Regeling vervallen per 01-01-2004

Bijzondere Bijstandsverordening gemeente Stadskanaal

Geldend van 01-11-2001 t/m 31-12-2003 met terugwerkende kracht vanaf 01-11-2001

Intitulé

Bijzondere Bijstandsverordening gemeente Stadskanaal

De raad van de gemeente Stadskanaal;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 7 december 2001, nr. R 5914;

gelet op de artikelen 39 tot en met 41 van de Algemene bijstandswet;

overwegende, dat deze artikelen het gemeentebestuur de bevoegdheid verlenen om regels te stellen met betrekking tot de berekening en verlening van bijzondere bijstand;

besluit:

vast te stellen de:

Bijzondere Bijstandsverordening gemeente Stadskanaal.

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • 1.
    • a.

      bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan:

    • de in artikel 6, sub b., van de Algemene bijstandswet bedoelde kosten, voorzover deze door bijzondere individuele omstandigheden worden bepaald en waarin de algemene bijstand niet voorziet en die tevens niet uit de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan;

    • b.

      buitengewone uitgaven:

    • periodieke of incidentele algemene noodzakelijke kosten van het bestaan, die ten gevolge van buitengewone omstandigheden een te zware last vormen voor het inkomen op bijstandsniveau en dientengevolge niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan;

    • c.

      inkomen:

    • het inkomen, na aftrek van de over het bruto-inkomen verschuldigde loonheffing en premies ingevolge sociale verzekeringswetten, behoudens de nominale premies ingevolge de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

    • d.

      echtpaar:

    • de in gezinsverband levende gehuwden, alsmede de niet met elkaar gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht die een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste graad bestaat;

    • e.

      eenoudergezin:

    • de man of vrouw met een of meer kinderen die niet een gezamenlijke huishouding voert met een andere persoon dan wel een gezamenlijke huishouding voert met uitsluitend bloedverwanten in de eerste graad;

    • f.

      alleenstaande:

    • 1. de persoon van 21 jaar of ouder zonder kinderen die niet een gezamenlijke huishouding voert met een andere persoon dan wel een gezamenlijke huishouding voert met uitsluitend bloedverwanten in de eerste graad;

    • 2. de persoon van 18 tot 21 jaar zonder kinderen die niet in het gezinsverband van zijn ouder(s) leeft en die redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht niet ten gelde kan maken;

    • g.

      kind:

    • het in het gezinsverband levende en ten laste van zijn ouder(s) komende kind tot 18 jaar;

    • h.

      medebewoner:

    • degene, die evenals de huurder of de eigenaar van een woning dan wel woonwagen in dezelfde woning of woonwagen zijn hoofdverblijf heeft en die niet een familielid in de eerste graad is;

    • i.

      zelfstandige:

    • de belanghebbende van 18 tot 65 jaar, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die:

      • 1.

        voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan;

      • 2.

        voldoet aan het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek bedoeld in artikel 36 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001;

      • 3.

        alleen of samen met degenen met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent, de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico's daarvan draagt;

    • j.

      wet:

    • de Algemene bijstandswet;

    • k.

      bijstandsverordening:

    • de verordening omtrent het gemeentelijk toeslagenbeleid zoals vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 17 december 2001;

    • l.

      in inrichting verblijvende personen:

    • personen, verblijvende in een inrichting als bedoeld in artikel 1, sub d., van de wet.

  • 2.

    Van een gezamenlijke huishouding is sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 3.

    Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a.

      zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;

    • b.

      uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

    • c.

      zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract;

    • d.

      zij op grond van een registratie, als bedoeld in het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998, worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 2

Bijstand ter voorziening in de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan wordt verleend met inachtneming van de financiële draagkracht van persoon en gezin.

Artikel 3

De financiële draagkracht wordt gevormd door:

Artikel 4

De bijstand wordt verleend vanaf het tijdstip waarop het bedrag waarmee de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan de financiële draagkracht overschrijden.

Artikel 5

Het drempelbedrag als bedoeld in artikel 41 van de wet is bij de berekening van de bijzondere bijstand niet van toepassing.

Artikel 6

Indien de omstandigheden en mogelijkheden van persoon en gezin daartoe aanleiding geven, wordt de bijstand vastgesteld in afwijking van het bepaalde in hoofdstuk II van dit besluit.

HOOFDSTUK 2. HET VERMOGEN

Artikel 7

Het vermogen dat ingevolge artikel 52 jo. 54 van de wet niet buiten beschouwing wordt gelaten, wordt ten volle als financiële draagkracht aangemerkt.

Artikel 8

Het vermogen, aanwezig in een door de aanvrager zelf of zijn gezin bewoonde eigen woning met bijbehorend erf, wordt in aanmerking genomen overeenkomstig het bepaalde in het Besluit krediethypotheek bijstand.

Artikel 9

Indien het vermogen, aanwezig in een door de aanvrager zelf of zijn gezin bewoonde eigen woning, in beginsel een beletsel vormt voor de verlening van bijstand als bedoeld in deze richtlijn, kan desalniettemin bijstand worden verleend onder het voorrecht van de vestiging van krediethypotheek als bedoeld in het Besluit krediethypotheek bijstand.

HOOFDSTUK 3. HET INKOMEN

Artikel 10

  • 1.

    De draagkracht in het inkomen wordt vastgesteld voor een periode van een jaar, aanvangende op de eerste dag van de maand waarin de bijstandsaanvraag wordt ingediend. Indien binnen de vastgestelde periode van een jaar een nieuwe bijstandsaanvraag wordt ingediend, blijft de reeds eerder vastgestelde draagkracht voor die periode gelden, tenzij er sprake is van een dermate substantiële inkomstenwijziging, dat handhaving van de draagkracht zou leiden tot een onbillijk resultaat.

  • 2.

    De draagkracht wordt telkens vastgesteld voor een periode van een jaar en niet eerder dan op het tijdstip waarop de voorafgaande periode is verstreken, onverminderd het bepaalde in het eerste lid.

  • 3.

    De draagkracht wordt binnen de vastgestelde periode van een jaar herzien, indien wijziging van de omstandigheden daartoe aanleiding geeft.

  • 4.

    Indien de gebruiksduur van een voorziening, waarvoor bijstand met toepassing van dit besluit kan worden verleend, zich over een langere periode dan een jaar uitstrekt, wordt met inachtneming van het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid, bij de vaststelling van de draagkracht die periode in aanmerking genomen. Daarbij worden de kosten van de voorziening naar evenredigheid aan perioden van een jaar toegerekend.

Artikel 11

  • 1.

    Het inkomen dat voor de vaststelling van de draagkracht in aanmerking wordt genomen, wordt over de in artikel 10, eerste en tweede lid, aangegeven periode op jaarbasis vastgesteld.

  • 2.

    Bij de vaststelling van het jaarinkomen wordt ten aanzien van regelmatig binnen het jaar genoten inkomsten, uitgegaan van de hoogte van deze inkomsten over de laatste gebruikelijke betalingsperiode, voorafgaand aan het tijdstip waarop de in artikel 10 aangegeven periode van een jaar aanvangt.

  • 3.

    Bij de vaststelling van het jaarinkomen, worden niet regelmatig binnen het jaar genoten inkomsten bepaald op de som van deze inkomsten over het jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop de in artikel 10 aangegeven periode van een jaar aanvangt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het tweede en derde lid, kan reeds rekening worden gehouden met een wijziging van omstandigheden die binnen de in artikel 10 aangegeven periode van een jaar zal optreden.

Artikel 12

Bij het vaststellen van het inkomen worden niet in aanmerking genomen:

  • a.

    uitkeringen ingevolge de Kinderbijslagwet; [ "Kinderbijslagwet" moet zijn "Algemene Kinderbijslagwet" ]

  • b.

    de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting: bedoeld in hoofdstuk 8;

  • c.

    door de overheid of een particuliere instelling toegekende studietoelagen ten behoeve van kinderen tot 21 jaar;

  • d.

    inkomsten uit arbeid van het in gezinsverband levende kind tot 21 jaar of door hen ontvangen uitkeringen op grond van één der sociale verzekeringswetten of een andere maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 43 van de wet, tenzij de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan uitsluitend op hem betrekking hebben;

  • e.

    vakantie-uitkeringen op basis van het ten laste van de werkgever komende loon, dan wel ingevolge één der sociale verzekeringswetten, of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 46 van de wet;

  • f.

    bijdragen ingevolge de Huursubsidiewet en/of de Vangnetregeling Huursubsidie, alsmede woonkostentoeslagen ingevolge deze verordening;

  • g.

    inkomsten uit het bescheiden vermogen, bedoeld in artikel 54 van de wet;

  • h.

    de premies die toegekend worden voor het voltooien van een noodzakelijk geachte scholing of opleiding en/of de premies die worden verstrekt ten gevolge van (gedeeltelijke) werkaanvaarding;

  • i.

    bijstand toegekend voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan, alsmede andere uitkeringen voor daarmee vergelijkbare en ten laste van de betrokkene komende kosten;

  • j.

    de pensioenvrijlating als bedoeld in artikel 49 van de wet.

Artikel 13

  • 1.

    Bij het vaststellen van het inkomen worden in aanmerking genomen alle inkomsten voorzover deze ingevolge artikel 12 niet zijn vrijgelaten.

  • 2.

    Indien er sprake is van inwoning van meer dan één persoon, wordt door ons per geval vastgesteld welk gedeelte van de hieruit voortvloeiende inkomsten in de berekening van de draagkracht wordt betrokken.

Artikel 14

  • 1.

    Het ingevolge de artikelen 11, 12 en 13 vastgestelde inkomen wordt verminderd met de volgende bedragen:

    • a.

      het van toepassing zijnde bedrag genoemd in het tweede lid;

    • b.

      het bedrag van de ten laste van de betrokkene blijvende premie van vrijwillige verzekering tegen ziektekosten, nadat deze premie is verminderd met een bedrag, gelijk aan de nominale premies die door de betrokkene verschuldigd zouden zijn bij verplichte ziekenfondsverzekering;

    • c.

      het bedrag van de ten laste van de betrokkene blijvende buitengewone algemene uitgaven.

  • 2.

    Het in het eerste lid, onder a., bedoelde bedrag beloopt;

  • 3.

    Indien de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan uitsluitend betrekking hebben op het in het gezinsverband van de ouder(s) levende kind tot 21 jaar, dat inkomsten als bedoeld in artikel 12, onder d. geniet, wordt het in het tweede lid onder a. en c. genoemde bedrag verhoogd met het surplus van het inkomen van het kind dat resteert na aftrek van het normbedrag voor een alleenstaande als bedoeld in artikel 29, lid 1, onderdeel a., van de wet.

Artikel 15

Voor de toepassing van artikel 14, eerste lid, onder d., worden als buitengewone uitgaven aangemerkt:

  • a.

    ten laste van de betrokkene blijvende woonkosten, voorzover deze in verhouding tot het inkomen van de ingevolge dit besluit in aanmerking te nemen draagkracht een te zware last vormen;

  • b.

    ten laste van de betrokkene blijvende noodzakelijke (extra) uitgaven in verband met de uitoefening van het beroep en bedrijf;

  • c.

    de betalingen van levensonderhoud ten behoeve van de niet in het gezinsverband van de betrokkene levende echtgenoot en kinderen tot 21 jaar, alsmede ten behoeve van de gewezen echtgenoot;

  • d.

    ten laste van de betrokkene blijvende kosten in verband met studie en opleiding van zijn kinderen.

Artikel 16

  • 1.

    De draagkracht in het inkomen wordt vastgesteld op:

    • a.

      20% van het deel van de ingevolge artikel 14 vastgestelde ruimte in het inkomen, voorzover die ruimte een bedrag van 15% van de in artikel 14, lid 2 genoemde bedragen niet overschrijdt;

    • b.

      40% van dat deel van de ingevolge artikel 14 vastgestelde ruimte in het inkomen dat het onder la. genoemde percentage van 15 overschrijdt.

  • 2.

    Indien ten tijde van de bijstandsaanvraag reeds bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan ten laste van de betrokkene komen, wordt, zolang deze kosten zich voordoen, de ingevolge het eerste lid vastgestelde draagkracht met het bedrag van de kosten verminderd.

HOOFDSTUK 4. BIJSTAND IN WOONKOSTEN

Artikel 17

De uitkering, zoals bedoeld in paragraaf 2 van afdeling 1 van Hoofdstuk IV van de wet in samenhang met de bijstandsverordening, dient mede ter voorziening in de woonkosten behoudens hetgeen in dit hoofdstuk is bepaald.

Artikel 18

  • 1.

    Indien een huurwoning of woonwagen wordt bewoond waarvan de woonkosten niet hoger zijn dan het van toepassing zijnde bedrag, genoemd in artikel 13 van de Huursubsidiewet en nog geen aanspraak op huursubsidie bestaat, wordt een toeslag verleend. De toeslag is gelijk aan het bedrag van de huursubsidie die volgens artikel 21 van de Huursubsidiewet in de laagste inkomenscategorie voor de woonkosten per maand zou worden ontvangen.

  • 2.

    Indien aanspraak op huursubsidie bestaat, berekend naar een inkomen dat voor de aanvang van de bijstandsverlening hoger was dan de laagste inkomenscategorie van de in het eerste lid genoemde tabel, wordt een toeslag verleend. De toeslag is gelijk aan het overeenkomstig het eerste lid vastgestelde bedrag, verminderd met de aanspraak op huursubsidie.

Artikel 19

Indien een eigen woning wordt bewoond waarvan de woonkosten niet hoger zijn dan het van toepassing zijnde bedrag, genoemd in artikel 13 van de Huursubsidiewet, wordt een toeslag verleend. De toeslag is gelijk aan het bedrag van de huursubsidie die volgens artikel 21 van de Huursubsidiewet in de laagste inkomenscategorie voor de woonkosten per maand zou worden ontvangen.

Artikel 20

[ vervallen ]

Artikel 21

  • 1.

    Indien een woning in huur wordt bewoond, waarvan de woonkosten hoger zijn dan het bedrag genoemd in artikel 13 van de Huursubsidiewet, voorzover deze woonkosten voor de berekening van huursubsidie op grond van die wet in aanmerking zouden zijn genomen, wordt voor de berekening van de woonkostentoeslag in aanmerking genomen, dat bedrag van de woonkosten.

  • 2.

    Het gestelde in artikel 5 blijft buiten toepassing.

  • 3.

    In het draagkrachtloos inkomen wordt geacht een bedrag voor woonkosten te zijn verwerkt, dat gelijk is aan het bedrag genoemd in artikel 19 van de Huursubsidiewet, verminderd met de maximaal te verkrijgen subsidie bij de laagste inkomenscategorie volgens artikel 21 van de Huursubsidiewet.

  • 4.

    In afwijking van het gestelde in artikel 16 wordt de ruimte in het inkomen ten volle als draagkracht vastgesteld.

  • 5.

    Bijstandsverlening met toepassing van de vorige leden wordt voor ten hoogste een jaar verstrekt en kan op grond van omstandigheden van persoon of gezin telkenmale met één jaar worden verlengd.

  • 6.

    Het gestelde in het vorige lid blijft buiten toepassing, indien aan de woonvorm ook kosten van dienstverlening zijn verbonden, voor zolang de dienstverlening noodzakelijk is. De aan de exploitant verschuldigde kosten van dienstverlening kunnen, indien daarvoor zeer dringende redenen aanwezig zijn, aangemerkt worden als woonkosten.

Artikel 22

  • 1.

    Indien een woning in eigendom wordt bewoond waarvan de woonkosten hoger zijn dan het bedrag, genoemd in artikel 13 van de Huursubsidiewet, kan een woonkostentoeslag worden verleend overeenkomstig het gestelde in artikel 21, leden 2, 3, 4 en 5.

  • 2.

    Als woonkosten worden aangemerkt:

    • a.

      rente voor de op de woning rustende hypothecaire geldlening, voorzover verband houdend met de verwerving en/of verbetering van diezelfde woning;

    • b.

      overige eigenaarslasten.

Artikel 23

[ vervallen ]

HOOFDSTUK 5. BIJSTAND AAN BIJZONDERE GROEPEN

Artikel 24

  • 1.

    Een niet in het gezinsverband van zijn ouders levende persoon van 18, 19 of 20 jaar heeft slechts recht op bijstand ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan, voorzover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de toepasselijke bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat:

    • a.

      de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn;

    • b.

      hij redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders niet ten gelde kan maken.

  • 2.

    De algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van een persoon van 18, 19 of 20 jaar worden slechts geacht boven de toepasselijke bijstandsnorm uit te gaan, indien er sprake is van noodzakelijke uitwoning en indien de hiermee verband houdende kosten feitelijk niet kunnen worden bestreden uit de toepasselijke bijstandsnorm, dan wel het feitelijk genoten inkomen.

  • 3.

    Met betrekking tot toepassing van lid 2 van dit artikel, kunnen door burgemeester en wethouders nadere voorwaarden worden gesteld.

  • 4.

    Indien voor een persoon van 18, 19 of 20 jaar recht bestaat op bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ingevolge dit artikel, wordt deze vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in paragraaf 2 van afdeling 1 van Hoofdstuk IV van de wet, in samenhang met de bijstandsverordening.

Artikel 25

  • 1.

    Aan de persoon die op de dag voorafgaand aan de eerste dag waarop bijstand wordt verleend gehuwd is geweest, dan wel deel heeft uitgemaakt van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de wet, en bijstand dient te worden verleend ten gevolge van het uiteenvallen van dit huwelijk dan wel deze gezamenlijke huishouding, kan een overbruggingsuitkering worden verleend gedurende een periode van maximaal zes maanden, indien ten gevolge van het uiteenvallen van het huwelijk c.q. de gezamenlijke huishouding een terugval in vrij besteedbaar inkomen heeft plaatsgevonden van minimaal ƒ 1.000,-- (€ 453,78) per maand.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt maximaal ƒ 500,-- (€ 226,89) per maand en de toeslag wordt na drie maanden met de helft verminderd. Na zes maanden wordt de toeslag beëindigd.

Artikel 26

  • 1.

    Aan de alleenstaande, die uitsluitend samenwoont met een kind in de leeftijd van 18 jaar, kan een toeslag worden verleend, indien ten gevolge van het bereiken van de leeftijd van 18 jaar van het in dit artikel bedoelde kind een terugval in inkomen heeft plaatsgevonden, met dien verstande dat het uitkeringsniveau, dat gold voordat het in dit artikel bedoelde kind de leeftijd van 18 jaar had bereikt, eventueel vermeerderd met de ten behoeve van dit kind genoten kinderbijslag en eventueel het inkomen van dit kind, niet mag worden overschreden.

  • 2.

    De in het vorige lid bedoelde toeslag tot het oude inkomensniveau wordt verleend gedurende een periode van maximaal twaalf maanden.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde toeslag wordt na zes maanden met de helft verminderd. Na twaalf maanden wordt de toeslag beëindigd.

Artikel 27

  • 1.

    Aan de alleenstaande of de alleenstaande ouder die een beroep op de bijstand doet wegens verlating door de ex-partner c.q. de ex-echtgenoot en die niet over de middelen beschikt om de periode tot de eerste betaaldatum te overbruggen, kan een overbruggingsuitkering worden toegekend.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde uitkering bedraagt 65% van de van toepassing zijnde uitkeringsnorm, vermeerderd met de maximale toeslag als bedoeld in artikel 33 van de wet.

  • 3.

    De in artikel 54 van de wet genoemde vermogensvrijlatingen zijn niet van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 6. LEENBIJSTAND

Artikel 28

  • 1.

    Voor de voorziening in de behoefte aan algemeen noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen wordt zoveel mogelijk verwezen naar kredietverlenende instellingen en met name naar de Intergemeentelijke Kredietbank (IKB) Stadskanaal/Veendam.

  • 2.

    Indien ten gevolge van buitengewone omstandigheden van persoon en gezin bijstandsverlening in de kosten van duurzame gebruiksgoederen om dringende redenen is geboden, wordt bijstand zoveel mogelijk als leenbijstand verstrekt.

  • 3.

    In het draagkrachtloos inkomen wordt geacht een aflossingscapaciteit te zijn verwerkt van 6% van de van toepassing zijnde normbedragen, genoemd in Hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2, in samenhang met de bijstandsverordening.

  • 4.

    De aflossingstermijn wordt gesteld op maximaal 36 maanden, tenzij sprake is van ongenoegzaam betoond besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan.

  • 5.

    Indien en voorzover voor de kosten van algemeen noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen een lening is verstrekt door een kredietverlenende instelling, kan, indien dit noodzakelijk is, bijstand worden verleend voor de periodiek verschuldigde rente- en aflossingsbedragen, voorzover deze verplichtingen een te zware last vormen voor het inkomen. De verplichtingen worden geacht een te zware last voor het inkomen te vormen, indien deze de aflossingscapaciteit als bedoeld in het derde lid te boven gaat.

Artikel 29

  • 1.

    De uitkering in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die aan een zelfstandige op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) is toegekend, kan worden verhoogd met het bedrag van de ten laste van betrokkene blijvende premie van een met de verplichte verzekering overeenkomende ziektekostenverzekering, nadat deze premie is verminderd met een bedrag, gelijk aan de nominale premie die door de betrokkene verschuldigd zou zijn bij verplichte ziekenfondsverzekering.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in Hoofdstuk II van deze richtlijn, wordt de ruimte in het inkomen volledig als draagkracht in mindering gebracht.

Artikel 30

  • 1.

    De uitkering in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die aan een zelfstandige op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) is toegekend, kan worden verhoogd met het bedrag van de ten laste van de zelfstandige komende premie van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid, voorzover deze premie uit een oogpunt van bijstandsverlening aanvaardbaar is.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in Hoofdstuk II van deze richtlijn wordt de ruimte in het inkomen volledig als draagkracht in mindering gebracht.

HOOFDSTUK 7. DRAAGKRACHTLOOS INKOMEN VOOR IN INRICHTING VERBLIJVENDEN

De draagkracht

Artikel 31

  • 1.

    Het ingevolge de artikelen 11, 12 en 13 vastgestelde inkomen wordt verminderd met de volgende bedragen:

    • a.

      het van toepassing zijnde bedrag, genoemd in het tweede lid;

    • b.

      het bedrag van de ten laste van betrokkene blijvende premie van vrijwillige verzekering tegen ziektekosten, nadat deze premie is verminderd met een bedrag, gelijk aan de nominale premies die door de betrokkene verschuldigd zouden zijn bij verplichte ziekenfondsverzekering;

    • c.

      het bedrag van de ten laste van de betrokkene blijvende kosten van noodzakelijke verpleging of verzorging in de inrichting.

  • 2.

    Het in het eerste lid onder a. bedoelde bedrag beloopt de terzake genoemde bedragen in paragraaf 2 van afdeling 1 van Hoofdstuk IV van de Algemene bijstandswet in samenhang met de bijstandsverordening.

  • 3.

    Het gestelde in artikel 16 is van overeenkomstige toepassing.

De leenbijstand

Artikel 32

  • 1.

    Voor de voorziening in de behoefte aan algemene noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen, is het gestelde in artikel 28 van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in lid 3 van dat artikel, wordt de aflossingscapaciteit gesteld op éénderde van de terzake genoemde normbedragen in paragraaf 2 van afdeling 1 van Hoofdstuk IV van de wet in samenhang met de bijstandsverordening.

Artikel 33

Artikel 6 van deze verordening is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 34

  • 1.

    Deze verordening kan worden aangehaald als "Bijzondere Bijstandsverordening gemeente Stadskanaal" en treedt in werking met ingang van 1 november 2001.

  • 2.

    De "Bijzondere Bijstandsverordening gemeente Stadskanaal", zoals vastgesteld bij besluit van 30 januari 1998, wordt met ingang van 1 november 2001 ingetrokken.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 17 december 2001.
De raad
de secretaris, de voorzitter,