Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012 (2004)

Geldend van 01-01-2012 t/m heden

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012 (2004)

De raad van de gemeente Son en Breugel;

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Son en Breugel van dd 18 september 2012, bijlage 45 – 2012;

gelet op desbetreffende bepalingen in de Gemeentewet en artikel 30 van de Wet Werk en Bijstand;

besluit vast te stellen de volgende verordening:

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012 (2004)

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

1.Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven

hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      norm alleenstaande: de norm als bedoeld in artikel 21 onderdeel a van de wet;

    • c.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21 onderdeel c van de wet;

    • d.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

    • e.

      verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging door inwonende(n) ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis.

  • 3.

    De bepalingen van de verordening gelden alleen voor belanghebbenden in de leeftijd vanaf 21 tot 65 jaar. In geval van gehuwden geldt dat beide echtgenoten in de leeftijd van 21 tot 65 jaar moeten zijn.

  • 4.

    De in deze verordening genoemde percentages worden berekend over de gehuwdennorm.

Artikel 2 Categorieën

Belanghebbende(n) wordt(en) in deze verordening ingedeeld in de volgende categorieën en aangeduid als: a. alleenstaande;

  • b.

    alleenstaande ouder;

  • c.

    gehuwden.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Toeslagen alleenstaande en alleenstaande ouders

  • 1. De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De toeslag bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3. De toeslag bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning uitsluitend inwonende kinderen verblijven:

    • a.

      20% indien geen van deze kinderen een inkomen heeft gelijk aan of hoger dan de norm van een alleenstaande.

    • b.

      14%, indien tenminste één kind een inkomen heeft gelijk aan of hoger dan de norm van een alleenstaande.

  • 4. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt 5%, indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder inwoont bij de ouder(s) of verblijft in een instelling van maatschappelijke opvang.

  • 5. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder op wie het tweede, derde en vierde lid niet van toepassing is:

    • a.

      14%, indien een zakelijke overeenkomst inzake het gebruik van de woning wordt aangetoond;

    • b.

      5%, indien geen zakelijke overeenkomst inzake het gebruik van de woning wordt aangetoond.

  • 6. ln afwijking van het bepaalde in het derde, vierde en vijfde lid, bedraagt de toeslag als bedoeld in het eerste lid 20% voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder die een in zijn woning verblijvende hulpbehoevende verpleegt of verzorgt, dan wel die zelf hulpbehoevend is.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

Artikel 4 Verlaging gehuwden

  • 1. De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid:

    • a.

      vindt niet plaats voor de gehuwden waarbij in hun woning uitsluitend inwonende kinderen verblijven en indien deze kinderen een inkomen hebben dat lager ligt dan de norm van een alleenstaande.

    • b.

      bedraagt 6% voor de gehuwden in wier woning uitsluitend inwonende kinderen verblijven indien tenminste één kind een inkomen heeft gelijk aan of hoger dan de norm van een alleenstaande.

  • 3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 15% voor de gehuwden die inwonen bij de ouder(s) of verblijven in een instelling van maatschappelijke opvang.

  • 4. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de gehuwden waarop het tweede of derde lid niet van toepassing is:

    • a.

      6%, indien een zakelijke overeenkomst inzake het gebruik van de woning wordt aangetoond;

    • b.

      15%, indien geen zakelijk overeenkomst inzake het gebruik van de woning wordt aangetoond.

  • 5. In afwijking van het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid, vindt geen verlaging als bedoeld in het eerste lid plaats voor de gehuwden die in hun woning verblijvende hulpbehoevende verplegen of verzorgen, dan wel die zelf hulpbehoevend zijn.

Artikel 5 Recente beëindiging van onderwijs/opleiding

  • 1. ln afwijking van het bepaalde in artikel 3 wordt de bijstandsnorm en/of de toeslag van een alleenstaande lager vastgesteld indien belanghebbende recent niet meer deelneemt aan onderwijs of beroepsopleiding:

    • a.

      waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering (WSF) of hoofdstuk III van de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS); dan wel;

    • b.

      indien de belanghebbende op de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de beëindiging plaats vond jonger was dan 25 jaar en de voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 19 uur per week in beslag werd genomen door het onderwijs of de beroepsopleiding, tenzij het betreft een scholing of beroepsopleiding als bedoeld in artikel 9 van de wet.

  • 2. Van het recent niet meer deelnemen aan onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid is sprake van een periode van zes maanden, gerekend vanaf de eerste dag van beëindiging.

  • 3. De periode bedoeld in het tweede lid wordt opgeschort, indien er in deze zes maanden opnieuw onderwijs of een beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid wordt begonnen. Indien deze onderwijsperiode zes maanden of langer heeft geduurd, vangt een nieuwe periode aan zoals bedoeld in het tweede lid.

  • 4. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt het verschil tussen de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief de toeslag bedoeld in artikel 3, en het van toepassing zijnde bedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 33, tweede lid van de wet bij aanvang van de bijstandsverlening.

  • 5. De verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 6 Verlaging 21 en 22-jarige alleenstaande

  • 1. lndien artikel 5 niet van toepassing is, wordt in afwijking van artikel 3:

    • a.

      de bijstandsnorm voor een alleenstaande van 21 jaar niet verhoogd met een toeslag;

    • b.

      de bijstandsnorm voor een alleenstaande van 22 jaar verhoogd met een toeslag van 10% indien er in de woning van belanghebbende geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien de belanghebbende ontheven is van alle verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 van de wet.

Artikel 7 Verlaging woonsituatie

De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt 20 % van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten en overige woonkosten verbonden zijn.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 8 Hardheidsclausule

Het college is bevoegd om daar waar toepassing van de verordening tot onbillijke situaties leidt van de hierboven genoemde regels af te wijken.

Artikel 9 Inwerkingtreding en overgangsrecht

Deze verordening treedt in werking op 4 oktober 2012 en werkt terug tot en met 1 januari 2012.

De Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012 wordt gelijktijdig ingetrokken.

Artikel 10 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: De Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012 (2004).

Aldus besloten in zijn openbare vergadering van 4 oktober 2012..

De raad der gemeente Son en Breugel,

De griffier, De voorzitter,

mr. F. den Hengst drs. J.F.M. Gaillard

TOELICHTING

Algemene toelichting

De huishoudinkomenstoets is met terugwerkende kracht, per 1 januari 2012 ingetrokken. Er is gekozen om de huidige systematiek van toeslagen en verlagingen op grond van de Verordening toeslagen en verlagingen verordening van 2004 ongewijzigd voort te zetten. Een aantal verwijzingen van artikelen van de Wet werk en bijstand zijn geactualiseerd. Vandaar dat gekozen is voor de titel Verordening toeslagen en verlagingen 2012 (2004) met een verwijzing naar de oorspronkelijke verordening van 2004.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1

Daar waar in de verordening en toelichting gesproken wordt over de wet, wordt de Wet werk en bijstand bedoeld. De begrippen die in deze verordening worden gebruikt hebben dan ook een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en in de Wet werk en bijstand (WWB). Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de Awb of WWB ook de verordening moet worden gewijzigd.

2.c. gehuwdennorm

Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat dit bedrag gelijk is aan het netto minimumloon.

2.d. belanghebbende

In het geval van gehuwden zijn beide echtgenoten belanghebbende; beiden

hebben een rechtstreeks belang bij een besluit van burgemeester en wethouders inzake

de verlening van bijstand. De overige leden van een gezin, die onder de gezinsbijstand

vallen, hebben geen afzonderlijk opeisbaar recht op bijstand. Zij kunnen dan ook niet als

belanghebbende worden aangemerkt.

2.e. verzorgingsbehoevende

Hulpbehoevend is degene die, op basis van een medische indicatie, afhankelijks is van opname in een inrichting ter verpleging of verzorging. Echter zijn opname wordt voorkomen door middel van inwoning bij en verzorging door een ander. Het "zijn" van verzorgingsbehoevende wordt bij voorkeur vastgesteld door een onafhankelijke arts, doch kan ook worden aangenomen op grond van een goed gemotiveerd rapport van een bijstandsconsulent indien de belanghebbende de hulpbehoevendheid aannemelijk heeft kunnen maken.

3.Alleenstaande, alleenstaande ouder, gehuwden

De verordening is alleen van toepassing op belanghebbenden van 21 tot 65 jaar. Ten aanzien van gehuwden geldt het leeftijdscriterium voor beide partners.

4.In deze verordening worden herhaaldelijk percentages genoemd die de hoogte van de toeslag of verlaging aanduiden. Teneinde de leesbaarheid van de verordening te bevorderen wordt niet telkens vermeld waarover deze percentages berekend moeten worden. Alle genoemde percentages worden berekend over de gehuwdennorm ex artikel 21 onderdeel c van de wet.

Artikel 2

Artikel 30 van de wet schrijft voor dat uit de verordening moet blijken voor welke categorieën de norm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de wet.

Hoofdstuk 2 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE NORM

Artikel 3

1.Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat de alleenstaande en de alleenstaande ouder de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag. Volgens de toelichting op de wet moeten voor het bepalen van de hoogte van de toeslag alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking worden genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert. Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten (in beperkte of uitgebreide zin) maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan met name gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten.

Bij de beoordeling of belanghebbende inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. In bijvoorbeeld de situatie dat een hoofdbewoner de woning met een ander bewoont, zou een ongewenste gebruikersruimte van bijstandsmiddelen ontstaan als de hoogte van de toeslag ervan afhankelijk is of de medebewoner, hoewel deze daartoe financieel in staat is, ook feitelijk een bijdrage levert in de woonkosten. Hiertoe wordt gesproken van het "kunnen delen" van de kosten.

Met deze omschrijving beoogt de wetgever uitdrukkelijk niet aan te geven dat van de belanghebbende kan worden gevergd dat deze bijvoorbeeld zijn woonsituatie aanpast om zo met een lagere bijstandsuitkering te kunnen volstaan.

De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaald de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 5% en maximaal 20% van het netto minimumloon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er daarom terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsuitkering uit. De algemene inlichtingenverplichting die op aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

Voor het bepalen van de toeslag is bezien in hoeverre de kosten van bestaan gedeeld kunnen worden. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen woonkosten, overige woonkosten en kosten die niet direct zijn verbonden aan de woonvorm.

woonkosten

In de gehuwdenuitkering is voor de woonkosten een bedrag opgenomen ter hoogte van 18% van het netto minimumloon. Hierbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de ondergrens om voor een huurtoeslag in aanmerking te komen.

De basisnorm voor een alleenstaande (ouder) bevat daarom een bedrag ter hoogte van 9% van het netto minimumloon voor de dekking van woonkosten. Een alleenstaande die de woonkosten niet kan delen, ontvangt bovenop de basisnorm een toeslag van 9% van het netto minimumloon.

Hieronder volgt een nadere omschrijving van het begrip woonkosten:

  • 1.

    indien een huurwoning wordt bewoond, de geldende huurprijs als bedoeld in de Wet op de huur toeslag;

  • 2.

    indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsaandeel van de onroerende zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering en het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten;

  • 3.

    indien een woonwagen in huur danwel eigendom wordt bewoond, de tot een bedrag per maand herleide op 1 juli geldende woonkosten als omschreven in de Wet op de huurtoeslag;

  • 4.

    indien een woonruimte wordt bewoond die niet voldoet aan de definitie van het begrip woning als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag, de aantoonbaar verschuldigde huurprijs per maand.

overige woonkosten

Het gaat hier om overige kosten verbonden aan het bewonen van een woning die niet onder het begrip woonkosten vallen. Het bedrag dat voor deze kosten in de gehuwdenuitkering zit is vastgesteld op 12% van het netto minimumloon (dit percentage is afgeleid uit het Nibud-handboek en omvat een aantal gemiddelde bestedingen per maand van een echtpaar met een minimuminkomen inzake heffingen, telefoonkosten, verzekeringen, contributies, lidmaatschappen en kabelaansluiting). Een alleenstaande die de overige woonkosten geheel niet kan delen ontvangt een toeslag van 6% van het netto minimumloon.

Het gaat onder meer om:

-de kosten van vaste lasten, bestaande uit onder meer het vastrecht van de

nutsbedrijven en de kosten van een kabelaansluiting;

  • -

    de kosten van contributies en abonnementen zoals een telefoonabonnement;

  • -

    de kosten van duurzame gebruiksgoederen, bestaande uit onder meer de kosten

van wasmachine, fornuis en andere huishoudelijke apparatuur.

kosten die niet zijn gebonden aan de woonvorm

De hier genoemde toeslagen tellen op tot 15% van het netto minimumloon. Een toeslag voor een echte alleenstaande (ouder) bedraagt echter 20% van het netto minimumloon. Deze extra 5% wordt gegeven omdat partners een optimaal voordeel behalen omdat zij veelal alles gezamenlijk doen zoals bijvoorbeeld het eten van maaltijden, gezamenlijk op vakantie gaan, gezamenlijke sociale verplichtingen hebben, economischer gebruik maken van nutsvoorzieningen etc. Dit voordeel bedraagt in procenten uitgedrukt de resterende 5% van het netto minimumloon.

De toeslag wordt trapsgewijs opgebouwd. Indien men niet als een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt, bestaat er recht op een toeslag van 5% van het netto minimumloon. Zodra er daarnaast een voorziening is die men niet met een ander kan delen, wordt de toeslag opgehoogd met het daarbij behorende percentage van het netto minimumloon.

3.In dit lid is de toeslag vastgelegd voor alleenstaande en alleenstaande ouders die hun woning delen met uitsluitend inwonende kinderen.

Uitgangspunt is dat de hoogte van het inkomen van de kinderen bepaalt in hoeverre de kosten van bestaan met de ouder gedeeld kunnen worden. Op basis van artikel 31 van de wet wordt met de inkomsten uit arbeid, werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van ten laste komende kinderen geen rekening gehouden.

Als inkomensgrens die bepaalt in hoeverre de kosten kunnen worden gedeeld, wordt de alleenstaandennorm ex artikel 21 onderdeel a gehanteerd.

Hebben een of meerdere kinderen een inkomen dat gelijk aan of hoger is dan de alleenstaandennorm, dan worden zij geacht uit dit inkomen een bijdrage te kunnen leveren voor woonkosten en overige woonkosten. Omdat in de regel in het kader van de huurtoeslag c.q. woonkostentoeslag al rekening wordt gehouden met inwonende verdienende kinderen (men ontvangt dan minder huurtoeslag), wordt het niet gewenst geacht om met de woonkostencomponent nogmaals rekening te houden. Omdat geen sprake is van optimaal schaalvoordeel als bij gehuwden krijgt de ouder te allen tijde de 5% toeslag.

Een alleenstaande (ouder) met uitsluitend inwonende kinderen krijgt daarom een volledige toeslag indien alle inwonende kinderen minder inkomen hebben dan de alleenstaandennorm ex art 21 onderdeel a. Zij worden geacht geen bijdrage te kunnen leveren aan de woonkosten en overige woonkosten.

Heeft een of meer kinderen een inkomen gelijk aan of hoger dan deze norm, dan zit in deze norm een bijdragemogelijkheid voor woonkosten en overige woonkosten. Daar in de meeste gevallen met de woonkostencomponent in het kader van de huurtoeslag al rekening is gehouden, kan het kind redelijkerwijs bijdragen in de overige woonkosten en komt de toeslag voor de ouder uit op 9% + 5% = 14%.

4.In dit lid gaat het om situaties waarbij de alleenstaande (ouder): inwoont bij de ouder(s), of verblijft in een instelling voor maatschappelijke opvang.

Zoals blijkt uit onder meer de uitspraak van de CRvB van 2 maart 1999, nr.98/6295 ABW is het uitgangspunt van de wetgever geweest dat in beginsel slechts bij degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert, kan worden aangenomen dat alle algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld (optimaal schaalvoordeel). Naar het oordeel van de Raad kan in het geval dat een kind bij zijn ouder(s) inwoont het hebben van schaalvoordeel niet worden uitgesloten, doch in zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat met betrekking tot het kunnen delen van de algemeen noodzakelijke bestaanskosten sprake is van een situatie die op dit punt geheel vergelijkbaar is met die van gehuwden. Omdat in elk geval wel de woonkosten en de overige woonkosten kunnen worden gedeeld, wordt de toeslag beperkt tot 5%.

Omdat een soortgelijke situatie zich voordoet bij de alleenstaande (ouder) die verblijft in een instelling voor maatschappelijke opvang, is de toeslag van 5% ook op deze personen van toepassing.

Onder een instelling voor maatschappelijk opvang wordt verstaan de instellingen waar mensen ('s nachts) worden opgevangen indien zij om sociale of maatschappelijke redenen geen onderdak meer hebben. In Eindhoven gaat het in het bijzonder om het Ritahuis (niet de verpleegafdeling), het Labrehuis, huize Odulpha, het Nemo-huis en het Blijf-van-mijn-lijf huis. Instellingen die volgens de wet als “inrichting” worden aangemerkt vallen niet onder de werking van deze verordening. Personen die in een inrichting verblijven krijgen een wettelijk vastgestelde norm waarop geen toeslagen en/of verlagingen worden toegepast.

Personen zonder vaste woon of verblijfplaats (adreslozen) moeten zich wenden voor verlening van bijstand naar een aangewezen gemeente (zijnde de gemeente Eindhoven).

5.In dit lid wordt de toeslag bepaald voor situaties die nog niet in de voorafgaande leden zijn behandeld. In de praktijk zijn dit situaties waarbij de woning met 'derden' niet zijnde de eigen kinderen, wordt gedeeld (onder(ver)huur, kostganger(gever)schap). De hoogte van de toeslag wordt bepaald door de mate waarin een zakelijke overeenkomst betreffende het gebruik van de woning aangetoond kan worden.

Een onderverhuurder/kostgever wordt geacht een zodanige huurprijs te bedingen dat de woonkosten en overige woonkosten gedeeld kunnen worden. Het hebben van een onderhuurder/kostganger kan echter ook weer invloed hebben op het recht op en de hoogte van de huurtoeslag.

Indien met het hebben van de onderhuurder/kostganger met de hoogte van de huurtoeslag rekening wordt gehouden, is het ongewenst om het bedrag dat de onderhuurder/kostganger bijdraagt aan de woonkosten ook in het kader van de toeslagverlening in aanmerking te nemen. Indien de onderverhuurder/kostgever daarom het verlies van de huurtoeslag aantoont, wordt hij geacht de zakelijke overeenkomst aangetoond te hebben en kan worden uitgegaan van het gegeven dat alleen de overige woonkosten gedeeld kunnen worden. Dit betekent een toeslag van 14%.

Kan het verlies van de huurtoeslag niet aangetoond worden, dan wordt geacht dat met de bedongen huurprijs tevens wordt bijgedragen in het kunnen delen van de woonkosten en resteert een toeslag van 5%.

Een onderhuurder/kostganger toont een zakelijke overeenkomst redelijkerwijs aan door het betalen van een commerciële huurprijs op basis van een zakelijke overeenkomst. De onderhuurder/kostganger die op basis van een zakelijke overeenkomst aantoont in ieder geval 9% van de gehuwdennorm (de wooncomponent in de norm) te betalen, ontvangt een toeslag van 14%. Hij wordt geacht in ieder geval de overige woonkosten te kunnen delen. Kan een dergelijke zakelijke overeenkomst niet aangetoond worden dan wordt de onderhuurder/kostganger geacht zowel de woonkosten als de overige woonkosten te kunnen delen en ontvangt hij een toeslag van 5%. (Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 12 mei 1998, nr. 97/2730 ABW, 1 april 1997, nr.96/3580 ABW en 6 mei 1997, nr.97/868 ABW-VV).

6.De alleenstaande of de alleenstaande ouder die verzorgingsbehoevende is en door een huisgenoot wordt verzorgd, komt in aanmerking voor de maximale toeslag indien deze zou zijn aangewezen op opname in een inrichting ter verpleging of verzorging zonder de aanwezigheid van deze huisgenoot. Indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder de verzorgende huisgenoot is, heeft dit eveneens recht op de maximale toeslag.

HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE NORM OF DE TOESLAG

Artikel 4

  • 1.

    Gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten omdat zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Hebben gehuwden schaalvoordelen als gevolg van het feit dat de kosten gedeeld kunnen worden met een ander, dan kan dit leiden tot een verlaging van de uitkering.

  • 2.

    Het tweede lid ziet op de situatie waarbij sprake is van gehuwden met uitsluitend inwonende kinderen. De hoogte van de verlaging wordt bepaald door de mate waarin de inwonende kinderen kunnen bijdragen aan de noodzakelijke kosten. De mate waarin dit mogelijk is, is afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de kinderen. Hierbij gelden dezelfde uitgangspunten als het bepaalde in artikel 3, derde lid. Waar in artikel 3, derde lid sprake is van een verhoging door middel van een toeslag wordt bij gehuwden de basisnorm omgekeerd evenredig verlaagd. Bijvoorbeeld een toeslag van 14% in de alleenstaande situatie, leidt in dezelfde situatie bij gehuwden tot een verlaging van 6%.

  • 3.

    Het derde lid ziet op de situatie waarbij gehuwden inwonen bij de ouder(s). Ook hier gelden dezelfde uitgangspunten als bij de toeslagverlening ex artikel 3, vierde lid. Waar in artikel 3, vierde lid sprake is van een verhoging door middel van een toeslag wordt bij gehuwden de basisnorm omgekeerd evenredig verlaagd.

  • 4.

    Het vierde lid ziet op de situatie waarbij anders dan in het tweede en derde lid sprake is van het kunnen delen van de noodzakelijke kosten maar waar geen sprake is van een gezinssituatie. In de praktijk zijn dit situaties waarbij de woning met 'derden' niet zijnde de eigen kinderen wordt gedeeld. Voor de bepaling van de verlaging gelden dezelfde uitgangspunten als bij de toeslagverlening ex artikel 3, vijfde lid. Daar waar in artikel 3, vijfde lid sprake is van een verhoging door middel van een toeslag wordt bij gehuwden de basisnorm omgekeerd evenredig verlaagd.

  • 5.

    In overeenstemming met de motivering bij artikel 3, zesde lid, wordt op de gehuwdennorm geen verlaging toegepast indien de gehuwde een verzorgingsbehoevende verzorgt. Ook op de gehuwdennorm van de gehuwde die zelf verzorgingsbehoevende is, wordt geen verlaging toegepast.

Artikel 5

1.Op basis van de bevoegdheid van de wet, ontvangt een alleenstaande die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering o.g.v. de WSF of WTOS, dan wel voor tenminste 19 uur per week gedurende de voor werkzaamheden beschikbare tijd onderwijs of een beroepsopleiding volgde, een lagere uitkering.

Met de aanduiding 'aanspraak op' wordt bedoeld dat de studie/opleiding op zich recht geeft op de bedoelde studiefinanciering ongeacht of de belanghebbende daar feitelijk gebruik van heeft gemaakt.

Reden van de verlaging is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld zoals dat binnen de WSF wordt gegarandeerd. De bevoegdheid tot verlagen wordt beperkt tot de alleenstaande.

  • 2.

    De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden vanaf de eerste dag van de maand waarin geen aanspraak meer bestaat / zou hebben bestaan op studiefinanciering, dan wel de eerste dag volgend op de maand waarin het onderwijs of de beroepsopleiding daadwerkelijk is beëindigd.

  • 3.

    Als de belanghebbende in de periode waarop de verlaging van de uitkering wordt toegepast opnieuw onderwijs of een beroepsopleiding gaat volgen of start met een studie die tenminste 19 uur per week in beslag neemt, wordt de verlaging opgeschort. Er vangt een nieuwe verlagingstermijn aan als de onderwijsperiode zes maanden of langer heeft geduurd. Binnen deze periode wordt nog een relatie verondersteld met de eerdere studiebeëindiging.

  • 4.

    De norm dan wel de toeslag wordt verlaagd tot het niveau van het bedrag voor levensonderhoud zoals dat in de WSF-normen is begrepen en is vastgelegd in de WWB. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een thuis- en een uitwonende. Maatstaf daarbij is de woonsituatie op het moment van de aanvang van de bijstandsverlening.

Artikel 6

Om een duidelijke afstand te creëren tussen de hoogte van de bijstand en het minimumloon, wordt de toeslag voor 21- en 22-jarige alleenstaanden zodanig verlaagd dat een prikkel tot het aanvaarden van werk blijft bestaan.

1.Met de aanhef dat deze verlaging niet wordt toegepast indien de verlaging volgens artikel 5 al is toegepast, wordt uitdrukking gegeven aan het wettelijke vereiste dat niet gelijktijdig gebruik gemaakt kan worden van deze verlagingsgronden.

In onderdeel a wordt aangegeven dat een 21-jarige alleenstaande, in tegenstelling tot wat is bepaald in artikel 3, nooit voor een toeslag in aanmerking komt.

In onderdeel b wordt bepaald dat een 22-jarige, in tegenstelling tot wat is bepaald in artikel 3, een toeslag van 10% ontvangt behalve: indien men inwoont bij de ouders, verblijft in een instelling voor maatschappelijke opvang, dakloos is of onderhuurder/onderverhuurder danwel kostganger/kostgever is terwijl geen zakelijke overeenkomst wordt aangetoond. In de voornoemde situaties blijft artikel 3 onverkort van toepassing en krijgt de 22 jarige 5% toeslag.

2.De verlaging voor de 21 en 22-jarige alleenstaande mag volgens de wet alleen toegepast worden indien een (hogere) toeslag een belemmering vormt voor de aanvaarding van arbeid. Indien vaststaat dat belanghebbende ontheven is van alle arbeidsverplichtingen is er wettelijk gezien geen mogelijkheid tot het verlagen van de uitkering. Indien sprake is van een ontheffing van een gedeelte van de arbeidsverplichtingen zal individueel bezien moeten worden of de verlaging toegepast kan worden.

Artikel 7 Verlaging woonsituatie

Belanghebbenden kunnen een woning bewonen waaraan geen huur/hypotheeklasten of andere woonkosten aan verbonden zijn. Te denken valt aan bijvoorbeeld het bewonen van een kraakpand. Op grond van artikel 27 van de wet is het mogelijk om de gehuwdennorm te verlagen met 20 %.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 8

Er kunnen schrijnende situaties bij belanghebbende(n) voordoen waarbij het toepassen van de verordening tot onbillijke situaties leidt. Het college kan aan de hand van moverende redenen afwijken van de bepalingen van deze verordening.

Artikel 9

De verordening treedt op 4 oktober 2012 in werking. In verband met de intrekking van de huishoudinkomenstoets per 1 januari 2012 werkt de verordening terug tot 1 januari 2012.

De Verordening toeslagen en verlagingen 2012 wordt per 4 oktober 2012 ingetrokken.

Artikel 10

Dit artikel behoeft geen toelichting.