordt hierbij aangesloten bij de werkwijze van de bijzondere bijstand.

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

Bij de vaststelling van de verlaging wegens inlichtingenfraude komt de ernst van de gedraging tot uitdrukking in de duur. Indien belanghebbende gedurende drie maanden inkomsten heeft verzwegen, wordt de maatregel van tien procent gedurende drie maanden opgelegd over de periode dat de gedraging feitelijk heeft plaatsgevonden. Dit houdt in dat de maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd middels een herziening van het recht op bijstand over de maanden waarop de gedraging betrekking heeft. Voor deze mogelijkheid is hier gekozen ter voorkoming dat de maatregel bij beëindiging van het recht niet geëffectueerd kan worden.

Tweede lid

Indien het ten onrechte verstrekte bedrag hoger is dan 90% van de bijstandsnorm, kan de maatregel niet of niet volledig geëffectueerd worden. Er kan namelijk niet meer teruggevorderd worden dan er aan uitkering is verstrekt. In deze gevallen kan de maatregel over een toekomstig recht worden opgelegd. Dit geldt ook wanneer er voor het volledige uitkeringsbedrag is gefraudeerd en de uitkering wordt beëindigd. Indien belanghebbende op een later tijdstip wederom een uitkering aanvraagt, kan de maatregel alsnog worden uitgevoerd.

Bijvoorbeeld: belanghebbende ontvangt sedert 1 juli 2003 een uitkering. In juni 2004 wordt geconstateerd dat belanghebbende sedert 1 februari 2004 inkomsten heeft boven de norm waardoor de uitkering per 1 februari 2004 wordt beëindigd. Per 15 september 2006 vraagt belanghebbende wederom een uitkering aan. De maatregel met terugwerkende kracht kan niet worden geëffectueerd, er is geen recht gedurende de periode dat de gedraging heeft plaatsgevonden. Bij het nieuwe recht ingaande 15 september 2006 kan er een maatregel worden opgelegd van tien procent gedurende vier maanden. Belanghebbende dient bij het besluit van de beëindiging van de uitkering en/of de terugvordering van de ten onrechte genoten uitkering op de hoogte gesteld te worden dat er een maatregel opgelegd kan worden over een eventueel toekomstig recht op bijstand. Net als bij alle overige maatregelen kan er afgeweken worden van de standaardmaatregel.

Derde lid

Bij een maatregel over een toekomstig recht is het van belang dat er een termijn wordt vastgesteld. Bepalend is het tijdstip van het genomen besluit. Bijvoorbeeld inkomstenfraude boven de norm over de periode 01-02-2004 t/m 31-05-2004 wordt geconstateerd in maart 2007. In mei 2007 wordt het besluit tot terugvordering en opleggen van de maatregel over een toekomstig recht genomen. Deze maatregel kan vervolgens geëffectueerd worden tot mei 2012.

Vierde lid

In het geval van het opnieuw niet of niet behoorlijk nakomen van de informatieplicht wordt de hoogte van de maatregel verdubbeld indien er sprake is van recidive. Zie verder toelichting artikel 9 lid 2 van deze verordening.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Tweede lid

De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Eerste lid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan wordt verstaan: dusdanige gedragingen die tot (meer) bijstandsbehoeftigheid geleid hebben, anders dan de overige expliciet genoemde gedragingen in deze Afstemmingsverordening. Hieronder valt onder meer het op onverantwoorde wijze interen van vermogen, geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening, onderbedeling bij echtscheiding, het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering, het langer dan toegestaan verblijven in het buitenland, niet verzekerd zijn tegen brandschade of wettelijke aansprakelijkheid jegens derden. Dit artikel is van toepassing op zowel de algemene bijstand als de bijzondere bijstand. Deze gedragingen kunnen qua ernst dermate verschillen dat het niet mogelijk is om hier een standaardmaatregel voor toe te passen.

Tweede lid

Er is hier voor gekozen om voor de hoogte van de maatregel een standaardpercentage toe te passen en de ernst van de gedraging uit te drukken in de duur van de maatregel.

Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had getoond. Dit laat onverlet de mogelijkheid om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Derde en vierde lid

Bij het te snel interen van vermogen waarover een belanghebbende beschikte of redelijkerwijs kon beschikken is het uitgangspunt dat er een maatregel wordt opgelegd van tien procent over een zodanige periode dat het bedrag van de maatregel gelijk is aan de bijstand die als gevolg van het te snel interen extra is verstrekt, doch maximaal vijf jaar.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 8, tweede en derde lid, van deze verordening).

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.