Bouwverordening 1992, 13de wijziging

Geldend van 01-10-2010 t/m heden

Intitulé

Bouwverordening 1992, 13de wijziging

De raad van de gemeente Son en Breugel;

 

Gezien de ledenbrief van de Vereniging Nederlandse Gemeenten, kenmerk ECGR/U201000875, Lbr. 10/045, d.d. 22 april 2010;

 

Gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 september 2010, bijlage nr.: 56 - 2010;

 

Gelet op artikel 8 van de Woningwet;

 

BESLUIT:

 

Vast te stellen de Bouwverordening 1992, 13de wijziging:  

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Leeg

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze verordening wordt verstaan onder:asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;bevoegd gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;bouwtoezicht: degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast is met het bouw- en woningtoezicht; bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;straatpeil:a voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;b voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;omgevingsvergunning voor het slopen: vergunning voor een sloopactiviteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

     

  • 2 In deze verordening wordt mede verstaan onder:bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;gebouw: een gedeelte van een gebouw 

Artikel 1.2 Termijnen (vervallen)

Vervallen

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

  • 1 Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:a het gebied binnen de bebouwde kom;b het gebied buiten de bebouwde kom

  • 2 Als gebied binnen de bebouwde kom geldt het gebied zoals vastgesteld op grond van de Wegenverkeerswet.

Hoofdstuk 2 De omgevingsvergunning voor het bouwen

Leeg

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Leeg

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning (vervallen)

Vervallen

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.1.3 Aanvraag bouwvergunning (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

  • 1 1. Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:a. de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onder-zoeksprotocol dat volgt uit figuur 1;b. (vervallen); c. Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt onderzoek mede plaats op de wijze voorzien in NEN 5707, uitgave 2003. 

  • 2 De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.

  • 3 Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruibare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn

  • 4 Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.5, onder d van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.

  • 5 Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijngesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voor-dat met de bouw wordt begonnen. 

Artikel 2.1.6. Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen (vervallen

Vervallen 

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Leeg

Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning (vervallen)

Vervallen 

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

Leeg

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria (vervallen)

Vervallen 

Paragraaf 4 tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

Leeg 

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:a waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;b voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; enc 1 dat de grond raakt, of   2 waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onder-zoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt. 

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

Leeg 

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen (Vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzie ningen

  • 1 2Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te ver-wachten verkeer.

  • 2 Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeente-raad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    a een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg van ten minste 4,2 m;b zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; enc op doeltreffende wijze kunnen afwateren. 

  • 3 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bou-wen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijla-ge II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijge-bouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4 Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

  • 5 Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

  • 6 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het be-paalde in het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

Artikel 2.5.3.A Brandweeringang (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1 Tussen de toegang van enerzijds:a een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van hetBouwbesluit;b een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssec-tor, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaan-bare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn. 

  • 2 Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:a ten minste 1,10 m breed moeten zijn;b geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; enc ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

  • a langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  • b langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg. 

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorge-velrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:a onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;b andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevings-vergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van de veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht:1 ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;2 stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.

Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn

  • 1 In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor: a ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingan-gen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;b bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;c laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;d erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;e trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in ar-tikel 2.5.7;f overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.g bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving. 

  • 2 Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

In afwijking van het verbod tot het bouwen op de weg kan het bevoegd gezag de omge-vingsvergunning voor het bouwen verlenen voor: a gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;b bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, an-ders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;c vrijstaande winkel- of reclamevitrines;d reclametoestellen en draagconstructies voor reclame; e andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn. 

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

  • 1 Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:a de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;b in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking ge-noemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;c in de gevallen, bedoeld in het derde lid. 

  • 3 Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 gra-den of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken – over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil – worden afgerond of afge-schuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

  • 4 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het be-paalde in het eerste lid voor:a gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;b gebouwen op handels- en industrieterreinen;c vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;d bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, bedoelde gebouwen;e gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;f gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;g gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat. 

Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn

  • 1 De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:a in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of re-gelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevel-rooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 me-ter. Indien meer dan Eén ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;b in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, be-paald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;c in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover el-kaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;d in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te be-bouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooi-lijn dan 15 meter;e in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. 

  • 2 Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing – in het belang van de toe-treding van daglicht – over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevel-rooilijnen.

Artikel 2.5.12 tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achter-gevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:a buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;b buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;c onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of ar-tikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;d onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;e andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevings-vergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:1 ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;2 terrassen, bordessen en bordestreden;f antennes, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.  

Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor: a buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de af-stand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;b binnen de bebouwde kom gelegen kassen;c vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;d gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd; e gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de arti-kelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;f bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;g gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of indu-strieterrein omvattend;h bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergun-ning is vereist. i ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaat-se bij voltooiing van de bouw;j erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht; k trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, bal-kons en veranda’s, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;l bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te ver-krijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

 

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

  • 1 Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:a over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, enb voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

  • 2 De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevel-rooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moe-ten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda’s buiten beschouwing blijven.

  • 3 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:a het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;b het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:1 een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;2 het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;3 bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd. 

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

  • 1 Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

  • 2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het be-paalde in het eerste lid:a indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;b indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot over-schrijding van de achtergevelrooilijn. 

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

  • 1 De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aan-grenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:a vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;b niet toegankelijk zijn. 

  • 2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het be-paalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

  • 1 Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 12 van bijla-ge II van het Besluit omgevingsrecht, zijn niet toegelaten.

  • 2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het be-paalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

  • 1 Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist,dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze af-stand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer. 

  • 2 Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtrans-portleiding mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsver-gunning is vereist, worden gebouwd.

  • 3 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van: a het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;b het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat. 

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:a in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;b buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg. 

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

     

  • 3 De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

  • 4 Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende rooilijn.Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbre-king voorkomende rooilijnen. 

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:a in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achterge-velrooilijn in hetzelfde bouwblok;b buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende ach-tergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok. 

  • 2 De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk.Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen.Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn. 

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maxima-le hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 4 Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de ach-tertoegang bij voltooiing van de bouw.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

  • 1 Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt – onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 – de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepa-ling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.  

  • 2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het be-paalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist tussen de voor- en de achtergevelrooi-lijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevel-rooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de – krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 – maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:a 45 graden in de bebouwde kom;b 37 graden buiten de bebouwde kom.

  • 2 Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk boven-dien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de – krachtens artikel 2.5.22 – maximale bouwhoogte en dat met het ho-rizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

     

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

  • 1 De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist mag niet meer bedragen dan 15 meter.

  • 2 Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

  • 1 De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat – uitgaande van een goothoogte van genoemde maat – daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het be-paalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

  • 1 De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2 De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden be-paald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten – voor zover zij de maximale hoogte overschrijden – buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:a onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;b het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aan-brengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld artikel 3, onder-deel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;c topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevel-rooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;d plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter. 

Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogteals bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid,2.5.23 en 2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:a gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;b gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;c gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;d agrarische bedrijfsgebouwen;e het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht en indien:1 de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;2 bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;f bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishou-ding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;g topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;h plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;i dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voor-waarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;j draagconstructies voor een reclame;k vrijstaande schoorstenen;l bouwwerken op een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet be-zwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorberei-ding van nieuw ruimtelijk beleid

In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd ge-zag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achter-gevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoog-te, indien:a. er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of pro-jectbesluit van kracht is;b. geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;c. de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;d. de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, ene. de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. 

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

  • 1 Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het ge-bruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto’s moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s.Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:a indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;b indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehan-dicapte – voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst – ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen. 

  • 3 4Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten be-hoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 4 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het be-paalde in het eerste en het derde lid:a indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; ofb voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien. 

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Leeg 

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.6.9 van vluchtrouteaanduidingen (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid (vervallen)

Vervallen 

Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten (vervallen)

Vervallen 

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Leeg 

Artikel 2.7.1. Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzie-ningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare wa-terleiding:a indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; ofb indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetref-fende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m. 

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektrici-teitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:a indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; ofb indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektrici-teitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het des-betreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

  • 1 De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gas-voorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:a indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde lei-ding van dat distributienet is gelegen; ofb indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen indivi-duele aansluiting van gastoevoer nodig is. 

  • 2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het be-paalde in het eerste lid:a voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m²;b voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;c voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijke of publieke voorzieningvoor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet).

     

Artikel 2.7.3A Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarming

Indien in een deel van de gemeente een publieke voorziening voor verwarming van bouw-werken, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet), aanwezig is, moet een aldaar te bouwen bouwwerk zijn aangesloten op die publieke voorziening:a. indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtstbijzijnde lei- ding van die publieke voorziening is gelegen; of b. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van de publieke voorziening dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m. 

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • 1 De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:a in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;b voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.

  • 2 Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:a op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw dan wel de grens van het erf of terrein moeten kruisen;b of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussen-geschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, faecaliën en hemelwater, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen. 

  • 3 Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

  • 4 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het be-paalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is:a voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;b voor agrarische bedrijven. 

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

  • 1 Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te bren-gen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzie-ningen voor de afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangeslo-ten, gelden de volgende bepalingen:a leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lo-zen op een rottingput met overstort;b leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een mestkelder of een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;c leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lo-zen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;d leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput. 

  • 2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, indien afvoer op andere wijze zonder veront-reiniging van water, bodem en lucht mogelijk is.  

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

  • 1 Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.

  • 2 De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.

  • 3 In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.

  • 4 Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een vol-doende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn.Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 2007

  • 5 Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, faecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm.

  • 6 Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn.Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.

     

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hier-bij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Hoofdstuk 3 De melding

Leeg 

Artikel 3.1 De wijze van melden

Leeg 

Artikel 3.2 Welstandscriteria

Leeg 

Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden (vervallen)

Vervallen 

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:a de omgevingsvergunning voor het bouwen;b andere toestemmingen;c het bouwveiligheidsplan;d een besluit ingevolge artikel 13, 13a en 14, tweede lid sub b van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. 

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie (vervallen)

Vervallen 

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend mag – onverminderd het in de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen bepaalde – niet worden begonnen alvorens door of namens het bevoegd gezag voor zover nodig:a het straatpeil is aangegeven;b de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet. 

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1 Het bouwtoezicht dient – voor zover het betreft bouwwerken waarvoor een omge-vingsvergunning voor het bouwen is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen – ten minste twee da-gen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:a de aanvang der werkzaamheden, ontgravingwerkzaamheden daaronder begrepen;b de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proef-palen daaronder begrepen;c de aanvang van de grondverbeteringwerkzaamheden. 

  • 2 3Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.

  • 3 De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouw-toezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoe-ve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veilig-heid van die bouwwerken schaadt.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

  • 1 Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschie-den op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de wegge-bruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

  • 2 Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt – rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:a de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe be-voegde personen niet zonder meer mogelijk is;b machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld; 

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtings-installatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingpompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

  • 4 Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

  • 1 Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaam-heden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkra-nen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belem-merd.

  • 3 Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

  • 1 Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulp-materiaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 2 Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

  • 3 Het bevoegd gezag kan het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden. 

  • 4 Het bevoegd gezag kan voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken kracht werktuig:a uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/ofb de aandrijving elektrisch geschiedt, en/ofc het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt. 

  • 5 Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

Artikel 4.11 Bouwafval

  • 1 Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:a de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augus-tus 2001, nr. 158, blz. 9);b steenwol, mits dit meer dan 1 m³ per bouwproject bedraagt;c glaswol, mits dit meer dan 1 m³ per bouwproject bedraagt;d overig afval. 

  • 2 Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder d, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.

  • 3 Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder be-draagt dan de inhoud van één container van 10 m³, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1 Van het gereedkomen:a. van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;b. van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermi- sche isolatie in andere besloten constructies, moet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a en b bedoelde werkzaamheden in kennis worden gesteld. 

  • 2 Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken geduren-de twee dagen na het tijdstip van kennisgeving.

  • 3 Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan de omgevingsvergunning voor het bouwen verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.

  • 4 Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de omgevings-vergunning voor het bouwen betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.

  • 5 De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit ver-langt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

  • 1 Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleister-werk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:a het niet verwerken van bevroren materialen;b het verkrijgen van een goede binding en verharding;c de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorst-schade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog bene-den 2 graden Celsius is. 

  • 2 4.14De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

Het is verboden na de bouw van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevings-vergunning is verleend, het bouwwerk in gebruik te geven of te nemen, indien het bouwwerk niet gereed is gemeld bij het bouwtoezicht.

Hoofdstuk 5 Staat van open erven en terreinen, aansluiting op de nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

Leeg 

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Leeg 

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

  • 1 Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, vol-doende staat van onderhoud bevinden.

  • 2 Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:a drassigheid;b stank;c verontreiniging;d aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;e aanwezigheid van begroeiing.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

  • 1 Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een open-bare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brand-weerauto’s en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 2 Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeente-raad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    a een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;b zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; enc op doeltreffende wijze kunnen afwateren. 

  • 3 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bou-wen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijla-ge II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijge-bouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4 Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 5 Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1 Tussen de toegang van enerzijds:a een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit; b een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssec-tor, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn. 

  • 2 Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:a ten minste 1,10 m breed moeten zijn; enb geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; enc ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit. 

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Leeg 

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtroute-aanduidingen (vervallen)

Vervallen 

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in gebouwen, niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen (vervallen)

Vervallen 

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard (vervallen)

Vervallen 

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in logiesverblijven en lo-giesgebouwen (vervallen)

Vervallen 

Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in kantoorgebouwen (vervallen)

Vervallen 

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Leeg 

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de open-bare waterleiding:a indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; ofb indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetref-fende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.  

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteits-voorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:a indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; ofb indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektrici-teitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het des-betreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

 

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:a indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; ofb indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgas-distributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbe-treffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.Niet van toepassing is voorgaande eis op:a woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is; b woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m²;c woningen die niet worden verhuurd;d woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingnet. 

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • 1 De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzie-ningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, on-verminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.

  • 2 Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:a in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;b op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;c voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;d op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime mestkelder, gier- of beerput aanwe-zig is. 

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepa-lingen:a voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aan-wezig zijn, tenzij de faecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;b voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltref-fende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitlei-ding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;c leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen ver-ontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;d leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput. 

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hier-bij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Leeg 

Artikel 5.4.1 Preventie

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

Hoofdstuk 6 Brandveilig gebruik

Leeg 

Paragraaf 1 Gebruiksvergunning

Leeg 

Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk (vervallen)

Vervallen 

Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning (vervallen

Vervallen 

Artikel 6.1.3 In behandeling nemen (vervallen)

Vervallen 

Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing (vervallen)

Vervallen 

Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning (vervallen)

Vervallen 

Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning (vervallen)

Vervallen 

Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden (vervallen)

Vervallen 

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Leeg 

Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken (vervallen)

Vervallen 

Artikel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen (vervallen)

Vervallen 

Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen (vervallen)

Vervallen 

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Leeg 

Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen (vervallen)

Vervallen 

Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen (vervallen)

Vervallen 

Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid

Leeg 

Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid (vervallen)

Vervallen 

Hoofdstuk 7 Overige gebruiksbepalingen

Leeg 

Paragraaf 1 Overbevolking en slaapplaatsen

Leeg 

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 12 m² gebruiksoppervlakte.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens

Het is verboden een woonwagen te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m² gebruiksoppervlakte.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Leeg 

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Het is verboden een bouwwerk, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:a bouwvalligheid van het bouwwerk;b bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk. 

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Indien tengevolge van het niet functioneren – hieronder begrepen het afgesloten zijn – van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistri-bueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kan het bevoegd gezag gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen (vervallen)

Vervallen 

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Leeg 

Artikel 7.3.1 (vervallen)

Vervallen 

Artikel 7.3.2 Hinder

Het is verboden in, op, of aan een bouwwerk, of op een open erf of terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werk-tuigen te gebruiken, waardoor:a op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid; b overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;c op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektri-sche trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;d instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt;Niet van toepassing is het vorenstaande indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is. 

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Leeg 

Artikel 7.4.1 Preventie

1 Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.2 Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat scha-delijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken. 

Paragraaf 5 Watergebruik

Leeg 

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door het bevoegd gezag schriftelijk is mede-gedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

Paragraaf 6 Installaties

Leeg 

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt. 

Hoofdstuk 8 Slopen

Leeg 

Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen

Leeg 

Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen

  • 1 Het is verboden bouwwerken en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m³, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Het bevoegd gezag kan aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

  • 3 Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen slechts voorschriften over:a de veiligheid tijdens het slopen;b de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;c het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie ge-vaarlijk afval en een fractie overig afval;d het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gege-vens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gege-vens niet reeds zijn overgelegd. 

  • 4 De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kun-nen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevings-vergunning voor het slopen met betrekking tot asbest voorschriften over het afzon-derlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

  • 5 De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke omgevingsvergunning voor het bouwen voor een seizoengebonden bouwwerk voorschriften zijn gesteld over het slopen van het tijdelijke bouwwerk.

     

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning (vervallen)

Vervallen 

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen (vervallen)

Vervallen 

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing (vervallen)

Vervallen 

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen (vervallen)

Vervallen 

Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen

Een omgevingsvergunning voor het slopen moet worden geweigerd indien:a de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;b de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvol-doende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een vol-doende peil kan worden gewaarborgd;c een vergunning met betrekking tot de archeologische monumenten ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverorde-ning is vereist en deze niet is verleend;d een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing die krachtens overgangsrecht van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening de werking heeft behouden, is vereist en deze niet is verleend. 

Artikel 8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen

Een omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingetrokken indien: a de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gege-vens;b binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;c tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

Leeg 

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

  • 1 In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:a geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt. b asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzo ver de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruik of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel be- draagt;mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld, is medegedeeld dat geen omgevingsvergunning voor het slopen is vereist.

  • 2 Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met ge- bruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld for- mulier.

  • 3 De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in 3-voud worden ingediend. 

  • 4 De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld. 

  • 5 In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk.

  • 6 Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wet-houders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 7 Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

  • 8 Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.

  • 9 De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is ver-plicht het gestelde in een door de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer uitgegeven publicatie ter zake van het slopen van asbest bevattende vloerbedekking in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht de voorschriften, be-doeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of krachtens de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld in acht te nemen.

  • 10 Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan. 

  • 11 Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te ge-ven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijde-ren van:a geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;b verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;c rem- en frictiematerialen;d pakkingen uit verbrandingsmotoren;e pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt. 

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Leeg 

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het sloopterrein moet de omgevingsvergunning voor het slopen of een besluit tot toepas-sing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

Artikel 8.3.3 Nieuw Artikel

  • 1 De houder van een omgevingsvergunning voor het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.

  • 2 De houder van een omgevingsvergunning voor het slopen moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aan-neming van werk zal uitvoeren.

  • 3 De houder van een omgevingsvergunning voor het slopen stelt ten minste één week voorafgaande aan de aanvang van het slopen, het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte van de data en tijdstippen waarop het lopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, zal plaatsvinden.

  • 4 De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stuurt binnen twee weken na de uitvoering van de werkzaamheden het bevoegd gezag een afschrift van de re-sultaten van de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwij-deringsbesluit 2005.

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

  • 1 Indien wordt gesloopt zonder dat een omgevingsvergunning voor het slopen is ver-leend voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouw- en wo-ningtoezicht.  

  • 2 Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouw-toezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

  • 1 Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige as-best worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

  • 2 Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen (vervallen)

Vervallen 

Paragraaf 4 Vrij slopen

Leeg 

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

  • 1 Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende fracties:a de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augus-tus 2001, nr. 158, blz. 9);b steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;c bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;d met PAKS verontreinigde materialen;e asfalt;f dakgrind;g overig afval. 

  • 2 Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden wor-den gehouden.

Hoofdstuk 9 Welstand

Leeg 

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

  • 1 De advisering over de redelijke eisen van welstand is opgedragen aan:Welstandszorg Noord-Brabant, waarvan de leden door het Algemeen Bestuur van Welstandszorg Noord-Brabant worden benoemd en ontslagen.  

  • 2 De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen.

  • 3 De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissies

  • 1 De welstandscommissies bestaan ten minste uit een voorzitter en drie leden, waar-van ten minste drie leden deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie.

  • 2 De welstandscommissies kunnen slechts adviezen uitbrengen indien ten minste twee leden aanwezig zijn die beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.

  • 3 De voorzitter en leden van de welstandscommissies zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

  • 1 De voorzitter en de overige leden van Welstandszorg Noord-Brabant worden door het Algemeen Bestuur van Welstandszorg Noord-Brabant benoemd en ontslagen.

  • 2 De leden van de welstandscommissies kunnen ten hoogste voor een termijn van drie jaar worden benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar.

  • 3 Het reglement van orde van de welstandscommissies dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in de voorgaande leden, nadere benoemingsprocedures.

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

De welstandscommissies stellen jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt: - op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;- de werkwijze van de welstandscommissie; - op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;- de aard van de beoordeelde plannen;- de bijzondere projecten.De welstandscommissies kunnen in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

Artikel 9.5 Nieuw Artikel

  • 1 De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsver-gunning voor het bouwen uit binnen vier weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 2 De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsver-gunning voor het bouwen indien deze vergunning betrekking heeft op een deel van een project of een gefaseerde aanvraag betreft, uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 3 Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscom-missie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid van de Wat alge-mene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

  • 1 De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethou-ders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leg-gen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 2 Indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen hierom bij het indienen van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

  • 3 In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een (mondelinge of schriftelijke) uitnodi-ging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.

  • 4 Er is geen spreekrecht.

Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat

  • 1 De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies mandate-ren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden (voorzit-ter en/of secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

  • 2 In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan alsnog voor aan de wel-standscommissie.

  • 3 Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien het bevoegd gezag – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dient het bevoegd gezag daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

  • 1 De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

  • 2 Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wet-houders gevoegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen.

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken

  • 1 Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de gemeente of een categorie bouwwerken uit te sluiten van welstands-toezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:a op het voornemen inspraak is verleend;b het advies van de welstandscommissie is ingewonnen. 

  • 2 De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 Gemeentewet vastgestelde verordening.

Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen

Leeg 

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning (vervallen)

Vervallen 

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen (vervallen)

Vervallen 

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen (vervallen)

Vervallen 

Artikel 10.4 Overdragen mededeling (vervallen)

Vervallen 

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen (vervallen)

Vervallen 

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening – of in de bij deze verordening behorende bijlagen – wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd. 

Hoofdstuk 11 Handhaving

Leeg 

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw (vervallen)

Vervallen 

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming (vervallen)

Vervallen 

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen (vervallen)

Vervallen 

Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek (vervallen)

Vervallen 

Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Leeg 

Artikel 12.1 Strafbare feiten (vervallen)

Vervallen 

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningsplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5 bedoelde verkennende bodemonder-zoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat het indicatieve bodemonder-zoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning (vervallen)

Vervallen 

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding

Indien van het voornemen tot slopen kennisgeving is gedaan als bedoeld in artikel 305 van de bouwverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 13 december 1990 of deze kennisge-ving vanwege de samenloop met een bouwvergunning niet behoefde te worden gedaan, is op het slopen de bouwverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 13 december 1990 van toepassing en is geen sloopvergunning op grond van artikel 8.1.1 vereist.

Artikel 12.6 Slotbepaling

  • 1 Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet algemene bepalin-gen omgevingsrecht in werking treedt;

  • 2 Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de bouwverordening, vastge- steld bij raadsbesluit d.d. 27 september 2007 en alle daarin aangebrachte wijzigingen;

  • 3 Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Bouwverordening 1992, 13de wijziging’.

Artikel B Overgangsbepalingen

Op een aanvraag om bouwvergunning, ontheffing, gebruiksvergunning of toestemming an-derszins, die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze wijzigingsverordening van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouw-verordening van toepassing, zoals die luidden vóór de onderhavige wijziging, tenzij de aan-vrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in zijn openbare vergadering van 30 september 2010.
DE RAAD VAN DE GEMEENTE SON EN BREUGEL,De griffier, De voorzitter,
mr. F. den Hengst drs. J.F.M. Gaillard. 

Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning 1

Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1

Artikel 1 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.3 van de bouwverordening (vervallen)

Artikel 2 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.6 van de bouwverordening (vervallen)

Artikel 3 Funderingsplan (vervallen)

Artikel 4 Constructieve en aanverwante gegevens (vervallen)

Artikel 5 Bouwveiligheidsplan (vervallen)

Artikel 6 Eisen ten aanzien van tekeningen (vervallen)

Artikel 7 Eisen ten aanzien van berekeningen (vervallen) 

Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning 2

Bijlage behorende bij artikel 6.1.2

De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de volgende gegevens bevatten.

Artikel 1 (Vervallen)

Artikel 2 (Vervallen)

Artikel 3 (Vervallen) 

Gebruikseisen voor bouwwerken 3

Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, eerste lid

Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten (vervallen)

Artikel 2 Elektrische installaties en toestellen (vervallen)

Artikel 3 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden (vervallen)

Artikel 4 Voorzieningen voor de afvoer van rookgassen (vervallen)

Artikel 5 Verbod voor roken en open vuur (vervallen)

Artikel 6 Blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties (vervallen)

Artikel 7 Brandweerlift (vervallen)

Artikel 8 Brandmeldinstallatie (vervallen)

Artikel 9 Ontruimingsalarminstallatie (vervallen)

Artikel 10 Automatische brandblusinstallatie (vervallen)

Artikel 11 Brandslanghaspels en de bijbehorende pompinstallaties (vervallen)

Artikel 12 Automatisch werkende deuren (vervallen)

Artikel 12 A Deuren van overdruktrappenhuizen (vervallen)

Artikel 13 Kwaliteit van vluchtrouteaanduiding (vervallen)

Artikel 14 Gasflessen (vervallen)

Artikel 15 Rookbeheersingssystemen (vervallen)

Artikel 16 Overdrukinstallatie (vervallen)

Artikel 17 Onderhoud van rook- en brandscheidingen (vervallen)

Artikel 18 Brandweeringang (vervallen)

Artikel 19 Logboek (vervallen)

Artikel 20 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening (vervallen)

Artikel 21 Rookmelders in woningen (vervallen)

Artikel 22 Roltrap (vervallen)

Artikel 23 Garantiecerificaat (vervallen)

Artikel 24 Opslag van goederen in rookvrije vluchtroutes (vervallen)

Artikel 25 Bluswaterwinplaats op eigen terrein (vervallen) 

Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties 4

Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, tweede lid

Artikel 1 Uitgangen en vluchtwegen (vervallen)

Artikel 2 Bekleding, stoffering en versiering (vervallen)

Artikel 3 Elektrische verlichting (vervallen)

Artikel 4 Aanduiding van blusmiddelen (vervallen)

Artikel 5 Toepassen van vuurwerk binnen een gebouw (vervallen)

Artikel 6 Opstelling van inventaris (vervallen)

Artikel 7 Afval (vervallen)

Artikel 8 Periodieke controle van draagbare blustoestellen (vervallen)

Artikel 9 Brandvoortplantingsklasse van plaatmateriaal (vervallen)

Artikel 10 Glas (vervallen)

Artikel 11 Textiel in horizontale toepassing (vervallen)

Artikel 12 Toepassing van kunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier of fotopapier (vervallen)

Opslag brandgevaarlijke stoffen 5

Bijlage behorend bij artikel 6.2.2

Tabel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen (vervallen)

6

Vervallen

Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen 7

Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6

De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:a NEN 7002, uitgave 1968, ‘Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen’ (met correc-tieblad d.d. december 1979);b NEN 7003, uitgave 1968, ‘Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen’ (met correctie-blad d.d. december 1979);c NEN 7013, uitgave 1980, ‘Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buiten-rioleringen’;d NEN-EN 1401-1, uitgave 2009, 'Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriole-ring – Ongeplasticeerd PVC (PVC-U) – Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem' (Engelstalig);e NEN-EN 295-1, uitgave 1992, ‘Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisver-bindingen voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996, A2, uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999 – Deel 1. Eisen’ (En-gelstalig);f NEN-EN 295-2, uitgave 1992, ‘Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisver-bindingen voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitge-geven 1999 – Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername’ (Engelstalig);g NEN-EN 295-3, uitgave 1992, ‘Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisver-bindingen voor riolering onder vrij verval – Deel 3. Beproevingsmethoden’ (Engelstalig). 

8

Vervallen

Reglement van orde van de welstandscommissie 9

De tekst van het reglement van orde dient vanuit de specifiek lokale situatie te worden op-gesteld. Verwezen wordt naar het Reglement van orde van Welstandszorg Noord-Brabant en naar het Reglement van orde van de Centrumcommissie.In de praktijk blijken er grote verschillen in werkwijze tussen de (provinciale) welstandsorga-nisaties, waardoor het vrijwel onmogelijk is om een universeel toepasbare tekst voor een reglement van orde op te nemen in de modelbouwverordening. De verschillen hebben onder meer betrekking op het al dan niet werken met rayonarchitecten, het al niet gebruik van sub-commissies en het al dan niet samenwerken met een monumentencommissie. Een regle-ment van orde, afgestemd op de eigen werkwijze, stellen gemeenten in het algemeen op in samenwerking met de provinciale welstandsorganisaties waarbij zij zijn aangesloten. 

Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties) 10

Vervallen

Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsinstallaties 11

Vervallen

Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding) 12

Vervallen

Toelichting 1 Nieuwe Toelichting

Toelichting op de Bouwverordening

1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

AsbestHet Asbestverwijderingsbesluit 2005 (Stb.2005,704) verstaat onder asbest: de vezelachtige silicaten actinoliet (Cas-nummer 77536-66-4), amosiet (Cas-nummer 12172-73-5), anthofyl-liet (Cas-nummer 77536-67-5), chrysotiel (Cas-nummer 12001-29-5), crocidoliet (Cas-nummer 12001-28-4) en tremoliet (Cas-nummer 77536-68-6), alsmede producten waarin die vezelachtige silicaten zijn verwerkt. Voor de overige begrippen wordt verwezen naar het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en de daarbij behorende toelichting.

Regeling omgevingsrecht (Mor)Met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vervalt het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (Biab). Hiervoor komt in de plaats de Regeling omgevingsrecht (Mor). Hierin staan de indieningsvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning.

Besluit omgevingsrecht (Bor)Bij de inwerkingtreding van de Wabo en het Besluit omgevingsrecht (Bor) vervalt het Besluitbouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb). De categorie lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken verdwijnt geheel. De vergunningvrije bouwwerken staan in bijlage II van het Bor.

Bevoegd gezagIn verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is in de bouwverordening waar nodig ‘burgemeester en wethouders’ gewijzigd in ‘bevoegd gezag’ en is in artikel 1.1 de begripsomschrijving voor bevoegd gezag opgenomen. Hierbij is ge-bruik gemaakt van de tekst van het gewijzigde artikel 1, eerste lid, onderdeel e van de Woningwet. De bevoegdheden voor het verlenen, wijzigen en intrekken van vergunningen, als bedoeld in de bouwverordening, blijven gelijk. De meldingen vallen buiten de reikwijdte van de Wabo. Dit betekent dat de sloopmelding in hoofdstuk 8 van de bouwverordening niet wordt afgestemd met de Wabo. De diverse meldingen en mededelingen aan het bouwtoe-zicht, die moeten worden gedaan door de vergunninghouder, of namens deze door degene die bouwt of sloopt, blijven eveneens ongewijzigd. De melding in het kader van het Gebruiksbesluit wordt gedaan bij het bestuursorgaan waar de aanvraag omgevingsvergun-ning wordt ingediend. In het geval dit bestuursorgaan niet burgemeester en wethouders is, zendt het bestuursorgaan de melding door naar burgemeester en wethouders.

Bouwbesluit Het Bouwbesluit (Stb. 2001, 410). Correcties en aanvullingen van het geconverteerde Bouw-besluit en tevens de aanpassing van andere besluiten aan het Bouwbesluit zijn gepubliceerd in Stb. 2002, 203. In deze besluiten zijn de technische bouwvoorschriften op grond van de Woningwet (Stb. 2001, 518) opgenomen.

BouwtoezichtDe Woningwet geeft in artikel 92 expliciet de opdracht aan burgemeester en wethouders om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I tot en met IV van de Woningwet. Op grond van artikel 5.10, lid 3 Wabo wijzen burgemeester en wethouders ambtenaren aan die belast zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I tot en met III van de Woningwet.

Artikel 5.10 Wabo heeft betrekking op alle vormen van toezicht (op rijks-, provinciaal en ge-meentelijk niveau). Alle bestuurslagen kunnen in beginsel bevoegd gezag zijn onder de Wa-bo. Dit werkt ook door in de toezichtsbevoegdheden. Ook ambtenaren op provinciaal of op rijksniveau kunnen onder omstandigheden als “bouwtoezicht” worden aangemerkt.

GebruiksoppervlakteHet begrip gebruiksoppervlakte is ontleend aan het Bouwbesluit, artikel 1, lid 2 begripsbepa-lingen. De gebruiksoppervlakte is van belang bij de bepalingen omtrent overbevolking, hoofdstuk 7, paragraaf 1, van de MBV.

Bouwwerk en gebouwDe definitie van bouwen in artikel 1 van de Woningwet maakt gebruik van de als bekend veronderstelde term bouwwerk. De inhoud van de term bouwwerk wordt bepaald door de begripsomschrijving in de MBV en de jurisprudentie.

De Woningwet maakt op diverse plaatsen onderscheid tussen gebouwen en bouwwerken, niet zijnde een gebouw. Het begrip gebouw is bepaald in artikel 1 van de Woningwet.Deskundig bedrijfHet begrip deskundig bedrijf is uitsluitend van belang voor de toepassing van hoofdstuk 8 van deze verordening. Het begrip is gekoppeld aan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. En dit is: een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat als bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbeidsomstandig-heden besluit.

Voor een uiteenzetting over de certificering van bedrijven wordt verwezen naar de algemene toelichting op het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Zie hiervoor www.ascert.nl.

OmgevingsvergunningIn de MBV worden de begrippen ‘omgevingsvergunning voor het bouwen’ en ‘omgevings-vergunning voor het slopen’ gebruikt voor de in de begripsomschrijving genoemde activitei-ten. Uiteraard bestaat maar één omgevingsvergunning, geen twee.

Vergunningvrij bouwenMet de komst van de Wabo is ook de Woningwet ingrijpend gewijzigd. Voor welke activiteiten geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist, staat in bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Dit besluit is gebaseerd op de Wabo en vervangt het Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb).

Op hoofdlijnen omvat de verruiming van het vergunningvrije bouwen de volgende onderdelen:- De categorie lichte bouwvergunning komt te vervallen. Een activiteit, zoals het bou-wen, is nu vergunningvrij of vergunningplichtig;- De categorie ‘omgevingsvergunningvrije’ bouwwerken wordt verder verruimd waarbij twee categorieën vergunningvrij bouwen worden onderscheiden: 1. een categorie waarop de bebouwingsregeling van het bestemmingsplan of de beheersverordening (of andere planologische regelingen) wel van toepassing is (art. 3) en 2. een categorie waarop de bebouwingsregeling van het planologisch regime niet van toepassing is. Een en ander hangt samen met het in de Wabo opgaan van planologische afwij-kingsbesluiten;- Alle uitbreidingen van en bijgebouwen bij een hoofdgebouw worden onder een nieuw begrip‘bijbehorend bouwwerk’ gebracht;

- Vergunningvrij bouwen wordt mogelijk bij alle typen gebouwen (was alleen bij wonin-gen en woongebouwen);- Vervallen maximale maatvoering van 2,5 m voor diepte van een aan- of uitbouw;- Bouwen in, aan, op of bij een monument blijft vergunningplichtig.

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

AlgemeenSinds 1 juli 2008 geldt de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In afwijking van de daarvoor gel-dende Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) moet op grond van de nieuwe wet ook een bestemmingsplan worden vastgesteld voor de bebouwde kom.Ook bestaat de mogelijkheid een beheersverordening vast te stellen, indien voor het betref-fende gebied geen grote veranderingen worden verwacht. Een beheersverordening vervangt een bestemmingsplan. Op grond van overgangsrecht dient uiterlijk op 1 juli 2013 een bestemmingsplan nieuwe stijl of beheersverordening te gelden voor alle gebieden van de gemeente.De bouwverordening voorziet in hoofdstuk 2 in de stedenbouwkundige bepalingen voor gebieden waar geen bestemmingsplan geldt. Artikel 9 van de Woningwet bevat een af-stemmingsregeling tussen bestemmingsplan en bouwverordening. Zolang geen bestem-mingsplan of beheersverordening voor de bebouwde kom van kracht is, kan het oude artikel 1.3 worden gehandhaafd. Het vaststellen van een bestemmingsplan voor de bebouwde kom kan gevolgen hebben voor dit artikel en de daarop gebaseerde kaartbijlagen. Wanneer voor de bebouwde kom een bestemmingsplan wordt vastgesteld, dient te worden bezien of en in hoeverre artikel 1.3 van de bouwverordening daarop moet worden afgestemd of wellicht overbodig is geworden.

Het is toegestaan op grond van artikel 1.3 voor verschillende gebieden binnen de gemeente een ander alternatief uit de MBV vast te stellen met voor elk gebied een eigen kaartbijlage. Zie hiervoor ook paragraaf 2.5 van deze toelichting.

Alternatief 1Dit alternatief is bedoeld voor gemeenten waarin geen - al dan niet binnenstedelijke - zone is vastgesteld die geschikt is voor hoogbouw, en waarin ook geen gebied is vrijgesteld van welstandstoezicht.

Alternatief 2Dit alternatief is bedoeld voor gemeenten waarin een - al dan niet binnenstedelijke - zone is vastgesteld die geschikt is voor hoogbouw, en waarin geen gebied is vrijgesteld van wel-standstoezicht.

Alternatief 3Dit alternatief is bedoeld voor gemeenten waarin geen - al dan niet binnenstedelijke - zone is vastgesteld die geschikt is voor hoogbouw, maar wel een gebied dat - geheel of voor be-paalde categorieën bouwwerken – is vrijgesteld van welstandstoezicht, bijvoorbeeld een havengebied of een terrein voor zware industrie.

Alternatief 4Dit alternatief is bedoeld voor gemeenten waarin een - al dan niet binnenstedelijke - zone is vastgesteld die geschikt is voor hoogbouw, en ook een gebied dat - geheel of voor bepaalde categorieën bouwwerken – is vrijgesteld van welstandstoezicht, bijvoorbeeld een havenge-bied of een terrein voor zware industrie.2 Omgevingsvergunning voor het bouwen

Algemeen

Regeling omgevingsrechtIn hoofdstuk 2 van de MBV zijn alle artikelen verzameld die betrekking hebben op de aan-vraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen. De indieningsvereisten staan in de Regeling omgevingsrecht. Deze Regeling vervangt het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning.

Wet BIBOBDe Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (BIBOB), Stb. 2002, 347, en het daaraan gekoppelde Besluit BIBOB, Stb. 2003, 180 zijn per 1 juni 2003 in werking getreden (Stb. 2003, 216). Deze wet houdt in dat na ontvangst van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, door het bevoegd gezag wordt beoordeeld of omtrent de aanvrager een integriteitadvies wordt gevraagd bij het Bureau BIBOB. Dit bureau ressorteert onder het ministerie van Justitie en is bevoegd om onderzoek te doen naar de antecedenten van de aanvrager -zowel natuurlijke als rechtspersonen- en naar de herkomst van de gelden waarmee het bouwproject wordt gefinancierd. Een negatief advies kan voor het bevoegd gezag aanleiding zijn de omgevingsvergunning te weigeren.

Het vragen van een advies door het bevoegd gezag is facultatief. Indien een advies bij het Bureau BIBOB wordt gevraagd, schort de termijn voor de behandeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen met maximaal acht weken op.

AwbDe Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft algemene regels voor het rechtsverkeer tussen burger en overheid. Ook de rechtsbescherming tegen besluiten van de overheid is in de Awb opgenomen. De Awb is bij de voorbereiding van besluiten van belang voor de te volgen pro-cedure. Dit geldt onder meer voor de gevallen waarin Afdeling 3.4 over de uniforme openba-re voorbereidingsprocedure (uov) van toepassing is.

WroOp 1 juli 2008 trad de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking ter vervanging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).

De Invoeringswet Wro gaf aanleiding tot discussie over het al dan niet kunnen voortbestaan van enkele stedenbouwkundige voorschriften uit paragraaf 2.5 van dit hoofdstuk. Dit betreft het zgn. parkeerartikel (2.5.30), de toegangsweg (2.5.3; van belang voor voertuigen van hulpverleningsdiensten om een bouwwerk te kunnen bereiken) en de bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten (2.5.4). Twijfel bestaat of een even effectieve en flexibele regeling (parkeren) in een bestemmingsplan kan worden gerealiseerd. Besloten is dat artikel 9.1.4, vijfde lid van de Invoeringswet Wro vooralsnog niet in werking treedt. Het gevolg hier-van is dat de stedenbouwkundige voorschriften van dit hoofdstuk vooralsnog blijven bestaan. De artikelen 8, vijfde lid, 9 en 10 Woningwet blijven bestaan totdat het gemelde probleem is opgelost.

WOB en de openbaarheid van gegevens aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwenDe aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen ligt op grond van art. 3.8 Wabo voor een ieder ter inzage. Bij het indienen van een verzoek om een omgevings-vergunning voor het bouwen kan de aanvrager gemotiveerd verzoeken bepaalde gegevens niet openbaar ter inzage te leggen.

De gegevens die op grond van de Wabo ter inzage liggen zijn de zakelijke gegevens die nodig zijn bij de beoordeling van het ingediende bouwplan. De gegevens die de gemeente in wint op grond van de Wet BIBOB liggen niet ter inzage. Deze gegevens hebben een persoonlijk karakter. Zij betreffen de antecedenten van de aanvrager, van degene die bouwt en van degene die in het te bouwen bouwwerk bepaalde activiteiten onderneemt. Deze gegevens zijn gevoelig voor misbruik en liggen niet ter inzage.

WaboDe Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) introduceert de omgevingsvergun-ning. De bouwvergunning en de sloopvergunning op grond van hoofdstuk 8 MBV maken deel uit van de omgevingsvergunning en worden in de MBV aangeduid als omgevingsver-gunning voor het bouwen (art. 2.1. Wabo) en omgevingsvergunning voor het slopen (art. 2.2, lid 1, onder a. Wabo). De Wabo heeft gevolgen voor de vergunningen en ontheffingen van de bouwverordening. De MBV is met de 13e serie van wijzigingen zgn. Wabo-proof gemaakt. De gefaseerde behandeling van een vergunningaanvraag en de vergunning-verlening zoals bekend onder de Woningwet, is ook onder de Wabo mogelijk ten aanzien van de omgevingsvergunning.

Voorwaarden voor bouwafval in de omgevingsvergunning voor het bouwen

Aan de omgevingsvergunning voor het bouwen kunnen voorwaarden worden verbonden over de wijze van scheiden in fracties, over het tijdelijk op de bouwplaats opslaan en over het afvoeren c.q. het zich ontdoen van het bouwafval. Deze voorwaarden dienen ter uitvoe-ring van hetgeen is bepaald in artikel 4.11.

Veelal is het nodig voor de fractie gevaarlijk afval aan te geven welke (chemische) stoffen niet bij elkaar mogen. Een voorwaarde voor de opslag kan betreffen het in een afgesloten ruimte bewaren van het afval. Voor de opslag en de afvoer kan gedacht worden aan een voorwaarde voor de verpakking.

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

InleidingDe artikelen over het bodemonderzoek in de MBV hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond. Artikel 2.4.1 bevat het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Bij dit artikel is een uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een bodemonderzoek wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt aangeduid met de voorschriften uit de Woningwet en de Regeling omgevings-recht. De hierna vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving van het hele proces staat vermeld in de toelichting bij artikel 2.4.1. Men gelieve beide toe-lichtingen in combinatie met elkaar te lezen.

Lid 1Uit de systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het milieuhygiënisch bodem-onderzoek eerst een vooronderzoek volgens NEN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel historisch onderzoek genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoeks-hypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kan het bevoegd gezag op basis van het derde lid besluiten af te wijken van de verplichting tot het uitvoeren van het verkennend onderzoek. Letter c richt zich specifiek op het onderzoek naar asbest in de grond. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740 is niet toereikend om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707, uitgave 2003 ontwikkeld.Niet langer is in dit artikel geregeld bij welke instantie de burger een beoordeling van de on-derzoeksopzet van het bodemonderzoek kan vragen. Thans wordt dit beschouwd als een interne organisatorische kwestie van de gemeente. De mogelijkheid om een dergelijke beoordeling te vragen kan nog steeds als dienstverlening aan de burger worden aangeboden. De gemeente maakt bekend dat en waar een dergelijke beoordeling kan plaatsvinden. Meestal is dit een afdeling of dienst milieu of een interge-meentelijke milieudienst dan wel een private organisatie/adviesbureau waaraan de gemeen-te bepaalde werkzaamheden heeft uitbesteed.

Lid 3In plaats van de ontheffing, die voorheen in dit lid stond, is nu een bevoegdheid tot het afwijken opgenomen. De afwijking vindt plaats door deze op te nemen in de omgevingsver-gunning. Er komt geen afzonderlijk besluit tot het afwijken, geen beschikking. De omge-vingsvergunning van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is er immers op gericht alles in één brede omgevingsvergunning te regelen.

Lid 4Bouwwerken met een beperkte instandhoudingstermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent niet dat in alle gevallen kan worden afgeweken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrap-port. De gemeente kan hiervoor beleid ontwikkelen.

Lid 5De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd.

Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend.

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond

AlgemeenIn het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen over het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord 'uitslui-tend' in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan.

De indieningsvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omge-vingsvergunning voor het bouwen, waartoe het bodemonderzoek behoort, staan in de Regeling omgevingsrecht.

De structuur is als volgt:- Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen moet een onder-zoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid worden overgelegd, aldus artikel 2.4 onder d. van de Regeling omgevingsrecht.- Artikel 4.4, lid 2 van het Bor bepaalt dat gegevens en bescheiden waarover het be-voegd gezag reeds beschikt, niet opnieuw behoeven te worden verstrekt. Dit geldt in beginsel ook voor gegevens die zijn verstrekt in de periode dat de Wabo nog niet in werking was getreden, en die als archiefbescheiden in bewaring worden gehouden als bedoeld in artikel 3 van de Archiefwet 1995. Uit het algemene bestuursrecht volgt dat het bevoegd gezag wel gehouden is de volledigheid en actualiteit te toetsen van de gegevens en bescheiden die de aanvrager niet bij de aanvraag verstrekt, omdat deze reeds in het bezit van het bevoegd gezag zijn.- Indien blijkt dat de ingediende bescheiden (waaronder het bodemonderzoeksrapport) onvoldoende zijn en dit gebrek niet kan worden opgelost door het stellen van een voorwaarde bij de vergunningverlening, wordt de aanvrager overeenkomstig artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen.- Indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, kan het bevoegd gezag in een voorwaarde bij de omgevingsvergunning bepalen dat de desbetreffende gegevens en bescheiden alsnog moeten worden verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen. Tevens wordt hierbij een termijn gesteld en een exacte aandui-ding welke gegevens en bescheiden worden verlangd, aldus de Regeling omgevingsrecht.

De gezondheidsrisico's voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn immers sinds de invoering van de Woningwet in 1901 belangrijke grondslagen van de wet. Gelet op de uit-gangspunten van de Woningwet, kan de schade voor het milieu geen motief zijn voor de voorschriften in de bouwverordening met betrekking tot het tegengaan van bouwen op ver-ontreinigde grond. Dit in tegenstelling tot de Wet bodembescherming waarbij het herstel van de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier centraal staat.

Met de inwerkingtreding van de Wabo is dit onderscheid minder van belang. Deze wet vere-nigt in een overkoepelend vergunningstelsel milieueisen, bouw- en sloopeisen. Zie artikel 6.2, sub c van de Wabo.

Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensenWat verstaan moet worden onder 'bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdu-rend mensen zullen verblijven' wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedu-rende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij 'enige tijd' moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblij-ven van dezelfde mensen in het gebouw.

Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en tuinbouwproducten alsmede gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elek-triciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nage-noeg voortdurend mensen verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot ge-bouwen die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr. 5, p. 6) wordt naar aanleiding van kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip 'voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen' valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een woning.

Bouwwerken die de grond niet rakenHierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook vergunningplichtige inpan-dige verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld. Indien de bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan ech-ter onverminderd bodemonderzoek worden geëist.

Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreinigingBurgemeester en wethouders zijn het bevoegde gezag voor de vraag of bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging mag worden gebouwd. Al dan niet onder de voorwaarde dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de ge-meenten die daartoe zijn aangewezen, (zie website ministerie VROM site: www.vrom.nl/pagina.html wet+bodembescherming; Besluit aanwijzing bevoegdgezagge-meenten Wet bodembescherming) volgens de Wet bodembescherming het bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen saneringsmaatregelen.

Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijkIndien noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de omgevings-vergunning voor het bouwen geen aanhoudingsverplichting en moet het bevoegd gezag beslissen op de bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet weg dat toch sprake kan zijn van een verontreiniginggraad waar-bij gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen in deze gevallen formeel kan weigeren, zal echter veelal volstaan kunnen worden met het stellen van aanvul-lende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Zie hiervoor de toelichting onder artikel 2.4.2 van MBV.

Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplichting totdat het bevoegde gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd. Zodra het saneringsplan is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de bouwaanvraag. Ook in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerk-zaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwenNiet ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag toch nog sprake is van een onaanvaardbare verontreiniginggraad, zijn meestal over-zichtelijke gevallen. Op korte termijn en zonder de noodzaak van saneringsonderzoek is aan te geven op welke wijze het verontreinigingprobleem kan worden ondervangen.

In dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein verontreinigd is, niet te leiden tot weigering van de omgevingsvergunning voor het bouwen.

In de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen kan aangegeven worden op welke wijze het terrein gesaneerd moet worden en - in relatie tot de bouw - op welk tijdstip. Als saneringsvoorwaarden valt te denken aan:- de voorwaarde, dat onder het bouwwerk een isolerende en dampremmende laag wordt aangebracht;- de voorwaarde, dat een bepaald deel van de bodem wordt afgegraven en afgevoerd, alsmede het aanbrengen van een schone bodemlaag;- de voorwaarde, dat een pompinstallatie ter zuivering van het grondwater wordt aan-gebracht en gedurende een aantal jaren na de totstandkoming van het bouwwerk in stand wordt gehouden.Er wordt op gewezen, dat sanering in deze gevallen in principe een verantwoordelijkheid van de aanvrager om omgevingsvergunning voor het bouwen is. Het kan in het belang van de aanvrager zijn, als deze bij het overleggen van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen voor het bouwen op een verontreinigde bodem tevens aangeeft hoe deze de sanering denkt te laten plaatsvinden.

Ook bouwaanvragen waarbij sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging kun-nen op grond van dit artikel worden afgedaan.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

AlgemeenOp 1 juli 2008 trad de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking ter vervanging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De Invoeringswet Wro gaf aanleiding tot discussie over het al dan niet kunnen voortbestaan van enkele stedenbouwkundige voorschriften uit para-graaf 2.5 van dit hoofdstuk. Dit betreft het zgn. parkeerartikel (2.5.30), de toegangsweg (2.5.3; van belang voor voertuigen van hulpverleningsdiensten om een bouwwerk te kunnen bereiken) en de bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten (2.5.4). Twijfel bestaat of een even effectieve en flexibele regeling (parkeren) in een bestemmingsplan kan worden gerealiseerd.Besloten is dat artikel 9.1.4, vijfde lid van de Invoeringswet Wro vooralsnog niet in werking treedt. Het gevolg hiervan is dat de stedenbouwkundige voorschriften van paragraaf 5 van hoofdstuk 2 vooralsnog blijven bestaan.De artikelen 8, vijfde lid, 9 en 10 Woningwet blijven bestaan totdat het gemelde probleem is opgelost. Het parkeren regelen in een bestemmingsplan is nu ook mogelijk. Gemeenten die dit nu doen, kunnen hiermee door gaan. Voor zover planologische onderwerpen zijn gere-geld in een bestemmingsplan, treedt voor die onderwerpen de bouwverordening terug (art. 9 Woningwet).

Relatie stedenbouwkundige bepalingen en het bestemmingsplanArtikel 9 van de Woningwet is hier van groot belang. Dit betekent dat deze paragraaf van de MBV alleen dan geldt indien er geen bestemmingsplan voorhanden is, of indien het desbe-treffende bestemmingsplan niet-vergelijkbare voorschriften van stedenbouwkundige aard bevat. Gedacht kan worden aan een slechts ten dele goedgekeurd bestemmingsplan, een globaal eindplan, een heel oud bestemmingsplan of een bestemmingsplan met een aantal gebreken. Soms is het moeilijk te bepalen of het desbetreffende bestemmingsplan exclusief wil zijn ten opzichte van de MBV. Sinds 1992 geeft de Woningwet wel enige duidelijkheid in art. 9, lid 2 (slot): '...,tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.' Het primaat ligt bij het bestemmingsplan. De Woningwet gaat er echter eenvoudigweg van uit dat be-stemmingsplannen voor wat dit onderwerp betreft volstrekt duidelijk zijn. Dit is echter niet altijd het geval. Indien er sprake is van onduidelijkheid zal een en ander van geval tot geval bekeken moeten worden. Is een van deze gevallen aan de orde, dan vullen de stedenbouw-kundige bepalingen (inclusief het afwijken hiervan) uit de bouwverordening het bestem-mingsplan aan.

Alvorens in een concreet geval tot aanvullende werking van de bouwverordening wordt geconcludeerd, dient een drieledige toets te worden uitgevoerd:a. bevat het bestemmingsplan voorschriften met betrekking tot een onderwerp dat tevens in de bouwverordening wordt gereguleerd? Luidt het antwoord ontkennend, dan dient vervolgens de vraag te worden gesteld of,b. het bestemmingsplan aanvullende werking van de bouwverordening ten aanzien van het desbetreffende, niet in het bestemmingsplan gereguleerde, onderwerp expliciet uitsluit. Luidt ook het antwoord op deze vraag ontkennend, dan dient ten slotte te worden bezien of,c. de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het bestemmingsplan, in die zin dat aanvullende werking van de bouwverorde-ning tot gevolg heeft dat de gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, geheel of nagenoeg geheel teniet worden gedaan. Is dit het geval, dan dient aanvullende werking van de bouwverordening alsnog op grond van artikel 9, eerste lid van de Woningwet te worden afgewezen.

Wet ruimtelijke ordening (Wro)De Wro en de Invoeringswet Wro hebben gevolgen voor paragraaf 2.5. van de bouwveror-dening. In de algemene toelichting bij hoofdstuk 2 onder Wro is hierop ingegaan. In het bijzonder ten aanzien van de artikelen 3.5.3 (Bereikbaarheid bouwwerken voor wegverkeer; brandblusvoorzieningen), 2.5.3A ( Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten) en 2.5.30 (parkeren) wijzen wij op het uitstel van de inwerkingtreding van artikel 9.1.4, vijfde lid Invoeringswet Wro. Zoals uit de eerder vermelde toelichting blijkt, blijven deze artikelen vooralsnog in de MBV bestaan.

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepalingDeze bepaling dient om te voorkomen dat, indien in de bouwverordening dan wel in een be-stemmingsplan bij een bepaald gebouw een zeker open terrein is geëist, dat terrein nog eens meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. Deze bepaling blijkt vooral in het buitengebied betekenis te hebben.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer

Lid 1Het onderhavige voorschrift spreekt over 'een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd', omdat met name ziekenauto's en brandweerauto's niet alleen gebouwen moeten kunnen bereiken, maar ook bepaalde bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals de tribunes van sportvelden.Indien de maat in het eerste lid door de gemeenteraad op 10 meter wordt bepaald, dan cor-respondeert deze met de maat, bij overschrijding waarvan - ingevolge artikel 5, lid 4 van de Postregeling 2009 dat op artikel 20 van de Postwet 2009 berust - een brievenbus aan het tuinhek moet worden aangebracht in plaats van aan de voordeur, een zgn. buitenbus. De maat van 10 meter verdient uit een oogpunt van brandbestrijding eveneens de voorkeur, omdat anders de lengte van de blusslangen te groot wordt.Indien een bouwplan niet voorziet in de aanleg van een verbindingsweg in de zin van het eerste lid, moet de omgevingsvergunning voor het bouwen worden geweigerd. Eventueel kan de omgevingsvergunning voor het bouwen worden verleend met de voorwaarde dat met bouwen pas mag worden begonnen, wanneer de totstandkoming van een weg die aan de eisen voldoet, voldoende is gewaarborgd. Een en ander kan betekenen dat de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen eerst moet zorgen dat hij beschikt over een toestemming tot aanleg van de verbindingsweg en/of het aansluiten ervan op het wegennet.Een publiekrechtelijke regeling (met een meldingsplicht voor het aanleggen van wegen door particulieren) is opgenomen in het VNG-model voor de algemene plaatselijke verordening (APV). Eventueel kan ook een privaatrechtelijke toestemming tot aansluiten vereist zijn; een dergelijke toestemming tot uitwegen is - gelet op artikel 14 van de Wegenwet - niet nodig voor het aansluiten, c.q. uitwegen op openbare wegen.

Lid 2De breedte van de verbindingsweg en zijn bermen is afgestemd op het gebruik door gang-bare vrachtauto's, zoals verhuisauto's, vuilnisauto's, brandweerauto's e.d., zonder dat deze elkaar behoeven te kunnen passeren. De eis voor het draagvermogen van de verharding en een eventuele brug over een sloot of iets dergelijks is eveneensafgestemd op het gebruik door genoemde gangbare vrachtauto's.

Lid 4Opstelplaatsen voor blusvoertuigen behoren in voldoende aantal te worden aangebracht, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke opstelplaatsen behoeven echter niet te worden verhard, indien de plaatselijke brand-weer over blusvoertuigen voor terreingebruik beschikt.

Lid 5De openbare bluswatervoorziening is geregeld op grond van artikel 1 van de Brandweerwet 1985. B&W hebben de zorg voor de openbare (brand)veiligheid en zijn op grond van deze wet verantwoordelijk voor de openbare bluswatervoorziening. De gemeente zelf moet hierin voorzien.

In de bouwverordening staat dat bij gebrek aan een openbare bluswatervoorziening (de bouwer) moet zorg dragen voor een niet openbare bluswatervoorziening. Te denken valt aan een huisje op de hei. In zo'n geval kan van de gemeente geen bluswaterleiding worden ge-vraagd, dit gaat de zorgplicht te boven. De bouwer moet dit zelf regelen.

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicaptenHet onderhavige artikel is complementair aan de bepalingen van het Bouwbesluit die betrek-king hebben op de toegankelijkheid van gebouwen. In genoemde bepalingen is tevens geregeld, wanneer de eigenlijke toegang van een gebouw over een hellingbaan moet beschikken.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijnHet bepaalde onder b kan desgewenst variëren naar gelang van de zone waarin de weg is gelegen. Ook kan per zone een vaste maat worden genoemd. Indien in gebieden van de gemeente waarvoor geen bestemmingsplan geldt, wegen zouden voorkomen van meer dan 30 meter breed zonder bestaande bebouwing, dan verdient het de voorkeur om het onder b bepaalde als volgt te redigeren:

b langs een wegbreedte waarlangs geen bebouwing, als onder a bedoeld, aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:- bij een wegbreedte van ten minste 30 meter de lijn gelegen op een afstand van de halve wegbreedte, gemeten uit de as van de weg;- bij een wegbreedte die minder dan 30 meter, maar ten minste 10 meter bedraagt, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;- bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijnHoewel het begrip 'rooilijn' algemeen gedefinieerd wordt als 'de lijn die - behoudens toegela-ten afwijkingen – bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg afgekeerde zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden overschreden', is - om misverstand te voorkomen - een direct verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn opge-nomen. Vergunningvrije bouwwerken worden niet getoetst aan het bestemmingsplan, zie art. 3.25 Wro.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijnDoor de verruiming van de categorie vergunningvrije bouwwerken kan in toenemende mate samenloop ontstaan tussen vergunningvrije en vergunningplichtige werken. In onderdeel a komt de keuze tot uitdrukking voor de 'totaal- benadering' zoals die ook uit de wetsgeschie-denis is af te leiden. Dit betekent dat een vergunningvrij bouwwerk niet vergunningvrij is als het onderdeel uitmaakt van een (meeromvattend) vergunningplichtig bouwplan. Deze 'totaal-benadering' houdt echter niet in dat de vergunning dan ook mag worden geweigerd louter op dat onderdeel dat op zichzelf beschouwd vergunningvrij zou zijn. In geval van samenloop gaat het zwaarste regime voor, maar zonder dat daarmee de essentie van ver-gunningvrij bouwen wordt aangetast (TK, 1999-2000,26 734, nr. 6, p. 18). De redenering is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de voorgevel-rooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om een omgevingsvergun-ning voor het bouwen is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevel-rooilijn hierop van toepassing te laten zijn. De voor dit artikel van belang zijnde beperking, die artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht kent betreft een uit-breiding van het bebouwd oppervlak. Bij het aanbrengen van de daar bedoelde veranderin-gen mag er geen sprake zijn van een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Elke vergroting van een bouwwerk, waardoor een bestaande afwijking van de rooilijnvoorschriften zou toenemen, blijft dus vergunningplichtig.

Zie de figuren 1 en 2 in de bijlage die bij deze Toelichting behoort. De bedoelde figuren illu-streren dat in het algemeen als veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, kunnen worden beschouwd:

1. uittreksels die lager aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,20 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversie-ringen, waaronder pilasters en gevellijsten, plinten, enigszins uitstekende schoor-steenwanden en hemelwaterafvoeren;2. uitsteeksels die hoger aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,50 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversie-ringen zoals kroonlijsten, dakoverstekken, dakgoten, uithangbordjes en kleine luifels. Indien uitsteeksels aan gebouwen de voorgevelrooilijn verder overschrijden dan hier-voor onder 1 en 2 aangegeven, zal het bevoegd gezag dus in het algemeen overwe-gen daartegen repressief op te treden. Indien in een bestemmingsplan geen eigen regeling op het gebied van rooilijnen, toelaatbare bouwhoogte e.d. is opgenomen, maar ter zake de artikelen 2.5.1 t/m 2.5.30 van de bouwverordening van kracht zijn verklaard, dan verdient het aanbeveling om onderdeel a van artikel 2.5.7 aan te vul-len met de tekst van de voorgaande punten 1 en 2 (minus de voorbeelden) onder tussenvoeging van de woorden ', te weten:'.

Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn

Naast de afwijkingsmogelijkheden bedoeld in artikel 2.5.8 kent artikel 2.5.29 nog de mogelijkheid van afwijking voor het geval, dat er geen bestemmingsplan of beheerverordening in voorbereiding is en geen van de omstandigheden als genoemd in art. 3.3 Wabo aan de orde is.

Lid 1, ad bDeze bepaling maakt het mogelijk om een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn als het gaat om het op eigen voorterrein plaatsen van beeldhouwwerk, vitrines e.d.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de wegArtikel 2.5.9 is afgestemd op artikel 2, Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. De vermel-ding van artikel 2, Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht in artikel 2.5.9 is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 2, Bijlage II, Besluit omgevingsrecht uit te sluiten.Zie voor het bouwen over de weg overigens artikel 2.5.8.

 

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

Lid 4, onder aBij deze afwijking van het bouwverbod kan worden gedacht aan bijvoorbeeld complexen van bij elkaar behorende gebouwen, zoals kazernes, ziekenhuizen en gevangenissen vallen.

Lid 4, onder fHieronder vallen bij voorbeeld aangebouwde garages, terugliggende zolderverdiepingen e.d.

Lid 4, onder gDeze afwijking van het bouwverbod is in het algemeen van toepassing voor gebouwen, die een ruim voorterrein vragen.

Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijnZie de figuren 3 t/m 12, in de bij deze Toelichting behorende bijlage.

Lid 1, onder aDeze bepaling kan voor langgerekte, taps toelopende bouwblokken tot achtergevelrooilijnen in het smalle deel van het bouwblok leiden die elkaar dicht naderen. Dit behoeft echter geen bezwaar te vormen, omdat artikel 2.5.21 de bouwhoogte dan evenredig beperkt.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijnHoewel het begrip 'rooilijn' algemeen wordt gedefinieerd als 'de lijn die - behoudens toegelaten afwijkingen – bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg afgekeerde zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden overschreden', is - om misverstand te voorkomen - een direct verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn opgenomen.Het geheel achter de achtergevelrooilijn bouwen moet overigens opgevat worden als een - verboden -overschrijding van de achtergevelrooilijn. Indien gebouwd wordt aan of bij een beschermd monument of in een van rijkswege beschermd stads- of dorpsgezicht, zijn nor-maliter vergunningvrije bouwwerken bij wijze van uitzondering vergunningplichtig op grond van artikel 5, Bijlage II van het Bor. Zie tevens artikel 2.5.14, lid l.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijnArtikel 2.5.13 is afgestemd op bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. De redenering is dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk vergun-ningvrij aangebracht kunnen worden artikel 2, Bijlage II van het Bor met overschrijding van de achtergevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om vergun-ning, is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn.

Zie tevens de twee laatste zinnen van de toelichting op artikel 2.5.7.

Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijnNaast de afwijkingsmogelijkheden in het onderhavige artikel 2.5.14 kent artikel 2.5.29 nog de mogelijkheid tot afwijking in zeer speciale gevallen. Artikel 2.5.14 is afgestemd op artikel 2, Bijlage II van het Bor. De vermelding hiervan is vooral van belang om het misverstand dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken die vergunningvrij zijn, uit te sluiten.

Wanneer ingevolge de bepalingen van dit artikel wordt afgeweken van het verbod de ach-tergevelrooilijn te overschrijden, dient artikel 2.5.2 in acht te worden genomen, mede in het belang van omwonenden. Voorts ware er aandacht aan te besteden, of een bouwwerk voor de brandweer bereikbaar moet blijven.

Ad a en gVoor deze bedrijven kan tot op zekere hoogte tegemoet worden gekomen aan op bedrijfs-technische gronden gebaseerde verlangens. Met de onder g bedoelde bouwstrook (of bouwblok), geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend, wordt niet beoogd een bouwstrook (of bouwblok) met winkelbebouwing.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwenHet erf, bedoeld in dit voorschrift, mag niet worden verward met de 'buitenruimte' in de zin van het Bouwbesluit. Naleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het ruim-schoots voldoen aan het bepaalde in artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek, want in laatst-genoemde burenrechtbepaling wordt een maat van 2 meter voorgeschreven als minimumaf-stand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen worden aangebracht.Het vrijelijk ramen in de achtergevel kunnen aanbrengen is tevens het motief voor het be-paalde in het eerste lid, onder b. Het (gedeeltelijk) samenvallen van de achtergevel met de erfgrens vormt hiervoor immers een beletsel.

Lid 3 b, onder 1Deze afwijkingsmogelijkheid is onder meer bedoeld voor patiowoningen.

Lid 3 b, onder 2Indien één van de in dit lid genoemde situaties zich voordoet en er dus open ruimte achter een gebouw is, zij het dat deze niet bij het gebouw behoort en het gebouw overigens over voldoende 'uitloop' beschikt, zou kunnen worden afgeweken van de voorgeschreven erf-grootte.

Lid 3 b, onder 3Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een betering van de bestaande toestand zal een verkleining van het erf tot geringere oppervlakte dan volgens dit artikel is vereist slechts aanvaardbaar zijn ten behoeve van het opheffen van onbevredigende situaties in het gebouw waarvoor binnen het gebouw geen oplossing kan worden gevonden. In die gevallen zal een verbetering van het gebouw tegen een verslechtering van het erf moeten worden afgewogen. Hiertoe zal in het bijzonder aandacht moeten worden geschonken aan de func-tie van het erf als onderdeel van de vluchtweg bij brand en aan de bereikbaarheid van het pand door de brandweer.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwenNaleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het voldoen aan het bepaalde in artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde burenrechtbepaling wordt een maat van 2 meter voorgeschreven als minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen worden aangebracht.

Lid 2, onder a en bWanneer wordt afgeweken van het bepaalde in het eerste lid, moet onder meer rekening worden gehouden met de ligging in het gebouw van eventuele dienstwoningen. Bovendien dient onderscheid te worden gemaakt tussen de gevallen, waarin het gaat om een bouwblok of een bouwstrook waarin geen woningen voorkomen en een bouwblok waarin bij voorbeeld naast bedrijfsgebouwen ook woningen voorkomen. Indien de laatste omstandigheid zich voordoet zal minder ver worden afgeweken van het bepaalde in het eerste lid, dan in het andere geval.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerkenDeze bepaling is bedoeld om het ontstaan van smalle ontoegankelijke open ruimten tussen gebouwen op aangrenzende terreinen te voorkomen, omdat deze aanleiding tot hinder door vervuiling kunnen geven. De bepaling kan zowel worden nageleefd door gebouwen tegen elkaar aan te plaatsen als door een tussenruimte van meer dan een meter breedte te realiseren. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de smalle open ruimte voldoende voor onderhoud bereik-baar is. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een opening in de zijgevel van het gebouw.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerkenDeze bepaling is bedoeld om het ontstaan van smalle ontoegankelijke open ruimten tussen gebouwen op aangrenzende terreinen te voorkomen, omdat deze aanleiding tot hinder door vervuiling kunnen geven. De bepaling kan zowel worden nageleefd door gebouwen tegen elkaar aan te plaatsen als door een tussenruimte van meer dan een meter breedte te realiseren. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de smalle open ruimte voldoende voor onderhoud bereikbaar is. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een opening in de zijgevel van het gebouw.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingenArtikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek geeft iedere terreineigenaar het recht om zijn erf te omheinen. Uiteraard moet hij daarbij de eventuele beperkingen in de gemeentelijke voor-schriften in acht nemen. Laatstgenoemde voorschriften spelen echter meestal slechts een bescheiden rol, want een erfafscheiding is in principe een vergunningvrij bouwwerk op grond van artikel 2, Bijlage II, Bor, althans indien de daarin vermelde beperkingen ten aanzien van onder meer de hoogtematen in acht worden genomen. Hogere erfafscheidingen vallen vanzelfsprekend onder de vergunningplicht en behoeven derhalve preventieve toetsing aan de voorschriften van het bestemmingsplan of het onderhavige artikel van de bouwverorde-ning. Eventueel kan het bevoegd gezag op grond van het tweede lid van laatstgenoemd artikel de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het verbod als bedoeld in het eer-ste lid. Daarbij kan gedacht worden aan het bouwen van bijvoorbeeld een gevangenismuur of een hek ter omheining van een terrein dat geen erf, behorend bij een gebouw, is.Zie artikel 2.76 van het Bouwbesluit voor de toelaatbare draairichting van beweegbare delen van erf- en terreinafscheidingen.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingenHet eerste lid strekt tot bescherming van het vergunningplichtige bouwwerk en de veiligheid van de bewoners of gebruikers daarvan. Het tweede lid ziet meer op de openbare veiligheid. De ondergrondse hoofdtransportleiding kan zowel dienen voor elektriciteit als voor aardgas, olie, chemische producten e.d.Omdat het wenselijk is om van geval tot geval te kunnen bepalen in hoeverre het bouwen nabij hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen toelaatbaar is en zo ja, onder welke voorwaarden, is het artikel geredigeerd als een verbod, waarvan eventueel kan worden afgeweken. Redenen om af te wijken zullen in het algemeen zijn gericht zowel op de veiligheid van de gebruikers van het bouwwerk als op het voorkomen van storingen in de goede werking van de lijnen en leidingen ten gevolge van de bouw en de aanwezigheid van het bouwwerk.

Indien het onderhavige artikel moet worden toegepast, verdient het aanbeveling om overleg te plegen met de beheerder van de hoogspanningslijn of de hoofdtransportleiding.

Langs privaatrechtelijke weg heeft menige eigenaar / beheerder een recht van opstal geves-tigd, als bedoeld in artikel 5, lid 3, sub b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Meestal betreft dit een gebied van 2 x 30 meter, dus een strook van 60 meter, waar niet mag worden gebouwd, met uitzondering van bepaalde bouwwerken zoals installaties e.d.Indien in het gebied waarop het bestemmingsplan betrekking heeft een dergelijk recht van opstal is gevestigd - zie hiervoor het kadaster - dan geldt de daarin vastgelegde afstand en heeft een geringere afstand in een bestemmingsplan geen betekenis. In veel bestemmings-plannen zijn voor uiteenlopende doeleinden zones vastgelegd, die elkaar (deels) kunnen overlappen.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

Alternatief 1Dit en de volgende artikelen bevatten een samenhangend stelsel van voorschriften voor de maximumhoogten van bouwwerken in relatie tot de afstanden tot tegenoverliggende bouw-werken. Voor de duidelijkheid is aangegeven, dat het stelsel alleen voor vergunningplichtige bouwwerken is bedoeld.

Het stelsel is niet alleen gericht op stedenbouwkundige ordening, maar ook op voldoende toetredingsmogelijkheden voor licht en lucht. Gezien de vaste fysische gegevenheden op het gebied van met name de daglichttoetreding is dan ook geen onderscheid gemaakt tussen de maximumhoogten in de voor- en in de achtergevelrooilijn.

Tevens wordt in het voorschriftenstelsel de onderste meter boven straatpeil van eventuele raamoppervlakten bij de bepaling van aanvaardbare belemmeringhoeken voor de daglicht-toetreding buiten beschouwing gelaten, omdat de desbetreffende glasgedeelten praktisch geen lichtopbrengst leveren en zich grotendeels beneden de gebruikelijke vensterbankhoog-te bevinden. (De belemmeringhoek in een stedenbouwkundig (straat)profiel is te definiëren als de hoek tussen de onderste glaslijn van het beschouwde gebouw en de bovenkant van de tegenoverliggende bebouwing.)

Met het oog op de in het algemeen wenselijke stedenbouwkundige ordening is wel gediffe-rentieerd naar bebouwingsdichtheden voor enerzijds de bebouwde kom (belemmeringhoek: maximaal 45 graden) en anderzijds daarbuiten (belemmeringhoek: maximaal 37 graden). Zie de figuren 12, 13 en 14 in de bij deze Toelichting behorende bijlage.

Een voorgevelrooilijn kan ontbreken op de plaatsen, waar bij voorbeeld een vaart, een gracht, een park of een plantsoen langs de weg ligt. Veelal zal een tegenoverliggende rooi-lijn dan te ver weg liggen om een beperkende invloed op de maximumhoogte van het bouwwerk te hebben. Langs een smalle gracht is dit echter niet ondenkbaar (zie figuur 15). Een plaatselijke onderbreking van een voorgevelrooilijn komt bij voorbeeld voor bij de uitmonding van een dwarsweg (dwarsstraat) (zie figuur 16).

Alternatief 2Dit en de volgende artikelen bevatten een samenhangend stelsel van voorschriften voor de maximumhoogten van bouwwerken in relatie tot de afstanden tot tegenoverliggende bouw-werken. Voor de duidelijkheid is aangegeven, dat het stelsel alleen voor vergunningplichtige bouwwerken is bedoeld.

Het stelsel is niet alleen gericht op stedenbouwkundige ordening, maar ook op voldoende toetredingsmogelijkheden voor licht en lucht. Gezien de vaste fysische gegevenheden op het gebied van met name de daglichttoetreding is dan ook geen onderscheid gemaakt tussen de maximumhoogten in de voor- en in de achtergevelrooilijn. Tevens wordt in het voorschriften-stelsel de onderste meter boven straatpeil van eventuele raamoppervlakten bij de bepaling van aanvaardbare belemmeringhoeken voor de daglichttoetreding buiten beschouwing gelaten, omdat de desbetreffende glasgedeelten praktisch geen lichtopbrengst leveren en zich grotendeels beneden de gebruikelijke vensterbankhoogte bevinden. (De belemmeringhoek in een stedenbouwkundig (straat)profiel is te definiëren als de hoek tus-sen de onderste glaslijn van het beschouwde gebouw en de bovenkant van de tegenoverliggende bebouwing.)

Met het oog op de in het algemeen wenselijke stedenbouwkundige ordening is wel gediffe-rentieerd naar bebouwingsdichtheden voor enerzijds de bebouwde kom (belemmeringhoek: maximaal 45 graden) en anderzijds daarbuiten (belemmeringhoek: maximaal 37 graden). Zie de figuren 12, 13 en 14 in de bij deze Toelichting behorende bijlage.

Ten behoeve van een - soms gewenste - aanvullende werking van de onderhavige bouwverordeningsvoorschriften ten opzichte van vooral globale bestemmingsplannen zonder uitwerkingsverplichting is in een verdere differentiatie voor de bebouwde kom voorzien,  zodat bij voorbeeld verschil kan worden gemaakt tussen grootstedelijke binnenstadsgebie-den (belemmeringshoek: 60 graden) en de overige delen van de bebouwde kom. Zie figuur 14.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijnZie ook de toelichting op artikel 2.5.20.

Alternatief 1

Lid 2De wijze van vaststelling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn in een bouwblok, waarin de achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, is in figuur 17 nader toegelicht, waarbij a, a1 enz. de voor de bouwhoogte in rekening te brengen afstand van de achtergevelrooilijnen is. Het komt voor dat bij tussen twee wegen gelegen terreinen, die te ondiep zijn voor twee tegenover elkaar gelegen bouwstroken, de tegenoverliggende achter-gevelrooilijn ontbreekt.

De langs de andere weg liggende voorgevelrooilijn treedt dan in de plaats van de ontbrekende tegenovergelegen achtergevelrooilijn (zie figuur 18).

Lid 4Bij achterterreinen die - door de ligging in geaccidenteerd gebied of anderszins - niet op straatpeil liggen, leidt bepaling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevel-rooilijn op de in het eerste t/m derde lid voorgeschreven wijze niet tot de juiste hoogte-diepteverhouding van het binnenterrein van gesloten bouwblokken. Dit mede in verband met het feit dat krachtens het bepaalde in artikel 2.5.26 bij het bouwen aan een weg ten opzichte van het straatpeil moet worden gemeten. Ter ondervanging van het genoemde bezwaar is het onderhavige vierde lid opgenomen.

Alternatief 2

Lid 2De wijze van vaststelling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn in een bouwblok, waarin de achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, is in figuur 17 nader toegelicht, waarbij a, a1 enz. de voor de bouwhoogte in rekening te brengen afstand van de achtergevelrooilijnen is. Het komt voor, dat bij tussen twee wegen gelegen terreinen, die te ondiep zijn voor twee tegenover elkaar gelegen bouwstroken, de tegenoverliggende achter-gevelrooilijn ontbreekt. De langs de andere weg liggende voorgevelrooilijn treedt dan in de plaats van de ontbrekende tegenovergelegen achtergevelrooilijn (zie figuur 18).

Lid 4Bij achterterreinen die - door de ligging in geaccidenteerd gebied of anderszins - niet op straatpeil liggen, leidt bepaling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevel-rooilijn op de in het eerste t/m derde lid voorgeschreven wijze niet tot de juiste hoogte-diepteverhouding van het binnenterrein van gesloten bouwblokken. Dit mede in verband met het feit dat krachtens het bepaalde in artikel 2.5.26 bij het bouwen aan een weg ten opzichte van het straatpeil moet worden gemeten. Ter ondervanging van het genoemde bezwaar is het onderhavige vierde lid opgenomen.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover achtergevelrooilijnZie figuur 19.

Lid 2Indien uit het bepaalde in het eerste lid voor een zijgevel tegenover een achtergevelrooilijn een lagere hoogte volgt dan voor de - op die zijgevel aansluitende - voorgevel toelaatbaar is dan kan het in overigens verlichtingstechnisch gunstige omstandigheden verantwoord zijn om af te wijken van de in het eerste lid bepaalde maximale hoogte voor het laten optrekken van de zijgevel tot de hoogte van de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

Alternatief 1

Lid 2De hier genoemde hoek van 56 graden correspondeert met de hoogte-diepteverhouding uit het eerste lid van artikel 2.5.22.

Alternatief 2

Lid 2De hier genoemde hoek van 56 graden correspondeert met de hoogte-diepteverhouding uit het eerste lid van artikel 2.5.22.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

Alternatief 1De maximumbouwhoogte van 15 meter komt - bij een in de woningbouw gebruikelijke ver-diepingshoogte -overeen met 5 à 5,5 bouwlaag.

Alternatief 2De maximumbouwhoogte van 26 meter correspondeert met de belemmeringhoek van 60 graden, genoemd in artikel 2.5.23, en de hoogte-diepteverhouding van 1,7, genoemd in de artikelen 2.5.20 en 2.5.21. Bovendien komt de maximumbouwhoogte van 26 meter - bij een in de woningbouw gebruikelijke verdiepingshoogte - overeen met 9 à 9,5 bouwlaag. De maximumbouwhoogte van 15 meter komt - eveneens bij een in de woningbouw gebruike-lijke verdiepingshoogte - overeen met 5 à 5,5 bouwlaag. Indien wordt gebouwd op, bij of aan een beschermd monument of een van rijkswege beschermd stad- en dorpsgezicht, zijn nor-maliter vergunningvrije bouwwerken bij wijze van uitzondering wel vergunningplichtig op grond van artikel 5, Bijlage II van het Bor. Zie tevens artikel 2.5.28, sub l.

 

 

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinenHet onderhavige artikel wordt vooral gehanteerd voor bouwwerken op binnenterreinen van gesloten bouwblokken. Een zadeldak is een dak, bestaande uit twee schuine vlakken die elkaar in het hoogste punt snijden, de zgn. nok, en vandaar beide naar beneden lopen tot hun goot.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerkenZie artikel 1.1 voor de definitie van 'straatpeil'.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Ad aDe strekking van dit voorschrift is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrij-ding van de toegelaten hoogte. Ingevaldeze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om een omgevingsvergunning om te bouwen is het niet logischom het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn.

Ad bDeze niet-vantoepassingverklaring geldt uiteraard, mits de te vernieuwen of te veranderen delen niet worden verhoogd. Dit zou namelijk de vergroting van een bouwwerk betreffen. Voor de vergroting van een bouwwerk zijn de artikelen 2.5.20 t/m 2.5.24 onverkort van toe-passing, tenzij wordt afgeweken ingevolge artikel 2.5.28, onder e.

Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte

De vermelding van artikel 3, onderdeel 7 en artikel 2, onderdelen 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwver-ordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 2.3 van het Besluit omgevingsrecht (Bor), uit te sluiten.

Wanneer gebruik wordt gemaakt van de afwijkingsmogelijkheden uit dit lid dient bijzondere aandacht te worden besteed aan het bepaalde in de artikel 2.5.2. Daarbij kunnen ook welstandsoverwegingen worden betrokken.

Ad e, onder 1Afgeweken zou kunnen worden wanneer het een gebouw betreft, dat aansluit bij bestaande bebouwing, die onder vigeur van vroegere voorschriften hoger is dan thans is toegelaten. Door de afwijking van de toegestane bouwhoogte kan dan een gaaf straatbeeld worden verkregen.

Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

Artikel 2.5.29 MBV is, in relatie met de overige stedenbouwkundige afwijkingen uit dit hoofd-stuk, te vergelijken met de relatie tussen enerzijds de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking en anderzijds de afwijkingsregels die zijn gelegen buiten het bestemmingsplan. Paragraaf 2.5 MBV is te beschouwen als een bestemmingsplan vervan-gende regeling met derhalve ook de behoefte aan regels inzake afwijking wanneer nieuw ruimtelijk beleid wordt voorbereid. Bedoeld is een net zo eenvoudige afwijkingsrege-ling voor bouwen en gebruiken te hebben voor de verplichtingen uit de stedenbouwkundige eisen van de bouwverordening als van die uit een bestemmingsplan.Sub a.Wellicht ten overvloede is hier nogmaals vermeld dat deze bepaling alleen van toepassing is indien er geen bestemmingsplan, beheersverordening of projectbesluit van kracht is. Aangezien er dan geen strijd kan zijn met een bestemmingsplan, vloeit uit art. 3.10 Wabo dat de reguliere procedure van 3.9 Wabo van toepassing is.

Sub b. aanhoudingsvoorwaarden uit art. 3.3 WaboDe aanvraag om een omgevingsvergunning moet in een aantal gevallen worden aangehou-den. In art. 3.3 Wabo wordt bepaald wanneer daarvan sprake is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer er geen reden is de aanvraag te weigeren, maar er voor de dag van aanvraag een bestemmingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd of een voorbereidingsbesluit in werking is getreden. In een dergelijke situatie vervallen de stedenbouwkundige bepalingen uit de MBV, waaronder deze.

Sub c. Welk toekomstig ruimtelijk beleid is zoal relevant?Voor een afwijking als bedoeld in dit artikel geldt zoals voor alle besluiten de eis van een voldoende motivering (art. 3:46 Awb). Deze motivering zal in het onderhavige geval in ieder geval betrekking moeten hebben op toekomstig planologisch beleid. Daarom is hier expliciet de eis opgenomen dat het bouwplan waar wordt afgeweken van de rooilijnen en van de toe-gelaten bouwhoogte 'in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd ruimtelijk beleid'.

'Vastgesteld en bekendgemaakt ruimtelijk beleid' is een mogelijkheid om de afwijking te on-derbouwen. Denk bijvoorbeeld aan een structuurplan, structuurvisie of -nota, beleidsnota, beleidsregels (een nota dakkapellen, bijgebouwen e.d.) en een sectorale nota.Zoals uit het gestelde bij sub b. blijkt, vallen hieronder niet de situaties zoals vermeld in art. 3.3 Wabo, zoals bijvoorbeeld een ter inzage gelegd ontwerpbestemmingsplan. Ook een vastgesteld voorbereidingsbesluit voor bijvoorbeeld een bouwlocatie kan daarom geen basis vormen.

Sub d.De activiteit mag niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij wordt aangesloten bij de terminologie dit wordt gebruikt en de betekenis die daaraan wordt toegekend in de Wabo. Bij dat begrip wordt rekening gehouden met milieu, cultuurhistorische, ecologische en natuurlijke en landschappelijke waarden.

Voor wat betreft de milieuwaarden zijn de afstanden ten opzichte van hinderveroorzakende activiteiten dan van groot belang. De relevante afstanden treft u aan in de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'.

Sub e.In het kader van een goede motivering wordt hier gevraagd om een goede ruimtelijke onder-bouwing. Ook hier is aangesloten bij de terminologie uit de Wabo.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

AlgemeenMet de komst van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) behoort het onderwerp parkeren te worden geregeld in de (nieuwe) bestemmingsplannen. Als uitwerking hiervan is in artikel 8.17 van de Invoeringswet Wro bepaald dat artikel 8, vijfde lid van de Woningwet vervalt.In verband met wetstechnische problemen is besloten dit deel van de Invoeringswet Wro vooralsnog niet in werking te doen treden. Een nieuwe datum van inwerkingtreding is niet bepaald. Dit betekent dat onder meer het ‘parkeerartikel’ uit de bouwverordening blijft be-staan, ook indien op grond van de nieuwe Wro een bestemmingsplan wordt vastgesteld, waarin niet is voorzien in een regeling over het parkeren.

Alternatief 1

Lid 1Het eerste lid kan de gemeenteraad vaststellen voor die delen van de bebouwde kom die kunnen worden aangeduid als zogenaamde best ontsloten locatie(s).

Lid 2Het onderhavige voorschrift behelst het zogenaamde ingroeimodel. Hieronder wordt ver-staan het openhouden van de mogelijkheid om in te spelen op toekomstige verbeteringen in de bereikbaarheid per openbaar vervoer, namelijk doordat de gemeente op het moment van realisatie van de bedoelde verbetering kan overgaan tot de verwijdering van de aanvullende parkeerplaatsen op de openbare weg (of op ander gemeentelijk terrein) nabij het betrokken gebouw.

Lid 3Het is niet alleen zeer moeilijk - bij de toepassing van het eerste lid - aan te geven, wat in algemene zin het maximumaantal parkeerplaatsen op het terrein van een te bouwen (of een te verbouwen) pand dient te zijn, maar ook - bij de toepassing van het onderhavige lid - wat in algemene zin een niet te overvloedig minimumaantal parkeerplaatsen dient te zijn. De daarom ook in dit geval per omgevingsvergunning voor het bouwen te bepalen normstelling hangt weer af van onder meer de grootte van het gebouw, de ligging in de gemeente, het te verwachten aantal bezoekers, c.q. bewoners of gebruikers, de eventuele aanwezigheid van openbaar vervoer en de frequentie daarvan, het tijdstip waarop de bezoe-kers gewoonlijk komen, en de mogelijke uitwisselbaarheid van parkeerplaatsen. Tevens is aansluiting wenselijk op het voorgestane verkeers- en vervoersbeleid, zoals dat is neergelegd in het lokale verkeer- en vervoerplan.

Voor kerncijfers betreffende in het algemeen aanbevelenswaardige minimum aantallen par-keerplaatsen, uitgesplitst naar het soort voertuig en de bestemming van het gebouw, zie de uitgave Aanbevelingen voorverkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 2004: geactualiseerd 25 juli 2008. Verkrijgbaar op CDrom.), paragraaf 6.3, verkrijgbaar bij de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Wateren Wegenbouw en de Verkeerstechniek (Stichting CROW) te Ede (tel. 0318-69 53 00 of www.crow.nl ). Overigens kan een verantwoorde parkeernorm alleen per te verlenen omge-vingsvergunning voor het bouwen worden bepaald.

Aan de hand van de hiervoor genoemde publicaties kan, zoals gezegd, per te verlenen om-gevingsvergunning voor het bouwen een verantwoorde parkeernorm worden bepaald. Bij de toepassing van het onderhavige lid is - op grond van praktisch-bouwkundige overwegingen - enige flexibiliteit in elke vastgestelde parkeernorm onontbeerlijk. Dus verdient het aanbeve-ling om in een concrete omgevingsvergunning voor het bouwen bijvoorbeeld een afwijking naar boven van 10% als toelaatbaar te vermelden op locaties die per openbaar vervoer bereikbaar zijn, en van 50% op locaties die dat niet zijn.

Lid 4Dit lid geeft maatvoorschriften voor parkeervakken, omdat deze voorschriften niet kunnen worden gemist bij het afdwingen van een correcte naleving van de leden 1, 2 en 3. De ver-plichting in die leden om een bepaald aantal parkeerplaatsen op eigen terrein (of onder ei-gen dak) aan te brengen zou immers gedeeltelijk kunnen worden ontdoken door alleen par-keervakken met afmetingen voor het kleinste type personenauto, respectievelijk het grootste type vrachtauto te maken. Ook het Bouwbesluit 1992 sprak in het - niet in werking getreden – artikel 218, lid 1, over 'parkeerplaatsen van voldoende afmetingen'. Het Bouwbe-sluit 2003 laat regeling van het onderhavige onderwerp geheel over aan bestemmingsplan en/of bouwverordening. Een bijkomende reden voor het opnemen van maatvoorschriften voor parkeervakken is de wenselijkheid om de afwijkende maatvoering vast te leggen van parkeerplaatsen voor rolstoelgebruikers en stoklopers.

Lid 5De onderhavige bepaling kan ertoe leiden dat een nieuw winkelcentrum wordt voorzien van een zgn. expeditiehof, respectievelijk een nieuw fabrieksgebouw van een laad- en losperron (met een op het fabrieksterrein gelegen, bijbehorende opstelstrook voor vrachtauto's).

Lid 6

Ad aDe mogelijkheid om een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van de eis in het eer-ste en in het tweede lid om een beperkte parkeergelegenheid op eigen terrein (of onder eigen dak) te maken is onder meer bedoeld voor het geval dat in de nabijheid een gemeen-schappelijke of openbare parkeergarage aanwezig is. De mogelijkheid om een omgevings-vergunning te verlenen in afwijking van de eis in het derde lid om een parkeergelegenheid van voldoende omvang op eigen terrein (of onder eigen dak) te maken is onder meer be-doeld voor omgevingsvergunningsplichtige verbouwingen van winkels e.d. in binnensteden. In dat geval kan eventueel onder financiële voorwaarden vergunning worden verleend.

Aan de bouwvergunning mocht geen financiële voorwaarde worden verbonden. Aan een daarmee samenhangende planologische ontheffing wel. Dit laatste gold voor onder meer het bekende artikel 19 WRO en ook voor de ontheffing bedoeld in art. 2.5.30 MBV.Er mag van worden uitgegaan dat dit aspect niet anders is nu de ontheffingen en eventuele financiële voorwaarden worden gesteld in de omgevingsvergunning. De op grond van artikel 2.5.30 gevormde jurisprudentie onder de oude wetgeving betreft kort samengevat:1. Een richtinggevende uitspraak waarbij het vragen van geld voor een parkeerfonds aan de orde was geweest, betreft: BR 1999/223 ABRS 4 augustus 1998

Parkeergelegenheid SchagenVraag of aan het verlenen van vrijstelling van de eis dat op eigen terrein in de parkeerbe-hoefte wordt voorzien een financiële voorwaarde mag worden verbonden. Art. 2.5.30 Bouw-verordening:

De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het algemeen moet worden aangenomen dat een bestuursorgaan in beginsel rechtens de mogelijkheid heeft om door middel van het ver-binden van een financiële voorwaarde aan een vrijstelling, tot betaling van een tegemoetko-ming of een compensatie te verplichten. Aan deze mogelijkheid zijn beperkingen verbonden, aldus dat door voldoening aan de voorwaarde een rechtstreekse bijdrage wordt geleverd aan de doelstelling van de wettelijke bepaling waarop de vergunning of vrijstelling berust en voorts dat de verlening van de vergunning of vrijstelling in het algemeen belang tot het hef-fen van een geldbedrag noopt.Bovendien moet blijken dat niet een andere uit hoofde van rechtsbescherming meer aan-vaardbare mogelijkheid aanwezig is om een tegemoetkoming of compensatie te verlangen. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van 30 augustus 1985, BR 1985, p. 911.

Opmerking: Deze uitspraak vormt de basis voor het stellen van een financiële voorwaarde bij de voormalige ontheffing van de parkeernorm op grond van art. 2.5.30 MBV.(zie de losbladige uitgave "Standaardregelingen in de bouw", deel 1, blz. AIII/2.5-101).

Een belangrijk onderdeel uit deze uitspraak is: De financiële voorwaarde is toegestaan onder enkele voorwaarden:a. de voorwaarde dient een rechtstreekse bijdrage te leveren aan de doelstelling van de wet-telijke bepaling waarop de vergunning berust;b. de vergunning moet in het algemeen belang nopen tot het opleggen van een geldbedrag;c. de stellige noodzaak om een financiële voorwaarde op te leggen, moet ook hieruit blijken dat niet een andere, uit hoofde van rechtsbescherming meer aanvaardbare mogelijkheid aanwezig is om een tegemoetkoming of compensatie te verlangen.

Een noodzaak om in het algemeen belang een bedrag te vragen voor het realiseren van voldoende parkeergelegenheid is tegenwoordig al snel aanwezig, de parkeerproblematiek is zo groot dat zonder het treffen van voorzieningen de omgeving overlast / parkeerhinder zal ondervinden.

2. In de recente uitspraak ABRS 28 januari 2009, LJN BH1125, te vinden op www.rechtspraak.nl , over de financiële voorwaarde bij de ontheffing van de parkeer-norm, wordt een directere relatie tussen het geld en de te realiseren voorziening geëist. Citaat uit deze uitspraak:

' dient voldoende aannemelijk te zijn dat de financiële bijdrage die door [vergunninghoudster] is voldaan, aangewend zal worden om te voorzien in de desbetreffende parkeerbehoefte ten gevolge van het bouwplan.(.. ) Ter zitting van de Afdeling heeft het college uiteengezet dat met centrumgebied is bedoeld een gebied in een straal van 600 m rond het bouwplan. Hiermee staat niet vast dat de door [vergunninghoudster] betaalde bijdrage daadwerkelijk zal worden aangewend om te voorzien in het tekort aan parkeerplaatsen waarop de onthef-fing betrekking heeft. Dat de rechtbank heeft overwogen dat een afstand van 600 m accep-tabel is voor het parkeren van bezoekers, kan niet afdoen aan haar oordeel dat ten aanzien van de vijf parkeerplaatsen niet aannemelijk is dat de financiële bijdrage zal worden aange-wend om te voorzien in de behoefte daaraan. De rechtbank is terecht tot dat oordeel gekomen en heeft derhalve evenzeer terecht overwogen dat de ontheffing in strijd met arti-kel 2.5.30, zesde lid, aanhef en onder a, van de bouwverordening is verleend.

ontheffing krachtens artikel 2.5.30, zesde lid, aanhef en onder a, van de bouwverordening voor de vijf parkeerplaatsen heeft miskend dat niet is voldaan aan het in die bepaling gestel-de vereiste dat verlening van ontheffing slechts mogelijk is indien op andere wijze in de no-dige parkeerruimte wordt voorzien.

Het college heeft zich in het besluit van …. ten aanzien van twee van de vijf parkeerplaatsen op het standpunt gesteld dat de parkeerbijdrage concreet zal worden aangewend voor de uitvoering van het herinrichtingsplan van de openbare ruimte aan de Wellezijde en dat die parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd op of nabij de aanvankelijk geplande inritten voor de vervallen inpandige parkeervoorzieningen. Het college heeft aldus ten aanzien van die twee parkeerplaatsen voldoende aannemelijk gemaakt dat de financiële bijdrage die door [vergunninghoudster] is voldaan ter verkrijging van de ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, zesde lid, aanhef onder a, aangewend zal worden om te voorzien in de desbetreffen-de parkeerbehoefte ten gevolge van het bouwplan. In zoverre is voldaan aan het in het slot van voormeld artikelonderdeel gestelde vereiste.

Het college heeft ten aanzien van de resterende drie parkeerplaatsen geen inzicht verschaft in de wijze waarop daarin zal worden voorzien, zodat het betoog van [wederpartijen] in zoverre slaagt.'

Ad bDe mogelijkheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning door gebruik van de afwij-kingsmogelijkheid, vermeld onder het tweede aandachtsstreepje van punt b, is bedoeld voor onder meer winkels, schouwburgen, de loketfunctie van raadhuizen, sportstadions en biblio-theken. Niet hoeft te worden afgeweken, indien in de nabijheid voldoende parkeergelegen-heid is op de openbare weg, op een blijvend openbaar parkeerterrein of in een blijvend openbare parkeergarage.

Alternatief 2

Lid 1Het is zeer moeilijk aan te geven, wat in algemene zin een niet te overvloedig minimumaan-tal parkeerplaatsen dient te zijn. De daarom per omgevingsvergunning voor het bouwen te bepalen normstelling hangt af van onder meer de grootte van het gebouw, de ligging in de gemeente, het te verwachten aantal bezoekers, c.q. bewoners of gebruikers, de eventuele aanwezigheid van openbaar vervoer en de frequentie daarvan, het tijdstip waarop de bezoe-kers gewoonlijk komen, en de mogelijke uitwisselbaarheid van parkeerplaatsen. Tevens is aansluiting wenselijk op het voorgestane verkeers- en vervoersbeleid, zoals dat is neerge-legd het lokale verkeer- en vervoerplan.

Voor kencijfers betreffende in het algemeen aanbevelenswaardige minimum aantallen par-keerplaatsen, uitgesplitst naar het soort voertuig en de bestemming van het gebouw, zie de uitgave Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 2004), paragraaf 6.3, verkrijgbaar bij de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (Stichting CROW) te Ede (tel. 0318-69 53 00 of www.crow.nl ). Overigens kan een verantwoorde parkeernorm alleen per te verlenen omgevingsvergunning voor het bouwen worden bepaald.

Aan de hand van de hiervoor genoemde publicaties kan, zoals gezegd, per te verlenen om-gevingsvergunning voor het bouwen een verantwoorde parkeernorm worden bepaald. Bij de toepassing van het onderhavige lid is - op grond van praktisch-bouwkundige overwegingen - enige flexibiliteit in elke vastgestelde parkeernorm onontbeerlijk. Dus verdient het aanbeve-ling om in een concrete omgevingsvergunning voor het bouwen bijvoorbeeld een afwijking naar boven van 10% als toelaatbaar te vermelden op locaties die per openbaar vervoer bereikbaar zijn, en van 50% op locaties die dat niet zijn.

Lid 2Dit lid geeft maatvoorschriften voor parkeervakken, omdat deze voorschriften niet kunnen worden gemist bij het afdwingen van een correcte naleving van lid 1. De verplichting in lid 1 om voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein aan te brengen zou immers gedeeltelijk kunnen worden ontdoken door alleen parkeervakken met afmetingen voor het kleinste type personenauto te maken. Ook het Bouwbesluit 1992 sprak in het - niet in werking getreden - artikel 218, lid 1, over 'parkeerplaatsen van voldoende afmetingen'. Het Bouwbesluit 2003 laat regeling van het onderhavige onderwerp geheel over aan bestemmingsplan en/of bouw-verordening. Een bijkomende reden voor het opnemen van maatvoorschriften voor parkeer-vakken is de wenselijkheid om de afwijkende maatvoering vast te leggen van parkeerplaatsen voor rolstoelgebruikers en stoklopers.

Lid 3De onderhavige bepaling kan ertoe leiden dat een nieuw winkelcentrum wordt voorzien van een zgn. expeditiehof, respectievelijk een nieuw fabrieksgebouw van een laad- en losperron (met een op het fabrieksterrein gelegen, bijbehorende opstelstrook voor vrachtauto's).

Lid 4, ad aDe mogelijkheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van de eis in het eerste lid om een parkeergelegenheid van voldoende omvang op eigen terrein of onder ei-gen dak te maken is onder meer bedoeld voor omgevingsvergunningplichtige verbouwingen van winkels e.d. in binnensteden. Eventueel kunnen daarbij financiële voorwaarden worden gesteld.

 

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleidingDe plicht tot aansluiting aan het distributienet van de waterleiding houdt niet in dat het water-leidingbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is en evenmin voor de aangeslotene de plicht tot het betrekken van drinkwater.De plicht tot aansluiting aan het waterleidingnet houdt slechts de verplichting in tot het doen treffen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of water wordt geleverd, is afhankelijk van een met het waterleidingbedrijf te sluiten con-tract. De voorwaarden waaronder dit contract wordt gesloten, zijn veelal vervat in een afzon-derlijke verordening op de levering van drinkwater. In feite zal de aansluiting ook veelal door het waterleidingbedrijf plaatsvinden en zullen de aansluiting van de binnenhuisinstallatie aan het distributienet en de levering van drinkwater vaak in hetzelfde contract zijn geregeld.

Overigens moet men zich realiseren dat het onderhavige voorschrift geen aansluiting op het waterleidingnet verplicht stelt in geval een binnenhuisinstallatie voor drinkwater - als bedoeld in het genoemde artikelnummer van het Bouwbesluit - ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer toepassing van de gelijkwaardigheidbepaling van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het aanbrengen van een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater wordt toegestaan.

Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bijzijnde leiding van het openbare distributienet, zie artikel 2.7.7.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnetDe plicht tot aansluiting aan het elektriciteitsnet betreft niet alleen een kwestie van comfort, maar ook één van veiligheid, met name brandveiligheid. Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1. Hetgeen daar is gesteld over de waterleiding geldt mutatis mutandis voor de aanslui-ting aan het elektriciteitsnet’.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

Lid 1De niet-vantoepassingverklaring is bedoeld voor woningen, waarin niet op gas wordt gekookt en voor verwarming geen individuele toevoer van gas nodig is. In de praktijk betreft dit vaak woningen voor ouderen of gehandicapten, waar wordt aangenomen dat elektrisch koken veiliger is dan op gas koken.

Lid 2, onder bHet verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bepaalde in het eerste lid is denkbaar voor koopwoningen, indien de eigenaar-bewoner geen aardgas wenst te gebrui-ken. Dit in tegenstelling tot hetgeen het geval kan zijn voor huurwoningen, indien de ge-meenteraad geschiktheid van de woning voor het stoken en koken op de meest economi-sche brandstof noodzakelijk acht.

Lid 2, onder cVan het bepaalde in het eerste lid hoeft niet afgeweken te worden bij woningen die worden aangesloten op de stads-, wijk- of blokverwarming, indien een gasaansluiting gewenst en mogelijk is in verband met het koken op aardgas.

Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1.

 

Artikel 2.7.3A (facultatief) Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarmingKostenoverwegingen van de initiatiefnemer van een bouwproject kunnen botsen met de milieu-overwegingen van de gemeenteraad. In dat geval is een titel gewenst om de aanslui-ting op een stads- of wijkverwarmingsnet te kunnen afdwingen, ook al is er reeds voorzien in een aansluiting op het aardgasnet.

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

Alternatief 1

AlgemeenDe gemeentelijke zorgplicht voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van het afvalwater dat vrijkomt binnen de gemeentegrenzen, is neergelegd in artikel 10.33 van de Wet milieubeheer. De Bouwverordening, de Wet Milieubeheer, de Wet bodembescher-ming en de Waterwet richten zich op de lozers van afvalwater. Hieronder volgt een beknopte beschrijving van deze regelgeving. Voor een uitgebreidere uiteenzetting verwijzen wij naar het Handboek Water: www.infomil.nl/handboekwater.Met het oog op vermindering van de belasting van het milieu en van het bestaande riole-ringsnet kan in bepaalde gebieden of in een hele gemeente verplicht worden gesteld dat hemelwaterafvoer wordt afgekoppeld van het gemengde rioolstelsel. Deze plicht is niet ge-baseerd op de bouwverordening, maar staat in een afzonderlijke gemeentelijke verordening. De VNG heeft hiervoor de Modelverordening afvoer hemelwater en grondwater opgesteld en oer ledenbrief van 16 juli 2009, Lbr. 09/091 aan de gemeentebesturen toegezonden. Deze verordening is gebaseerd op artikel 10.32a van de Wet milieubeheer.

Voor nieuwbouw is de aansluitplicht op de riolering geregeld in artikel 2.7.4 van de MBV. Voor bestaande bouw is deze aansluitplicht geregeld in artikel 5.3.4. Genoemde artikelen bieden, in samenhang met de in artikel 2.1 van de Wabo gegeven vergunningplicht voor het bouwen en het herziene artikel 13 van de Woningwet, de mogelijkheid om de eigenaar van een bouwwerk te verplichten om aan te sluiten op de riolering indien de afstand tussen de openbare riolering en het dichtstbijzijnde deel van het bouwwerk 40 meter of minder be-draagt.

Vanaf begin 2008 worden lozingen zoveel mogelijk geregeld met algemene regels (amvb’s). Deze amvb’s zijn gebaseerd op bovengenoemde wetten en regelen alle lozingsroutes: rioolstelsels, oppervlaktewater en bodem. Dit betreft drie amvb’s, die zich richten tot een bepaalde doelgroep:1. het besluit lozing afvalwater huishoudens (Stb. 2007, 468), dat uitsluitend van toe-passing is op lozingen vanuit particuliere huishoudens;2. het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415), dat zich richt tot inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer, en3. het Besluit lozen buiten inrichtingen (Scr., 2009, 12902) waarin het grootste deel van de resterende lozingen in geregeld worden. Dit besluit is nog in ontwerp en zal in 2010 van kracht worden.

Een aantal lozingen, met name die van grotere bedrijven, worden nog geregeld met vergun-ningen. Bij lozing in het oppervlaktewater is dat de watervergunning, bij lozing in het riool de Wabo -vergunning.

Buiten bepaalde afstanden tot de riolering (afhankelijk van de omvang van de lozing) staan de besluiten een directe lozing in het oppervlaktewater of de bodem toe. In deze besluiten zijn de voorwaarden voor deze lozingen opgenomen, voor kleinschalige lozingen van huishoudelijk afvalwater kan dan bijvoorbeeld een Iba (Individuele Behandeling van Afvalwater) worden toegepast.

Lid 1In gemeenten met een zgn. gescheiden rioolstelsel dient de afvoerleiding het huishoudelijk afvalwater te worden aangesloten op het vuilwaterriool. De afvoer van het hemelwater van dak en terrein kan afhankelijk van het gemeentelijk beleid, zoals vastgelegd in het Gemeen-telijk Rioleringsplan (GRP), geloosd worden in het oppervlaktewater, de bodem of een spe-ciaal daartoe aangelegd hemelwaterstelsel. De voorwaarden waar dezelozingen aan moeten voldoen staan in de hiervoor genoemde besluiten onder ‘Algemeen’.

De aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen kan de onder b genoemde uitzondering op de aansluitplicht aan het gemeenteriool bovendien (laten) gebruiken om het hemelwater op te slaan en in het kader van het duurzaam bouwen te consumeren, waar drinkwater niet noodzakelijk is, zoals voor de toiletspoeling, de wasmachine en het sproeien van de tuin. Zie bijvoorbeeld in de losbladige uitgaven van het Nationaal pakketDuurzaam bouwen, uitgegeven en regelmatig herzien door de Stichting Bouwresearch (SBR) te Rotterdam, specificatieblad S 445.

Lid 2, onder aNaast het geven van aanwijzingen over plaats, hoogte en binnenmiddellijn van de te realise-ren aansluitleiding of aansluitleidingen is het gemeentelijk bouwtoezicht op grond van het onderhavige voorschrift bevoegd:a. om te verbieden dat een hemelwaterafvoer op een druk- of vacuümriolering wordt aangesloten;b. om te verplichten dat afzonderlijke aansluitingen worden gerealiseerd voor enerzijds de hemelwaterafvoer en anderzijds de vuilwaterafvoer, indien in het desbetreffende deel van de gemeente een gescheiden gemeentelijk rioolstelsel aanwezig is.

Lid 2, onder bVoor gebouwen met souterrains of kelders waarin zich sanitaire toestellen bevinden, is het noodzakelijk dat het afvalwater door middel van een rioolwaterpomp op het riool wordt ge-loosd. In sommige gevallen dienen dan tevens voorzieningen tegen het terugvloeien van afvalwater te worden getroffen, waarbij moet worden bedacht dat een terugslagklep wegens de mogelijkheid van aangroeiing meestal een onvoldoende voorziening is.

Lid 3Bij het tussenschakelen van voorzieningen nodig voor de goede werking van het riool kan worden gedacht aan terugslagkleppen, ontluchting e.d. Door de 'hogere regelgeving' – hier-voor genoemd onder ‘Algemeen’ - is nog meer dan voorheen duidelijk dat de bouwverorde-ning niet gaat over het lozen, maar uitsluitend over de aansluitplicht.

Lid 4, onder aDeze lozingen in oppervlaktewater of bodem zijn geregeld in bovenstaande besluiten. In bepaalde gevallen, genoemd in die besluiten, moet gemeld worden.

Lid 4, onder bHet bevoegd gezag kan afwijking toestaan van de verplichting tot aansluiting aan het open-bare riool. Een gebruikelijke praktijk bij agrarische bedrijven is dat het huishoudelijk afvalwa-ter geloosd wordt in de mestkelder en gezamenlijk met de mest wordt uitgereden over het land onder de meststoffenregelgeving.

 

Alternatief 2

Lid 1Voor de voorzieningen ter lozing van het hemelwater van het bouwwerk en het terrein, zie artikel 2.7.5, alternatief 2.

Leden 2 tot en met 4Zie in alternatief 1 dezelfde lidnummers.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Alternatief 1

Lid 1, onder cHet verdient aanbeveling om de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen erop te wijzen dat de lozingen van afvalwater, via alle lozingsroutes, zijn geregeld met alge-mene regels volgens de amvb’s genoemd in toelichting bij artikel 2.7.4.

Lid 1, onder dIn het belang van de goede werking van een rottingput (septic tank) dienen daarop geen afvoerleidingen voor afvalwater zonder fecaliën, respectievelijk hemelwater te worden aan-gesloten. Indien geen lozing op een waterloop met behoorlijke doorstroming kan worden gerealiseerd, zal een zo goed mogelijke andere oplossing moeten worden gezocht.

Alternatief 2

Lid 2, onder bDe voorgeschreven verplichting om het hemelwater niet op traditionele wijze af te voeren naar het gemeenteriool of naar oppervlaktewater, maar naar een op het eigen erf of terrein aan te leggen opvang- en bezinkingsvoorziening, berust op milieuhygiënische overwegingen ('duurzaam bouwen'). Hiermee wordt beoogd om het hemelwater aan de bodem toe te voe-gen om op deze wijze zo veel mogelijk bij te dragen aan de instandhouding van het grond-waterpeil en het tegengaan van verdroging van het milieu.

Afhankelijk van de grootte van het erf en de bodemgesteldheid ter plaatse kan bedoelde infiltratievoorziening bestaan uit een in de grond aangebrachte infiltratieput, een drainage, een grindbak, een bezinkingsvijver of een daarmee gelijk te stellen voorziening. Richtlijnen voor dergelijke voorzieningen kunnen worden ontleend aan ISSO-publicatie nr. 70-1, Hemelwater binnen de perceelsgrens - Ontwerp en uitvoering van voorzieningen ten behoeve van opvang, gebruik en infiltratie van hemelwater binnen de perceelsgrens, (www.isso.nl/producten/isso-winkel/ ).

De aanvrager van de omgevingsvergunning dient van tevoren te (laten) onderzoeken welke van de genoemde infiltratievoorzieningen, gelet op de ter plaatse aanwezige bodem-gesteldheid en grondwaterstand, voor zijn bouwplan geschikt is. Bij het ontwikkelen van een bestemmingsplan of grootschalig bouwproject zal een dergelijk onderzoek in de praktijk reeds in het kader van het vooronderzoek door de projectontwikkelaar zijn verricht en/of kunnen de uitkomsten van gemeentewege beschikbaar worden gesteld.

Lid 3, onder bOm verzakking van de te stichten of reeds aanwezige bouwwerken, alsmede wateroverlast voor de belendende percelen te voorkomen moet de infiltratievoorziening voor hemelwater zodanig op het eigen erf kunnen worden gesitueerd dat voldoende afstand tot genoemde bouwwerken en de perceelgrenzen in acht wordt genomen. Die afstand is geen vast gege-ven, maar hangt af van de hoeveelheid te lozen hemelwater in relatie tot de aard van de infiltratievoorziening en de bodemgesteldheid ter plaatse.

Op grond van de ter zake overgelegde of bij de gemeente aanwezige gegevens kan het be-voegd gezag afwijking toestaan van de verplichting tot het aanbrengen van een infiltratie-voorziening, indien de bodemgesteldheid, de grondwaterafvoer en/of de geringe afmetingen van het erf daartoe aanleiding geven.

Bij de keuze van een meer traditionele wijze van hemelwaterafvoer is overigens van belang dat terwille van een goede werking van een rottingsput (septic tank) daarop geen afvoerlei-dingen voor hemelwater mogen worden aangesloten.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van buitenriolering op erven en terreinen

Lid 3In (delen van) gemeenten waar het afvalwater door middel van een gemeentelijk rioolstelsel naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt afgevoerd, moet er - met het oog op het in goede staat houden van dat rioolstelsel en de goede werking van de zuiveringsinstallatie - op worden toegezien dat er in de huisaansluitleidingen geen beerputten, rottingputten e.d. voorkomen.

Lid 4Zie voor een concretisering van de onderhavige eisen de Nederlandse praktijkrichtlijn NPR 3218 'Buitenriolering onder vrij verval - Aanleg en onderhoud' die in 1984 bij het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) is verschenen.

Hoewel de Nederlandse norm NEN 3215, uitgave 2007, 'Binnenriolering in woningen en woongebouwen – Eisen en bepalingsmethoden' formeel slechts toepasbaar is op binnens-huis gelegen afvoerleidingen, zal het duidelijk zijn dat de dimensionering van enerzijds de grondleiding binnenshuis en anderzijds de daarop aansluitende huisaansluitleiding op het eigen erf buitenshuis gelijk moet zijn. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de 'huis'-aansluitleidingen van niet tot bewoning bestemde gebouwen.

Lid 5De dimensionering volgens lid 4 kan tot een grotere diameter van de huisaansluitleiding ter plaatse van de aansluiting op het gemeentelijk rioolstelsel leiden dan het minimum van 125 mm dat in het onderhavige lid is voorgeschreven.

Lid 6Of de rioleringsmaterialen voldoen aan de kwaliteitseisen uit de genoemde NEN-normen, blijkt in het algemeen uit de levering onder KOMO-keurmerk met overlegging van een KOMO-certificaat. Uiteraard zijn in Europees verband daarmee vergelijkbare keurmerken en certificaten ook acceptabel.

 

 

 

4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk

AlgemeenDit hoofdstuk bevat een serie uiteenlopende plichten die in tegenstelling tot de voorgaande hoofdstukken geen betrekking hebben op de vergunning(procedure), maar uitsluitend op de fasen van bouwen, voltooien en in gebruik nemen van een bouwwerk. De artikelen 4.6 tot en met 4.11 en 4.13 hebben betrekking op alle bouwactiviteiten, dus zowel vergunningvrij als vergunningplichtig.

Artikel 7b Woningwet bevat verplichtingen in de vorm van algemene verbodsbepalingen met betrekking tot de voorschriften uit de bouwverordening die van toepassing zijn op onder meer het bouwen en het gebruik van een bouwwerk of een open erf of terrein. In de artikelen 2.1., 2.2 en 2.3 van de Wabo staat (onder meer) het verbod te bouwen zonder of in strijd met een voorschrift van de omgevingsvergunning. Voorts kan worden opgetreden te-gen de instandhouding van een (deel van een) bouwwerk dat is gebouwd zonder of in afwij-king van een omgevingsvergunning.

Structuur van de voorschriftenHet merendeel van de voorschriften in dit hoofdstuk betreft preventieve handelingen of het nalaten van handelingen teneinde (tijdige) controle door het bouwtoezicht of anderen moge-lijk te maken. Dit betreft de artikelen 4.1 tot en met 4.6 en 4.13.

Andere bepalingen van dit hoofdstuk zijn gericht op het voorkomen van nadelige effecten van het bouwen op de omgeving (bijv. veiligheid, grondwaterstand, hinder, afscheiding bouwterrein) in casu de artikelen 4.7 tot en met 4.10. Artikel 4.11 tenslotte is specifiek ge-richt op het bouwafval. Een goede afronding van de bouwfase wordt beoogd met artikel 4.12 over de gereedmelding van een bouwwerk. De ingebruikneming van een bouwwerk wordt geregeld in artikel 7b Woningwet jo 4.14 MBV.

De veiligheidsvoorschriften - de artikelen 4.8 tot en met 4.10 - gelden ingevolge artikel 8.3.1 eveneens voor het slopen en het sloopterrein.

Handhaving van de voorschriftenDe voorschriften uit dit hoofdstuk zijn op grond van artikel 7b van de Woningwet recht-streeks werkende bepalingen. Zie ook de algemene toelichting bij Hoofdstuk 11. Het niet verrichten van opmetingen, ontgravingen enz. als bedoeld in artikel 4.6 kan grond zijn voor het toepassen van bestuursdwang.

Criteria voor veiligheid en hinder gelden steeds voor de omgeving. Deze bepalingen hebben geen betrekking op de arbeidsomstandigheden. Daarvoor gelden andere regels en met de handhaving daarvan is de Arbeidsinspectie belast.

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheidenHoewel de instantie die toeziet op de naleving van verleende vergunningen op de hoogte kan zijn van de inhoud van deze bescheiden is toch de plicht opgenomen om op het bouw-terrein deze bescheiden aanwezig te hebben en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage te geven. Het verplicht aanwezig zijn van deze bescheiden voorkomt discussie over wat in die bescheiden is voorgeschreven. De tekst is immers voorhanden en voorkomt dat de uitvoerder op het bouwterrein zegt de inhoud van de bescheiden niet te kennen.

 

Sub aOnder het begrip ‘omgevingsvergunning voor het bouwen’ in de zin van dit artikel vallen te-vens de bij de verlening teruggegeven bouwtekeningen, berekeningen e.d., die niet strijdig zijn bevonden met de voorschriften en dus moeten worden gehanteerd bij de bouwwerkzaamheden.

Sub bDeze toestemmingen zijn hier slechts bedoeld voor zover deze bouwkundige consequenties hebben. Deze vergunningen kunnen betrekking hebben op bij voorbeeld beschikkingen van de rijks- of provinciale overheid.

Sub dHet aanwezig hebben van een besluit ingevolge de artikelen 13, 13a en 14, tweede lid, onder b. van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom is nodig, omdat voor bouwen op grond van deze besluiten geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist (art. 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht en art. 2.1, derde lid van de Wabo).

Wanneer bouwen en (gedeeltelijk) slopen samengaan moet ingevolge artikel 8.3.2 ook de sloopvergunning op het bouw- en sloopterrein aanwezig zijn.

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouwDe woorden 'voor zover nodig' zijn opgenomen, omdat er ook gevallen voorkomen, waarin geen behoefte bestaat aan het aangeven van de rooilijnen, bij voorbeeld bij een verbouwing.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamhedenDe strekking van dit artikel is het bouwtoezicht gelegenheid te geven tot tijdige controle.

Lid 1, sub aIndien ontgravingwerkzaamheden worden aangekondigd, verdient het aanbeveling het regi-onale Kabels- en leidingeninformatiecentrum (KLIC) in te lichten ter voorkoming van schade aan leidingen. Sinds 1 juli 2008 geldt de Wet Informatieuitwisseling Ondergrondse Netten (WION), ook wel genoemd ‘Grondroerdersregeling’. Het Kadaster is belast met de uitvoering van deze wet. Zie: www.kadaster.nl/KLIC .

Lid 3In het kader van de terugdringing van administratieve lasten wordt geadviseerd terughoudend gebruik te maken van de schriftelijke melding door vergunninghouder en deze melding telefonisch of digitaal (e-mail) te verlangen.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingenDit artikel heeft voornamelijk betrekking op gevallen waarin het bouwtoezicht vermoedt, dat ondeugdelijke constructies of materialen aan het oog zijn onttrokken of ondeugdelijk zijn verwerkt. In het algemeen zullen de kosten van de hier bedoelde werkzaamheden, die de bouwer verplicht is te verrichten of te doen verrichten, voor diens rekening komen. Degene die bouwt heeft het immers zelf in de hand om voor de aanvang van bepaalde werkzaamheden tijdig het bouwtoezicht te informeren en overigens conform de vergunning, het Bouwbesluit en de bouwverordening te werken. Specifieke controlewerkzaamheden buiten dit artikel om komen voor rekening van de controlerende instantie, c.q. de gemeente.

 

Dit artikel geldt als aanvulling op de algemene bevoegdheid tot het verrichten van onder-zoek, opneming en monsterneming van artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Pas wanneer de Awb onvoldoende houvast biedt om bijvoorbeeld bouwkundige constructies op of open te breken, wordt dit artikel van de bouwverordening toegepast.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputtenHet belang dat hier wordt gediend is de kwaliteit van funderingen en daarmee de veiligheid van bouwwerken. Dit is een publiekrechtelijk belang. Dit artikel ziet niet op eventuele schade in privaatrechtelijke zin. Het motief van het bepaalde in dit artikel is aanvullend op de doel-stelling van de Waterwet. De Grondwaterwet is per 22 december 2009 vervangen door de Waterwet. Een belangrijk gevolg van deinvoering van de Waterwet is dat de huidige vergun-ningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning: de watervergunning.

In veel gevallen is een watervergunning niet nodig omdat veel activiteiten onder algemene regels vallen.In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van de vergunningen-procedure. Bevoegd gezag voor de verlening van de watervergunning zijn het waterschap voor het regionale watersysteem, Rijkswaterstaatvoor het hoofdwatersysteem en de provin-cies voor drie specifieke categorieën grondwateronttrekkingen en infiltraties. Als de aanvraag om een watervergunning betrekking heeft op handelingen waarvoor verschillende bestuursorganen bevoegd zijn, wordt de beslissing op de aanvraag in beginsel genomen door het hoogste bevoegde gezag. De Waterwet geeft Rijkswaterstaat, de provincies en de waterschappen wel de mogelijkheid in voorkomende gevallen te regelen dat een ander bestuursorgaan bevoegd gezag wordt. Hiertoe is een handreiking ontwikkeld (‘Handreiking samenloop bevoegdheden Waterwet’).

De watervergunning en de omgevingsvergunning worden niet geïntegreerd. Het zijn afzon-derlijke vergunningen die wel bij hetzelfde overheidsloket, Omgevingsloket online, kunnen worden aangevraagd. De gemeente is aangemerkt als het overheidsloket van Nederland, dus in principe ook voor de watervergunning, ook al is zij hiervoor geen bevoegd gezag. De aanvraag voor een watervergunning kan echter ook rechtstreeks bij het bevoegde gezag op grond van de Waterwet worden ingediend (Rijkswaterstaat, provincie of waterschap).Overigens kan ook de aanvraag om een omgevingsvergunning bij de provincie worden inge-diend als niet de gemeente maar de provincie bevoegd is op die aanvraag te beslissen. De aanvrager heeft dus alle vrijheid, daarom is het verstandig dat waterbeheerders, provincies en gemeenten afspraken maken over de onderlinge afstemming. De wettelijke termijnen moeten immers in acht worden genomen, waardoor snel handelen noodzakelijk is. Zo zal een via de gemeente binnengekomen aanvraag om een watervergunning direct aan de waterbeheerder of de provincie moeten worden doorgezonden.Zie ook: www.helpdeskwater.nl en www.waterwet.nl.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterreinDit voorschrift betreft de veiligheid van voorbijgangers en belendingen. Zie ook artikel 2.4 van de Regeling omgevingrecht (Mor) dat regels bevat over het indienen van een bouwveiligheidsplan.

Lid 1De in dit lid bedoelde veiligheidsmaatregelen omvatten mede de maatregelen, die bij voor-beeld moeten worden genomen bij het oprichten en strijken van een heistelling, het transport van bouwmaterialen boven de weg, de afdamming van bouwputten, het zandstralen en het uitvoeren van stutwerk. Wat betreft de veiligheid vanelektrische installaties op bouwwerken, zie NEN 1010.

Leden 2 en 3Aan deze bepaling kan worden geacht te zijn voldaan wanneer de schakelapparatuur zich bevindt in een kastje of een andere ruimte dat (die) gedurende de bedoelde tijdsperioden op deugdelijke wijze is afgesloten.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterreinHet afscheiden van een bouwterrein dient ertoe onbevoegden van het terrein te weren en te voorkomen dat mensen - en vooral spelende kinderen - op een bouwterrein een ongeval overkomt. Dit motief geldt ook voor de eis in het derde lid, dat een niet afgescheiden bouw-terrein moet worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig oordeelt. Ook over de vorm van de bewaking: permanent aanwezig zijn of surveillance door een bewakingsdienst, beslist het bouwtoezicht. In de regel vindt overleg plaats met de bouwer. De verkeersveiligheid dient krachtens het tweede lid voldoende te zijn gewaarborgd.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinderDe bepaling beoogt de veiligheid te verhogen en schade en ernstige hinder voor de omgeving te voorkomen.

Artikel 4.11 Bouwafval

AlgemeenDit artikel regelt hoe moet worden omgegaan met bouwafval. De Woningwet eist geen rege-ling omtrent het bouwafval, maar laat wel toe dat de bouwverordening dit regelt. Hoofdstuk 8 gaat over het sloopafval. Uitgangspunt voor het verplicht stellen van het op de bouwplaats scheiden van afvalstoffen in fracties is dat een afvalstof in hogere regelgeving als gevaarlijk is gekwalificeerd en uit hoofde van een doelmatige verwijdering bij de bron moet worden gescheiden, dan wel dat een afvalstof slechts voor hergebruik geschikt is, indien deze schoon blijft en niet vermengd wordt met ander afval.

a Gevaarlijke afvalstoffenGevaarlijke afvalstoffen moeten krachtens wettelijk voorschrift apart worden gehouden. Een anti-mengclausule in in het derde lid van artikel 4 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL), verbiedt het mengen van gevaarlijk afval met ander afval (zgn. verdunnen). Eenmaal gescheiden afvalstoffen dienen ook daarna gescheiden te blijven. Daartoe verplicht de Regeling scheiden en gescheiden houden die is gebaseerd op de Wet milieubeheer. De doe-het-zelver kan geringe hoeveelheden gevaarlijk (chemisch) afval thuis in de chemo-box doen en op deze wijze gescheiden afvoeren via de van gemeentewege georganiseerde inzameling van klein chemisch afval van huishoudens.

b en c Glaswol en steenwolGlaswol en steenwol (minerale wol) worden door of vanwege de leverancier ingezameld. Steenwolresten worden verzameld in een zogeheten 'big bag' (een stevige zak met een in-houd van 1 m3) of een zak van 200 liter. De ondergrens van 1 m3 per bouwproject is inge-steld om geen onevenredige kosten te veroorzaken. Onder het begrip 'bouwproject' wordt verstaan het geheel van bouwwerkzaamheden waarvoor een en dezelfde omgevings-vergunning is verleend. Glaswol komt niet in grote hoeveelheden vrij bij de bouw, zodat de plicht tot scheiden slechts bij grotere isolatiewerkzaamheden effectief zal zijn.

d Overig afvalVoor het overige bouwafval blijkt er een financiële impuls aanwezig die bewerkstelligt dat een scheiding in afzonderlijke fracties plaatsvindt. De onderhavige overige afvalstoffen moe-ten worden afgevoerd naar een inrichting die op grond van de milieuwetgeving bevoegd is om deze stoffen in ontvangst te nemen.

Wanneer is iets afval?Zodra op een bouwplaats materialen of stoffen worden gedeponeerd in een afvalbak is er sprake van bouwafval. Restanten van materialen en stoffen die apart worden gelegd om later nog te kunnen gebruiken zijn dus (nog) geen afval.

Acceptatievoorwaarden en marktwerkingDe verplicht uit het bouwafval op de bouwplaats te scheiden fracties gelden als ondergrens. Het staat degene die bouwt dus vrij een verdergaande scheiding toe te passen. De markt-partijen opdrachtgever en aannemer zullen veelal op basis van economische motieven be-sluiten tot een verdergaande scheiding. Hierbij zullen prijzen worden vergeleken en zal bij een verdergaande scheiding dikwijls een gunstiger prijs- en kostenverhouding gelden. Indien een verdergaande scheiding plaatsvindt, geldt onverkort het voorschrift dat moet worden afgevoerd naar een bewerkingsinrichting die bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen. De fractie overig afval moet in het algemeen worden afgevoerd naar een sorteerinrichting. Als sorteerinrichting worden ter zake ook verstaan inrichtingen onder de naam overslagbe-drijf of gemeentelijke milieustraat. Voorwaarde is dat het overslagbedrijf c.q. de milieustraat op grond van zijn vergunning bevoegd is tot ontvangst van de afvalstoffen.Niet alle overslagbedrijven c.q. milieustraten zijn bevoegd tot ontvangst van bedrijfs-afvalstoffen.

Om de marktpartijen niet voor de voeten te lopen is afgezien van een zeer gedetailleerde regelgeving. Tevens zou de effectiviteit van de regeling in het gedrang komen, wanneer in de voorschriften andere verplichtingen zouden worden opgelegd dan die voortvloeien uit de acceptatievoorwaarden van de ontvanger (bewerker, sorteerder, inzamelaar enz.). Het verdient dan ook aanbeveling om nauwkeurig kennis te nemen van de acceptatie-eisen en de eventuele veranderingen daarin.

Afvoeren en overdragen van bouwafvalDe formulering 'gescheiden houden op de bouwplaats' heeft vooral ten doel om het mengen van reedsuitgesorteerde fracties bij het gereed maken voor transport vanaf het werk te verbieden. Voor een wijze van vervoer die bevorderlijk is voor het hergebruik van materialen, geldt andere wetgeving dan de bouwverordening, waarbij met name te denken valt aan de provinciale milieuverordening. Uit dien hoofde moet het bouwafval worden afgevoerd naar een bewerkings- of verwerkingsinrichting, respectievelijk een inzamelaar die op grondvan de Wet milieubeheer bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen.De afvoer naar een stortplaats gebeurt doorgaans niet rechtstreeks vanaf de bouwplaats. Het Besluit stortverbod afvalstoffen bevat namelijk een stortverbod voor herbruikbaar bouw- en sloopafval. Particulieren die geringe hoeveelheden bouw- en sloopafval zelf wegbrengen, kunnen terecht bij sorteerbedrijven en gemeentelijkemilieustraten, veelal ook op zaterdag-morgen.Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het stortverbod niet geldt voor asbest, waarvoor juist een stortplicht geldt. Asbest is in het onderhavige artikel over bouwafval niet genoemd, om-dat het als bouwmateriaal niet meer is toegelaten.

Terugleveren aan de leverancier of fabrikantEr zijn enkele bouwstoffen waarvan het restant/afval wordt teruggeleverd aan de fabrikant c.q. de leverancier. Voor deze situatie geldt een uitzondering op de regel dat op de bouw-plaats gescheiden fracties naar een bewerkingsinrichting of anders naar een sorteerinrich-ting moeten worden afgevoerd. Rechtstreekse retourlevering waarbij het product dient als grondstof voor nieuwe producten wordt zinvol geacht.

SorteerinrichtingAfvoeren van ongesorteerd bouwafval, de zogeheten fractie overig afval, is - voorzover het uit meer dan één afvalstof bestaat - alleen toegestaan naar een sorteerinrichting, die be-voegd is de desbetreffende afvalstoffen ongesorteerd te ontvangen.Een sorteerbedrijf dient zich in het algemeen naast de beoordelingsrichtlijn voor de certifice-ring van sorteerbedrijven te houden aan de Regeling niet-herbruikbaar bouw- en sloopafval. Hierin worden de volgende afvalstromen aangeduid als herbruikbaar: harde steenachtige materialen, ferro en non-ferro metalen, massief niet-verduurzaamd hout, papier/karton, LD-PE-folie, kunststofgevelelementen of delen daarvan en kunststofleidingbuizen. Voor deze stromen ligt uitsortering voor de hand, hetzij aan de bron, hetzij achteraf in een sorteerinrichting. Voor papier/karton en kunststoffen is de mogelijkheid van uitsorteren bij een sorteerbedrijf volledig operationeel. Voor de retourname van reststoffen van gipsblokken en gipskartonpla-ten heeft de Nederlandse Branchevereniging voor Gips (NBVG) in samenwerking met de gipsproducenten een systeem scheiden en schoon afvoeren ontwikkeld. Voor steenwol is deze mogelijkheid enigszins operationeel en voor EPS ('piepschuim') en gipsblokken nog niet, vanwege het niet operationeel zijn van een retoursysteem . Overigens geldt voor zowel steenwol als EPS dat zij meestal slechts in geringe mate in bouwafval voorkomen.Voor diverse specifieke kunststofafvalstromen zijn bewerkingssystemen ontwikkeld. Bij de aflevering aan bouwbedrijven kunnen transporteurs van aangeschafte bouwmaterialen de inname aanbieden van LDPE en LDPE-folie. Via de Stichting KNAPZAK (www.knapzak.nl) nemen enkele kunststofverwerkers deze kunststoffen zowel van transporteurs als van sor-teerbedrijven in voor reclycing.De thermoplasten PVC, PE en PP (buismaterialen) kunnen door sorteerbedrijven voor ver-werking worden aangeboden aan twee leden van de Vereniging van Kunststofleidingsyste-men (FKS) te Amsterdam. Voor kunststof gevelelementen kunnen sorteerbedrijven gebruik maken van het recyclingsysteem van de Stichting Recycling VKG te Zoetermeer. Een ver-werkingssysteem voor kitkokers, verfverpakking en snoerband (PPmaterialen) is operatio-neel bij B & R Recycling BV te Middelharnis.

Mee terugnemen naar de werfUitdrukkelijk is bepaald dat degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht, de aan-nemer, een geringe hoeveelheid bouwafval mee terug mag nemen naar zijn bedrijf voor tij-delijke opslag. Deze bevoegdheid sluit aan op de bestaande praktijk. Het formaliseren ervan wordt gezien als van groot praktisch nut. Overigens kan het zijn dat voor deze opslag een omgevingsvergunning is vereist op grond van de Wabo. De term tijdelijke opslag duidt erop dat dit afval vervolgens in het algemeen wel moet worden afgevoerd naar een sorteerbedrijf. De plicht om zgn. EURAL-stoffen gescheiden te houden van andere stoffen, de anti-mengclausule, blijft onverkort van kracht, evenals de plicht tot het afvoeren van deze stoffen naar een depot of ze overdragen aan een inzamelaar die voor de inname van deze stoffen bevoegd is.

Enkele specifieke begrippenMet de term 'bevoegd is ...... te ontvangen' wordt gedoeld op de aanwezigheid van een om-gevingsvergunning ingevolge de Wabo. Onder 'inzamelaar' wordt verstaan degene die bevoegd is een afvalproduct in te zamelen met het oog op hergebruik of teruglevering naar de producent. Voor enkele deelstromen kunststoffen bestaat een dergelijk inzamelsysteem. Zie de toelichting van artikel 8.1.1 Ad c onder het kopje Inzamel- en recyclingsystemen voor kunststoffen.

Lid 1De gevaarlijke fractie uit het bouwafval moet bij de bron - dit is op het terrein - worden ge-scheiden van het overige bouwafval. In een later stadium scheiden levert veel moeilijkheden op en lukt maar ten dele. Voor de verwijdering van het gevaarlijk afval gelden de regels van de Wet milieubeheer. De strekking van dit lid is mede dat de inrichting waarheen het gevaar-lijk afval gaat moet beschikken over een adequate omgevingsvergunning op grond van de Wabo. Er bestaat keuzevrijheid naar welk bedrijf wordt afgevoerd. In de praktijk komt het bepaalde in dit lid erop neer dat gevaarlijk bouwafval niet naar een stortplaats gaat. Stortplaatsen zijn vrijwel nooit bevoegd de hier bedoelde stoffen in ontvangst te nemen. Voor sommige gevaarlijke afvalstoffen is verbranden de beste oplossing. Voor de handhaving is het van belang dat het begrip 'gevaarlijk' uniform wordt uitgelegd. De verwijzing naar de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL) voorziet hierin. In artikel 1.1 van de Wet milieubeheer wordt verwezen naar dit besluit.

VergunningvoorwaardenHet is niet toegestaan voorwaarden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen te ver-binden die ertoe strekken nog andere fracties verplicht op de bouwplaats te scheiden dan die vermeld staan in het eerste lid. In het algemeen komt men dan in strijd met het vierde lid van artikel 2.22 Wabo.

Om redenen van veiligheid en verwerking mogen bepaalde stoffen niet bij elkaar. Dit zijn globaal aangeduid: een ontstekingsbron (batterijen) niet combineren met een brand- of ex-plosiebron (houtverduurzamingsmiddelen, lijmen, verven, verdunningsmiddelen, harders, versnellers, vertragers enz.), logen, basen en zuren (zoutzuur komt vrij bij de afbouw) niet combineren met een ontstekingsbron noch met een brand- of explosiebron.Omdat bouw- en sloopafval veel samenhang vertoont, verdient het aanbeveling bij het lezen van deze toelichting ook (delen van) de toelichting op hoofdstuk 8, het slopen, te betrekken.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamhedenDe gereedmelding is nodig om het bouwtoezicht in de gelegenheid te stellen spoedig daarna controles uit te voeren. Artikel 7b van de Woningwet bevat het verbod een bouwwerk te gebruiken of te laten gebruiken anders dan in overeenstemming met de op dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a. Uit dit artikel uit de Woningwet vloeit voort dat de voorschriften omtrent het gebruik in de bouwverordening geen betrekking kunnen hebben op het gebruik in planologische zin, doch uitsluitend op het veilig en verantwoord gebruik van gebouwen.

Lid 1Het controleren van leidingdoorvoeren en aansluitpunten is veelal in een latere fase van de bouw niet effectief of althans niet zonder extra graafwerkzaamheden mogelijk. Daarom geldt de eis van onmiddellijke melding.

Het controleren van de thermische isolatie op kwaliteit en dikte overeenkomstig de uitkomst van de berekening van de energieprestatiecoëfficiënt, zoals voor de desbetreffende categorie gebouwen voorgeschreven in het Bouwbesluit 2003, is eveneens slechts effectief moge-lijk, voordat deze isolatie aan het oog is onttrokken door het opmetselen van het bui-tenspouwblad van een wand, door het afpleisteren van de isolatie of het aanbrengen van een andere afwerkconstructie.

Lid 2Teneinde de voortgang van de bouw niet te lang op te houden, is een termijn van twee da-gen vermeld, waarbinnen het mogelijk is dat het bouwtoezicht de noodzakelijke of gewenste controles uitvoert.

Lid 3Voor zover in de voorwaarden van de omgevingsvergunning niet anders is gesteld, geldt ook hier de termijn van twee dagen.

 

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruiknemingOp aandrang vanuit de praktijk en gelet op de uitspraak rechtbank Leeuwarden van 22 september 2008, LJN BF2263 wordt het verbod tot ingebruikneming van een bouwwerk dat niet is gereed gemeld opnieuw ingevoerd. Hierbij is uitgegaan van de oude tekst van artikel 4.14 uitsluitend ten aanzien van het niet gereed melden.Gereedmelding is aan de orde bij de in artikel 4.12 MBV genoemde gevallen. Voorkomen moet worden dat onveilige situaties ontstaan als gevolg van het in gebruik nemen van onvol-tooide bouwwerken of bouwwerken waarin niet alle noodzakelijke bouwtechnische voorzie-ningen zijn aangebracht (ABRvS, 23 december 2009, LJN: BK7451).5 Staat van open erven en terreinen, aansluiting op de nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

AlgemeenIn deze verordening is in aansluiting op het Bouwbesluit een onderscheid gemaakt in de eisen die gelden voor het bouwen en de eisen die gelden voor bestaande bouwwerken, zo ook de staat waarin open erven en terreinen behoren te verkeren. Overtreding van de bepalingen van dit hoofdstuk is een reden voor het opleggen van een plicht tot het treffen van voorzieningen op grond van de artikelen 13, 13a en 14, tweede lid van de Woningwet dan wel het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom. Voor de situaties die al bestonden voor het in werking treden van de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 moet worden afgewogen of de verlangde voorzieningen ter plekke mogelijk zijn en of het alsnog opleggen van een plicht tot het treffen van die voorzieningen redelijk is. De artikelen 5.1.2 en 5.1.3 zijn nagenoeg gelijk aan de artikelen 2.5.3 en 2.5.4 van hoofdstuk 2, de aan-vraag om omgevingsvergunning voor het bouwen. Op die plek fungeren de eisen als een toetsvoor aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen. De bepalingen van dit hoofdstuk richten zich op de staat of toestand van een open erf of terrein en niet op het ge-bruik daarvan.

Het gebruik van open erven en terreinen wordt geregeld in hoofdstuk 7.Zo sluit artikel 5.1.1 nauw aan bij artikel 7.3.2.

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinenVan een onvoldoende staat van een open erf of terrein is bij voorbeeld sprake, indien een open erf of terrein verontreinigd is. Deze verontreiniging kan een gevolg zijn van het gebruik van een ander terrein of van een gebrek aan een bouwwerk. De onvoldoende staat van een terrein kan ook worden veroorzaakt door overvloedige begroeiing, waardoor de lichttoetre-ding tot een gebouw wordt belemmerd of de veiligheid van het verkeer (gebrek aan uitzicht) in gevaar komt.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. BrandblusvoorzieningenZie de toelichting op artikel 2.5.3.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicaptenZie de toelichting op artikel 2.5.4.

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleidingZie de toelichting op artikel 2.7.1.Het onderhavige voorschrift vormt geen grondslag voor een besluit ingevolge de artikelen 13, 13a en 14, tweede lid van de Woningwet dan wel tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom waarin het bevoegd gezag het maken van een aansluiting op het waterleidingnet verplicht stelt vanuit een pand waarin een binnenhuisin-stallatie - als bedoeld in de opgesomde artikelnummers van het Bouwbesluit - ontbreekt.Dit kan zich voordoen wanneer toepassing van de gelijkwaardigheidbepalingen van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het bevoegd gezag de aanwezigheid van een alternatieve voor-ziening voor het betrekken van drinkwater voldoende acht, bijv. in de vorm van een doeltreffende welput, regenbak of watertank.

Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare distributienet, zie artikel 5.3.7.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnetZie de toelichting op de artikelen 2.7.2 en mutatis mutandis 5.3.1.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnetZie de toelichting op de artikelen 2.7.3 en mutatis mutandis 5.3.1.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare rioleringZie de toelichting op de artikelen 2.7.4 en mutatis mutandis 5.3.1.Het is zinloos om door middel van een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet dan wel tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom te verplichten tot het aansluiten op het openbaar riool, zolang - op grond van het Lozingenbesluit bodem-bescherming - het afvalwater in de bodem mag worden geloosd met behulp van in dat be-sluit voorgeschreven voorzieningen (zuiveringssysteem en infiltratievoorziening) en de ge-noemde voorzieningen - in financiële zin - nog niet afgeschreven zijn. Immers, een regeling van de rijksoverheid zoals het Lozingsbesluit bodembescherming prevaleert ten opzichte van een gemeentelijke verordening, in casu de bouwverordening.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare rioleringZie de toelichting op artikel 2.7.5.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 5.4.1 PreventieOnreinheid die verband houdt met de wijze van gebruiken van een bouwwerk is geregeld in artikel 7.4.1. Artikel 5.4.1 betreft de staat waarin een bouwwerk zich moet bevinden. Dit arti-kel heeft rechtstreekse werking en leidt in geval van geconstateerde gebreken tot een be-sluit ingevolge artikel 13 Woningwet dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom gericht aan de eigenaar die kennelijk het bouwwerk onvoldoende onderhoudt. Het artikel is bedoeld om excessen tegen te gaan.7 Overige gebruiksbepalingen

AlgemeenDe Woningwet (artikel 8, tweede lid) eist dat de bouwverordening voorschriften bevat over het gebruik van woningen, andere gebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde. De wet noemt onderwerpen die in elk geval moeten worden geregeld. Daarnaast mogen dus ook andere onderwerpen in de bouwverordening worden geregeld over het gebruik. In artikel 122 van de Gemeentewet is bepaald dat de bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door onder meer een algemene maatregel van bestuur wordt voorzien van rechtswege zijn vervallen. Het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327) voorziet in dit onderwerp. De overige gebruiksbepalingen staan in dit hoofdstuk.

Paragraaf 1 Overbevolking en slaapplaatsen

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

AlgemeenDit artikel berust op artikel 8, tweede lid van de Woningwet. Het is bedoeld om in uitzonder-lijke gevallen waarin vooral de hygiëne dit vereist, van gemeentewege een handhavingsbe-sluit te kunnen nemen tot een gedwongen beëindiging van de geconstateerde overbevolking van een gebouw, te realiseren binnen een in het besluit aangegeven termijn. Het genoemde doel van het kunnen optreden tegen excessen brengt met zich mee dat de normstelling uit het onderhavige voorschrift principieel ongeschikt is om te beoordelen, of een woning in normale omstandigheden groot genoeg is voor een bepaald aantal bewoners. Indien men toch inspiratie wenst te ontlenen aan het onderhavige voorschrift voor het opstellen van een regeling op het gebied van de woonruimteverdeling, het beoordelen van de passendheid van huisvesting ten behoeve van gezins-/relatiehereniging e.d., ware de normstelling 1,5 à 2 maal zo zwaar te kiezen, teneinde niet op de grens van de overbevolking te balanceren.

Zie voor dit onderwerp ook de Huisvestingswet. Overigens kunnen lokale omstandigheden voor een gemeenteraad aanleiding vormen tot het opnemen van een afwijkende normstelling in zijn bouwverordening. Artikel 7.1.1 zou bij voorbeeld ook als volgt kunnen luiden:'Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 9 m² gebruiksoppervlakte, met dien verstande dat voor de eerste persoon van het totale aantal bewoners ten minste 12 m² gebruiksoppervlakte aanwezig dient te zijn.'

Vanwege de beperkende wettelijke bepalingen betreffende het binnentreden van woningen door toezichthoudende ambtenaren zal de handhaving van deze artikelen in het algemeen geschieden naar aanleiding van ontvangen klachten of anderszins gerezen vermoedens van overtreding. Voor permanent bewoonde kamerverhuurbedrijven, asielzoekerpensions e.d. is een regelmatiger toezicht wenselijk en mogelijk.

NormstellingDe normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en gebruiksmogelijk-heden van gewone bedden, dus geen stapel- of opklapbedden. Het niet baseren van de normstelling op het gebruik van stapelbedden is mede ingegeven door de soepele voor-schriften van het Bouwbesluit over de minimumhoogte van verblijfsruimten in woningen. Voor het gebruik van een eenpersoonsbed in de kleinst mogelijke verblijfsruimtevolgens het Bouwbesluit blijkt 5 m² netto vloeroppervlakte per bed noodzakelijk; in grotere verblijfsruimten circa 4,5 m². Bovendien is de normstelling zo gekozen, dat in principe niet geslapen behoeft te worden in andere dan verblijfsruimten, respectievelijk in gemeenschap-pelijke ruimten. Zie voor het begrip 'gebruiksoppervlakte' artikel 1.1.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagensDe normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en gebruiksmogelijk-heden van stapelbedden. Overigens is de lagere getalwaarde in dit artikel ten opzichte van het vorige artikel vergelijkbaar met het verschil in getalwaarde tussen artikel 4.25 en artikel 4.30 van het Bouwbesluit.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikelen 7.2.1 en 7.2.2 Verbod tot gebruik en staken van gebruikAanvullend op de voorschriften van het Bouwbesluit en de bepalingen van de Woningwet is het voor een aantal situaties nodig een verbod te stellen tot het gebruik of een plicht in het leven te roepen tot het staken van het gebruik. Artikel 7.2.1 biedt de mogelijkheid een ver-bod te stellen tot het gebruik van een bouwvallig bouwwerk. Tevens kan op grond van dit artikel een verbod gesteld worden tot het gebruik van een bouwwerk wat nabij een bouwval-lig bouwwerk is gelegen.

Het staken van het gebruik c.q. het verbod tot gebruik als bedoeld in artikel 7.2.2 is afhankelijk gesteld van een beschikking van het bevoegd gezag. De mededeling als bedoeld in artikel 7.2.1 is te beschouwen als een mededeling van feitelijke aard.

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1 Vergunningsplicht nachtverblijf

Artikel 2.2, eerste lid van het Bor geeft de raad de mogelijkheid om van het in artikel 2.11.1 eerste lid, onderdeela, genoemde aantal personen af te wijken. De raad kan indien afwijking van dit artikel is gewenst, een nieuw artikel 7.3.1 Vergunningsplicht nachtverblijf in de bouw-verordening vaststellen.

Artikel 7.3.2 HinderArtikel 7.3.2 is gebaseerd op de Woningwet en rechtstreeks handhaafbaar op grond van artikel 7b van die wet.

Artikel 7.3.2 kan onder meer worden toegepast in de volgende gevallen: het plaatsen van voorwerpen of voertuigen in gemeenschappelijke trappenhuizen van tot bewoning bestemde gebouwen, lawaaihinder (bijvoorbeeld door radio- en televisietoestellen), het veroorzaken van radio- en televisiestoringen, voor zover niet geregeld in andere wettelijke voorschriften, het opslaan van stankverwekkende stoffen, het op gevaarlijke wijze stapelen van materiaal (bij voorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen), het verwijderenvan asbest bevattende materialen of restanten hiervan die zich in een zodanige staat bevin-den dat het risico van verspreiding van asbestvezels of –stof te vrezen valt.

Door weersinvloeden en door slecht onderhoud kunnen asbestbevattende materialen die zich aan de buitenzijde van een bouwwerk bevinden of op een erf of terrein zijn opgeslagen zodanige verwering of slijtage vertonen dat de vezels gemakkelijk losraken en door de wind worden verspreid. Deze asbestvezels vormen een risico voor de gebruikers van het bouw-werk en het erf of terrein en de aangrenzende percelen. Het Asbestverwijderingsbesluit ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage. Een overtreding van het Bouwbesluit is niet aanwezig of is onvoldoende aantoonbaar.In een dergelijke situatie kan een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom worden gebaseerd op overtreding van artikel 7.3.2 MBV juncto artikel 13 van de Woningwet.

Voldaan dient te zijn aan het gestelde in het eerste en derde lid van dit artikel. Het gevaar van asbest is in algemene zin voldoende aangetoond om maatregelen ter voorkoming van het verspreiden van asbestvezels en -stof te rechtvaardigen.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 PreventieDit artikel heeft betrekking op preventieve maatregelen voor het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte en het in acht nemen van de algemene reinheid. Ook dit artikel kan alleen maar worden toegepast in geval van excessen. Voor de duidelijke en extreme gevallen van onreinheid is deze bepaling onmisbaar.

Zie voorts de toelichting bij artikel 5.4.1.

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van waterHet hier bedoelde verbod treedt pas in werking nadat het bevoegd gezag de beschikking heeft genomen. Zie de toelichting bij de artikelen 7.2.1 en 7.2.2.

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installatiesIn het algemeen genomen kan worden gesteld dat het de plicht van de eigenaar of de ge-bruiker van een bouwwerk is de vereiste installaties te onderhouden en gebruiksgereed te houden. Een gebruiker, bijvoorbeeld een huurder, kan over nalatigheid klagen bij de ver-huurder en dit kan worden aangemerkt als een privaatrechtelijke kwestie. Wanneer evenwel groot veiligheids- en gezondheidsrisico of groot ongemak voor derden-bezoekers aan de orde is, ligt dit anders. Daarom is in dit hoofdstuk een bepaling opgenomen over het onder-houd en gebruiksgereed houden van liftinstallaties, collectieve installaties voor portiekver-lichting, centrale verwarming, mechanische ventilatie, drukverhoging in de waterleiding (hydrofoor) e.d.

Tevens is deze bepaling toepasbaar op het te verrichten onderhoud aan terreinrioleringen, inclusief pompen en putten, en op in de grond aangebrachte opvang- en bezinkingsvoorzieningen voor hemelwater.

N.B. Het onderhoud van liftinstallaties is, voor wat betreft de veiligheidsaspecten van gewo-ne personenliften, in principe geregeld in het Warenwetbesluit liften, dat op de Warenwet berust.8 Slopen

AlgemeenHet hoofdstuk slopen dient ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, letter d, van de Woningwet, en van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Dit hoofdstuk gaat over de omgevingsvergunning voor het slopen. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden gericht op het specifieke sloopproject. Het voornaamste motief voor een uitgebreide sloopregeling in de bouwverordening is gelegen in een bewuster omgaan met afval-stoffen en het zoveel mogelijk hergebruiken van deze stoffen. Een regeling met hetzelfde motief gericht op het bouwafval staat in artikel 4.11. Naar de artikelsgewijze toelichting daar-op verwijzen wij hier.De aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het slopen wordt geregeld in hoofdstuk 4 van het Besluit omgevingsrecht. De indieningsvereisten staan in artikel 7.2 van de Mor.Planologische sloopvergunning. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) introduceert een sloop-vergunning, die wij hier ter onderscheiding van andere ‘sloopvergunningen’ – uit de bouw-verordening en uit de Monumentenwet – aanduiden als ‘planologische sloopvergunning’. De planologische sloopvergunning kan door de raad van een gemeente in een bestem-mingsplan worden opgenomen. De wet stelt niets verplicht, maar biedt deze mogelijkheid. Deze vergunning ziet op de planologische gevolgen van sloopactiviteiten en de eventuele bouwplannen op de locatie die door het slopen vrij komt.

AsbestHet Asbestverwijderingsbesluit 2005 is gebaseerd op de Wet milieugevaarlijke stoffen en op de Woningwet. Dit besluit bevat regels voor de verwijdering van asbest bij het slopen van bouwwerken en het uit elkaar nemen van objecten. Het besluit heeft voor zover het betreft het slopen van bouwwerken geen directe werking voor de burger. Het besluit bevat een op-dracht aan de gemeenteraad tot regelgeving in de plaatselijke bouwverordening. De voor-schriften van de bouwverordening zijn bindend voor de burger. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 gaat vergezeld van een uitvoerige Nota van toelichting (Stb. 2005, 704, vanaf blz. 15). Het is niet zinvol een selectie uit deze Nota over te nemen in de toelichting bij hoofdstuk 8 van de bouwverordening. Aanbevolen wordt daarom de Nota van toelichting te raadplegen, in het bijzonder het deel Algemeen (blz. 15 t/m 32).Voor meer informatie en publicaties over dit onderwerp wordt verwezen naar: www.infomil.nl\asbest.

IncidentHet optreden in geval van een incident (ook wel aangeduid als calamiteit), zoals een brand waarbij asbest vrij komt, staat thans in artikel 3, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Voor een juist optreden in geval van een calamiteit is van veel belang de handreiking “Plan van aanpak asbestbranden”. Voor andere oorzaken dan brand bestaat nog geen plan van aanpak. Ingevolge genoemd derde lid dient het opruimen van materialen en producten die tengevolge van een incident zijn vrijgekomen eerst een asbestinventarisatierapport te worden opgesteld. Dit dient bij voorkeur met de bij het incident passende spoed te gebeu-ren.

CertificeringDe certificering voor de bouw valt onder het ministerie van SZW. De instantie die zich bezig houdt met de certificering is de Stichting Certificatie Asbest, www.ascert.nl De oude Beoor-delingsrichtlijnen (BRL) die van toepassing waren op de sloop van asbest zijn vervangen door certificeringsschema’s voor asbestinventarisatie (SC 540) en asbestverwijdering (SC 530) (Gepubliceerd in Stcrt. 2008, nr. 57, p. 9). Voor een uiteenzetting over de certificering van bedrijven wordt verwezen naar de algemene toelichting op het Asbestverwijderingsbe-sluit 2005.RisicoklasseBij Besluit van 7 juni 2006 (Stb. 2006, 348) is in de arbeidsomstandighedenregelgeving over het asbest een indeling in risicoklassen ingevoerd. Deze indeling is van belang voor de toe-passing van de arbo-regels. Zij is nietaan de orde bij de sloopvergunning.De verplichte meldingen van de aannemer en vergunninghouder aan de arbeidsinspectie blijven bestaan. Voor zover de gemeente gewend was meldingen te doen aan de arbeidsinspectie blijft dit ongewijzigd.

Intensivering van de handhavingLangs verschillende kanalen wordt aangedrongen op een intensivering van de handhaving van de sloopvoorschriften. Voor diverse publicaties wordt verwezen naar www.infomil.nl.Ledenbrieven van de VNG over dit onderwerp treft u aan op www.vng.nl .

Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopenDe Woningwet en het Asbestverwijderingsbesluit 2005 vormen de juridische basis voor deomgevingsvergunning voor het slopen. De Wabo brengt met zich mee, dat de term sloopvergunning wordt vervangen door omgevingsvergunning voor het slopen of wanneer het uitsluitend over het verwijderen van asbest gaat omgevingsvergunning voor het slopen van asbest.

Ontvangstbevestiging en mededeling procedureDe huidige praktijk van het plaatsen van een datumstempel op de aanvraag als bewijs van ontvangst is niet langer voldoende. Artikel 3.1, tweede en derde lid Wabo stelt verplicht dat na ontvangst van een aanvraag onverwijld de bevestiging wordt verzonden en dat eveneens onverwijld een mededeling over de te volgen procedure wordt verzonden.

Lid 1Het is wenselijk dat alle sloopafval wordt gescheiden en gescheiden wordt afgevoerd. Daar-om is voor de kleine hoeveelheden sloopafval voor zover geen asbest bevattend - minder dan 10 m³ - een algemene eis geformuleerd in artikel 8.4.1. Gedacht kan worden aan het slopen ten behoeve van niet-ingrijpende interne verbouwingen.Het verwijderen van asbest is of vergunningplichtig op grond van dit artikel of meldingplichtig op grond van artikel 8.2.1, en valt daarom nooit onder de vergunningvrije restcategorie van artikel 8.4.1.

Lid 2Een ondergrens van 10 m³ voor de vergunningplicht lijkt reëel, voor zover het te slopen bouwwerk geen asbest bevat. Deze inhoudsmaat stemt overeen met een gangbare contai-nermaat. Gekozen is voor een inhoudsmaat, omdat deze op de sloopplaats kan worden ge-controleerd. Een gewicht is ter plekke niet te controleren. Het splitsen van een sloopwerk in kleinere sloopwerken die elk net onder de 10 m³ komen is een te opvallende methode van ontduiking van de vergunningplicht om kans van slagen te hebben. Mocht dit voorkomen dan is dit een overtreding wegens het ontbreken van een omgevingsvergunning voor het slopen. Onder 10 m³ sloopafval wordt verstaan: los gestort sloopafval.

Lid 3Uit dit lid blijkt dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden. Tevens be-perkt dit lid de mogelijkheid voorschriften aan de vergunning te verbinden tot de in dit lid vermelde onderwerpen a tot en met d. Het vierde lid geeft ten aanzien van de mogelijke voorschriften over het scheiden en gescheiden houden tot de afvoer van het sloopafval een nadere detaillering. Hierna wordt ingegaan op de te stellen voorschriften over de onderwer-pen genoemd in het derde en vierde lid van dit artikel.

Ad a en b De veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen bouwwerkenHier ligt een relatie met artikel 8.3.1, waarin is bepaald dat de artikelen 4.8 tot en met 4.10 van het hoofdstuk Plichten tijdens de bouw van overeenkomstige toepassing zijn op het slo-pen. Daar waar bouwen, bouwterrein enz. staat wordt uiteraard gelezen slopen, sloopterrein enz. De onderwerpen veiligheid op het bouwterrein, afscheiding van het bouwterrein en vei-ligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder zijn als directe norm geformuleerd. Dit betekent dat deze eisen ook gelden indien het vergunningvereiste niet geldt. Uiteraard behoeft datgene wat via deze van toepassingverklaring al van toepassing is, niet nogmaals als voorwaarde te worden opgenomen in een vergunning. Mede afhankelijk van de sloopmethode en de bebouwing en aanwezigheid van mensen in de directe omgeving van het te slo-pen bouwwerk, kunnen voorwaarden worden gesteld. Van veel belang is te bedenken dat het hier gaat om de externe veiligheid. De veiligheid voor degenen die met de sloopwerkzaamheden zijn belast behoort tot de sfeer van de arbeidsomstandigheden en wordt beoordeeld door de Arbeidsinspectie. Een sloopveiligheidsplan wordt, voor zover nodig, verlangd en ingediend bij de aanvraag om een ver-gunning. De regeling daarvoor staat in artikel 8.1.2, tweede lid.

Het is de aanvrager van de vergunning die de sloopmethode kiest. Pas wanneer de gekozen methode leidt tot strijd met de bepalingen van dit hoofdstuk, bijvoorbeeld over het selectief slopen, de veiligheid of het uitvoeren van bodemonderzoek, worden aan de vergunning voorschriften verbonden ter voorkoming van deze strijdigheid.

Ad c Het scheiden en gescheiden afvoerenHet is de houder van de vergunning die kiest naar welke bewerkings- of verwerkingsinrich-ting wordt afgevoerd, c.q. aan welke inzamelaar of transporteur het afval wordt meegege-ven. Uiteraard dienen hierbij de voorschriften van de vergunning en andere regels, bij voor-beeld die over het vervoer van gevaarlijk afval, in acht te worden genomen. In de praktijk komt dit erop neer dat alleen mag worden samengewerkt met vergunninghoudende inzame-laars en transporteurs voor het gevaarlijk afval en alleen mag worden toegeleverd aan be-werkings- en verwerkingsinrichtingen die beschikken over een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. De voorschriften in de vergunning mogen geen 'gedwongen winkelnering' in-houden, dus niet verplichten tot het afvoeren naar bedrijf X, terwijl voor dat afval de bedrij-ven Y en Z ook vergunninghouder zijn.De fracties waarin moet worden gescheiden worden vermeld in de vergunningvoorschriften. De keuze van de fracties hangt af van de hoeveelheid en samenstelling van het te verwach-ten afval en van de acceptatievoorwaarden van in de regio aanwezige bewerkings- en ver-werkingsinrichtingen. Onder c is de meest minimale scheiding vastgelegd die voortvloeit uit landelijke regelgeving. Naast deze drie 'onvermijdelijke' fracties - gevaarlijke afvalstoffen, asbest en overig afval - verdient het aanbeveling om ten minste de volgende fracties als voorwaarde in de vergunning op te nemen:- steenachtig sloopafval, met uitzondering van gips;- bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;- met PAKS verontreinigde materialen;- asfalt;- dakgrind;- glas (vlakglas) voor zover een inzamelstructuur beschikbaar is.De opdrachtgever is in beginsel vrij in de keuze van een aannemer. Wanneer de sloopop-dracht mede betreft het verwijderen van asbest geldt het bepaalde in artikel 8.3.3 over een deskundig bedrijf en het bepaalde in artikel 5 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Een opdrachtgever doet er verstandig aan een sloopaannemer te kiezen die is gekwalificeerd voor het soort sloopwerk dat wordt aanbesteed. Voor grotere sloopwerken is dit vrijwel steeds een gespecialiseerd bedrijf.

Welke voorschriften, wanneer en waarvoorWelke voorschriften over het scheiden in fracties uiteindelijk in een vergunning worden op-genomen is afhankelijk van de gegevens over het te slopen bouwwerk en de slooplocatie (welke soorten afval komen vrij en in welke hoeveelheden en welke mogelijkheden zijn er voor het plaatsen van containers) en voorts van de in de regio beschikbare verwijderingstructuren, waaronder bewerkings- en verwerkingscapaciteit.Er is voor gekozen geen indicatie te geven voor de verschillende inzamelstructuren en be-werkings- of verwerkingsstructuren, omdat deze sterk regionaal of lokaal kunnen verschillen en aan wijzigingen onderhevig zijn. Het is daarom noodzakelijk dat de ambtenaar, belast met de beoordeling van de vergunningaanvraag, op de hoogte is van de lokale en regionale ver-werkingscapaciteit voor de bij sloop vrijkomende afvalstromen.Het is van belang dat voordat een aanvraag om vergunning wordt getoetst de hergebruik-mogelijkheden bij de beoordelende gemeente bekend zijn. Hierbij moeten de volgende as-pecten worden nagegaan:- wat kan worden hergebruikt;- wat zijn de minimale hoeveelheden per fractie;- kan het herbruikbaar materiaal worden afgezet;- aan welke kwaliteit dient het herbruikbaar materiaal te voldoen;- wat zijn de acceptatievoorwaarden van bewerkers, verwerkers, sorteerders en inzamelaars.

OnderzoekVoordat de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingediend moeten de volgende onderzoeken plaatsvinden:- Onderzoek naar het doel, waarvoor het bouwwerk of het te slopen gedeelte daarvan laatstelijk is gebruikt (MBV artikel 8.1.2, tweede lid, letter f);- Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk of een te slopen gedeelte daarvan is verontreinigd met gevaarlijke afvalstoffen, dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om vergunning worden gevoegd (MBV artikel 8.1.2, derde lid);- Indien moet worden aangenomen dat in het te slopen bouwwerk asbest aanwezig is, moeten overeenkomstig het gestelde in artikel 8.1.2, daarover bij het indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het slopen gegevens worden ingediend. Op grond van artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 geldt een onderzoeksplicht naar de aanwezigheid van asbest door een deskundig, dat wil zeggen daartoe gecertificeerd bedrijf.Achter in deze toelichting is als bijlage 8 van de toelichting opgenomen een Keuzetabel voor de vaststelling van deelstromen bij sloop. Deze keuzetabel biedt de houder van de omge-vingsvergunning voor het slopen een handreiking voor een verdergaande scheiding dan normaliter in de voorwaarden van deze omgevingsvergunning verplicht is gesteld om op de slooplocatie uit te voeren. Uiteraard kan genoemde houder voor een verdergaande scheiding zowel financiële als milieuhygiënische overwegingen in zijn beschouwing betrek-ken.

Inzamel- en recyclingsystemen voor kunststoffenKunststoffen is een verzamelnaam voor uiteenlopende stoffen. Door de producenten van kunststof gevelelementen (verenigd in de VKG) en de producenten van kunststofleiding-systemen (verenigd in de FKS) zijn voor deze twee deelstromen inzamel- en recyclingsys-temen ontwikkeld.De VKG heeft met het Ministerie van VROM een overeenkomst gesloten over de inzameling en herverwerking van kunststof kozijnen, ramen en deuren. De FKS heeft met het Ministerie van VROM een overeenkomst gesloten over de volledige inzameling en het hergebruik van bij bouw en sloop vrijkomende kunststofleidingen (PVC, PE en PP).

Het systeem komt erop neer dat degene die sloopt een container kan huren waarin de afval geworden kunststof-leidingen worden verzameld. Gestreefd wordt naar een gesloten keten-beheer, functionerend voor het gehele land. Andere kunststoffen dan hier genoemd kunnen niet worden afgevoerd via met dit inzamelsysteem.

Andere inzamelsystemenAndere inzamelsystemen die zijn opgezet door de leverancier van het product en die erop zijn gericht de desbetreffende afvalstoffen weer geschikt te maken voor hergebruik zijn die voor steenwol en glaswol (minerale wol) en voor aluminium. De informatie over deze inza-melsystemen is te verkrijgen bij de leverancier en bij de brancheorganisatie.

Ad d Gegevens die na de vergunningverlening worden ingediendDe gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het in behandeling nemen van een aan-vraag om vergunning behoren te worden ingediend bij de aanvraag. De artikelen 8.1.2 en 8.1.3 regelen dit. De naam en het adres van degene die met het slopen zal worden belast - gewoonlijk de aannemer - zijn dikwijls nog niet bekend ten tijde van het indienen van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het slopen. Deze gegevens spelen bovendien geen rol bij de beoordeling van het in behandeling nemen.In de vergunning kan een voorwaarde worden opgenomen inhoudende dat uiterlijk ... (bij voorbeeld twee) dagen voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden de naam en het adres van degene die met de sloopwerkzaamheden is belast worden overgelegd aan het bevoegd gezag of de directeur van het (gemeentelijk) bouwtoezicht.

Het gebruik van een mobiele puinbrekerIn de meeste provincies bevat de provinciale milieuverordening een regeling voor de toelaat-baarheid van mobiele puinbrekers op slooplocaties. Een dergelijke regeling maakt voor-schriften ter zake in de gemeentelijke bouwverordening overbodig. In een concreet geval raadplege men de desbetreffende provinciale griffie over de vraag of, en zo ja welke, provin-ciale voorschriften terzake gelden.In de bouwverordening van de gemeenten die in de overige provincies liggen, blijven de voorschriften voor het gebruik van een mobiele puinbreker echter zinvol.Op verzoek van de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het slopen kan, onder in de vergunning te stellen voorschriften, worden toegestaan dat op de sloopplaats het beton en metselwerkpuin wordt verwerkt in een aldaar opgestelde mobiele puinbreekinrichting.Het ‘Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval’ bevat alle voorschriften ten aanzien van mo-biele brekers en is in werking getreden op 1 maart 2004. Vanaf deze datum zijn de in enkele gemeentelijke bouwverordeningen nog bestaande voorschriften over mobiele brekers van rechtswege vervallen. De hogere regeling treedt in de plaats van de lagere regeling.Onder bepaalde condities zoals voorgeschreven in genoemd besluit is het toelaatbaar op de bouw- of slooplocatie dan wel in de directe nabijheid daarvan een mobiele puinbreker op te stellen waar het steenachtige bouw- en sloopafval wordt bewerkt, gedurende een aaneen-gesloten periode van ten hoogste drie maanden. Het is verboden om met een mobiele puin-breker bouw- en sloopafval te bewerken dat afkomstig is van andere bouw- of slooplocaties dan die waarbij de breker is opgesteld.

Lid 4Het vierde lid geeft een nadere invulling van de onderwerpen genoemd in het derde lid waarover in de vergunning voorschriften worden gesteld. Afhankelijk van de specifieke ken-merken die gelden voor bepaalde fracties of bepaalde handelingen worden de eisen inge-vuld. Zo gelden voor gevaarlijk afval zware eisen voor de verpakking van dit afval en de tij-delijke opslag ervan. De tweede zin verplicht het bevoegd gezag een voorschrift in de vergunning op te nemen over het afzonderlijk gereed maken voor de afvoer van het sloopproject van asbest en de termijn waarbinnen dit moet gebeuren. Deze verplichting staat in artikel 10, letter e, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Lid 5Voor seizoengebonden bouwwerken, welke naar hun aard slechts tijdelijk een plek staan en meestal jaarlijks op dezelfde plek opnieuw worden geplaatst, geldt een andere regeling. Het betreft hier meestal het uit elkaar nemen van het bouwwerk totdat dit opnieuw wordt opgebouwd. Hierbij wordt gedacht aan strandpaviljoens, bouwwerken voor jaarlijks terugke-rende evenementen e.d.

Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen

Ad a en bMeestal kan door het verbinden van voorschriften aan de vergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1, derde lid, worden bereikt dat de veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen bouwwerken voldoende is gewaarborgd. Indien ook door het stellen van voor-schriften geen voldoende niveau van veiligheid c.q. bescherming kan worden gewaarborgd, moet de vergunning worden geweigerd. Meestal zal in overleg met de aanvrager - vaak al vóór de indiening van de aanvraag om vergunning - worden gezocht naar een voor de gegeven situatie veilige sloopmethode en zodanige maatregelen dat voldoende bescherming van nabijgelegen bouwwerken is verzekerd. De weigeringgronden ad a en b strekken ertoe een onveilige sloopwijze of een onvoldoende bescherming van andere bouwwerken te kunnen tegenhouden. Het doel is niet om het slopen onmogelijk te maken. Er moet van worden uitgegaan dat ooit ieder bouwwerk een keer wordt gesloopt.

Artikel 8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopenVoordat wordt besloten tot intrekking van een vergunning dient de houder van die vergunning te worden gehoord. Dit is een eis van zorgvuldigheid. Indien de houder aannemelijk kan maken dat hij binnen zeer afzienbare tijd met de werkzaamheden begint, of deze voortzet, kan dit een reden zijn een besluit tot intrekking nog niet te nemen. De Wabo verhindert niet dat in een verordening, waarbij de vergunningplicht is ingesteld, criteria op te nemen over het intrekken van de vergunning.

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van de omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

AlgemeenDe sloopmelding is geformuleerd als een afwijking van de vergunningplicht. Dit betekent dat indien wordt gesloopt zonder mededeling naar aanleiding van een melding, terwijl deze wel is vereist, overtreding plaatsvindt van artikel 8.2.1 juncto artikel 8.1.1 van de bouw-verordening. Een melding als hier bedoeld is gericht op het verkrijgen van de mededeling van het college van burgemeester en wethouders. Deze mededeling is een beschikking en vatbaar voor bezwaar en beroep in de zin van de Algemene wet bestuurrecht. Dit betekent onder meer dat de melding schriftelijk moet worden ingediend bij burgemeesteren wethouders. Ingevolge het tweede lid moet worden gebruik gemaakt van de door het col-lege van burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. In het achtste lid is bepaald dat aan de mededeling voorschriften kunnen worden verbonden.

Degene die een mededeling als hiervoor bedoeld heeft ontvangen mag zelf de sloopwerk-zaamheden verrichten. Bij het opstellen van de regels is gekeken naar de risico’s voor de gene die sloopt, naar de risico’s voor degenen die in de woning verblijven en naar de exter-ne veiligheid (gezondheid).Naast de voorschriften bij de mededeling, staan in de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwij-deringsbesluit 2005 rechtstreeks werkende voorschriften waaraan degene die asbest verwij-dert anders dan in het kader van beroep of bedrijf – dus de burger - zich moet houden. Op grond van het tweede lid van artikel 8 van dit Besluit is de minister van VROM bevoegd om, in het kader van de bescherming van mens en milieu tegen emissie van asbestvezels, aanvullende regels te stellen voor de door particulieren toegestane verwijdering van asbest. Deze voorschriften gelden dan naast artikel 7 en naast de voorschriften bij de mededeling. Van deze mogelijkheid zal blijkens de toelichting bij artikel 8 van het Asbestverwijderings-besluit 2005 slechts gebruik gemaakt worden als uit praktijkervaringen blijkt dat de in artikel 7 opgenomen voorschriften onvoldoende zijn.

Voor het zich ontdoen van het verpakte asbest staan thans drie mogelijkheden open: zelf afvoeren naar een stortplaats of depot, door een aannemer laten afvoeren en, indien de ge-meente daarvoor een mogelijkheid aanbiedt, meestal tegen betaling, meegeven met de in-zameldienst op vergelijkbare wijze als het grof huisvuil. Om te voorkomen dat asbest 'zoek raakt' verdient het aanbeveling dat de gemeente voor het asbest afkomstig van particulieren een inzamelstructuur creëert, waardoor ten minste op een van de vorenstaande wijzen de particulier zich van dit afval kan ontdoen.

Lid 1Primair is gedacht aan een woning, waar de bewoner zelf het asbest verwijdert. Wanneer dit kan bij een woning, kan het ook gelden voor de bijgebouwen of met de woning vergelijkbare bouwwerken. Daarom zijn naast de woning ook genoemd het logiesverblijf (recreatiewoning) alsmede de op het daarbij behorende erf staande bijgebouwen. Het door de burger verwijde-ren van geschroefde asbesthoudende platen, van asbesthoudende vloertegels en van niet-gelijmde asbesthoudende vloerbedekking is in artikel 4, derde lid van het Asbestverwijde-ringsbesluit 2005 gebonden aan een maximum van 35 m2 per kadastraal perceel.

Genoemd artikel 4, derde lid beperkt de sloopmelding tot woningen en bijgebouwen bij wo-ningen. De begripsbepaling voor woning in het tweede lid van artikel 1 van het Asbestverwij-deringsbesluit geeft hiervoor geen oplossing, omdat onduidelijk is wat daar onder ‘mede’ wordt verstaan en omdat in de Woningwet het begrip woning niet is omschreven. Voor zover bedoeld is met dit Asbestverwijderingsbesluit op dit punt geen wijziging in het beleid noch in de uitvoering van de regels te brengen, mag worden geconcludeerd dat onder woning mede wordt verstaan een logiesverblijf zoals is genoemd in het eerste lid van art. 8.2.1 MBV.

De tekst van het derde lid van artikel 4 van het Asbestverwijderingsbesluit geeft niet duidelijk aan of de asbesthoudende golfplaten op een schuurtje bij een woning vergunningvrij door de burger verwijderd mogen worden onder het Asbestverwijderingsbesluit 2005.Er staat ‘geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt’.Een schuur is een bijgebouw bij een woning. En hoewel de dakplaten niet letterlijk ‘uit’ het bijgebouw komen, mag worden aangenomen dat bedoeld is – net als onder de regeling van vóór het Asbestverwijderingsbesluit 2005 - dit wel mogelijk te maken. De Nota van toelich-ting geeft niet aan dat een wijziging is bedoeld.

Er staat in de toelichting bij het derde lid van artikel 4: ‘De in het onderhavige besluit opge-nomen uitzonderingen zijn gebaseerd op de uitzonderingen die zijn opgenomen in de mo-delbouwverordening van de VNG, die door het merendeel van de gemeenten in hun regel-geving zijn overgenomen.’ Daarom heeft de VNG thans bij de implementatie van meerge-noemd derde lid in de model-bouwverordening, de bestaande toevoegingen van met een woning gelijk te stellen bouwwerken ‘logiesverblijf’ gehandhaafd. Beleidsmatig verdient het de voorkeur hier een ruime uitleg te kiezen. Het is beter dan de andere uitleg, dat een burger het verwijderen van het asbest van een schuurtje niet zelf mag doen. De kans is groot dat dan toch door de burger het asbest golf-platen dakje van de schuur wordt verwijderd, maar illegaal. En illegaal verwijderd asbest kun je moeilijk legaal inleveren, dus bestaat kans dat dit eveneens illegaal wordt weggewerkt. Met de voorgestelde ruime uitleg is de burger legaal bezig en kan hij de asbestplaten legaal inleveren.

Op grond van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is het niet meer toegestaan om anders dan in het kader van beroep of bedrijf over te gaan tot het verwijderen van:- gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking. De oude voorschriften met betrekking tot het verwijderen van gelijmde vloerbedekking bleken zodanig complex dat ze voor particulieren niet goed waren na te leven. Minder vergaande voorschriften leiden ech-ter tot een risico op blootstelling aan asbestvezels.- dakleien. Bij het werken met deze leien is het risico van breuk groot. Bij breuk van asbesthoudende dakleien komen asbestvezels vrij, hetgeen leidt tot een onaan-vaardbaar risico op inademing van asbestvezels en verontreiniging van het milieu met deze vezels.Zie voorts de toelichting bij artikel 4, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Lid 9De tweede zin van dit lid verwijst naar 'in de gemeente geldende voorschriften' die de burger in acht moet nemen ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking en ande-re afvalstoffen die hij zelf mag verwijderen na een melding. Met deze voorschriften zijn bij-voorbeeld bedoeld de voorschriften over het meegeven van afval met en de wijze van aan-bieden aan de ophaaldienst voor grof huisvuil of die over het aanbieden van deze afval-stoffen bij de gemeentewerf of andere inzamelplaats.

Lid 10Na het slopen van het asbest mag dit niet worden bewerkt. Dus de platen mogen niet wor-den gebruikt voor andere toepassingen en niet worden verkleind opdat zij in een huisvuilzak passen. Asbest dat niet wordt gesloopt kan wel worden onderhouden door verven of coaten. Het is af te raden, hetzij voorafgaand aan verven, hetzij anderszins, te schuren of schoon te spuiten onder hoge druk.

Lid 11De sloopmelding is een aanvraag om beschikking. Dit betekent dat de procedure van artikel 4:5 jo. 4:15 Algemene wet bestuursrecht van toepassing is: Indien de aanvraag niet voldoet aan de gestelde eisen, kunnen burgemeester en wethouders besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dat kan pas als de aanvrager in de gelegenheid is gesteld zijn aan-vraag binnen een door burgemeester en wethouders te stellen termijn aan te vullen. In dit artikellid is ervoor gekozen die termijn kort te houden (één week).

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopenDit artikel geeft aan welke asbestverwijdering zonder een omgevingsvergunning voor het slopen als bedoeld in artikel 8.1.1 en zonder sloopmelding als bedoeld in artikel 8.2.1 mag gebeuren. Deze uitzonderingen hebben geen betrekking op andere regelingen waarin be-paalde sloophandelingen mogelijk aan een vergunning of melding zijn gebonden, zoals de Monumentenwet of monumentenverordening.

In gevolge het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is ook het verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen vergunningvrij. Ook wel aangeduid als voegkit.

Dit artikel geldt niet voor de in artikel 4, tweede lid, letter a, Asbestverwijderingsbesluit 2005 bedoelde waterleidingbuizen, gasleidingbuizen, rioolleidingbuizen en mantelbuizen, voor zover zij deel uitmaken van het ondergrondse openbare gas-, water- en rioolleidingnet. Het verwijderen van gas-, water-, riool- en mantelbuizen in bouwwerken moet wel plaatsvinden door een deskundig asbestverwijderingsbedrijf. Bij het verwijderen van deze buizen die zich in (of in de kruipruimte van) een bouwwerk bevinden is geen sprake van routinematig verwijderen met een beheersbaar risico.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op het sloopterreinZie de toelichting onder het derde en vierde lid van artikel 8.1.1.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheidenDeze eis is nodig in verband met toezicht en opsporing. Mede door de aanwezigheid van de vergunning of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom dat leidt tot het slopen mag degene die de werkzaamheden verricht - in de regel een ander dan de houder van de vergunning - geacht worden de voorwaarden te kennen.

Artikel 8.3.3, tweede lid, bepaalt dat de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen, indien deze mede betrekking heeft op asbest, een afschrift van deze vergunning ter hand stelt aan de sloopaannemer.

Artikelen 8.3.3, 8.3.4 en 8.3.5 AsbestDe artikelen 8.3.3 tot en met 8.3.5 hebben betrekking op het slopen van asbest. De beteke-nis van de artikelen kan als volgt worden onderscheiden. Artikel 8.3.3 schept verplichtingen voor de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen. Artikel 8.3.4 geldt voor de gevallen dat vooraf de aanwezigheid van asbest niet bekend was. Deze situatie kan zich voordoen in alle gevallen dat wordt gesloopt. Artikel 8.3.5 geldtvoor alle situaties dat asbest wordt gesloopt, dus zowel op grond van een omgevings-vergunning voor het slopen als op grond van een mededeling naar aanleiding van een melding. De eis dat bij het slopen de beste bestaande technieken worden toegepast geldt krach-tens het derde lid van dit artikel echter niet voor het slopen op grond van een mededeling.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopenDe leden 1 tot en met 4 zijn rechtstreeks overgenomen uit artikel 10, letters k, l, m en n van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Deze leden bevatten verplichtingen voor de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen.

Volledigheidshalve merken wij op dat in artikel 5 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 staat dat degene die opdracht geeft tot het slopen voor de aanvang van de werkzaamheden aan een afschrift van het asbestinventarisatierapport verstrekt aan degene die de handeling verricht. Voorheen stond dit in artikel 8.3.3, derde lid. De plicht is er nog, maar staat op een andere plek en behoeft niet te worden herhaald in de bouwverordening.

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

Lid 1Het kan gebeuren dat tijdens sloopwerkzaamheden onverwacht toch asbest wordt aange-troffen. Dit artikel stelt een meldingplicht in. Vanaf het moment dat asbest wordt gevonden moet voor het (verder) slopen daarvan een daarop gerichte vergunning of mededeling naar aanleiding van een melding aanwezig zijn. Die moet er eerst komen, voordat het asbest mag worden gesloopt.Handhaving van deze bepaling kan geschieden door middel van het stilleggen van de sloopwerkzaamheden door toepassing van bestuursdwang.

Lid 2De strekking van het tweede lid is het bouwtoezicht de gelegenheid te geven tot tijdige con-troles tijdens en bij het voltooien van het sloopwerk. Indien het bevoegd gezag de ontvangst van een melding van de voltooiing van een sloopwerk bevestigt, bijv. door de melding af te stempelen en van de ontvangstdatum te voorzien, is die bevestiging een administratieve handeling die niet meer inhoudt dan een bewijs dat er is gesloopt. De gemeente aanvaardt daarmee geen aansprakelijkheid voor eventuele onvolkomenheden bij het slopen en het scheiden en gescheiden houden van het sloopafval.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbestArtikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 voorziet in de voorschriften voor de wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest voorzover dit gebeurt anders dan in de uitoe-fening van een beroep of bedrijf.Voor het beroepsmatig of bedrijfsmatig verrichten van deze handelingen gelden regels op basis van het Arbeidsomstandighedenbesluit en de desbetreffende certificering. Voor dege-nen die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een handeling als hiervoor bedoeld verrichten, geeft artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een vergelijkbare verplichting. Van de bevoegdheid om op grond van het tweede lid van artikel 8 een ministe-riële regeling te doen uitgaan heeft de minister van VROM tot nog toe geen gebruik ge-maakt.

De leden 1 en 2 van dit artikel strekken ertoe te bereiken dat verspreiding van asbest wordt voorkomen althans tot een minimum wordt beperkt. Indien de minister op grond van het tweede lid van artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 regels stelt, treedt vanwege de verhouding hogere en lagere regelgeving vanzelf artikel 8.3.5 buiten werking.

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval

AlgemeenZoals hiervoor bij artikel 8.1.1 toegelicht, zijn er redenen om de plicht tot het hebben van een vergunning te koppelen aan een ondergrens van 10 m³ sloopafval. Dit betekent niet dat al het sloopafval dat minder dan 10 m³ bedraagt, niet gescheiden zou behoeven te worden.De fracties waarin het sloopafval verplicht moet worden gescheiden, uiteraard voor zover die stoffen daarin voorkomen, betreffen gevaarlijke of verontreinigde stoffen die niet mogen worden gemengd met het overige afval. In de opsomming is asbest niet opgenomen, omdat dit immers nooit zonder vergunning of zonder melding mag worden verwijderd.

Preventief toezicht op de naleving van het onderhavige artikel is niet voorzien. De handha-ving vindt bij deze geringe hoeveelheden, in totaal niet meer dan 10 m³, uitsluitend repres-sief plaats.

 

 

 

Transponeringstabel artikelen Asbestverwijderingsbesluit 2005 en MBV incl. 11e serie wijzigingen

Asbestverwijderingsbesluit 2005MBV inclusief 11e serie wijzigingen

Art. 3 H 8, Toelichting Algemeen

Art. 3, lid 3 H 8, Toelichting calamiteitArt. 4, lid 1, sub a 8.1.2, lid 3, sub c

Art. 4, lid 1, sub b 8.2.2, lid 1, sub cArt. 4, lid 2, sub b, c, d en e 8.2.2, lid 1, sub a, b, d en e

Art. 4, lid 3, sub a, b en c 8.2.1, lid 1, sub a en b

Art. 5 8.3.3, lid 3 vervallen

Art. 6 1.1 (Begripsbepaling)

Art. 7 H. 8 Toelichting Algemeen brochure VROM nog niet gereed

Art. 8, lid 1 8.3.5, lid 1 en 2

Art. 8, lid 2 Min. Besluit is er nog niet

Art. 10, letter a 8.1.1

Art. 10, letter b 8.1.2, lid 3, sub c

Art. 10, letter c 8.2.1

Art. 10, letter d 8.2.1, lid 7

Art. 10, letter e 8.2.1, lid 8

Art. 10, letter f 8.2.1, lid 9

Art. 10, letter g 8.2.1, lid 8

Art. 10, letter h 8.1.2, lid 12

Art. 10, letter i 8.1.4, lid 2

Art. 10, letter j 8.1.2, lid 4

Art. 10, letters k, l, m en n 8.3.3, lid 1 t/m 4

Art. 11 12.1, lid 1 en 2

9 Het welstandstoezicht

AlgemeenIn hoofdstuk 9 van de MBV zijn zowel procedurele als inhoudelijke artikelen met betrekking tot het welstandstoezicht opgenomen. Op grond van artikel 8, zesde lid van de Woningwet bevat de bouwverordening voorschriften over de samenstelling, inrichting en werkwijze van de welstandscommissie.

De werkwijze van de welstandscommissie is in de MBV niet concreet uitgewerkt vanwege de diversiteit in lokale invulling. Gemeenten dienen nadrukkelijk zelf een keuze te maken ten aanzien van de werkwijze, ook indien een gemeente werkt met een provinciale welstands-commissie. De gemeentelijke keuze dient ook door te klinken in de werkwijze van de provin-ciale welstandscommissie. Daartoe dient de gemeente het initiatief te nemen en is het aan de provinciale welstandscommissie om deze keuze te onderschrijven.

Het is noodzakelijk om een huishoudelijk reglement toegesneden op de lokale situatie of een reglement van orde voor de lokale welstandscommissie vast te stellen als bijlage bij deze verordening. Juridisch gezien behoeft een dergelijk reglement niet in de bouwverordening zelf te worden opgenomen, maar dient wel dezelfde procedure te worden doorlopen als de gemeentelijke bouwverordening.

Welstandscriteria en welstandsnotaAlleen als in een welstandsnota aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand kan het bevoegd gezag een vergunningplichtig bouwwerk beoordelen op aspecten van welstand en kan de welstandscommissie hierover adviseren. Ook bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist, moeten aan minimale welstandseisen voldoen. Volgens artikel 13a van de Woningwet kunnenburgemeester en wethouders de eigenaar van een bouwwerk dat 'in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand' aanschrijven om die strijdigheid op te heffen. De criteria hiervoor moeten in de welstandsnota zijn opgenomen. Zonder nota met criteria is geen wel-standstoezicht mogelijk.

De welstandsbeoordeling c.q. -advisering dient gebaseerd te worden op de in de nota opge-nomen criteria. In artikel 12a van de Woningwet wordt bepaald dat deze criteria 'zo veel mo-gelijk zijn toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken en dat de criteria kunnen verschillen naargelang de plaats waar een bouwwerk is gelegen'. Dit biedt mogelijk-heden om de criteria per samenhangend deel van de gemeente uit te werken. Zowel binnen als buiten de bebouwde kom verschillen gebieden ten aanzien van de bestaande kwaliteiten en ten aanzien van de verwachte en/of beoogde ruimtelijke ontwikkelingen, die vastliggen in een bestemmingsplan of specifieke beleidsdocumenten, bijvoorbeeld in het kader van land-schapsverbetering, stedelijke vernieuwing of architectuurbeleid. De bestaande situatie en de beleidsdoelen voor de toekomst zullen in de meeste gevallen de basis vormen voor een passend welstandsbeleid. In het ene gebied is aanleiding om een behoudend beleid te voeren, in een ander gebied is juist verandering en vernieuwing aan de orde. In het ene ge-bied is nauwelijks sprake van ruimtelijke dynamiek en kan een terughoudend welstandsre-gime acceptabel zijn, in een ander gebied gaat juist alles op de schop en is een intensieve beïnvloeding van de ruimtelijke kwaliteit vereist.

De welstandsnota is derhalve een dynamisch document. Steeds als er nieuwe gebieden worden ontwikkeld, vormen de beleidsregels voor het betreffende gebied een toevoeging aan de nota, mits telkens opnieuw de vaststellingsprocedure wordt gevolgd.Indien het bevoegd gezag de welstandscriteria in bijzondere gevallen buiten toepassing laat als bedoeld in artikel 4:84 Awb (inherente afwijkingsbevoegdheid), dient dit wel per concreet geval deugdelijk door het bevoegd gezag te worden gemotiveerd.

Relatie bestemmingsplan en welstandDe jurisprudentie op basis van de Woningwet gaat uit van de voorrangsregel uit artikel 9 Woningwet, inhoudende dat de welstandstoets zich dient te richten naar de bouwmogelijk-heden die het geldende bestemmingsplan biedt.Het welstandscriterium is sinds 1991 in artikel 44 van de Woningwet omschreven als zelf-standige toetsingsgrond voor bouwaanvragen. De voorrangsregeling van artikel 9 was daar-door niet rechtstreeks van toepassing. De jurisprudentie heeft uit dit stelsel van de wet afge-leid dat die voorrang is blijven bestaan (ABRS 25 april 1995, BR 1995, 579, ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 en ABRS 18 februari 2000, Gst.2000, 7119).

In lijn met artikel 9 Woningwet is de voorrang van het bestemmingsplan op de welstandsei-sen geregeld in artikel 12, derde lid van de Woningwet. Daarin is tevens bepaald dat ook de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening boven de welstandseisen preva-leren. In artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is bovendien expliciet vastgelegd dat óók de welstandscommissie deze voorrangsregeling moet betrekking bij de advisering. Het be-stemmingsplan is immers het wettelijk instrument waarmee, langs de in de Wet op de ruim-telijke ordening aangegeven en met bijzondere waarborgen omklede weg, aan gronden een bestemming is gegeven en de daarbijbehorende bebouwings- en gebruiksmogelijkheden worden aangegeven. Dit betekent dat de welstandstoets niet mag leiden tot beperkingen die een reële verwezenlijking van de aan de grond toegekende bouwmogelijkheden die het be-stemmingsplan biedt, belemmeren (vgl. ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 m.n.A.G.A. Nijmeijer).

De kans dat die situatie zich voordoet is kleiner naarmate het bestemmingsplan meermogelijkheden biedt de toegekende bestemming te realiseren. Naar valt aan te nemen is de voorrangsregel (artikel 12, derde lid Woningwet) naar analogie van toepassing opde relatie toekomstig bestemmingsplan en welstand.

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissieOnder het regime van de Woningwet is inschakeling van een welstandscommissie bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen verplicht indien een welstandsnota is vastgesteld en aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand. De commissie adviseert, het bevoegd gezag beslist.

De gemeenteraad kan er voor kiezen om in plaats van een welstandscommissie een stads-bouwmeester te benoemen. In dat geval dient de bouwverordening voorschriften te bevatten over de rol en de functie van de stadsbouwmeester. De adviespraktijk varieert per gemeen-te. Er wordt gewerkt met lokale dan wel provinciale welstandscommissies.De gemeenteraad kan er voor kiezen om voor de welstandsadvisering gebruik te maken van een provinciale welstandsorganisatie, die het resultaat is van een gemeenschappelijke rege-ling of een privaatrechtelijke samenwerkingsvorm. Indien gebruik wordt gemaakt van een provinciale welstandsorganisatie dient de gemeenteraad de leden van de welstandscommis-sie eveneens nadrukkelijk te benoemen; zie toelichting bij artikel 9.2.

Alternatief 1In dit alternatief wordt voor de welstandsadvisering gebruikgemaakt van de diensten van een provinciale welstandsorganisatie, die de rechtspersoon kan hebben van een gemeen-schappelijke regeling, vereniging of stichting. Deze vereniging of stichting dient dan door de gemeenteraad als welstandscommissie te worden aangewezen. De vereniging of stichting draagt uit haar midden personen voor aan b&w om door de gemeenteraad te worden be-noemd. De welstandscommissie adviseert over alle vergunningplichtige bouwwerken.

 

Alternatief 2In dit alternatief is er sprake van een lokale welstandscommissie, die adviseert over alle ver-gunningplichtige bouwwerken.

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie

OnafhankelijkheidVoor elk afzonderlijk lid van deze commissie geldt het onafhankelijkheidsvereiste. Daaraan wordt in elk geval voldaan indien de leden van de commissie niet ondergeschikt zijn aan het gemeentebestuur. Ook is het raadzaam bij de selectie van de leden van de welstands-commissie alert te zijn op mogelijk tegenstrijdige belangen. Deelneming van leden van het college van burgemeester en wethouders of van het bevoegd gezag dat besluitenneemt over een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen aan de wel-standscommissie voor de eigen gemeente of voor de gemeente waarover het bevoegd ge-zag besluiten neemt, is in dit verband uitgesloten.

Deskundigen en burgersIn de welstandscommissie behoeven niet uitsluitend 'deskundigen' zitting te hebben. Des-kundige leden zijn leden die zich door ervaring en opleiding kwalificeren om zitting te nemen in de welstandscommissie. Van deskundige commissieleden mag worden verwacht dat zij vanuit een eigen, actieve beroepspraktijk kunnen oordelen over plannen van collega's. Onder niet-deskundige leden worden vertegenwoordigers van de plaatselijke bevolkingverstaan, geen architecten of anderszins beroepsmatig bij de kwaliteit van de gebouwde omgeving betrokken zijnde, die door het gemeentebestuur in de welstandscommissie kun-nen worden benoemd. De gemeenteraad beslist over de benoeming van niet-deskundige leden. Er is geen wettelijke verplichting om niet-deskundige leden op te nemen in de wel-standscommissie. Er zijn meerder alternatieven denkbaar.

Alternatief 1De welstandscommissie bestaat slechts uit deskundige leden. De secretaris is geen lid van de welstandscommissie.

Alternatief 2In de welstandscommissie hebben, naast deskundigen, ook 'geïnteresseerde burgers' zit-ting. Indien de welstandsadvisering is opgedragen aan een provinciale welstandsorganisatie is de keuze voor dit alternatief denkbaar, maar minder werkbaar dat uit elke gemeente aan die gemeente gebonden inwoners deelnemen. De secretaris van de welstandscommissie is geen lid van de welstandscommissie.

Alternatief 3De welstandscommissie bestaat slechts uit deskundige leden. Een lid van de commissie is penvoerder van de commissie. Indien gebruik wordt gemaakt van een provinciale welstands-organisatie is dit veelal de rayonarchitect.

Alternatief 4In de welstandscommissie hebben, naast deskundigen, ook 'geïnteresseerde burgers' zit-ting. Indien de welstandsadvisering is opgedragen aan een provinciale welstandsorganisatie is het denkbaar, maar minder werkbaar dat uit elke gemeente aan die gemeente gebonden inwoners deelnemen. Een lid van de commissie is penvoerder van de commissie. Indien een provinciale welstandsorganisatie is aangewezen als commissie, is dit veelal de rayonarchi-tect.

 

Alternatief 5In plaats van een welstandscommissie biedt de Woningwet de mogelijkheid om een stads-bouwmeester te benoemen. Dit alternatief is niet uitgewerkt in de MBV.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduurHet vierde lid van artikel 12b van de Woningwet beperkt de zittingsduur van de leden van dewelstandscommissie tot ten hoogste drie jaar met een eenmalige mogelijkheid van herbe-noeming voor nog eens maximaal drie jaar in de commissie die in de desbetreffende ge-meente werkzaam is. Daarmee wordt beoogd de doorstroming van de leden van de welstandscommissie te bevorderen. Kennelijk is op de koop toe genomen dat deze wettelijke beperking van de zittingsduur in concrete situaties de continuïteit van de commissies in ge-vaar kan brengen.

Het is onmogelijk en ongewenst om in algemene zin de benoemingsprocedure voor (des-kundige) leden op te nemen in de MBV. Een reglement van orde dat als bijlage 9 bij de bouwverordening dient te worden vastgesteld en toegesneden is op de lokale situatie, is hiervoor geschikter. In een dergelijk reglement van orde lijkt het zinvol om onder meer een benoemingsboekhouding te regelen om in geval van bezwaren en beroepen tegen onbe-voegd gegeven welstandsadviezen zittingstermijnen van leden/voorzitter aan te kunnen to-nen.

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

Jaarverslag welstandscommissieEen jaarverslag is bij uitstek geschikt om te signaleren waar de welstandsnota als beleids-kader onvoldoende houvast heeft kunnen bieden bij de welstandsbeoordeling en kan tevens dienen ter verantwoording waarom in specifieke gevallen is afgeweken van het vastgestelde beleid. De jaarlijkse verslagverplichting van de welstandscommissie vloeit voort uit artikel 12b, derde lid van de Woningwet.

Het jaarverslag kan voor de gemeenteraad aanleiding zijn voor bijstelling van het gemeente-lijk welstandsbeleid door aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota. Om die reden is het zinvol te streven naar het uitbrengen van het jaarverslag tijdig vóór de beleids- en begro-tingscyclus in de gemeente. Ervan uitgaande dat de gemeentelijke begroting doorgaans in september/oktober wordt behandeld, zou het 'verslagjaar' van dewelstandscommissie kunnen lopen van juni tot juni.

Jaarverslag burgemeester en wethoudersTeneinde de politieke verantwoordelijkheid voor de uitoefening van het welstandstoezicht te verstevigen en de betrokkenheid van de raad bij de welstandszorg te vergroten, is ook aan burgemeester en wethouders ingevolge artikel 12c van de Woningwet de verplichting opge-legd jaarverslagen omtrent de toepassing van het welstandsbeleid voor te leggen aan de gemeenteraad. In dit jaarverslag zou ten minste aan de orde dienen tekomen:- op welke wijze burgemeester en wethouders zijn omgegaan met de welstandsadvie-zen;- op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;- in welke gevallen burgemeester en wethouders een besluit hebben genomen tot toe-passing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom op grond van ernstige strijdigheid met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 13a van de Woningwet en na dat besluit tot uitvoering daarvan zijn overgegaan.Voornoemd verslag kan tevens deel uitmaken van een algemeen jaarverslag over ruimtelijke ordening en bouwregelgeving. Tezamen met het jaarverslag van de welstandscommissie wordt hierdoor het gemeentelijk welstandstoezicht inzichtelijk gemaakt en het publieke debat bevorderd. In de Woningwet is een algemene verslagverplichting voor burgemeester en wethouders opgenomen ten aan-zien van ruimtelijke ordening en bouwregelgeving.

Artikel 9.5 Termijn van adviseringDe termijnen voor de behandeling van bouwplannen ter verkrijging van een omgevingsver-gunning voor het bouwen staan in de Wabo. Deze termijnen zijn beduidend korter dan voor-heen in de Woningwet. Hierdoor ontstaat voor de welstandsadvisering een korte periode. In dit artikel is de advisering binnen de Wabo-termijn vastgelegd in een voorschrift. Een ver-lenging van de adviestermijn is slechts mogelijk indien op grond van de Wabo de beslis-termijn voor de vergunningverlening is verlengd.

De mogelijkheid van beoordeling van een zgn. schetsplan in een informele voorprocedure blijft mogelijk, omdat de termijnen pas aanvangen bij de ontvangst van verzoek om vergun-ning. Indien een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend, ten aanzien waarvan een discussie over alternatieven kan worden verwacht, is het raadzaam gebruik te maken van de mogelijkheid tot verlenging van de beslistermijn.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichtingOpenbaar vergaderen is een fundamenteel beginsel van het openbaar bestuur, dat nu voor de welstandscommissie expliciet is vastgelegd in artikel 12b van de Woningwet. De wettelijke taken van de welstandscommissie worden uitgevoerd in openbaarheid. Daar-van kan slechts worden afgeweken als de belanghebbende een beroep doet op artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, als er dusdanige aangelegenheden aan de orde zijn dat daarmee de aanvrager in zijn recht staat openbaarheid te weigeren.

Het verdient aanbeveling om niet alleen de agenda voor de welstandsvergadering bekend te maken, maar ook de stukken die betrekking hebben op de geagendeerde aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen ter inzage te leggen bij de agenda en daarvan melding te maken in de bekendmaking. De openbaarheid van welstandsvergaderingen zal bijdragen aan de vermaatschappelijking van het welstandstoezicht. Daarbij speelt mede een rol van betekenis de algemene wens voor het transparanter maken van de advisering op het terrein van de ruimtelijke kwaliteit. Bovendien zal de openbaarheid van welstands-vergaderingen bijdragen aan het begrip voor en kennis over het welstandstoezicht van de zijde van de burger/bouwer.

Met betrekking tot de openbaarheid van welstandsvergaderingen dient een onderscheid te worden gemaakt tussen openbaarheid voor enerzijds de aanvrager van de omgevings-vergunning en anderzijds andere belanghebbenden. Uit artikel 4:7 Awb volgt de beperkte verplichting dat de mogelijkheid tot toelichting van het bouwplan ten overstaan van de wel-standscommissie dient te worden geboden aan de aanvrager van de omgevings-vergunning voor het bouwen. Desondanks is het inbouwen van een moment voor de aanvrager om zijn aanvraag toe te lichten zeer zinvol.

Bij de aanwezigheid van de aanvrager kan - indien nodig - wellicht eerder tot alternatieve bouwoplossingen worden gekomen, waardoor de noodzaak om een hernieuwde adviesaan-vraag te doen kan worden verkleind. Indien er in het kader van de openbaarheid van verga-dering spreekrecht wordt geboden aan anderen dan de aanvrager, is het zinvol de kring van spreekgerechtigden te beperken tot belanghebbenden (als bedoeld in artikel1:2 Awb). Daarmee wordt voorkomen dat allerlei personen tijdens de vergadering van de welstandscommissie kunnen inspreken, terwijl die in een eventuele rechterlijke procedure tegen de omgevingsvergunning voor het bouwen geen 'recht van spreken' hebben omdat zij geen belanghebbenden zijn.

De keuze voor spreekrecht is voorts van invloed op het tijdstip waarop de vergadering van de welstandscommissie wordt aangekondigd. Dat tijdstip moet dan zodanig worden gekozen dat eventuele sprekers voldoende tijd hebben om zich op de vergadering voor te bereiden. Wordt geen spreekrecht toegekend, dan kan de termijn korter zijn, aangezien in dat geval van enige voorbereiding door eventuele sprekers geen sprake is. De verplichting tot open-baar vergaderen heeft betrekking op de vergaderingen waarin het welstandsadviesformeel wordt vastgesteld. Het is niet verplicht voor informeel vooroverleg over een principe-aanvraag of een schetsplan, dat meestal door een of meer daartoe gemandateerde leden van de commissie wordt uitgevoerd. De potentiële bouwer kan in het stadium van voorover-leg gebaat zijn met beslotenheid. Openbaarheid zou dan remmend op het vooroverleg kun-nen werken, terwijl uit oogpunt van de korte bouwplanprocedure vooroverlegstimulering verdient.

Artikel 9.7 Afdoening bij mandaatIn de praktijk kan, gelet op de korte beslistermijnen, behoefte bestaan aan mandaat.De meest voorkomende vorm van mandaat aan één persoon komt neer op de afdoening van een welstandsadvies door een gemandateerde bij plannen waarvan de mening van de wel-standscommissie als bekend mag worden verondersteld.

Daarnaast kunnen burgemeester en wethouders ook kiezen voor mandatering met betrek-king tot bepaalde categorieën bouwwerken. Negatief adviseren door de gemandateerde wordt meestal uitgesloten. Behandeling van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen onder mandaat vraagt met name ten aanzien van de openbaarheid enige aan-dacht. Met name in geval van veelvoorkomende omgevingsvergunningen voor het bouwen van kleine bouwwerken zal er geringe belangstelling zijn om de behandeling van bouwplan-nen door de gemandateerde bij te wonen. Het verdient in dat geval aanbeveling om per bouwplan slechts vijf minuten te agenderen, zodat aan de openbaarheid kan worden vol-daan en er geen ongebruikte (vergader)tijd verloren hoeft te gaan.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

Lid 1Het eerste lid van artikel 9.8 legt een algemeen bestuursrechtelijk uitgangspunt vast, name-lijk het motiveringsbeginsel dat in artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is opgenomen. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat bij positieve welstandsadvisering een expliciete motivering achterwege blijft. Volgens vaste jurisprudentie verandert dit direct zodra bezwaar tegen de (voorheen) bouwvergunning wordt ingediend.

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerkenIndien de raad een gebied van de gemeente wenst uit te sluiten van welstandstoezicht, stelt de raad alternatief 3 of alternatief 4 van de MBV vast. Het desbetreffende gebied is aange-duid op de kaartbijlage als bedoeld in artikel 1.3 MBV.10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het onderhavige artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) uitgegeven normen (NEN's), voornormen (NVN's) en praktijkrichtlijnen (NPR's).11 Handhaving

AlgemeenHet niet naleven van de voorschriften van het Bouwbesluit 2003, de bouwverordening of de criteria uit de Welstandsnota voor bestaande bouwwerken vormt een overtreding waartegen direct met toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom kan worden opgetreden, zonder dat daartoe nog (de tussenstap van) een specifieke aanschrij-ving vereist is. Het Bouwbesluit 2003 geldt voor alle bouwwerken (artikel 1b Woningwet), voor de bouwverordening krijgt deze systematiek vormt in artikel 7b Woningwet en voor het welstandsvereiste voor bestaande bouw volgt dit uit artikel 13a Woningwet. Met het generieke handhavingsinstrumentarium op grond van de Gemeentewet en de Awb kan worden afgedwongen dat het bouwen of de staat van een gebouw of ander bouwwerk gaat voldoen aan de betreffende voorschriften van het Bouwbesluit 2003, dat het gebruik ervan of de staat of het gebruik van een open erf of terrein in overeenstemming is met de bouwverordening en dat het uiterlijk van een bouwwerk niet in ernstige mate strijdigis met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria die zijn vastgelegd in de welstandsnota.

Tenzij sprake is van spoedeisende omstandigheden brengt artikel 4:8 van de Awb met zich mee dat een belanghebbende, die naar verwachting bedenkingen zal hebben tegen een voorgenomen handhavingsbesluit, vooraf in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. In het handhavingsbesluit dient vervolgens zorgvuldig te worden omschreven met welke voorschriften van het Bouwbesluit 2003 het bouwen of de staat van een gebouw of ander bouwwerk in strijd is en met welke voorzieningen het bouwen of de staat van dat gebouw of ander bouwwerk weer in overeenstemming met die voorschriften kan worden gebracht. Door zelf binnen de daartoe gestelde termijn maatregelen te nemen kunnen belanghebbenden dan overeenkomstig artikel 5:24, vierde lid, van de Awb de toe-passing van bestuursdwang voorkomen dan wel overeenkomstig artikel 5:32,vijfde lid, van de Awb het verbeuren van een dwangsom voorkomen.

Tegen een handhavingsbesluit staan de normale rechtsmiddelen open die de Awb in sa-menhang met de Wet op de Raad van State biedt (bezwaar, beroep, hoger beroep en daar-naast de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te vragen). Op grond van artikel 125 van de Gemeentewet blijft de mogelijkheid bestaan om met toepassing vanbestuursdwang of op grond van artikel 5:32 van de Awb met een last onder dwangsom, handhavend op te treden tegen illegale bouw- en sloopwerkzaamheden door middel van het stilleggen van deze werkzaamheden. Daarbij is het feit dat zonder of in afwijking van een vereiste vergunning wordt gebouwd of gesloopt op zichzelf in beginsel voldoende aanleiding om spoedshalve bestuursdwang toe te passen overeenkomstig artikel 5:24, vijfdelid Awb. Het direct met bestuursdwang optreden tegen illegale bouw- of sloopwerkzaamhe-den is er immers op gericht te voorkomen dat de illegale situatie verder in omvang toeneemt, waardoor burgemeester en wethouders mogelijk voor voldongen feiten worden geplaatst. In dit verband kan onder meer worden verwezen naar de uitspraken van ABRvS van 14 no-vember 2001 (JG 020026) en 11 juni 2003 (BR 2003, 893).12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

AlgemeenAlle artikelen van deze verordening op overtreding waarvan straf is gesteld steunen op artikel 7b van de Woningwet juncto artikel 1a, onder 2o van de Wet op de economische de-licten.

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinenDe artikelen 5.1.2 en 5.1.3 bevatten redelijk zware eisen voor bestaande situaties. Er zijn veel bestaande situaties die niet aan deze eisen voldoen en redelijkerwijs daaraan niet ge-toetst kunnen worden. Voor nieuwe situaties - dat wil zeggen die bestaand worden na het in werking treden van deze voorschriften - lijkt de eis wel redelijk.Wanneer een bestaand gebouw, dat krachtens deze overgangsbepaling niet aan de nieuwe voorschriften behoeft te voldoen, wordt verbouwd en daarvoor een vergunning nodig is op grond van artikel 40 van de Woningwet, kunnen in die vergunning eisen omtrent de bereik-baarheid van dat gebouw worden gesteld. Dit om te voorkomen dat een eenmaal bestaand gebouw nimmer aan meer eigentijdse eisen van bereikbaarheid zou behoeven tevoldoen.Bijlage 1

Toelichting verordeningFiguren 1 t/m 19, behorende bij de stedenbouwkundige bepalingen.

Figuur 1 Voor verkeer vrij te houden hoogten (artikel 2.5.7 en 2.5.8)Figuur 2 Voor verkeer vrij te houden hoogten (artikelen 2.5.7 en 2.5.8)

Figuur 3 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder a)

Figuur 4 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder a)

Figuur 5 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder a)

Figuur 6 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder b)

Figuur 7 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder c)

Figuur 8 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder c)

Figuur 9 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder d)

Figuur 10 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder e)

Figuur 11 Teruglegging met het oog op de daglicht toetreding van achtergevelrooilijn die een scherpe hoek met elkaar vormen (ingevolge artikel 2.5.11, lid 2)

Figuur 12 Bouwhoogte in voor- en achtergevelrooilijn en daartussen. Maximum bouw- hoogte (artikelen 2.5.20, 2.5.21, 2.5.23 en 2.5.25). Binnen de bebouwde kom

Figuur 13 Bouwhoogte in voor- en achtergevelrooilijn en daartussen. Maximum bouw- hoogte (artikelen 2.5.20, 2.5.21, 2.5.23 en 2.5.25). Buiten de bebouwde kom

Figuur 14 Bouwhoogte in voor- en achtergevelrooilijn en daartussen. Maximum bouw- hoogte (artikelen 2.5.20, 2.5.21, 2.5.23 en 2.5.24, alternatief 2). Binnen grootstedelijke delen van de bebouwde kom

Figuur 15 Bouwhoogte in de voorgevelrooilijn (artikelen 2.5.20, derde lid, eerste alinea)

Figuur 16 Bouwhoogte in de voorgevelrooilijn (artikelen 2.5.20, derde lid, tweede alinea)

Figuur 17 Bouwhoogte in de achtergevelrooilijn (artikelen 2.5.21, tweede lid, eerste alinea)

Figuur 18 Bouwhoogte in de achtergevelrooilijn (artikelen 2.5.20, tweede lid, tweede alinea)

Figuur 19 Hoogte van een zijgevel tegenover een achtergevelrooilijn (artikelen 2.5.22)Bijlage 5

Activiteiten samenhangende met slopen en bedreigingen

Activiteit samenhangende met sloopproject

Sloopmethode Bedreiging

Beulen (slopen met behulp van slingeren, zwaaien, vallen van bal) – onvoldoende afstand tot gebouwen

– stof bij instorten

– overmatige trillingen

– ongecontroleerd instorten

Omduwen/omtrekken (uitoefenen kracht haaks op lengterichting met als gevolg breuk) – stof bij instorten

– wegspatten dommekracht (hefboom)

– ongecontroleerd instorten

Expanderen (sloopmethode die gebruik maakt van bepaalde stoffen die een aanzien-lijke volumevergroting vertonen; o.a. explo-sieven.) – rondvliegend puin

– opslag e.d.

– trillingen

– stofproductie

– verzakkingen

Afhijsen (knijpen) – vallend materiaal/onvoldoende afstand

– omvallen kraan/maximum hijslast

– afbreken hijslast

Trekken (uitoefen kracht in de lengterichting) – kantelen trekapparatuur

– stapelen palen

Overige methoden: Slopen in het algemeen met de hand vanaf stellingen, al dan niet met behulp van werk-tuigen. Hierbij kan indien het bouwhek niet vergenoeg staat puin, gereedschap e.d. Bui-ten het sloopterrein vallen.

Materieel (bouwkranen, mobiele puinbrekers) – aan- en afvoer

– op- en afbouw

– afbreken hijslast of delen daarvan

– omvallen kraan

– overschrijden max. wegbelasting

Sloopobject –omvallende bouwdelen

–wegspattend/vallend puin en gereedschap

–verontreinigd sloopmateriaal

Activiteit samenhangende met sloopproject Bedreiging

Sloopterrein – afkalven, instorten bouwputten

– opslag van materialen en materieel

– onvoldoende afgrenzing

Bouwputten en -sleuven – instorten/afkalven bouwputten en sleuven

– onjuiste bemaling

Bodemverontreiniging en afvoer van sloop-materialen Veiligheidsaspecten reeds gedekt: p-bladen arbeidsinspectie en APV’s.

Bijlage 6

Checklist van bedreigde objecten, functies en maatregelen ten behoeve van de opsteller van het sloopveiligheidsplan

Bedreigde functies en objecten Mogelijke maatrege-len (bron-, pad- en object- gericht) Aanbevelingen

Belendingen Bouwkundige staat – constructief schei-denOverleg met ei-genaar/beheerder

– trillingsarm slopen belending (in extre-mo: met de hand)

– stutten/stempelen bouwputten- en sleu-ven

– gecontroleerd be-malen

– voorzieningen i.v.m. gemeenschappelijke bouwmuren en funde-ringen

Gebruikers – trillingsarm slopen Voorlichten gebrui-kers

– stofarm slopen

– slopen op bepaalde dagen/tijden

– in extreme situaties (calamiteiten): ont-ruimen

– rekening houden met verontreinigd sloopmateriaal, zoals asbest -

Gebruiksfuncties – vrijhouden / toe-gankelijk houden van belendende gebou-wen -Overleg met gebruikers, eventueel koppelen aan ver-keerscirculatieplan

– aangepaste werktij-den 

Gedeeltelijk te slopen objecten Bouwkundige staat resterende constructie – toetsen aan Bouw-besluit en Bouwver-ordening voor wat betreft veiligheid Zie ook bouwkundige staat belendingenGe-toetst dient te worden aan de regelgeving met betrekking tot veiligheid, gezond-heid en bruikbaarheid voor bestaande situa-ties. Voor mogelijke maatregelen en aan-bevelingen zie ’be-lendingen’

Gebruikers resterende constructie – toetsen aan Bouw besluit en Bouwveror dening wat betreft veiligheid en gezond-heid Zie ook gebruikers belendingen.

Gebruiksfuncties res-terende constructie (school, ziekenhuis, e.d.) – toetsen aan Bouw besluit en Bouwver-ordening wat betreft bruikbaarheid Zie ook gebruiksfunc-ties belendingen

Infrastructuur Kabels, leidingen en rioleringen – aangepaste sloop-methodeRegelen in vooroverleg met be-treffende nutsbedrij-ven

– stutten

– beschermen

– (afdekken)

– afsluiten

– omleggen

– hijsplan bij grote hijsklussen

Straatmeubilair (lan-taarnpalen e.d.) – beschermen

– afsluiten

– verwijderen

Wegen, bruggen, via-ducten, e.d. – afdekken (schotten, rijplaten, zand)Overleg met verantwoordelijke instanties 

– aangepaste sloop methode

Waterstaatkundige werken (kanalen, slui-zen, dijken e.d.) Overleg met verant-woordelijke instanties

Overig (tunnels e.d.) Regelen in voorover-leg met verantwoor-delijke instantie

Verkeerssituatie Voetgangers en fiet-sers – afdoende afgrenzen sloopterreinBij com-plexe situaties: ver-keerscirculatieplan Regelen in voorover-leg met verantwoor-delijke instanties en gemeentediensten

– uitstekers (val-schermen)

– voetgangerstunnels

– afzetten wegge-deelte met hekwerk

– (tijdelijk) afzetten van de gehele weg

Overig wegverkeer (openbaar vervoer, auto’s) – afdoende afgrenzen sloopterreinBij com-plexe situaties:

– vrijhouden en waar-bor gen veiligheid boven leidingen trams en trolleysRegelen in vooroverleg met ver-antwoordelijke instan-ties en gemeente-diensten

– uitstekers

– afzetten weg ver-keerscirculatieplan

Routes voor brand-weer- en ziekenhuis auto’s e.d. – vrijhouden weg Bij complexe situaties: verkeerscirculatieplan

– aangepaste sloop methode Regelen in vooroverleg met ver-antwoordelijke instan-ties en gemeente-diensten

– beperken overige verkeersstroom

Spoorwegen Regelen in voorover-leg met NS 

Scheepvaart Regelen in voorover-leg met waterbeheer-der (RWS, provincie, waterschap, gemeen-te)

Bijzondere omstandigheden Veel omstanders – aanbrengen extra veiligheidsvoorzienin-genVooraf informeren omwonenden

– afzetten wegenBij grote manifestaties overleg met gemeen-te

Calamiteiten (slopen na brand, explosies e.d) – afzetten weg Over-leg met deskundige instanties

– ontruimen belen-dende percelen

Vandalen en daklozen – extra afscheiding

– verscherpt toezicht

Bijlage 7

Voorbeeld voor inhoudsopgave sloopveiligheidsplan

Voorbeeld inhoudsopgave sloopveiligheidsplan1 Naam en correspondentieadres van de aannemer2 Ligging van het te slopen perceel3 Doel en opzet sloopveiligheidsplan4 Beschrijving werkzaamheden5 Beschrijving toe te passen sloopmethode(n) en materialen, materieel en hulp- en beveiligingsmiddelen6 Verantwoordelijkheden en verantwoordelijke personen met betrekking tot externe veiligheid7 Betrokken instanties8 Dagindeling werkzaamheden9 Instructies aan werknemers10 Instructies/voorlichting omwonenden11 Voorgenomen veiligheidsmaatregelen12 Uitvoering toezicht op maatregelen13 Logboek

Bijlagen bij het sloopveiligheidsplana belangrijke telefoonnummersb tekening waarop staat aangegeven: – de situering van het sloopobject;– de plaats van de bouwkranen;– de aan- en afvoerwegen;– de laad-, los- en hijszones;– de plaats van de bouwketen;– de situering van het sloopobject ten opzichte van aangrenzende wegen, bouwwerken e.d.;– de grenzen van het sloopterrein, waarbinnen alle sloopwerkzaamheden, het laden en lossen daaronder begrepen, plaatsvinden;– de in of op de bodem van het bouwperceel aanwezige leidingen;– de plaats van ander hulpmaterieel. De schaal van deze tekening mag niet kleiner zijn dan 1:1.000. (indien nodig bij detailleringen niet kleiner dan 1:100).c controlelijst ten behoeve van externe veiligheid op de werkend transportroutes afkomende materialen.Bijlage 8

Keuzetabel voor de vaststelling van deelstromen bij sloop

niveau I minimum-scheiding niveau I-plus mi-nimumscheiding niveau II niveau III maximum-scheiding

gevaarlijke afval-stoffen (voorheen: chemische of che-misch verontrei-nigde afvalstro-men) gevaarlijke afval-stoffen (voorheen: chemische of che-misch verontrei-nigde afvalstro-men) olieproducten

overig gevaarlijk afval afgewerkte olie brand-stofrestanten

batterijen

accu’s

schoorsteenkanalen

rookkanalen

overig chemisch belast puin

verontreinigde leidin-gen

oliehoudende elemen-ten

coatings, kitten

bitumineuze materialen

zeefzand

tl-buizen/starters

halogeen lampen

niet uitputtende lijst, voor

overzicht zie EURAL

asbest en asbest-houdende afval-stromen asbest en asbest-houdende afval-stromen asbestproducten golfplaat spouwbladen brandwe-rende platen isolatiema-teriaal producten niet elders genoemd

met asbest en as-beststof verontrei-nigd sloopafval met asbest en asbest-stof verontreinigd sloopafval

metalen metalen ferro constructiebalken e.d.

metalen trappen e.d.

betonijzer

schroot

tanks, silo’s

ferro niet elders ge-noemd

non ferro aluminium (kozijnen, instructies) lood (buis, slabben)

zink (regenpijp, dak-goot) koperbuis

non ferro niet elders genoemd

elektriciteitskabels kabels 220 V

kabels > 220 V

steenachtig afval i.c. betonpuin en baksteenpuin steenachtig afval i.c. betonpuin en baksteenpuin beton gewapend beton

schuimbeton

gasbeton

staalvezelbeton

hoge sterkte beton be-tonproducten

beton niet elders ge-noemd

metselwerk metselwerkpuin

metselmortel

kalkzandsteen metselwerkpuin

bouwblokken

dakpannen/ be-dekking (beton, keramiek, leisteen) intacte dakpannen

gebroken dakpannen

dakleien

keramiek wandtegels

plavuizen

sanitair

gipshoudende elementen gipsplaat

stucwerk

anhydriet

vloeren

gipsvezelplaat

gipshoudende elemen-ten

asfalt asfaltbeton

asfaltpuin

freesafval

steenwol steenwol steenwol

glaswol glaswol glaswol

massief hout(zonder ver-duurzamings- mid-delen, direct her-bruikbaar) massief hout(zonder ver-duurzamings-middelen, direct herbruikbaar) massief hout (di-rect herbruikbaar) balken

vloerdelen

trapelementen

dakbeschot

regels/tengels

pallets

schoon hout niet elders genoemd

geverfd /gelakt hout gevelelementen

kozijnen

deuren

parketvloeren

geverfd/gelakt hout niet elders genoemd

verlijmd hout (plaatmateriaal) spaanplaat

multiplex

hardboard

vezelplaat

houtwolcementplaat

bekistingmateriaal

vloerplaat

plaatmateriaal niet el-ders genoemd

geïmpregneerd hout tuinhout

bielzen

geïmpregneerd hout

niet elders genoemd

overig afval kunststof gevel-elementen kunststof gevel-elementen kunststof gevelelemen-ten

PVC- en PE-leidingen PVC leidingsyste-men(riolering, afvoer)

PP en PE leidingsystemen

(riolering, afvoer)

dakfolies

wandfolies

vlak glas vlak glas vlak glas

draadglas

spiegelglas

dubbelglas

HR- en LE-glas

papier en karton papier en karton papier

karton

overig afval LDPE / HDPE dakfolies

wandfolies

leidingsystemen

XPS / EPS vloerisolatie

dakisolatie

wandisolatie

PUR isolatieplaten

PUR-producten niet elders genoemd

overige kunststof-fen gemengd EPDM 

overige kunststoffen gemengd

cellulose isolaties cellulose isolaties

textiel gordijnen vloerbedek-king

door vuil voor her-gebruik ongeschik-te materialen folies met aanhangend

papier/karton met aan-hangend vuil textiel met aanhangend vuil glas met kitresten

composiet-materialen beton met PS-platen sandwichpanelen met-selwerk met stucwerk beton met stucwerk

thermohardende kunststoffen meterkasten

deurknoppen

overig afval overig afval

Toelichting tabelIn de tabel worden drie niveaus onderscheiden. Niveau I en niveau I-plus staan voor de ver-eiste minimumscheiding zoals bedoeld in artikel 8.4.1. Dit minimumniveau correspondeert met artikel 4.11 waarin de vereiste minimumscheiding van bouwafval is vastgelegd. Het bestaan van twee niveaus, respectievelijk I en I-plus, is nodig omdat de gemeenteraad bij de vaststelling van artikel 4.11 juncto 8.4.1, een keuze heeft uit twee alternatieven.Niveau III geeft een optimaal scenario weer, waarin sprake is van een maximale scheiding.Niveau II is te beschouwen als een tussenstap, waarmee een verder inzicht wordt verkregen in het opsplitsen naar de verschillende afvalstromen. De verschillende categorieën van af-valstoffen die in niveau II worden onderscheiden, kunnen niet worden opgevat als definitieve oplossingen met betrekking tot scheiden.

Hierna wordt kort beschreven op welke wijze de tabel kan worden gebruikt als hulpmiddel.– Gevaarlijke afvalstoffen; chemische en chemisch belaste afvalstromen:Op het gevaarlijke afval is het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen van toepas-sing (EURAL). Het scheiden van de herbruikbare componenten uit het gevaarlijke af-val heeft alleen zin indien deze gescheiden worden op niveau III.– Asbest en asbesthoudende afvalstromen;Het scheiden van asbestproducten tot op niveau III is niet zinvol. Volstaan kan wor-den met het apart houden van asbest en asbesthoudende producten in één afval-stroom, omdat asbest altijd moet worden gestort.– Overige afvalstromen;Het scheiden van de diverse componenten is alleen zinvol indien hiermee een afval-stroom wordt verkregen die in aanmerking komt voor hergebruik en waarvoor inza-mel- en verwerkings- of bewerkingscapaciteit bestaan.Voor sommige componenten betekent dit dat gescheiden dient te worden tot niveau III (bijvoorbeeld bepaalde betonproducten, steenachtige isolatiematerialen, dakpan-nen, metalen, kunststoffen, glas, schoon hout). Voor andere componenten kan ook worden volstaan met scheiding op niveau II (as-falt, metselwerk, kalkzandsteen, geverfd en gelakt hout, verlijmd hout, papier en kar-ton, textiel, kabels).– Niet-herbruikbare niet-gevaarlijke (c.q. chemisch verontreinigde) afvalstromen;In verband met het stortverbod voor bouw- en sloopafval, moet ook deze categorie worden beschouwd als overig afval en worden afgevoerd naar de sorteerinrichting.

De tabel is niet meer dan een hulpmiddel voor de gemeente bij het bepalen van de mate van scheiding die zal worden voorgeschreven in de sloopvergunning.

Er is bewust voor gekozen om geen indicatie te geven voor de verschillende inzamelstructu-ren en bewerkings- of verwerkingsstructuren, omdat deze regionaal of lokaal kunnen ver-schillen en aan wijzigingen onderhevig zijn. Het is daarom noodzakelijk dat de desbetreffen-de ambtenaar, verantwoordelijk voor de controle van de vergunningaanvraag, op de hoogte is van de lokale en regionale verwerkingscapaciteit voor de bij sloop vrijkomende afvalstro-men. Al dan niet verontreinigde grond is niet in deze tabel opgenomen.

Grond die tijdens of na het slopen wordt afgevoerd, is geen sloopafval en kan dus geen on-derwerp zijn in een voorschrift van de sloopvergunning. Toch verdient het aanbeveling alert te zijn op de afvoer van (verontreinigde) grond.Bijlage 10 Handreiking voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest

Asbestcementproducten en overige producten waarin asbest in hechtgebonden vorm voor-komt (N.B. De aanduiding 'hechtgebonden' geldt voor het nieuwe product. Door slijtage kan de hechtgebondenheid van deze producten in de loop der tijd afnemen.)

Product Mogelijk toegepast in Mate waarin het is toegepast UiterlijkAsbestcement, vlak-ke plaat Gevels, dakbeschot, rondom schoorste-nen Vaak Grijze plaat van 3 tot 8 mm dik, vaak aan een kant ‘wafelstruc-tuur'Asbestcement, vlak-kegevelplat met coating Decoratieve buiten-gevels, galerij Vrij algemeen inflatsAls vlakke plaat maar met aan eenkant gekleurde geë-mailleerde ofgespoten coating

Asbestcement,schoorsteen ofluchtkanaalBij kachel of CV-installatie,ventilatiekanalen Vaak Rond of vierkant kanaal, verderals vlakke plaat

Asbestcement,Bloembak Zowel buiten als bin-nen, balkons VaakIn diverse vormen, verder als vlakke plaat, meestal dun-ner dan betonnen bak

Asbestcement, golf-plaat Daken van schuren en garages Vaak Als golfplaat, in di-verse dikten

Asbestcement metcellulosevezels(asbestboard)Alleen geschikt voorbinnentoepassingen,aftimmeringen, in-pandige kastenSoms Geelbruine, dunne plaat, lijkt ophardboard

Asbestcement, dak-leien Imitatieleien In Nederlandweinig toegepastVlakke plaatjes, aan één zijdegecoat

Asbestcement,Standleidingen Afvoer toilet Vaak Als luchtkanaal, maar dikker

Asbestcement,imitatiemarmerVensterbanken enschoorsteenmantels SomsAls marmer, in breuk of zaagvlakken zijn witte vezelszichtbaar

Harde asbesthou-dendeVinyltegels Toiletten, keukensSoms, meestalbij de bouwgelegdHarde tegel met meestal een witgevlamd motief

Producten waarin asbest in een niet-hechtgebonden vorm voorkomt.

AfdichtkoordAfdichting schoor-stenenkachelruitjes en deurtjes, in oudehaarden en alles-branders Regelmatig Wit tot vuilgrijs plui-zigkoord

Asbesthoudendstucwerk Op (vochtige) muren en plafonds Nauwelijks Vezelige korrelstruc-tuur

Brandwerend boardOnder CV-ketels, wanden CVkast,stoppenkast, pla-fonds,trapbeschotRegelmatig, vooral inflats en groterecomplexenLichtbruin tot geel,zachtboardachtig

Asbestkarton Bekleding zoldering Weinig Lichtgrijs, kartonach-tig

Vinylzeil metasbesthoudendeonderlaagKeukens, trappen enz.,geproduceerd voor 1983 Zeer vaakZeer divers, alleen teherkennen door ana-lyseonderlaag

 

Toelichting tabel

Herkennen van asbestAlleen in een laboratorium kan met 100 procent zekerheid worden vastgesteld of een mate-riaal of een productasbest bevat. Wel kunt u materialen herkennen waarin mogelijk asbest zit. Het bovenstaande overzicht helpt daarbij. Dit overzicht is niet volledig.

Voor de herkenning van vinylvloertegels en vinylvloerbedekking (in de volksmond zeil) waar-in mogelijk asbest zit, kan de volgende informatie worden gegeven:- Asbesthoudende vinylvloertegels

Tot omstreeks 1985 waren vinylvloertegels te koop, die verstevigd zijn met asbest. Meestal zijn deze kunststoftegels al tijdens de bouw gelegd. Vinylvloertegels zijn veelal toegepast in vochtige ruimten, zoals toiletten en keukens. Vinylvloertegels zijn hard en een beetje glan-zend, vaak met een wit 'gevlamde' decoratie.

- Asbesthoudende vinylvloerbedekking

Vinylvloerbedekking met asbest was tussen 1968 en 1983 te koop. Het is veel gebruikt in keukens en op trappen. De toplaag is van PVC en in de onderlaag zit asbest. Deze viltachti-ge onderlaag lijkt op karton en is lichtgrijs tot lichtbeige en soms lichtgroen.

Asbest zit bijna nooit in de volgende soorten vloerbedekking: vloerbedekking van textiel (ta-pijt); ondertapijt van vilt; breekbaar, dun zeil met een doffe, zwarte of wijnrode onderkant; stijve, zeilachtige vloerbedekkingen met een harde, ruwe onderzijde met daarin een grofma-zig juteweefsel, zoals linoleum; buigzaam zeil met een dikke, bruine, harige onderzijde; soe-pel zeil met een onderkant van kunststof (plastic) of foam (schuim).Ten slotte is het van belang het volgende te weten: Toepassing en verkoop van asbest is sinds 1 juli 1993 nagenoeg verboden. Na 1983 is vrijwel geen losgebonden asbest meer toegepast. Sinds enkele jaren zijn ook asbestvrije cementplaten (bijvoorbeeld golfplaten) op de markt. De in Nederland gefabriceerde asbestvrije cementplaten zijn te herkennen aan de opdruk NT aan de onderzijde van de plaat.