Beleidsnotitie bestemmingsplan buitengebied Steenwijkerland

Geldend van 16-05-2012 t/m heden

Intitulé

Beleidsnotitie bestemmingsplan buitengebied Steenwijkerland

De raad van de gemeente Steenwijkerland;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 13-3-2012, nummer 2012/26;

besluit:

  • 1.

    tot vaststelling van de Beleidsnotitie bestemmingsplan buitengebied Steenwijekrland, met inachtneming van het uitganspunt, dat bij sloop van niet-agrarische functies en bijgebouwen van burgerwoningen, het percentage maximaal toegestande oppervlakte op 100% wordt vastgesteld;

  • 2.

    in afwijking van hetgeen in de Beleidsnotite bestemmingsplan buitengebied Steenwijkerland is vermeld, niet over te gaan tot een verruiming van het aantal kampeerplaatsen op een minicamping en deze vast te stellen op 15.

De raad voornoemd,

de griffier, A. ten Hoff

de voorzitter, M.A.J. van der Tas

afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling luchtfoto gemeente Steenwijkerland

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Een bestemmingsplan ‘Buitengebied’ is een veelomvattend plan. Het is belangrijk vooraf te zorgen voor een duidelijke en begrijpelijke planvorming. Deze beleidsnotitie geeft weer waar de gemeente Steenwijkerland zich op richt bij de verdere ontwikkeling van haar buitengebied.

Het voornaamste doel van deze notitie is het naar iedereen toe verschaffen van helderheid over uitgangspunten van gebruiks- en bouwmogelijkheden in het nieuwe bestemmingsplan ‘Buitengebied’. Daarmee is deze notitie bepalend voor de inhoud van het nieuwe bestemmingsplan.

Deze beleidsnotitie geeft voor een aantal aspecten aan hoe de gemeente Steenwijkerland, voor het buitengebied, hiermee in de toekomst om wil gaan. De beleidsnotitie geeft de uitgangspunten en randvoorwaarden en bepaalt daarmee het kader waarbinnen in een later stadium de keuzes gemaakt kunnen worden. Hiermee is voorlopig de ruimte voor maatwerk aan de bestemmingsplanopstellers aangegeven. Later is de beleidsnotitie toetsingskader voor initiatieven die niet direct mogelijk zijn op basis van het bestemmingsplan Buitengebied, maar waarvoor een herziening van het bestemmingsplan moet plaatsvinden.

afbeelding binnen de regeling

1.2 Plangebied

Op de kaart is de omvang van het plangebied voor het bestemmingsplan Buitengebied aangegeven.

In het plangebied zijn de volgende gebieden niet opgenomen:

  • 1.

    de kernen; hiervoor worden afzonderlijke bestemmingsplannen opgesteld;

  • 2.

    de verblijfsrecreatieterreinen; ook voor deze gebieden wordt een afzonderlijk bestemmingsplan opgesteld;

  • 3.

    ontwikkelingen waarvoor in het kader van het gebiedsgericht beleid afzonderlijke bestemmingsplannen zijn of worden opgesteld. Dit zijn bijvoorbeeld Beulakerpolder bij Giethoorn, de ontwikkelingen bij Scheerwolde en Weerribbenland bij Ossenzijl. Dit zijn de zogenaamde “gele gebieden” uit het gebiedsgericht beleid;

  • 4.

    de natuurontwikkelingsprojecten Wetering Oost en Wetering West; ook hiervoor wordt een afzonderlijk bestemmingsplan (inclusief Planmer), opgesteld.

Uit het gebiedsgericht beleid zijn wel onderdelen opgenomen, zoals reeds gerealiseerde natuurontwikkelingen (Lageweg Ossenzijl, nabij Meenthebrug Kalenberg).

Ook worden in het bestemmingsplan de min of meer recente wijzigingsplannen van geringe omvang (zogenaamde postzegelplannetjes) opgenomen voor bijvoorbeeld een uitbreiding van een agrarisch bouwperceel. Daarnaast worden recente projecten, waarvoor middels een ontheffing of vrijstelling medewerking is verleend, in het bestemmingsplan opgenomen.

Tenslotte wordt er voor gekozen het gebied De Schans (weer) in het bestemmingsplan Buitengebied op te nemen. Op dit moment is hier nog het bestemmingsplan buitengebied van de voormalige gemeente Steenwijk van kracht. Er wordt voorzien dat de eerst komende jaren dit gebied niet zal worden bebouwd. Dit is aanleiding dit gebied weer mee te nemen in het bestemmingsplan Buitengebied, waarmee overigens niet wordt gezegd, dat er nimmer gebouwd zal worden. Door het gebied wel weer mee te nemen in het bestemmingsplan Buitengebied wordt voorkomen dat er een sterk verouderd bestemmingsplan van kracht blijft.

1.3 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt het proces beschreven dat deze beleidsnotitie heeft doorgemaakt. Hierbij wordt ook het voortraject beschreven, dat hoofdzakelijk betrekking heeft op de in 2005 opgestelde Uitgangspuntennotitie en het ontwerp bestemmingsplan Buitengebied 2007.

In de daarop volgende hoofdstukken zijn de beleidsuitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd. Eerst worden de meer algemene uitgangspunten behandeld en daarna wordt per relevant thema voor het buitengebied uiteengezet wat de beleidsuitgangspunten zijn. Tot slot komen de sectorale aspecten aan bod, waarmee in het bestemmingsplan rekening moet worden gehouden.

Om vooraf duidelijk en helder te stellen hoe bepaalde uitgangspunten doorvertaald dienen te worden in het bestemmingsplan, zijn per onderwerp randvoorwaarden geformuleerd. Voor een aantal zaken kan dit al gedetailleerd gebeuren. Bij enkele onderwerpen is het beleid echter meer op hoofdlijnen geformuleerd, omdat op voorhand nog niet te zeggen is hoe bepaalde ontwikkelingen worden uitgevoerd. Of simpelweg omdat geconcludeerd wordt dat een bepaalde ontwikkeling niet gewenst is. Daar waar doorvertaling niet gewenst is maar de ontwikkeling op zich niet is uitgesloten, maar middels een zelfstandige procedure (herziening of wijziging) mogelijk gemaakt kan worden, worden ook randvoorwaarden gegeven, zodat dit document ook als toetsingskader kan dienen voor ontwikkelingen die niet binnen het bestemmingsplan passen.

1.4 Begripsomschrijving

Voor een goed begrip en toepassing van deze beleidsnotitie is het goed om helderheid te bieden over de gehanteerde begrippen en de wijze van meten. Op deze wijze wordt uniformiteit verkregen in de toepassing van en toetsing aan deze notitie. Het gaat dan met name over de berekening van een bepaald vloeroppervlak, maar ook het begrip nevenactiviteit komt aan bod. Tot slot wordt kort ingegaan op de steeds terugkerende voorwaarden ten aanzien van het ‘goed woon- en leefklimaat’ en het gebruik van aangrenzende gronden. In bijlage 1 treft u de begripsbepalingen aan.

Hoofdstuk 2 Proces

2.1 Voortraject

afbeelding binnen de regeling

Sinds 2005 werkt de gemeente Steenwijkerland aan een nieuw bestemmingsplan voor haar gehele buitengebied. Hiervoor is op 25 januari 2005 de ‘Uitgangspuntennotitie herziening verouderde bestemmingsplannen buitengebied‘ vastgesteld. Op basis van deze uitgangspuntennotitie is het ontwerp bestemmingsplan ‘Buitengebied 2007’ opgesteld, dat vanaf 11 juni 2008 gedurende 6 weken ter inzage heeft gelegen. Dit plan heeft nog steeds de status van ontwerp bestemmingsplan. Op het ontwerp bestemmingsplan zijn destijds 172 zienswijzen ingediend. In de ‘Notitie zienswijzen’ is het gemeentelijk standpunt op de zienswijzen beschreven. Deze antwoordnotitie vervolgens in de commissie behandeld. Aan degenen die een zienswijze hebben ingediend is gelegenheid geboden daarop ten overstaan van een afvaardiging van de gemeenteraad op 25 maart 2009 een mondelinge toelichting te geven. In een aantal gevallen heeft de mondelinge toelichting geleid tot aanpassing van het gemeentelijk standpunt in de antwoordnotitie. In de definitieve antwoordnotitie (bijlage bij het voorstel raad d.d. 16-02-2010) is aangegeven welke zienswijzen zouden hebben geleid tot aanpassing van het ontwerp bestemmingsplan.

Door diverse redenen is het ontwerp bestemmingsplan echter niet ter vaststelling aan de raad voorgelegd. Inmiddels is besloten een nieuw voorontwerp bestemmingsplan voor het buitengebied op te stellen en in procedure te brengen. Een ieder die destijds een zienswijze heeft ingediend zal van de terinzagelegging van het nieuwe voorontwerp bestemmingsplan bericht krijgen van de gemeente.

Omdat de uitgangspuntennotitie en het ontwerp bestemmingsplan respectievelijk zes en drie jaar oud zijn wordt, alvorens het nieuwe bestemmingsplan op te stellen, eerst het beleid ten aanzien van het buitengebied geactualiseerd in deze ‘Beleidsnotitie bestemmingsplan buitengebied’. Als vertrekpunt voor deze beleidsnotitie wordt de definitieve ‘Notitie zienswijzen’ van het bestemmingsplan buitengebied Steenwijkerland 2007 genomen, omdat deze het meest recente gemeentelijke beleid verwoord.

Ter voorbereiding op de nieuwe bestemmingsplannen voor de kernen is door de gemeente een beleidsnotitie ‘Facetbeleid’ opgesteld. In deze notitie zijn de beleidskaders en aandachtspunten voor de nieuwe bestemmingsplannen voor de kernen nader beschreven. Een aantal van de beleidskaders en aandachtspunten zijn tevens van toepassing voor het buitengebied en zijn dan ook verwerkt in deze ‘Beleidsnotitie bestemmingsplan buitengebied’.

Daarnaast vormen de hiervoor genoemde ‘Uitgangspuntennotitie herziening verouderde bestemmingsplannen buitengebied‘, het ontwerp bestemmingsplan ‘Buitengebied 2007’ en de ‘Notitie Zienswijzen’ belangrijke basisdocumenten voor deze beleidsnotitie.

afbeelding binnen de regeling

Beleid hogere overheden

Voorafgaand aan het opstellen van de beleidsnotitie ‘Facetbeleid’ (vastgesteld 1 maart 2011) voor de kernen is een uitgangspuntennotitie opgesteld, waarin per thema achtereenvolgens het huidige rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid is samengevat. In de notitie ‘Facetbeleid’ is hierom het per thema beschrijven van het Europees, Rijks-, Provinciaal beleid achterwege gelaten. Ook in de voorliggende beleidsnotitie voor het buitengebied zijn de beschrijvingen van het beleid van hogere overheden achterwege gelaten.

In de toelichting van het bestemmingsplan buitengebied wordt te zijner tijd dat beleid (uiteraard) wel beschreven en samengevat, waarna dit wordt toegepast op de facetten waarvoor nieuw dan wel aanvullend beleid gewenst is.

Gebiedsperspectief Noordwest-Overijssel

De landinrichting Noordwest-Overijssel komt voort uit de afspraken die gemaakt zijn in het ‘Gebiedsperspectief Noordwest Overijssel’ (1997, update 2007). Hoofdlijn van dat perspectief is dat, als tegenhanger van de te realiseren 1500 ha nieuwe natuur, de landbouwkundige verkaveling en de waterhuishouding voor landbouw en natuur, daar waar nodig, moet worden verbeterd. Ook zijn in het perspectief enkele "gele vlekken" aangewezen voor recreatieve ontwikkeling. Als instrument om de gestelde doelen te realiseren is gekozen voor landinrichting. In het daarvoor opgestelde ontwerp landinrichtingsplan, dat op 15 december 2004 door Gedeputeerde Staten is vastgesteld is het gebied opgedeeld in 4 deelgebieden: Rond de Weerribben, Scheerwolde, Blokzijl-Vollenhove en Wieden en Weerribben.

Een aantal uitvoeringsmodules uit het landinrichtingsplan is reeds uitgevoerd of in uitvoering. Deze zullen positief bestemd worden in het bestemmingsplan Buitengebied. De nog niet gerealiseerde uitvoeringsmodules worden niet mogelijk gemaakt in het bestemmingsplan Buitengebied. Hiervoor wordt steeds een afzonderlijke procedure (bestemmingsplan en eventueel plan-MER) gevoerd.

2.2 Vertrekken vanuit een beleidsnotitie

Gelet op de zeer markante (fysieke) kenmerken van de gemeente Steenwijkerland, zijn in deze beleidsnotitie de gesignaleerde kansen en bedreigingen vooraf te benoemen. Uitgaande van enerzijds de aanwezige natuurgebieden en anderzijds de gewenste gebiedseigen dynamiek, kunnen ontwikkelingen als verbrede landbouw en landschapsontwikkeling tegen elkaar worden afgewogen en tegen de gewenste gebiedskwaliteit worden afgezet.

Na deze aanzet tot planuitwerking, in de vorm van de door de Raad te accorderen beleidsnotitie, zal de uitkomst ervan als gemeentelijk beleid vorm krijgen, in de diverse regels en in de verbeelding van het plan.

2.3 Voorbereidingsprocedure

Op 13 oktober 2011 is in een themabijeenkomst met een groot aantal raadsleden, aan de hand van een aantal stellingen, van gedachten gewisseld over de grote lijnen van deze beleidsnotitie. Door de stuurgroep en vervolgens het college van burgemeester en wethouders is de uitkomst van deze bijeenkomst geëvalueerd en verwerkt in de conceptbeleidsnotitie.

Met de conceptbeleidsnotitie is door burgemeester en wethouders ingestemd. Tevens is de notitie daarbij vrijgegeven voor een consultatieronde met de volgende externe partijen:

  • ·

    Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland (LTO);

  • ·

    Vereniging Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer, Natuur & Milieu Overijssel;

  • ·

    Waterschappen Reest en Wieden en Zuiderzeeland;

  • ·

    RECRON, KopTop;

  • ·

    Vekabo, SVR;

  • ·

    Plaatselijke Belangen.

Gelijktijdig is de conceptbeleidsnotitie, met het verzoek om advies, aan de raadscommissie gezonden.

Gedurende de consultatieperiode is een informatie-/inloopdag georganiseerd om belanghebbenden en geïnteresseerden te informeren over de beleidsnotitie en het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied. Hiervan is ruimschoots gebruik gemaakt.

Naar aanleiding van de ter inzage legging zijn 35 schriftelijke reacties ontvangen. In de “Reactienota Beleidsnotitie bestemmingsplan buitengebied Steenwijkerland” zijn de ingekomen reacties per thema samengevat en op hoofdlijnen beantwoord.

2.4 Vaststellingsprocedure

Nadat de consultatieronde is afgerond worden de eventueel ingekomen reacties, inclusief het advies van de raadscommissie, verwerkt in een antwoordnotitie. Deze wordt na bespreking in de stuurgroep door het college behandeld en vervolgens bij de vaststelling aan de gemeenteraad voorgelegd. Nadat de gemeenteraad de notitie heeft vastgesteld wordt dit besluit op de reguliere wijze bekend gemaakt. De indieners van een reactie ontvangen persoonlijk bericht.

2.5 Vervolg na vaststelling beleidsnotitie

De beleidsnotitie is een belangrijk document voor het bestemmingsplan buitengebied. Behalve deze beleidsnotitie zijn voor het bestemmingsplan ook de notitie Ruimtelijke Kwaliteit Buitengebied (RKB) van belang. Evenals de ook in voorbereiding zijnde geurverordening vormen al deze documenten bouwstenen voor de Planmer en het voorontwerp bestemmingsplan.

Wij zijn voornemens om voor het vervolg een projectorganisatie in te stellen welke bestaat uit een stuurgroep, een projectgroep en een klankbordgroep. Dit laatste mede als reactie op de verzoeken daartoe vanuit LTO Noord en natuurorganisaties. In het overleg met deze klankbordgroep zal zullen ook de stappen van het vervolgproces aan de orde worden gesteld.

2.6 Samenhang documenten

Deze beleidsnotitie is een belangrijke bouwsteen voor een nieuw voorontwerp bestemmingsplan buitengebied. Hetzelfde geldt voor de notitie Ruimtelijke Kwaliteit Buitengebied (RKB). Deze documenten zijn, samen met de geurverordening en mogelijk nog andere relevante documenten, de bouwstenen voor de op te stellen Planmer en vervolgens de Passende Beoordeling. De uitkomst van de Planmer is bepalend voor de vraag of de in deze beleidsnotitie opgenomen uitgangspunten haalbaar zijn.

Overigens is de opsomming van documenten in het stroomschema niet de volledige input voor de Planmer en het voorontwerp bestemmingsplan. Ook andere documenten kunnen een rol spelen, bijvoorbeeld het (ontwerp)Beheerplan Weerribben-Wieden, de (pilot) PAS en dergelijke. In het navolgende stroomschema is het verband tussen deze documenten in grote lijnen aangegeven.

afbeelding binnen de regeling

Hoofdstuk 3 Algemeen

3.1 Ontwikkelingen in het buitengebied

afbeelding binnen de regeling

Het buitengebied van de gemeente Steenwijkerland kent vele functies. Deze functies zijn onder de volgende noemers onder te brengen: landbouw, natuur, wonen en recreatie. De onderlinge verhouding tussen de vier hoofdfuncties is aan het veranderen, onder meer als gevolg van de toenemende waardering voor natuur en landschap, en de veranderende vorm en schaal van de landbouw en recreatie. De landbouw is van oudsher de grootste ruimtegebruiker in Steenwijkerland, echter een derde van het buitengebied bestaat uit natuurgebied. Natuur is dus ook een belangrijke component bij de ontwikkeling van het beleid voor het buitengebied.

De landbouw staat van alle kanten onder druk. Europese landbouwsubsidies worden deels afgebouwd, de nog overblijvende ondersteuning zal gekoppeld worden aan ecologische versterking. Voorts komt de nadruk steeds meer te liggen op de vrij(wereld)markt-werking en vertonen de grondprijzen een grillig patroon. De overheid neemt tal van maatregelen tegen de milieuproblemen die zijn veroorzaakt door de intensivering van de landbouw. Consumenten vragen om schone, diervriendelijke en veilige productiewijzen. Dit leidt tot wijzigingen in de agrarische bedrijfsvoering.

Er is een groep die inzet op verdere schaalvergroting en/of intensivering. Een tweede groep schakelt over op kleinschalige extensieve of gespecialiseerde vormen van landbouw. Een derde groep agrariërs heeft neveninkomsten in de vorm van agrarisch natuurbeheer, recreatie of zorg, de zogeheten verbrede landbouw. Daarnaast is ook een combinatie van deze activiteiten mogelijk. De interesse in mestverwerking en productie van duurzame energie neem toe bij agrariërs.

Deze ontwikkelingen in de landbouw zijn in de dagelijkse praktijk waar te nemen: er verrijzen grote stalcomplexen voor de veehouderij, er worden tunnelkassen gebouwd, en in de wei nemen paarden en schapen steeds meer de plaats in van rundvee. In de ruimtelijke ordening zijn de ontwikkelingen in de veehouderij, teeltondersteunende voorzieningen en de activiteiten met betrekking tot het houden en fokken van paarden een belangrijk ruimtelijk onderwerp. Ook zijn de vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen van belang. Nieuwe ontwikkelingen op het gebied van duurzame energie volgen elkaar in snel tempo op en zullen in de nabije toekomst het nodige vragen in de ruimtelijke ordening.

De ‘Visie Plattelandseconomie Steenwijkerland, samen investeren = samen verdienen’, vastgesteld d.d. 1 juni 2010, is bedoeld als visiedocument, dat als basis dient voor ontwikkelingen op het platteland van Steenwijkerland. In de visie wordt aangegeven dat economie en natuur in het buitengebied nauw met elkaar verbonden zijn en feitelijk niet zonder elkaar kunnen. Boeren, vissers en rietlandbeheerders maken immers met hun werkzaamheden het landschap en beheren de natuur, samen met de terreinbeherende organisaties. Het motto van deze visie is dan ook ‘samen investeren = samen verdienen’. Daarnaast betekent recreatie in vele gedaanten een groeisector voor de locale economie.

Ontwikkeling van de plattelandseconomie is wenselijk, omdat dit ondermeer bijdraagt aan sterke dorpen en vitale steden. De aanwezigheid van mensen en het menselijk handelen in het buitengebied heeft veel bijgedragen aan de grote verscheidenheid aan biotopen en soorten. Dit continue proces van ontwikkeling mag niet bevroren worden. Het bestemmingsplan zal deze ontwikkelingen dan ook zoveel mogelijk ondersteunen en niet frustreren.

3.2 Doel en opzet bestemmingsplan

afbeelding binnen de regeling

3.2.1 Hoofddoelstelling

Het bestemmingsplan Buitengebied heeft als hoofddoel het verzekeren van voldoende ruimte voor het voortbestaan en de ontwikkeling van de verschillende, aan het landelijk gebied gebonden, functies. Andere, niet aan het landelijk gebied gebonden functies, zijn hieraan ondergeschikt. Daarbij moeten zowel de gebruikswaarde en toekomstwaarde van de functies, als de kenmerken van de natuur en het landschap worden behouden en/of ontwikkeld. De gemeente Steenwijkerland past hiermee het ‘ja, mits-principe’ toe wat inhoudt dat, mits de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten in het buitengebied behouden of versterkt worden, ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn. Daarmee wordt ook de duurzaamheid van de leefomgeving versterkt. In de behoeften van de huidige generaties moet worden voorzien, zonder daarbij tekort te doen aan toekomstige generaties.

Met deze hoofddoelstelling wordt aangesloten bij het ruimtelijk beleid voor het landelijk gebied op rijksniveau, provinciaal en regionaal niveau. Het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ dient als toetsingskader voor de ontwikkelingen in het landelijk gebied. De bestaande gebruikswaarde voor de landbouw en de recreatie dient te worden verzekerd en doorontwikkeld. Daarnaast worden de waarden van natuur en landschap veiliggesteld. Overigens is daarbij sprake van een wisselwerking tussen zowel de functies onderling als tussen de functies en het landschap. In dat licht zal een evenwichtige belangenafweging worden gemaakt, waarin recht wordt gedaan aan de diverse in het geding zijnde belangen.

3.2.2 Opzet bestemmingsplan

afbeelding binnen de regeling

De opzet en de wijze van uitwerking van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ zijn mede bepalend voor de effectiviteit van het instrument. Een duidelijke en heldere plansystematiek en uitwerking, is goed te hanteren en te handhaven en biedt rechtszekerheid aan de verschillende gebruikers van het buitengebied, waardoor het draagvlak voor het beleid wordt vergroot.

3.2.3 Flexibiliteit

afbeelding binnen de regeling

Afhankelijk van de aard van de functies en de kenmerken van het landschap kan onderscheid worden gemaakt tussen landbouw en recreatie enerzijds en natuur, cultuurhistorie en landschap anderzijds. Voor de agrarische bedrijven en de recreatie is het van groot belang dat kan worden ingespeeld op toekomstige ontwikkelingen. Deze ontwikkelingen kunnen een negatieve invloed hebben op de voorkomende waarden van natuur, cultuurhistorie en landschap. Ontwikkelingen in de landbouw en recreatie dienen in voorkomende gevallen dan ook te worden afgestemd op deze waarden en zo te worden gerealiseerd dat de dynamiek van deze laatste wordt behouden.

3.3 Kwaliteitsverbetering als norm

afbeelding binnen de regeling

3.3.1 Notitie Ruimtelijke kwaliteit buitengebied

In deze ‘Beleidsnotitie bestemmingsplan buitengebied’ worden uitgangspunten en randvoorwaarden gesteld aan het gebruik en de sectorale aspecten in het buitengebied. Echter om de ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid van het buitengebied te kunnen garanderen, dienen aan ruimtelijke ontwikkelingen daarnaast ook nog ruimtelijke randvoorwaarden gekoppeld te worden. Hiertoe wordt de notitie ‘Ruimtelijke kwaliteit buitengebied’ (RKB) opgesteld. Deze notitie zal sterk in verband staan met het op te stellen bestemmingsplan ‘Buitengebied’.

3.3.2 De notitie als instrument voor de toepassing van regels

In het nieuwe bestemmingsplan zullen aan het toepassen van een afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid voorwaarden verbonden zijn. Zo mogen bijvoorbeeld landschappelijke, cultuurhistorische en ecologische waarden niet in onevenredige mate worden aangetast, mag er geen sprake zijn van een onevenredige toename van het autoverkeer, dient een nieuwe functie landschappelijk goed ingepast te worden, mogen er geen nadelige effecten plaatsvinden op het woon- en leefmilieu van de omgeving en mogen de gebruiksmogelijkheden van de nabijgelegen gronden en bebouwing niet in onevenredige mate worden geschaad. En zo gelden er nog wel meer voorwaarden. Bij het woord ‘onevenredig’ gaat het altijd om een belangenafweging. Tegenover het landschappelijk belang staat bijvoorbeeld het belang van het individu of bijvoorbeeld de gewenste bijdrage aan duurzame ontwikkeling. Maar wat betekent dat nu: ‘onevenredige aantasting van landschappelijke waarden’, ‘onevenredige toename van het autoverkeer’? Hoe beoordeel je dat? Hoe kom je tot een goede belangenafweging?

Daarom is één van de functies van de notitie RKB daarover helderheid te verschaffen. De notitie zal een belangrijk instrument zijn om te kunnen bepalen wanneer er sprake is van bijvoorbeeld een onevenredige aantasting van landschappelijke of cultuurhistorische waarden of welke duurzame aspecten meewegen om een bepaalde ontwikkeling toe te staan.

3.3.3 De notitie als instrument voor de beoordeling van verzoeken om herziening

Voor initiatieven die niet mogelijk zijn op grond van het nieuwe bestemmingsplan kan toch medewerking worden verleend middels een herziening van het bestemmingsplan. In dat geval dient de notitie RKB als instrument ter beoordeling van die vraag. Dit zal zich vooral voordoen bij (ingrijpende) functieveranderingen en functieveranderingen in kwetsbare gebieden. Als een dergelijk initiatief voldoet aan het in de notitie geformuleerde beleid en aan de eisen van ruimtelijke kwaliteit, kan aan het initiatief medewerking worden verleend middels een herziening van het bestemmingsplan.

3.4 Plansystematiek

afbeelding binnen de regeling

De gemeente Steenwijkerland hanteert een aantal uitgangspunten met betrekking tot de bestemmingsplansystematiek:

  • Ø

    Ruime kaders met de benodigde flexibiliteit :Het bestemmingsplan bevat ruime kaders. Er mogen slechts beperkende regels worden gesteld ten aanzien van de openbare ruimte en teneinde de kwaliteit daarvan te waarborgen. Het bestemmingsplan zal zodanig flexibel zijn dat soepel ingespeeld kan worden op eventuele gewijzigde omstandigheden en tegelijkertijd voldoende mogelijkheden biedt voor sturing van ontwikkelingen. In de planregels zijn daartoe basiseisen opgenomen, waaraan in beginsel elke bouwaanvraag moet voldoen. Dit betreft voornamelijk in de regels en de verbeelding gegeven aanwijzingen voor gebruik en gebouwen, zoals onder andere het bouwvlak, het bijgebouwenvlak, de maximale bouw- en/of goothoogte en eventueel het maximum aantal bouwlagen.

  • Ø

    ‘ja, mits’:

    De gemeente Steenwijkerland hanteert het volgende beleid ten aanzien van ontwikkelingen: ‘Ja, mits’. Ontwikkelingen zijn toegestaan, mits deze niet in strijd zijn met de kwaliteit van de openbare ruimte. Daar waar eerst ontheffingen/ omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan waren opgenomen wordt gekeken of dit niet rechtstreeks kan worden toegestaan. Er worden zo min mogelijk afwijkingsbevoegdheden opgenomen.

  • Ø

    Zo veel mogelijk informatie in de regels, zo veel mogelijk belangrijke zaken op de verbee l ding:

  • Uitgangspunt is dat zoveel mogelijk relevante informatie in de regels wordt opgenomen. Een groot aantal belangrijke zaken wordt tevens aangeduid op de verbeelding, zoals het bouwvlak, het bijgebouwenvlak, de maximale goothoogte etc., waarbij een relatie wordt gelegd met de regels. In de regels wordt het een en ander woordelijk verder uitgewerkt.

  • Ø

    Een goed leesbare verbeelding:

  • Om de verbeelding zo leesbaar mogelijk te houden, wordt wat standaard is in de regels

  • opgenomen en afwijkingen worden op de verbeelding aangegeven. Hierdoor wordt de

  • verbeelding niet belast met overbodige informatie, die de leesbaarheid niet ten goede

  • komen. Het gaat hierbij met name om maatvoeringen, bouwaanduidingen, etc.

  • Ø

    Eenvoudige, duidelijke en handhaafbare regels:

  • De planregels worden in beginsel globaal, maar duidelijk opgesteld. Hoe meer verbijzonderingen in de regels worden opgenomen, hoe lastiger het voor de burger en de plantoetser wordt om deze regels te kunnen hanteren. Ten behoeve van de handhaafbaarheid staat voorop dat er heldere en duidelijke regels worden geformuleerd.

  • Ø

    Werkbare definities:

  • Om discussie omtrent definitiebepalingen te voorkomen wenst de gemeente in bestemmingsplannen werkbare definities te hanteren.

afbeelding binnen de regeling

Hoofdstuk 4 Agrarisch gebruik

4.1 Agrarische bedrijven

afbeelding binnen de regeling

4.1.1 Ontwikkelingen in de landbouw

De breedte van de plattelandseconomie in Steenwijkerland (veehouderij, rietteelt, visserij, natuurbeheer, tuinbouw, grondstoffen/energie, zorglandbouw, etc.) is voor Steenwijkerland de kracht van het gebied. Naar de toekomst toe wordt ingezet op grondgebondenheid (inclusief water en natuur) van plattelandseconomie, omdat dit het meest duurzaam is. Het is de beste combinatie om de veelzijdigheid van de bedrijven voor economie (werk, inkomen, producten), ruimte (inrichting en beheer) en sociaal (cohesie, identiteit, cultuur) naar de toekomst te borgen.

Voor een perspectiefvolle landbouw moet schaalvergroting, verbreding en intensivering mogelijk zijn, uitgaande van grondgebonden landbouw. In de komende jaren zal de schaalvergroting van de bedrijven in de landbouw dan ook onverminderd, mogelijk versterkt doorgaan. Agrarische ondernemers geven hiermee een antwoord op de liberalisatie van het landbouwbeleid en de toenemende internationale concurrentie op de agrarische markten. Door schaalvergroting proberen de agrariërs tegen lagere kostprijzen hun producten te kunnen aanbieden. Schaalvergroting is vaak ook nodig om de kosten van (vereiste) investeringen en aanpassingen ten behoeve van milieu en welzijn goed te maken.

Volgens de ‘Uitwerking Strategische Toekomstvisie Buitengebied’ (2008) vindt schaalvergroting in de landbouw plaats in de polder tussen Steenwijk en Scheerwolde en tussen de Weerribben en de dijk tussen Vollenhove en Kuinre. De polder is vanuit landschappelijk oogpunt waardevol en dient een open karakter te houden als kernkwaliteit en verdraagt daarom geen verdergaande intensivering met bebouwing. Landbouw heeft een belangrijke functie in het karakteristieke landschap van de grootschalige open polders en de natte natuurgebieden.

In deze beleidsnotitie wordt er voor gekozen hieraan geen concrete invulling te geven door bijvoorbeeld onderscheid aan te brengen in ontwikkelmogelijkheden voor agrarische bedrijven in verschillende gebieden. Alle grondgebonden agrarische bedrijven krijgen in principe dezelfde ontwikkelmogelijkheden. In de notitie Ruimtelijke Kwaliteit Buitengebied zullen de kernkwaliteiten van de gebieden nader worden uitgewerkt en beschreven. Per gebied zullen de voorwaarden waaronder de ontwikkelmogelijkheden kunnen worden toegepast, toegespitst op de kernkwaliteiten, worden beschreven.

De grondgebonden landbouw neemt in Steenwijkerland een belangrijke positie in. Het overgrote deel van het gebied is in gebruik als weiland. In de zandgebieden bestaat de landbouw uit meer extensieve bedrijven met veelal een neventak. In de droogmakerijen komen voornamelijk grote melkveebedrijven voor. De natuurgebieden Weerribben en Wieden kennen een kleinschalige landbouw zonder melkproductie. Hoofdzakelijk komen hier rietteelt en visserij voor. De zeekleipolders en de gebieden langs de Linde behoren tot de grotere melkveehouderijbedrijven van Overijssel.

Landbouw in Overijssel, Huidige situatie en ontwikkeling

Het LEI heeft onderzoek gedaan naar de huidige structuur en andere kenmerken van de landbouw in Overijssel. Dit is nader beschreven in het rapport ‘Landbouw in Overijssel, Huidige situatie en ontwikkeling’ (d.d. januari 2011).

Volgens dit onderzoek zijn de landbouwbedrijven in Overijssel gemiddeld kleiner van omvang dan in de rest van Nederland, en zal hierom de vermindering van het aantal bedrijven waarschijnlijk sneller verlopen dan gemiddeld (LEI jan. 2011, p17). De leeftijdsopbouw, met een groter deel oudere ondernemers, leidt hier eveneens toe. Veel melkveehouders zullen het melkvee afstoten en ook zullen er de komende jaren op minder gemengde bedrijven varkens gehouden worden. Veel kleinere bedrijven zullen de komende jaren worden beëindigd.

Binnen Overijssel is de gemiddelde bedrijfsomvang in Steenwijkerland beduidend groter dan het gemiddelde in de provincie. Gerelateerd aan het aantal ha/bedrijf is de gemiddelde oppervlakte in Steenwijkerland zelfs beduidend groter dan in Nederland. Zie navolgend overzicht.

Gemiddelde bedrijfsomvang agrarische bedrijven

Nge/bedrijf

Ha/bedrijf

Nederland

102

25

Overijssel

67

23

NW Overijssel

79

37

Steenwijkerland

76

38

Op veel landbouwbedrijven wordt door de ondernemer of gezinsleden ook buitenshuis gewerkt. Dat draagt bij aan het inkomen van het gezin en dat kan van belang zijn voor de continuïteit van het bedrijf. Het buiten het bedrijf verdiende geld kan als het ware worden geïnvesteerd in het bedrijf.

Specifiek voor de gemeente Steenwijkerland zijn de volgende gegevens bekend:

Aantal agrarische bedrijven naar aantal nge (CBS gegevens)

3 tot 40 nge

40 tot 70 nge

70 tot 150 nge

150 en meer

TOTAAL

1997

Brederwiede

139

60

73

8

280

IJsselham,

56

41

85

11

193

Steenwijk

97

18

56

14

185

TOTAAL

292

119

214

33

658

Aantal agrarische bedrijven naar aantal nge (CBS gegevens)

3 tot 40 nge

40 tot 70 nge

70 tot 150 nge

150 en meer

TOTAAL

2000

Brederwiede

114

55

60

11

240

IJsselham,

63

27

74

12

176

Steenwijk

83

17

56

14

170

TOTAAL

260

99

190

37

586

2002

Steenwijkerland

244

80

188

39

551

2003

Steenwijkerland

229

86

164

45

524

2009

Steenwijkerland

199

56

148

60

463

Gegevens landbouwtellingen CBS (hokdierbedrijven – varkens & pluimvee)

Intensieve bedrijven

1997

2000

2002

2003

2009*)

Brederwiede

6

5

IJsselham

4

2

Steenwijk

3

2

Steenwijkerland

13

9

8

6

8

*) obv NEG-typering; in de nieuwe NSO-typering (vanaf 2010) worden meer bedrijven als hokdierbedrijven getypeerd.

Aantal bedrijven per grootteklasse in Steenwijkerland, 2009

nge-klasse

Totaal

bedrijven

Totaal nge

nge per bedrijf

<70 nge

70-150 nge

>150 nge

Steenwijkerland, wv.

255

148

60

463

35.178

76

melkveebedrijven

42

125

49

216

25.620

119

overige graasdierbedrijven

172

6

3

181

3.817

21

Bron: Landbouwtelling

Aantal bedrijven per bedrijfstype in Steenwijkerland, 2009

akkerbouwbedrijven

melkveebedrijven

ov. graasdierbedrijven

varkensbedrijven

pluimveebedrijven

vleeskalverbedrijven

tuinbouwbedrijven

overige bedrijven

Totaal bedrijven

Steenwijkerland

26

216

181

4

4

5

6

21

463

Uit bovenstaande gegevens blijkt dat in 12 jaar tijd het aantal agrarische bedrijven met 195 is afgenomen, een vermindering van 30%. In 9 jaar tijd is het aantal agrarische bedrijven met 123 afgenomen, een vermindering van 20%. De laatste 6 jaar is het aantal met 61 afgenomen, een vermindering van 10%. Dit betekent dat er per jaar een gemiddelde afname van 2% heeft plaatsgevonden.

In bijlage 2 zijn aanvullende figuren en tabellen voor de agrarische bedrijven in de gemeente Steenwijkerland opgenomen.

4.1.2 Volwaardig agrarisch bedrijf

Een volwaardig agrarisch bedrijf heeft de omvang van tenminste een volwaardige arbeidskracht met een daarbij passende arbeidsomvang en een daaruit te verwachten redelijk inkomen. In eerste instantie is de NGE-norm1 (Nederlandse grootte eenheden, voorheen SBE-norm, Standaard Bedrijfs Eenheid) maatgevend voor de bepaling van de volwaardigheid van een bedrijf. Als indicatie voor een volwaardig bedrijf geldt een norm van ± 70 NGE's (= ± 200 SBE's) of minder wanneer nevenactiviteiten ook meegenomen kunnen worden in de beoordeling. In dat geval wordt aan de hand van de omvang van activiteiten bepaald of sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Bij de toets op volwaardigheid wordt aan de hand van het investerings- of teeltplan van het betreffende agrarische bedrijf het aantal hiermee samenhangende NGE's berekend.

In het ontwerp bestemmingsplan werd nog een norm van 40 NGE gehanteerd voor een volwaardig agrarisch bedrijf. Tegenwoordig hanteren verschillende gemeenten, landelijk en in de provincie Overijssel, 70 NGE als norm voor een volwaardig agrarisch bedrijf. De gemeente Steenwijkerland wenst hierbij aan te sluiten. Wel moet het voor agrarische bedrijven, die volgens deze norm niet als volwaardig worden gezien, mogelijk zijn om zich te blijven ontwikkelen.

1 Nge’s zijn eenheden brutostandaardsaldo (bss) die gecorrigeerd zijn voor de prijsontwikkeling van het saldo in Nederland. Met deze rekenfactor is het mogelijk om de omvang/productie van een agrarisch bedrijf in beeld te krijgen.

4.1.3 Nevenactiviteiten

Om het voor de agrariër aantrekkelijker en ook financieel draaglijk te houden, worden initiatieven die betrekking hebben op verbrede landbouw c.q. plattelandsvernieuwing gesteund. Hierbij kan gedacht worden aan zorgboerderijen, boerderijwinkels en recreatieve functies. Op die manier ontstaan multifunctionele bouwpercelen die bijdragen aan de verbreding van de agrarische sector en het voortbestaan ervan. Zo is het dus mogelijk om bij een bestaand agrarisch bedrijf met omgevingsvergunning af te wijken en een zorgfunctie of recreatieve functie, ondergeschikt aan de agrarische functie toe te staan (zie par. 5.3).

Betreffen de hiervoor genoemde nevenactiviteiten solitaire ontwikkelingen (bijvoorbeeld meer inkomsten uit de zorgfunctie dan uit de agrarische functie), dan zal maatwerk geleverd moeten worden. Per situatie zal dan beoordeeld moeten worden of een bepaalde ontwikkeling op een bepaalde locatie mogelijk is. Bij een ontwikkeling welke niet past in het bestemmingsplan, maar waar, na afweging van de diverse in geding zijnde belangen, wordt geconcludeerd dat die ontwikkeling wel aanvaardbaar is, zal een bijdrage moeten worden geleverd aan een verbetering van de landschapskwaliteit.

Randvoorwaarden

Algemeen kan de volgende randvoorwaarde worden geformuleerd:

  • Ø

    De landbouwsector zal bij ontwikkelingen die niet passen binnen de gebruiks- en bouwmogelijkheden volgens het bestemmingsplan, een bijdrage leveren aan de landschapskwaliteit, de kwaliteit van de omgeving (ja, mits-principe).

  • Ø

    Een volwaardig agrarisch bedrijf heeft de omvang van tenminste één volwaardige arbeidskracht, waarbij als indicatie geldt een norm van 70 NGE.

  • Ø

    Nevenactiviteiten zijn mogelijk, mits deze onderschikt zijn.

4.2 Grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven

afbeelding binnen de regeling

Onder grondgebonden landbouw wordt een agrarische bedrijfsvoering verstaan, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf. Zoals reeds aangegeven vervult de grondgebonden landbouw in het buitengebied van Steenwijkerland een belangrijke functie. Dit zal ook in de toekomst zo blijven. Vanuit het economisch perspectief ligt de prioriteit bij de ontwikkeling van de bestaande agrarische bedrijven. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen vormen van grondgebonden landbouw, zoals akkerbouw of veeteelt.

afbeelding binnen de regeling

In tegenstelling tot de grondgebonden landbouw wordt de intensieve veehouderij gezien als niet-grondgebonden landbouw. Binnen de gemeente Steenwijkerland zijn 7 intensieve veehouderijen aanwezig. De bestaande niet-grondgebonden agrarische bedrijven worden specifiek bestemd/aangeduid in het bestemmingsplan Buitengebied. Binnen de gemeente Steenwijkerland komen daarnaast ongeveer 40 agrarische bedrijven met een niet- grondgebonden neventak voor. Bij recht zal bij deze bedrijven een stalruimte van 1.000 m2 ngg worden toegestaan. Daarmee kan in elk geval voor een economische eenheid een stal worden gerealiseerd. Met een afwijkingsbevoegdheid kan (onder voorwaarden) medewerking worden verleend aan een vergroting voor niet-grondgebonden nevenactiviteiten tot 2.000 m2. Hierbij moet sprake zijn van een aantoonbare noodzaak als gevolg van bijvoorbeeld marktomstandigheden, milieueisen, dierenwelzijn e.d. Wel geldt terughoudendheid rondom kernen en recreatieterreinen.

Randvoorwaarden

  • Ø

    Op basis van de volgende definities wordt onderscheid gemaakt tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven:

    • -

      grondgebonden agrarische bedrijfsvoering:

      een agrarische bedrijfsvoering die al dan niet met beweiding hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, zoals een melkrundveehouderijbedrijf, een akkerbouwbedrijf, een productiegerichte paardenhouderij, biologische bedrijven, waarbij dieren worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de bestaande Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden, en naar de aard daarmee gelijk te stellen agrarische bedrijven;

      niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering:

      een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk in gebouwen plaatsvindt, en die als zodanig niet afhankelijk is van agrarische gronden als productiemiddel, zoals een intensief kwekerijbedrijf of een intensief veehouderijbedrijf;

    • -

      intensief veehouderijbedrijf:

      een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in de vorm van het houden van dieren, zoals een rundveemesterij (exclusief vetweiderij), een varkens-, vleeskalver-, pluimvee- of pelsdierhouderij, of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen met (nagenoeg) geen weidegang.

  • Ø

    Niet-grondgebonden agrarische bedrijven zijn op basis van het bestemmingsplan Buitengebied alleen toegestaan op de bestaande locaties en worden in het bestemmingsplan als zodanig op de verbeelding aangeduid.

  • Ø

    Grondgebonden agrarische bedrijven met een niet-grondgebonden neventak zijn toegestaan op de bestaande locaties en worden als zodanig op de verbeelding aangeduid, met dien verstande dat de oppervlakte bedrijfsgebouwen voor de niet-grondgebonden neventak maximaal 1.000 m2mag bedragen.

  • Ø

    Met een afwijkingsbevoegdheid mag de oppervlakte bedrijfsgebouwen van de niet-grondgebonden neventak van de als zodanig aangeduide bedrijven maximaal 2.000 m2bedragen, met dien verstande dat er sprake moet zijn van een aantoonbare noodzaak als gevolg van bijvoorbeeld marktomstandigheden, milieueisen, dierenwelzijn e.d. Tevens geldt dat deze afwijking terughoudend wordt toegepast rondom (afstand ca 200 m) kernen en recreatieterreinen. Tevens geldt dat er sprake moet zijn van een goede landschappelijke inpassing.

  • Ø

    Een verzoek om uitbreiding van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf is maatwerk, waar het bestemmingsplan niet in voorziet. Hiervoor wordt een afzonderlijke bestemmingsplanprocedure gevoerd.

afbeelding binnen de regeling

4.3 Het agrarisch bouwperceel

afbeelding binnen de regeling

Het agrarisch bouwperceel bestaat uit een bebouwd deel en eventueel een onbebouwd deel. Het bebouwde deel van het agrarisch bouwperceel is dat deel van het perceel waarop alle gebouwen en bouwwerken, zoals bedrijfswoning, stallen, loodsen, waterbassins, mestopslag, (folie) kassen, schaduwhallen, silo’s en permanente teeltondersteunende voorzieningen opgericht dienen te worden. Het onbebouwde deel van het agrarisch bouwperceel sluit aan bij het bebouwde deel van het agrarisch bouwperceel en bestaat uit dat deel van het agrarisch bouwperceel waarop containervelden en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen opgericht mogen worden indien hiervoor geen ruimte is op het bebouwde deel van het agrarisch bouwperceel. Conform de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2008 (SVBP2008) wordt per bouwperceel de aanduiding ‘bouwvlak’ gebruikt om het bebouwde deel van het agrarisch bouwperceel aan te geven op de verbeelding (zie bovenstaande voorbeelden). De basis voor de agrarische bouwpercelen wordt gevormd door het ontwerp bestemmingsplan ’Buitengebied 2007’ en de ‘Notitie zienswijzen’.

Met dit als uitgangspunt kan het volgende overzicht worden gemaakt.

14 % heeft een bouwvlak kleiner dan 0,5 ha;

31 % van de bedrijven heeft een bouwvlak van 0,5 – 1,0 ha;

34 % van de bedrijven heeft een bouwvlak van 1,0 – 1,5 ha;

16 % van de bedrijven heeft een bouwvlak van 1,5 – 2,0 ha;

5 % van de bedrijven heeft een bouwvlak groter dan 2,0 ha.

In het bestemmingsplan zal een afwijkingsbevoegdheid met randvoorwaarden worden opgenomen, waarmee het bouwvlak kan worden vergroot tot 1,5 ha. Het vorenstaande betekent dat op dit moment ca 75 % van de bedrijven tot 1,5 ha ontwikkelingsruimte heeft. Wij denken dat in eerste instantie aan een relatief groot aantal agrarische bedrijven voldoende perspectief voor de komende jaren wordt geboden.

Om in te kunnen spelen op de voorlopig doorgaande schaalvergroting zal naast de afwijkingsbevoegdheid tot 1,5 ha een wijzigingsbevoegdheid met voorwaarden worden opgenomen, waarmee een bouwvlak kan worden vergroot tot 2,0 ha. Deze ‘getrapte’ uitbreidingsmogelijkheden (middels afwijking tot 1,5 ha en middels wijziging tot 2,0 ha) zullen uitgangspunt zijn bij de verkenning in het kader van de Planmer.

Randvoorwaarden

Voor het agrarisch bouwperceel worden de volgende randvoorwaarden geformuleerd:

  • Ø

    Voor het agrarisch bouwperceel wordt een bestemming ’Agrarisch – Agrarisch bedrijf’ (A-AB) opgenomen, met een aanduiding ‘bouwvlak’ waarbinnen de bebouwing opgericht mag worden (zie bovenstaande afbeeldingen).

  • Ø

    Per bouwvlak is maximaal één agrarisch bedrijf toegestaan.

  • Ø

    Gebouwen, silo's, teeltondersteunende voorzieningen, mestopslagplaatsen, paardenbakken, de bedrijfswoning en de daarbij behorende bijgebouwen moeten binnen het bouwvlak worden gebouwd. Overige bouwwerken geen gebouw zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd. Met dien verstande dat mestsilo’s buiten het bouwvlak niet zijn toegestaan.

  • Ø

    Een folie mestbassin mag onder voorwaarden worden aangelegd na afwijking van de bouwregels met een omgevingsvergunning.

  • Ø

    Gebouwen zullen met een kap van minimaal 15° en maximaal 60° worden afgedekt.

  • Ø

    De goothoogte van gebouwen bedraagt maximaal 5,00 meter, tenzij op de verbeelding een afwijkende maximale goothoogte is aangeduid.

  • Ø

    De bouwhoogte van gebouwen bedraagt maximaal 12,00 meter.

  • Ø

    De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde binnen het bouwvlak bedraagt maximaal 10,00 meter.

  • Ø

    De bouwhoogte van erfafscheidingen voor de naar de weg gekeerde bouwgrens bedraagt maximaal 1,00 meter en achter de naar de weg gekeerde bouwgrens maximaal 2,00 meter.

  • Ø

    De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde buiten het bouwvlak bedraagt maximaal 5,00 meter.

  • Ø

    Ondergronds bouwen is toegestaan, onder de voorwaarden zoals opgenomen in paragraaf 9.3.

  • Ø

    Per bedrijf is slechts één bedrijfswoning toegestaan, deze wordt nader aangeduid op de verbeelding. Hiervoor zijn in paragraaf 4.10 nadere randvoorwaarden gegeven.

4.4 Uitbreidingsmogelijkheden agrarische bedrijven

afbeelding binnen de regeling

4.4.1 Ruimtelijke afweging uitbreidingsmogelijkheden

Uitbreiding van agrarische bedrijven is alleen toegestaan na een ruimtelijke afweging en onder voorwaarde dat de agrarische bedrijven een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving middels inpassing en kwaliteitsverbetering. Uitgangspunt is een zo compact mogelijk agrarisch bouwperceel. Agrarische bedrijven die uitbreiden moeten aantonen op welke wijze ze een bijdrage leveren aan de kwaliteit van de omgeving. Of anders gezegd, wanneer de uitvoering van plannen van een ondernemer effecten heeft op de omgeving, moet deze een compensatie leveren die gericht is op verbetering van die omgeving. Welke compensatie dit betreft, wordt per situatie bepaald. Dit is onder andere afhankelijk van de ligging. Hiervoor worden in de notitie RKB nadere voorwaarden gegeven. De gemeente Steenwijkerland past hiermee het ‘ja, mits-principe’ toe wat inhoudt dat, mits de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten in het buitengebied behouden of versterkt worden, ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn.

Is uitbreiding van de bebouwing aan de orde die niet past binnen de grenzen van het bouwvlak dan wordt hiervoor in het bestemmingsplan in eerste instantie een afwijkingsbevoegdheid met voorwaarden opgenomen, waarmee het bouwvlak kan worden vergroot tot 1,5 ha. Daarnaast wordt een wijzigingsbevoegdheid met voorwaarden opgenomen waarmee het bouwvlak kan worden vergroot tot 2,0 ha. Om de economische uitvoerbaarheid van het plan aan te kunnen tonen, kan om een bedrijfsplan worden gevraagd.

Naast uitbreiding wordt ook vormverandering van het bouwperceel toegestaan om medewerking te kunnen verlenen aan toekomstige verantwoorde ontwikkelingen.

In de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) wordt afgesproken hoe op verschillende niveaus (generiek, provinciaal, gebiedsgericht) en vanuit verschillende sectoren (landbouw, verkeer, en industrie) bijgedragen wordt aan de nodige vermindering van stikstofdepositie. De PAS zal een wettelijke status krijgen en is van groot belang voor de vergunningverlening en planvorming. Op dit moment (november 2011) is nog niet scherp in beeld of en, en zo ja: welke ontwikkelruimte er voor de agrarische sector is. Wanneer de PAS is afgerond zal dat beeld er naar verwachting wel zijn en zullen de ontwikkelingsmogelijkheden verder worden vertaald in het bestemmingsplan.

Randvoorwaarden

De volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    De wijziging ten behoeve van vergroting van de agrarische bedrijfskavel mag alleen plaatsvinden op aangrenzende (agrarische) gronden.

  • Ø

    Met een afwijking mag het agrarisch bouwvlak tot maximaal 1,5 hectare worden uitgebreid.

  • Ø

    Met een wijzigingsbevoegdheid mag het bouwvlak tot maximaal 2,0 hectare worden uitgebreid.

  • Ø

    Ter voorkoming van (hemel)waterproblematiek dienen de effecten op de waterhuishouding in beeld te zijn gebracht (watertoets).

  • Ø

    De uitbreiding leidt niet tot een onevenredige aantasting van de landschappelijke, natuurlijke, ecologische, cultuurhistorische en visueel landschappelijke waarden.

  • Ø

    Er vindt een kwaliteitsverbetering plaats door een goede ruimtelijke inpassing van de (nieuwe) bebouwing, waarbij is voldaan aan de eisen die zijn gesteld in de notitie RKB.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

4.5 Nieuwvestiging agrarische bedrijven

afbeelding binnen de regeling

4.5.1 Algemeen

De praktijk laat zien dat agrarische bedrijven stoppen en dat deze ontwikkeling zich de komende jaren voortzet. Dit betekent dat agrarische bebouwing vrijkomt die beschikbaar is voor de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf. Nieuwvestiging van agrarische bedrijven anders dan op een bestaande bedrijfslocatie wordt in het bestemmingsplan Buitengebied dan ook niet rechtreeks mogelijk gemaakt. De incidentele aanvraag voor nieuwvestiging wordt gezien als maatwerk en valt buiten dit beleidskader. Bij dit ‘maatwerk’ wordt nadrukkelijk ook gekeken naar de wijze waarop een bijdrage aan ruimtelijke kwaliteit wordt geleverd.

afbeelding binnen de regeling

4.6 Rietloodsen

afbeelding binnen de regeling

Het rietlandbeheer in Steenwijkerland is er enerzijds gericht op het product riet te telen. Anderzijds is het rietlandbeheer met name een vorm van natuurbeheer gericht op diverse natuurdoelen. Van oudsher wordt rietlandbeheer ook vaak gecombineerd met andere bedrijfsactiviteiten zoals visserij, schapenhouderij en tegenwoordig ook agrarisch natuurbeheer. In de Wieden- en Weeribben bestaat behoefte aan het bouwen van rietloodsen ten behoeve van rietopslag en rietverwerking. In die loodsen kan het riet droog worden opgeslagen en worden verwerkt. Hierdoor kan er het jaar rond kwalitatief goed riet worden geleverd en zijn de arbeidsomstandigheden afgestemd op de eisen van deze tijd.

Rietloodsen worden door rietteeltbedrijven gewenst in de Wieden en Weerribben. Niet alleen voor de opslag van het riet, maar ook voor de verwerking en het opslaan van machines. Daarnaast kan in de toekomst het restproduct van het riet worden verwerkt tot nieuwe producten of energie. Hiervoor kan ook ruimte nodig zijn. De Wieden en Weerribben hebben een hoge landschappelijke- en natuurwaarde. Er is dus aandacht nodig voor een goede landschappelijk inpassing en de aanwezige natuurlijke waarden.

Rietteeltbedrijven komen in aanmerking voor een eigen loods indien ze via een bedrijfsplan kunnen aantonen dat ze een volwaardig bedrijf exploiteren. De rietloods zal zowel vanaf de weg als het water bereikbaar zijn. De oppervlakte en inhoud van die loods zal moeten worden afgestemd op de behoefte die in het bedrijfsplan is weergegeven.

Niet-volwaardige rietteeltbedrijven kunnen toch in aanmerking komen voor een rietloods, mits zij zich verenigen. In dat geval dienen de participerende rietteeltbedrijven gezamenlijk een bedrijfsplan voor de nieuwe rietloods op te stellen. De meest geschikte locatie voor een dergelijke loods zal goed moeten worden gezocht en afgewogen.

Randvoorwaarden

Samenvattend kunnen voor de bouw van een bedrijfsloods de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Volwaardige rietteeltbedrijven komen in aanmerking voor de bouw van een eigen bedrijfsloods, waarbij wordt opgemerkt dat via een bedrijfsplan zal worden beschreven of sprake is van een volwaardig bedrijf.

  • Ø

    De rietloods is bereikbaar vanaf de weg en het water.

  • Ø

    De rietloods wordt landschappelijk ingepast.

  • Ø

    De toegestane oppervlakte c.q. inhoud van de loodsen wordt gerelateerd aan de in het bedrijfsplan aangegeven benodigde ruimte.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

Aan de vestiging van een rietteeltbedrijf kan onder de volgende voorwaarden medewerking worden verleend:

  • Ø

    Er is sprake van een goede landschappelijke inpassing, waarbij gekeken wordt naar maat, situering, hoofdvorm, materiaalgebruik en passende streekeigen beplanting.

  • Ø

    Alleen volwaardige rietteeltbedrijven.

  • Ø

    Het rietteeltbedrijf is bereikbaar vanaf de weg en het water.

  • Ø

    De toegestane oppervlakte c.q. inhoud van de loodsen wordt gerelateerd aan de in het bedrijfsplan aangegeven benodigde ruimte.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

afbeelding binnen de regeling

4.7 Productiegerichte of gebruiksgerichte paardenhouderij

afbeelding binnen de regeling

4.7.1 Diverse verschijningsvormen

In het buitengebied van de gemeente Steenwijkerland komen paardenhouderijen zowel bedrijfsmatig als hobbymatig voor. Net als andere veehouderijen zijn de meeste paardenhouderijen grondgebonden. De paardenhouderij is dan ook primair aangewezen op het buitengebied.

De paardenhouderij kent een grote diversiteit aan verschijningsvormen. Er zijn zuiver agrarische bedrijven, waar uitsluitend paarden worden gefokt en opgefokt, die als hengstenhouderij in gebruik zijn of waar paarden voor de melkproductie worden gehouden. Dit wordt ook wel de productiegerichte paardenhouderij genoemd.

Naast de productiegerichte paardenhouderijen zijn er ook bedrijven waar al dan niet in overwegende mate agrarische activiteiten worden ondernomen. Dit zijn bijvoorbeeld de trainings- en africhtingsstallen, al dan niet als onderdeel van een fok- en opfokstal, de sportstallen, de handelsstallen en de pensionstallen. Dit betreft in hoge mate de gebruiksgerichte paardenhouderij. Maneges worden als afzonderlijke vorm gezien, omdat deze hoofdzakelijk een functie van ontspanning en invulling van de vrije tijd van mensen hebben.

De productiegerichte paardenhouderij (paardenfokkerij) valt binnen de definitie van “agrarisch bedrijf”. Dit betekent dat binnen de algemene agrarische bedrijfsbestemming deze activiteiten mogelijk zijn. Deze manier van regelen maakt het makkelijk voor agrarische bedrijven om over te schakelen op de paardenfokkerij of deze als neventak op te zetten. Er is geen planologische procedure voor nodig.

Vestiging van een gebruiksgerichte paardenhouderij is alleen toegestaan in bestaande agrarische bedrijfsgebouwen c.q. binnen een bouwvlak. Hierbij dient in acht te worden genomen dat het een omschakeling betreft van een agrarische bedrijfsfunctie naar een, in veel gevallen, niet-agrarische bedrijfsfunctie. In het bestemmingsplan wordt hiervoor een wijzigingsbevoegdheid met randvoorwaarden opgenomen.

Manegebedrijven hebben een publieksgerichte functie met de bijbehorende verkeersaantrekkende werking. Op basis hiervan zijn manegebedrijven niet overal wenselijk in het buitengebied. Ook is het voor het manegebedrijf zelf belangrijk dat het bedrijf in de nabijheid van een kern of kernen ligt. Op basis van de opvallende ruimtelijke uitstraling ligt het voor de hand om manegebedrijven een specifieke bestemming of een recreatieve bestemming te geven.

Bebouwing

Ten behoeve van het goed functioneren van een paardenhouderij zijn een bedrijfswoning, een gebouw met stallen, een buitenrijbak, een rijhal met ontvangstruimte (indien sprake is van volwaardigheid), een mestopslag, een loods voor opslag en stalling, een stapmolen en een longeercirkel toegestaan. De buitenbaan, een stapmolen en longeercirkel mogen vanwege hun verschijningsvorm ook buiten het te bebouwen deel van de bestemming worden opgericht, maar moeten wel binnen de bestemming zijn gelegen. Verblijven voor personeel/stageverblijven zijn alleen met een afwijking van de gebruiksregels toegestaan. Voor het overige gelden dezelfde bouwvoorwaarden als bij een grondgebonden agrarisch bedrijf.

Indien een buitenbak aansluitend aan een agrarisch bouwperceel wordt gerealiseerd gelden de voorwaarden zoals opgenomen in de volgende subparagraaf.

Randvoorwaarden

De volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Voordat er sprake kan zijn van een omschakeling zal de ondernemer in een bedrijfsplan aantonen dat er sprake is van een bedrijf met toekomstperspectief.

  • Ø

    De activiteit zal plaatsvinden binnen de bestaande bebouwing, dan wel de bestaande bouwmassa.

  • Ø

    Een binnenrijbaan is alleen toegestaan binnen de bestaande bebouwing, nieuwbouw is alleen mogelijk als de bestaande bebouwing dit niet toelaat. Bij nieuwbouw van een binnenrijhal zal minimaal de helft van de al dan niet vrijstaande bedrijfsgebouwen worden gesaneerd.

  • Ø

    Karakteristieke bebouwing met cultuurhistorische en/of architectonische waarde blijft behouden.

  • Ø

    Visuele uitstraling van het (voormalige) agrarische complex sluit aan bij de landschappelijke omgeving.

  • Ø

    Indien een buitenbak wordt gewenst, zal deze gerealiseerd worden binnen het bestaande bouwvlak in aansluiting op de (voormalige) agrarische bedrijfsgebouwen. Meer randvoorwaarden voor een buitenbak zijn gegeven in de volgende paragraaf.

  • Ø

    Het bedrijfscomplex zal landschappelijk worden ingepast met een schermzone bestaande uit inheemse beplanting.

  • Ø

    De locatie ligt aan een verharde weg. Deze weg zal de verkeersbelasting van de nieuwe activiteit kunnen verwerken.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    Bij een manege is een kleinschalige horecafunctie toegestaan welke ondergeschikt is aan de hoofdfunctie.

  • Ø

    Een gebruiksgerichte paardenhouderij heeft een minimale afstand van 50 meter tot woningen van derden.

4.7.2 Buitenbak

Bij het realiseren van een buitenbak wordt uitgegaan van het vereiste van een productiegerichte dan wel gebruiksgerichte paardenhouderij. Een van de hoofduitgangspunten bij productiegerichte paardenhouderijen is dat de paardenbak moet zijn gesitueerd op gronden met de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf’. In voorkomende gevallen kan dat betekenen dat gebouwen of bouwwerken dienen te wijken voor de realisatie van een paardenbak.

Er kan zich echter de situatie voordoen dat binnen de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' geen ruimte kan worden gevonden voor een buitenbak met de gewenste afmetingen en dat afbraak of verwijdering van bestaande gebouwen of bouwwerken of het creëren van ruimte anderszins vanwege zwaarwegende bedrijfseconomische redenen redelijkerwijs niet kan worden verlangd. Het aanleggen van een paardenbak kan dan alleen geschieden op aansluitende gronden, gelegen buiten de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf’, zoals aangrenzende weilanden.

Agrarische bedrijven met bijvoorbeeld rundvee die willen overschakelen op het productiegericht houden van paarden zouden daarmee kunnen worden belemmerd in hun omschakelingsproces. Dat laatste kan een negatieve invloed hebben op het in standhouden van de aanwezige ruimtelijke kwaliteit. Om te voorkomen dat een omschakelingsproces onnodig wordt belemmerd zal voor het realiseren van een buitenbak in die gevallen een omgevingsvergunning moeten worden verleend.

Randvoorwaarden

Om een aantasting van de te beschermen ruimtelijke belangen in het buitengebied door het aanleggen van paardenbakken te beperken en waar nodig te voorkomen, worden de volgende randvoorwaarden geformuleerd met betrekking tot het verlenen van een omgevingsvergunning:

  • Ø

    De totale buitenbak wordt gerealiseerd binnen een straal van 70 meter van het hoofdgebouw.

  • Ø

    De afstand van een manege en/of een paardenbak tot een woning van derden bedraagt minimaal 50 meter.

  • Ø

    De buitenbak heeft een maximale omvang van 20 x 40 meter.

  • Ø

    Een goede landschappelijke inpassing is gewaarborgd.

  • Ø

    Er mag geen hinderlijke buitenverlichting, door lichtmasten, en/of stofoverlast in het buitengebied - in welke mate dan ook – ontstaan.

  • Ø

    De maximumhoogte van een lichtmast bedraagt 5 m. De lichtmast dient te zijn gericht op de buitenbak en mag niet tot voor de omgeving hinderlijke gevolgen leiden.

  • Ø

    De buitenbak wordt achter de voorgevelrooilijn geplaatst.

  • Ø

    Er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van:

    • -

      het straat- en bebouwingsbeeld;

    • -

      het woon- en leefklimaat;

    • -

      de verkeersveiligheid;

    • -

      de sociale veiligheid;

    • -

      de milieusituatie;

    • -

      de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

    • -

      de landschappelijke en/of natuurlijke waarden en/of archeologische waarden van de gronden;

    • -

      de waterstaatskundige en waterhuishoudkundige waarden van de gronden en van de aangrenzende gronden.

4.8 Boom- en fruitteelt

afbeelding binnen de regeling

Boom- en fruitteelt hebben een landschappelijke impact. Bomen kunnen bijvoorbeeld een groot deel van het uitzicht op een gebied belemmeren. Hetzelfde geldt voor fruitteelt. Op basis van de landschapstypering volgens de op te stellen notitie Ruimtelijke Kwaliteit Buitengebeid zal dit verder worden uitgewerkt. Daarna kan worden aangegeven waar dergelijke activiteiten al dan niet mogelijk zijn. Analoog aan het ontwerp bestemmingsplan buitengebied 2007 zal dit leiden tot het aanwijzen van gebieden waar het aanplanten van bomen voor bijvoorbeeld hout- of fruitteelt niet is toegestaan, dan wel de verplichting tot het hebben van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde (de vroegere aanlegvergunning). Op die manier kunnen landschappelijke aspecten worden meegenomen in de locatiekeuze voor bepaalde vormen van teelt.

Randvoorwaarden

Samenvattend kan de volgende randvoorwaarde worden geformuleerd:

  • De boomgaard leidt niet tot een onevenredige aantasting van de landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische en visueel landschappelijke waarden.

4.9 Teeltondersteunende voorzieningen

afbeelding binnen de regeling

4.9.1 Algemeen

Teeltondersteunende voorzieningen zijn in, op of boven de grond aangebrachte voorzieningen die door agrarische bedrijven met plantaardige teelten worden gebruikt om de volgende doelen na te streven:

  • ·

    verbeteren van de productie, onder meer door teeltvervroeging en –verlating, terugdringing van onkruidgroei en beperking van vraat;

  • ·

    verbeteren van de arbeidsomstandigheden, onder meer door gewassen verhoogd te telen;

  • ·

    bereiken van positieve effecten op milieu en water (bodembescherming, terugdringen onkruidbestrijding, effectief omgaan met water).

Voorbeelden van teeltondersteunende voorzieningen zijn aardbeiteelttafels, afdekfolies, anti-worteldoek, boomteelthekken, hagelnetten, insectengaas, plastic tunnels, ondersteunende kassen en vraatnetten. Voorts kan er onderscheid worden gemaakt in niet-vaste, omkeerbare (tijdelijke) voorzieningen en permanente voorzieningen.

Vanuit de provincie zijn concentratiegebieden voor glastuinbouw aangegeven. Deze gebieden liggen niet binnen de gemeente Steenwijkerland. In deze paragraaf wordt dan ook geen aandacht besteed aan de glastuinbouw en glastuinbouwbedrijven. De bestaande (legale) glastuinbouwbedrijven worden positief bestemd met een specifieke bestemming.

4.9.2 Ruimtelijke consequenties van teeltondersteunende voorzieningen

In het provinciale beleid staat verwoord dat het plaatsen van tunnels en kassen grote landschappelijke gevolgen heeft. De opgaande structuur van deze voorzieningen, meestal in wit plastic of glas, zorgt voor een inbreuk op het landschap (sterke zichtbaarheid). Voor bepaalde teelten is het noodzakelijk, dat er zogenaamde assimilatieverlichting wordt gebruikt. Dit kan lichthinder voor zowel mens als dier tot gevolg hebben.

Het gebruik van boomteelthekken, heeft een permanent karakter met in met name een open landschap, negatieve effecten.

Door het gebruik van worteldoek en het aanleggen van containervelden wordt de directe relatie met de bodem verbroken. Worteldoek heeft verder geen invloed op het ruimtelijke systeem. Het aanleggen van containervelden, waarbij verhardingen en waterdicht doek wordt gebruikt, heeft invloed op o.a. het watersysteem. Bij deze teeltvormen is het nog de vraag of hier sprake is van grondgebonden teelten.

Het gebruik van aardbeiteelttafels komt momenteel nog niet voor binnen de gemeente Steenwijkerland. Het ruimtelijke effect bij gebruik van deze teelttafels is tweeledig: de relatie met de bodem is verbroken en het landschap krijgt een industrieel karakter.

Afdekfolie wordt jaarlijks voor een korte periode gebruikt en heeft weinig tot geen ruimtelijke consequenties. Hagelnetten, insectengaas en vraatnetten zijn van niet-permanente aard en hebben een open structuur waardoor er weinig ruimtelijke consequenties aan het gebruik zijn verbonden. De afdekfolie zoals die wordt gebruikt bij de aspergeteelt komt in Steenwijkerland niet voor. Gezien het ontbreken van een ruimtelijke relevantie en de afwezigheid ervan in Steenwijkerland wordt er op deze onderwerpen niet verder ingegaan.

4.9.3 Beleid

De plaatsing van hoge boogkassen (1,20 meter en hoger) en teeltondersteunende kassen is verbonden aan het verkrijgen van een omgevingsvergunning, voor zover gelegen buiten het bouwvlak van het agrarisch bedrijf.

De provincie heeft in haar beleid een maximum opgenomen van 500 m² aan deze teeltondersteunende kassen en boogtunnels per bedrijf. Gemeentelijk wordt hierop aangesloten.

Het aanleggen van containervelden is een vorm van het verharden van de bodem. Dit is toegestaan binnen de bestaande agrarische bouwpercelen. Het verharden buiten het agrarisch bouwperceel dient geregeld te worden op basis van een aanlegvergunningsstelsel. In de gebieden met de aanduiding EHS/Natura 2000-gebieden wordt het aanbrengen van containervelden uitgesloten.

Het gebruik van aardbeiteelttafels heeft ruimtelijk effect. Er wordt een beeld van een industrieel karakter opgeroepen en de verbondenheid met de bodem is verdwenen. Op basis van deze omstandigheden worden aardbeiteelttafels alleen toegestaan op het agrarische bouwperceel. Hiervoor kan het bouwperceel worden verruimd tot maximaal 1,5 hectare bij een volwaardig tuinbouwbedrijf. Wanneer het bouwperceel wordt vergroot ten behoeve van de aardbeiteelttafels, dient de landschappelijke inpassing ter plaatse gewaarborgd te worden.

Lage, tijdelijk aan te brengen voorzieningen zoals afdekfolie en lage tunnels en enkele voorzieningen van bijzondere aard, zoals vraatnetten en boomteelthekken kunnen onder voorwaarden worden toegestaan buiten het agrarische bouwperceel. Binnen de EHS zijn teeltondersteunende voorzieningen niet toegestaan vanwege met name landschappelijke aantasting.

Randvoorwaarden

Samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    De plaatsing van teeltondersteunende voorzieningen binnen het bouwvlak is toegestaan.

  • Ø

    De plaatsing van teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak binnen de EHS is niet toegestaan en indien buiten de EHS verbonden aan een afwijkingsbevoegdheid (omgevingsvergunning). Hierbij moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

    • -

      Maximaal 500 m² aan teeltondersteunende kassen en boogkassen voor plantaardige teelt per bedrijf mag worden opgericht.

    • -

      Er kan een landschappelijke inpassing worden gevraagd.

    • -

      Er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van:

      • 1.

        het straat- en bebouwingsbeeld;

      • 2.

        het woon- en leefklimaat;

      • 3.

        de verkeersveiligheid;

      • 4.

        de sociale veiligheid;

      • 5.

        de milieusituatie;

      • 6.

        de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

      • 7.

        de landschappelijke en/of natuurlijke waarden en/of archeologische waarden van de gronden;

      • 8.

        de waterstaatskundige en waterhuishoudkundige waarden van de gronden en van de aangrenzende gronden.

4.10 Bedrijfswoningen bij agrarische bedrijven

afbeelding binnen de regeling Het eerste uitgangspunt spreekt voor zich en behoeft geen verdere uitwerking.

De realisatie van een tweede bedrijfswoning is gekoppeld aan een aantal randvoorwaarden. Daarbij is met name bepalend of de bedrijfsvoering en de arbeidsbehoefte op het bedrijf een tweede bedrijfswoning noodzakelijk maken. Uitgangspunt is dat maximaal twee bedrijfswoningen kunnen worden opgericht. Ook de aard van het bedrijf (de mate van mechanisatie en automatisering, de wijze van huisvesting van het vee, het bedrijfstype en de verkaveling) kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de toelaatbaarheid. De agrarische (duurzame) noodzaak voor de realisatie van een tweede agrarische bedrijfswoning wordt door de ondernemer aangetoond. Als ondergrens voor een tweede agrarische bedrijfswoning hanteert de gemeente een ondergrens van 120 nge.

Randvoorwaarden

De volgende randvoorwaarden worden gehanteerd:

  • Ø

    Per bedrijf is slechts één bedrijfswoning toegestaan, deze wordt nader aangeduid op de verbeelding.

  • Ø

    De inhoud van een bedrijfswoning bedraagt maximaal 750 m³, dan wel maximaal de bestaande inhoud.

  • Ø

    De goothoogte van de bedrijfswoning bedraagt maximaal 3,50 meter.

  • Ø

    De bedrijfswoning wordt met een kap van minimaal 30° en maximaal 60° afgedekt.

  • Ø

    Ondergronds bouwen is toegestaan, onder de voorwaarden zoals opgenomen in paragraaf 9.3.

  • Ø

    De gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen bij de bedrijfswoning mag maximaal 75 m² bedragen.

  • Ø

    Bijgebouwen bij de bedrijfswoning worden op ten minste 3,00 m achter de naar de weg gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw dan wel in het verlengde daarvan gebouwd.

  • Ø

    Bijgebouwen bij de bedrijfswoning worden met een kap van minimaal 30° en maximaal 60° afgedekt.

  • Ø

    De goothoogte van bijgebouwen bij de bedrijfswoning bedraagt maximaal 3,50 meter.

  • Ø

    De bouwhoogte van bijgebouwen bedraagt maximaal 80% van de bouwhoogte van de bedrijfswoning.

Met betrekking tot het toestaan van een tweede bedrijfswoning worden de volgende randvoorwaarden gehanteerd:

  • Ø

    De tweede bedrijfswoning mag alleen worden opgericht bij grondgebonden agrarische bedrijven welke zijn gericht op het houden van dieren en niet-grondgebonden agrarische bedrijven welke zijn gericht zijn op het houden van fokzeugen en/of boerderijen voor pluimvee.

  • Ø

    De noodzaak voor bedrijfsvoering met twee volwaardige arbeidskrachten is aangetoond, met dien verstande dat de omvang ten minste 120 nge bedraagt.

  • Ø

    Er is sprake van een duurzame voortzetting van het agrarische bedrijf.

  • Ø

    Beide medewerkers zijn fulltime werkzaam op het bedrijf.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

Hoofdstuk 5 Niet agrarische bedrijven en functies

5.1 Inleiding

Het landelijke gebied is de laatste jaren volop in verandering. Er is een afname van agrarische bedrijven, waardoor er steeds meer (voormalige) agrarische bedrijfsgebouwen leeg komen te staan. Afbraak daarvan betekent kapitaalvernietiging en brengt daar bovenop sloopkosten met zich mee. Hoewel er diverse stimulerende regelingen bestaan met betrekking tot sloop, zoals bijvoorbeeld ‘Rood voor Rood’, komen er ook steeds meer initiatieven die zien op niet-agrarisch (her)gebruik van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen, bijvoorbeeld door kleinere ondernemers als timmerbedrijven of installateurs die de gebouwen gebruiken voor opslag. Ook verhuur aan particulieren ten behoeve van de stalling van bijvoorbeeld caravans en boten komt regelmatig voor. Op het gebied van recreatie dienen zich ook initiatieven aan voor niet-agrarisch hergebruik van agrarische bedrijven. Bijvoorbeeld voor activiteiten op het gebied van wellness of verblijfsrecreatie in de vorm van groepsaccommodaties.

Een ander relatief nieuw fenomeen dat bij agrarische bedrijven voorkomt, is het ontplooien van nevenactiviteiten. Dat kunnen zowel zorggerelateerde activiteiten zijn, zoals zorgboerderijen en kinderopvang, als activiteiten gericht op toerisme en recreatie in de vorm van verblijfsmogelijkheden of bijvoorbeeld activiteiten als boerengolf, of bed&breakfast/logies. In zo’n geval is geen sprake van een omschakeling, maar een uitbreiding van de activiteiten. De hoofdfunctie blijft dan het agrarisch bedrijf.

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijkheden voor omschakeling van en nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven in het buitengebied.

5.2 Vrijkomende agrarische bebouwing

5.2.1 Lichte bedrijvigheid en wonen

afbeelding binnen de regeling

Vrijkomende agrarische bebouwing kan goed worden gebruikt voor kleinere (startende) ondernemingen die te klein zijn voor een bedrijventerrein en vooral op locatie werken, zoals installatietechniek en zakelijke dienstverlening. Dit kan eventueel worden gecombineerd met een woning in de vorm van een woon-werklocatie. Voor wat betreft de randvoorwaarden kunnen dezelfde randvoorwaarden worden gehanteerd als voor solitaire bedrijvigheid in woongebieden, namelijk bedrijven van milieucategorie 1 en 2, als opgenomen op een door de gemeente gehanteerde toegesneden bedrijvenlijst (afgeleid van de VNG-publicatie). Deze lijst is als bijlage 3 bij deze beleidsnotitie opgenomen.

Het is wel gewenst dat bij de beoogde omschakeling een ruimtelijke kwaliteitsverbetering plaatsvindt. Dat is onderwerp van onderhandeling met de initiatiefnemer. Daarbij kan worden gedacht aan een verbetering van het landschap of een goede landschappelijke inpassing door het groen omzoomen van het perceel c.q. inpassen van (nieuwe) bebouwing met streekeigen beplanting. Bij de invulling daarvan kan aansluiting worden gezocht bij het Landschapsontwikkelingsplan en de notitie Ruimtelijke Kwaliteit Buitengebied (RKB). Hiermee wordt het ‘ja, mits-principe’ toegepast wat inhoudt dat, mits de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten in het buitengebied behouden of versterkt worden, ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn.

Kwaliteitsverbetering kan ook worden gerealiseerd door de sloop van overtollige bebouwing. De initiatiefnemer dient aan de hand van een bedrijfsplan aan te tonen welk gebruiksvloeroppervlak hij nodig heeft voor de nieuwe functie. De overtollige gebouwen dienen te worden gesloopt. Het uitgangspunt is dat de nieuwe functie wordt gevestigd in de bestaande bebouwing. Uitbreiding van de bebouwing is niet toegestaan. Vervanging van de bestaande bebouwing ten behoeve van de nieuwe functie is in beginsel wel mogelijk, maar daarbij geldt dat na sloop maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte gebouwen mag worden teruggebouwd. Wel dient karakteristieke bebouwing behouden te blijven.

Evenals het ontwerp bestemmingsplan Buitengebied 2007 wordt het ook in het nieuwe bestemmingsplan mogelijk om bij beëindiging van het agrarische bedrijf de bestemming te wijzigen ten behoeve van de woonfunctie.

Randvoorwaarden

Samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    De omschakeling naar lichte bedrijvigheid van categorie 1 en 2, als opgenomen op een toegesneden bedrijvenlijst, is mogelijk (zie bijlage 3), evenals de omschakeling naar ‘Wonen’.

  • Ø

    Het uitgangspunt is dat de nieuwe functie wordt gevestigd in de bestaande bebouwing.

  • Ø

    Buitenopslag is niet toegestaan.

  • Ø

    Er vindt een kwaliteitsverbetering plaats door een goede landschappelijk inpassing van de (nieuwe) bebouwing, waarbij is voldaan aan de eisen die zijn gesteld in de notitie RKB.

  • Ø

    Voor de vestiging van de nieuwe functie in de vorm van lichte bedrijvigheid wordt een passende maximale oppervlakte gehanteerd, die wordt bepaald aan de hand van een door de initiatiefnemer te overleggen bedrijfsplan en vervolgens wordt vastgelegd in het nieuwe ruimtelijke besluit.

  • Ø

    Voor de vestiging van de nieuwe functie in de vorm van lichte bedrijvigheid zal overtollige voormalige agrarische bebouwing worden gesloopt, waarbij ook aandacht wordt geschonken aan het toekomstperspectief.

  • Ø

    Voor de vestiging van de nieuwe functie wonen zal overtollige voormalige agrarische bebouwing eveneens worden gesloopt.

  • Ø

    Vervanging van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de nieuwe functie lichte bedrijvigheid is mogelijk tot maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte bebouwing. Karakteristieke bebouwing blijft behouden.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

  • Ø

    Er mag geen sprake zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking.

5.2.2 Statische opslag

afbeelding binnen de regeling

Leegstaande agrarische gebouwen kunnen worden hergebruikt voor de opslag van statische goederen, zoals caravans, campers, boten en (klassieke) auto’s. Op die manier wordt voorzien in een behoefte tot stalling van dergelijke goederen, die mensen meestal niet op het eigen perceel kunnen of mogen stallen en die vaak ook niet in de openbare ruimte mogen (blijven) staan.

Bovendien is door een nieuwe invulling van bestaande bebouwing sprake van zuinig ruimtegebruik. Zeker in geval van karakteristieke bebouwing kan dat een goede ontwikkeling zijn.

Het is wel gewenst dat bij de beoogde omschakeling een ruimtelijke kwaliteitsverbetering plaatsvindt. Dat is onderwerp van onderhandeling met de initiatiefnemer. Daarbij kan worden gedacht aan een goede landschappelijke inpassing door het groen omzoomen van het perceel c.q. inpassen van (nieuwe) bebouwing met streekeigen beplanting. Bij de invulling daarvan kan aansluiting worden gezocht bij het Landschapsontwikkelingsplan en de notitie RKB.

Kwaliteitsverbetering kan ook worden gerealiseerd door de sloop van overtollige bebouwing. De initiatiefnemer dient aan de hand van een bedrijfsplan aan te tonen welk gebruiksvloeroppervlak hij nodig heeft voor de nieuwe functie. De overtollige gebouwen dienen te worden gesloopt. Het uitgangspunt is dat de nieuwe functie wordt gevestigd in de bestaande bebouwing. Uitbreiding van de bebouwing is niet toegestaan. Vervanging van de bestaande bebouwing ten behoeve van de nieuwe functie is in beginsel wel mogelijk, maar daarbij geldt dat na sloop maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte gebouwen mag worden teruggebouwd. Wel dient karakteristieke bebouwing behouden te blijven.

Randvoorwaarden

Samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Slechts opslag van statische goederen is toegestaan, waaronder wordt verstaan: opslag van goederen die naar hun aard weinig verplaatsing behoeven, zoals caravans, campers, boten en (klassieke) auto’s.

  • Ø

    Stalling buiten is niet toegestaan.

  • Ø

    Er vindt een kwaliteitsverbetering plaats door een goede landschappelijke inpassing van de (nieuwe) bebouwing, waarbij is voldaan aan de eisen die zijn gesteld in de notitie RKB.

  • Ø

    Voor de vestiging van de nieuwe functie wordt een passende maximale oppervlakte gehanteerd, die wordt bepaald aan de hand van een door de initiatiefnemer te overleggen bedrijfsplan en vervolgens wordt vastgelegd in het nieuwe ruimtelijke besluit.

  • Ø

    Overtollige voormalige agrarische bebouwing zal worden gesloopt.

  • Ø

    Vervanging van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de nieuwe functie is mogelijk tot maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte bebouwing. Karakteristieke bebouwing blijft behouden.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

5.2.3 Hoogwaardige recreatieve voorzieningen

afbeelding binnen de regeling

Uit het gemeentelijk recreatiebeleid blijkt dat behoefte is aan nieuwe hoogwaardige recreatieve voorzieningen. Daarbij kan worden gedacht aan wellness- en relaxvoorzieningen, maar bijvoorbeeld ook aan dagrecreatieve activiteiten voor groepen of routeondersteunende voorzieningen. De kwaliteit en het onderscheidend vermogen van de aangeboden voorzieningen is afhankelijk van initiatieven van en de uitvoering door ondernemers. Het is echter wel gewenst ten aanzien van dergelijke initiatieven een belangenafweging te kunnen maken. Daarbij zal moeten worden gekeken naar de gebruikelijke randvoorwaarden als geformuleerd in hoofdstuk 6 en 11, behoud van het goed woon- en leefklimaat en een eventuele inbreuk op de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

Het is gewenst dat bij de beoogde omschakeling een ruimtelijke kwaliteitsverbetering plaatsvindt. Dat is onderwerp van onderhandeling met de initiatiefnemer. Daarbij kan worden gedacht aan een goede landschappelijke inpassing door het groen omzoomen van het perceel c.q. inpassen van (nieuwe) bebouwing met streekeigen beplanting. Bij de invulling daarvan kan aansluiting worden gezocht bij het Landschapsontwikkelingsplan en de notitie RKB.

Kwaliteitsverbetering kan ook worden gerealiseerd door de sloop van overtollige bebouwing. De initiatiefnemer dient aan de hand van een bedrijfsplan aan te tonen welk gebruiksvloeroppervlak hij nodig heeft voor de nieuwe functie. De overtollige gebouwen dienen te worden gesloopt. Het uitgangspunt is dat de nieuwe functie wordt gevestigd in de bestaande bebouwing. Uitbreiding van de bebouwing is niet toegestaan. Vervanging van de bestaande bebouwing ten behoeve van de nieuwe functie is in beginsel wel mogelijk, maar daarbij geldt dat na sloop maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte gebouwen mag worden teruggebouwd. Wel dient karakteristieke bebouwing behouden te blijven.

Voorts geldt dat geen woningen aan de woningvoorraad mogen worden onttrokken ten behoeve van recreatieve voorzieningen.

Randvoorwaarden

Samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Er vindt een kwaliteitsverbetering plaats door een goede ruimtelijke inpassing van de (nieuwe) bebouwing, waarbij is voldaan aan de eisen die zijn gesteld in de notitie RKB.

  • Ø

    Voor de vestiging van de nieuwe functie wordt een passende maximale oppervlakte gehanteerd, die wordt bepaald aan de hand van een door de initiatiefnemer te overleggen bedrijfsplan en vervolgens wordt vastgelegd in het nieuwe ruimtelijke besluit.

  • Ø

    Overtollige voormalige agrarische bebouwing zal worden gesloopt.

  • Ø

    Vervanging van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de nieuwe functie is mogelijk tot maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte bebouwing. Karakteristieke bebouwing blijft behouden.

  • Ø

    Er mogen geen woningen aan de woningvoorraad worden onttrokken ten behoeve van recreatieve voorzieningen.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

  • Ø

    Er mag geen sprake zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking.

5.2.4 Overige recreatieve activiteiten

afbeelding binnen de regeling

Andere initiatieven op het gebied van logiesverstrekking en dagrecreatie als bed & breakfast c.q. boerderijkamers, complementaire daghoreca, toonzalen, expositieruimten, ateliers, praktijkruimten en educatie, al dan niet in combinatie met elkaar komen regelmatig voor.

In beginsel kan daar medewerking aan worden verleend. De kwaliteit en het onderscheidend vermogen van de aangeboden voorzieningen is afhankelijk van initiatieven van en de uitvoering door ondernemers. Het is echter wel gewenst ten aanzien van dergelijke initiatieven een belangenafweging te kunnen maken. Daarbij zal moeten worden gekeken naar de gebruikelijke randvoorwaarden als geformuleerd in hoofdstuk 6 en 11, behoud van het goed woon- en leefklimaat en een eventuele inbreuk op de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

Groepsaccommodaties hebben grotere gezamenlijke slaapvertrekken voor het nachtverblijf van groepen. Deze voorzieningen voldoen echter niet meer aan de tegenwoordig gevraagde kwaliteit. Wanneer desondanks een verzoek hiertoe binnenkomt is het wel gewenst dat bij de beoogde omschakeling een ruimtelijke kwaliteitsverbetering plaatsvindt. Dat is onderwerp van onderhandeling met de initiatiefnemer. Daarbij kan worden gedacht aan een goede landschappelijke inpassing door het groen omzoomen van het perceel c.q. inpassen van (nieuwe) bebouwing met streekeigen beplanting. Bij de invulling daarvan kan aansluiting worden gezocht bij het Landschapsontwikkelingsplan en de notitie RKB.

In principe wordt een beleid van clustering van horeca in de kernen nagestreefd en wordt terughoudend omgegaan voor wat betreft het ontstaan van volwaardige horecavestigingen buiten de daarvoor beoogde gebieden. In de gemeente Steenwijkerland is behoefte aan hotelaccommodatie. Hiervoor zal een afzonderlijke bestemmingsplanprocedure worden gevoerd (zie hoofdstuk 8).

Complementaire daghoreca als nevenactiviteit wordt toegestaan, waaronder wordt verstaan: ‘een aan de hoofdfunctie ondergeschikt horecabedrijf dat is gericht op het hoofdzakelijk ove r dag verstrekken van dranken en etenswaren’. Ook ten aanzien van het bijbehorende terras kan het wenselijk zijn aanvullende voorwaarden te stellen, bijvoorbeeld om een toename van het verhard oppervlak te voorkomen. De ondergeschiktheid zal in het betreffende ruimtelijke besluit moeten worden vastgelegd, bijvoorbeeld op de verbeelding van het bestemmingsplan of het opnemen van een maximale oppervlakte in het besluit.

Het is voorts gewenst dat bij de beoogde omschakeling een ruimtelijke kwaliteitsverbetering plaatsvindt. Dat is onderwerp van onderhandeling met de initiatiefnemer. Daarbij kan worden gedacht aan een goede landschappelijke inpassing door het groen omzoomen van het perceel c.q. inpassen van (nieuwe) bebouwing met streekeigen beplanting. Bij de invulling daarvan kan aansluiting worden gezocht bij het Landschapsontwikkelingsplan en de notitie RKB.

Kwaliteitsverbetering kan ook worden gerealiseerd door de sloop van overtollige bebouwing. De initiatiefnemer dient aan de hand van een bedrijfsplan aan te tonen welk gebruiksvloeroppervlak hij nodig heeft voor de nieuwe functie. De overtollige gebouwen dienen te worden gesloopt. Het uitgangspunt is dat de nieuwe functie wordt gevestigd in de bestaande bebouwing. Uitbreiding van de bebouwing is niet toegestaan. Vervanging van de bestaande bebouwing ten behoeve van de nieuwe functie is in beginsel wel mogelijk, maar daarbij geldt dat na sloop maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte gebouwen mag worden teruggebouwd. Wel dient karakteristieke bebouwing behouden te blijven.

Voorts geldt dat geen woningen aan de woningvoorraad mogen worden onttrokken ten behoeve van recreatieve voorzieningen.

Randvoorwaarden

Samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Horeca is slechts toegestaan als nevenactiviteit in de vorm van complementaire daghoreca, met een maximale oppervlakte, inclusief terras, van 100 m2.

  • Ø

    Op basis van de navolgende randvoorwaarden (o.a. woon- en leefklimaat) zullen mogelijk nadere voorwaarden worden gesteld aan de omvang en situering van een terras ten behoeve van de complementaire horeca-activiteiten.

  • Ø

    Er vindt een kwaliteitsverbetering plaats door een goede ruimtelijke inpassing van de (nieuwe) bebouwing, waarbij is voldaan aan de eisen die zijn gesteld in de notitie RKB.

  • Ø

    Voor de vestiging van de nieuwe functie wordt een passende maximale oppervlakte gehanteerd, die wordt bepaald aan de hand van een door de initiatiefnemer te overleggen bedrijfsplan en vervolgens wordt vastgelegd in het nieuwe ruimtelijke besluit.

  • Ø

    Overtollige voormalige agrarische bebouwing zal worden gesloopt.

  • Ø

    Vervanging van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de nieuwe functie is mogelijk tot maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte bebouwing. Karakteristieke bebouwing blijft behouden.

  • Ø

    Er mogen geen woningen aan de woningvoorraad worden onttrokken ten behoeve van recreatieve voorzieningen.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

  • Ø

    Er mag geen sprake zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking.

5.2.5 Zorggerelateerde activiteiten

afbeelding binnen de regeling

Het aantal zorgboerderijen is landelijk in de afgelopen 10 jaar vervijfvoudigd. Ze voorzien enerzijds in de behoefte om zorgbehoevenden zoveel mogelijk deel uit te laten blijven maken van de samenleving en anderzijds vormt het voor agrarische bedrijven een goede nieuwe mogelijkheid voor een omschakeling. De gronden blijven dan in gebruik voor agrarische activiteiten, maar dat gebruik is veelal minder intensief dan bij een reguliere agrarische bedrijfsvoering. In beginsel kan dan ook medewerking worden verleend aan een dergelijk initiatief. Ook andere maatschappelijke functies, bijvoorbeeld ten aanzien van dagopvang c.q. dagbesteding, kunnen in aanmerking komen om voormalige agrarische bebouwing in te vullen.

Het is gewenst dat bij de beoogde omschakeling een ruimtelijke kwaliteitsverbetering plaatsvindt. Dat is onderwerp van onderhandeling met de initiatiefnemer. Daarbij kan worden gedacht aan een goede landschappelijke inpassing door het groen omzoomen van het perceel c.q. inpassen van (nieuwe) bebouwing met streekeigen beplanting. Bij de invulling daarvan kan aansluiting worden gezocht bij het Landschapsontwikkelingsplan en de notitie RKB.

Kwaliteitsverbetering kan ook worden gerealiseerd door de sloop van overtollige bebouwing. De initiatiefnemer dient aan de hand van een bedrijfsplan aan te tonen welk gebruiksvloeroppervlak hij nodig heeft voor de nieuwe functie. De overtollige gebouwen dienen te worden gesloopt. Het uitgangspunt is dat de nieuwe functie wordt gevestigd in de bestaande bebouwing. Uitbreiding van de bebouwing is niet toegestaan. Vervanging van de bestaande bebouwing ten behoeve van de nieuwe functie is in beginsel wel mogelijk, maar daarbij geldt dat na sloop maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte gebouwen mag worden teruggebouwd. Wel dient karakteristieke bebouwing behouden te blijven.

Randvoorwaarden

Samenvattend worden in ieder geval de volgende randvoorwaarden geformuleerd:

  • Ø

    Er vindt een kwaliteitsverbetering plaats door een goede ruimtelijke inpassing van de (nieuwe) bebouwing, waarbij is voldaan aan de eisen die zijn gesteld in de notitie RKB.

  • Ø

    Voor de vestiging van de nieuwe functie wordt een passende maximale oppervlakte gehanteerd, die wordt bepaald aan de hand van een door de initiatiefnemer te overleggen bedrijfsplan en vervolgens wordt vastgelegd in het nieuwe ruimtelijke besluit.

  • Ø

    Overtollige voormalige agrarische bebouwing zal worden gesloopt.

  • Ø

    Vervanging van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de nieuwe functie is mogelijk tot maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte bebouwing. Karakteristieke bebouwing blijft behouden.

  • Ø

    Mogelijk geven de resultaten van het hiervoor bedoelde lopende project aanleiding tot een aanvulling c.q. nadere uitwerking van de randvoorwaarden met betrekking tot vervangende nieuwbouw.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

  • Ø

    Er mag geen sprake zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking.

5.3 Nevenactiviteiten agrarische bedrijven

afbeelding binnen de regeling

Behalve een volledige omschakeling van de bedrijfsvoering, zoeken agrarische bedrijven vaak ook naar mogelijkheden om hun bedrijf uit te breiden met andere activiteiten. Aan de activiteiten als genoemd in paragraaf 5.2 kan in beginsel ook medewerking worden verleend als nevenactiviteit. In dat geval moet er wel een goede balans zijn tussen de agrarische bedrijfsvoering en de overige nevenactiviteiten. Het agrarisch bedrijf is ten allen tijde de hoofdactiviteit, de nevenactiviteiten zijn daaraan ondergeschikt.

Om de ‘ondergeschiktheid’ te kunnen waarborgen wordt veelal gewerkt met oppervlaktecriteria, aangezien dat objectief en eenvoudig is en goed aansluit bij de ruimtelijke afweging. Andere methodes, zoals arbeidsproductiviteit, financiële opbrengst of milieuhinder komen ook voor, maar zijn in de praktijk lastiger te toetsen en te handhaven.

De betreffende activiteiten zijn mogelijk na afwijking van de gebruiksregels van het bestemmingsplan door middel van een omgevingsvergunning.

Randvoorwaarden

Bij de redactie van de betreffende afwijkingsbevoegdheden dienen onderstaande randvoorwaarden te worden verwerkt:

  • Ø

    De functie(s) worden ondergebracht in de bestaande bedrijfbebouwing, dan wel in nieuwe bebouwing die past binnen de mogelijkheden die het geldende bestemmingsplan rechtens biedt.

  • Ø

    De ondergeschiktheid van de betreffende functies zal worden geborgd door het opnemen van (kwantitatieve) voorwaarden (zie onderstaande tabel).

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

  • Ø

    Er mag geen sprake zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking.

Nevenactiviteit

Borging ondergeschiktheid

Lichte bedrijvigheid (cat. 1,2)

max 35% van de bestaande bebouwing

Statische opslag

max 35% van de bestaande bebouwing

Hoogwaardige recreatieve voorzieningen

max 35% van de bestaande bebouwing

Hoogwaardige zorggerelateerde voorziening

max 35% van de bestaande bebouwing en max 10 slaapplaatsen voor logeren.

Groepsaccommodaties

tot een maximum van 30 slaapplaatsen

Overige recreatieve voorzieningen:

- Complementaire daghoreca (incl. te r ras)

tot een maximum van 100 m2

- Logiesverstrekking / bed & breakfast

tot maximaal 10 slaapplaatsen

- Toonzalen, expositieruimten, ateliers,

pra k tijkruimten

tot een maximum van 150 m2

- Boerderijkamers

tot een maximum van 15 slaapplaatsen, waarbij de vloeroppervlakte van een boerderijkamer maximaal 50 m2 bedraagt en het gezamenlijk oppervlak van meerdere boerderijkamers maximaal 200 m2 bedraagt

5.4 Niet-agrarische bedrijven

afbeelding binnen de regeling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een ruimtelijke scheiding tussen bedrijven en woningen gewenst. Dat speelt behalve op en rond bedrijventerreinen ook rond solitaire bedrijfslocaties. Enerzijds hebben deze solitaire bedrijven bestaande rechten, anderzijds is een goed woon- en leefklimaat voor de omgeving van groot belang. Bedrijven van milieucategorie 1 en 2 zijn over het algemeen goed inpasbaar in het buitengebied. De VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ (2009) noemt daarvoor – afhankelijk van het gebiedstype – richtafstanden tussen de 0 en 30 meter. Bij de bestemmingsplanactualisatie kunnen dergelijke bedrijven worden toegestaan op solitaire bedrijfslocaties, mits aan de bestemmingsplanregels een goede bedrijvenlijst (ook wel staat van bedrijven) wordt gekoppeld.

Bestaande bedrijven van een hogere categorie kunnen niet zonder meer worden ‘wegbestemd’. Ze beschikken over bestaande planologische rechten en maken daar vaak al jarenlang gebruik van. Bedrijven vanaf milieucategorie 3 worden specifiek aangeduid in het bestemmingsplan. Ter plaatse mogen alleen de vigerende bedrijfsactiviteiten worden voortgezet. Bij beëindiging van het bedrijf is alleen nieuwvestiging van een zelfde soort bedrijf toegestaan of een bedrijf tot en van milieucategorie 1 of 2. Met een afwijkingsbevoegdheid kunnen bedrijven welke niet zijn genoemd, maar naar hun aard gelijk te stellen zijn met bedrijven als genoemd in de bedrijvenlijst, ook mogelijk worden gemaakt.

Randvoorwaarden

Samengevat kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Op solitaire bedrijfslocaties bedrijven van milieucategorie 1 en 2 toestaan, als genoemd op een bij het betreffende bestemmingsplan te voegen toegesneden bedrijvenlijst.

  • Ø

    Bestaande bedrijven met een hogere milieucategorie specifiek aanduiden binnen reguliere bestemming ‘Bedrijf’.

  • Ø

    Met een afwijkingsbevoegdheid kunnen bedrijven welke niet zijn genoemd, maar naar hun aard gelijk te stellen zijn met bedrijven als genoemd in de bedrijvenlijst, ook mogelijk worden gemaakt.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

  • Ø

    Er mag geen sprake zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking.

5.5 Aan huis verbonden beroepen en bedrijven

5.5.1 Aan huis verbonden beroepen

afbeelding binnen de regeling

Een aan huis verbonden beroep betreft een dienstverlenend beroep dat op kleine schaal in een woning of de daarbij behorende bijgebouwen wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende beroepsuitoefening een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie ter plaatse, niet zijnde detailhandel, behoudens de ondergeschikte verkoop van artikelen verband houdende met de activiteiten.

Over het feit of aan huis verbonden beroepen zonder expliciete regeling in het bestemmingsplan passen binnen een woonbestemming zijn door de jaren heen diverse uitspraken verschenen. Hoewel daaruit diverse randvoorwaarden zijn ontstaan, blijft de afweging of een bepaald geval past binnen het bestemmingsplan toch casuïstisch. Om op dat punt duidelijkheid te bieden, verdient het de voorkeur daarvoor een expliciete regeling op te nemen in bestemmingsplannen. Het afwegingskader als opgenomen in de “Beleidsnotitie aan huis verbonden beroepen/bedrijven Gemeente Steenwijkerland” uit 2007 kan daartoe, als uitgangspunt, worden vertaald in de specifieke gebruiksregels binnen de relevante bestemmingen. Het afwegingskader kan als volgt worden samengevat:

  • ·

    Maximaal 35% van de toegestane bebouwde oppervlakte mag worden gebruikt voor de uitoefening van het beroep.

  • ·

    Er mogen maximaal 2 personen werkzaam zijn, waaronder in elk geval de bewoner.

  • ·

    Opslag en buitenactiviteiten zijn niet toegestaan.

  • ·

    Reclame-uitingen zijn in beperkte vorm toegestaan (20 x 30 cm).

  • ·

    Parkeren dient op eigen terrein te gebeuren, waarbij als uitgangspunt geldt dat de bestaande parkeervoorzieningen niet onevenredig mogen worden belast.

De gemeente Steenwijkerland wenst dit beleid echter niet onverkort door te blijven voeren. Zo wordt aanvullend als voorwaarde opgenomen dat het gebruik de woonfunctie dient te ondersteunen, wat inhoudt dat het beroep moet worden uitgeoefend door de bewoner. Tenminste één van de werkzame personen zal dan ook een (hoofd)bewoner moeten zijn.

Opslag wordt op basis van de huidige regeling niet toegestaan. Buitenopslag is in elk geval niet gewenst, maar inpandige opslag hoeft geen probleem te zijn, zolang de maximale oppervlakte maar wordt gerespecteerd.

Overigens wordt detailhandel expliciet uitgesloten, met uitzondering van beperkte verkoop van aan het betreffende beroep gerelateerde producten tot een maximum van 10% van het toegestane vloeroppervlak ten behoeve van het aan huis verbonden beroep. Daarbij wordt een absoluut maximum van 10 m2 gehanteerd.

In afwijking van de beleidsnotitie uit 2007 wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen medische en niet-medische beroepen. Ook wordt geen vast aantal vierkante meters meer gehanteerd om de ondergeschiktheid te borgen. Er kan worden volstaan met een maximum percentage van de toegestane bebouwde oppervlakte (35%). De bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor de woonfunctie mogen niet worden verruimd.

Bij implementatie van deze regeling in het bestemmingsplan wordt als bijlage bij de regels de lijst van beroepen vastgelegd, zoals opgenomen in bijlage 4 bij deze notitie. Hiernaar zullen de betreffende specifieke gebruiksregels in het bestemmingsplan verwijzen.

Met het oog op het stimuleren van de plattelandseconomie zijn aan huis verbonden beroepen niet alleen toegestaan bij burgerwoningen, maar ook bij een bedrijfswoningen. Het feit dat bijvoorbeeld een fotografe met een boer is getrouwd of samenwoont, hoeft het realiseren van een fotostudio aan huis niet in de weg te staan.

Randvoorwaarden

Samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Aan huis verbonden beroep rechtstreeks toestaan binnen (bedrijfs)woningen, mits daarvoor de volgende randvoorwaarden worden opgenomen als specifieke gebruiksregels:

    • -

      In totaal mag maximaal 35% van de toegestane bebouwde oppervlakte worden gebruikt voor de uitoefening van aan huis verbonden beroep(en).

    • -

      Er mogen maximaal 2 personen werkzaam zijn, waaronder in elk geval de bewoner.

    • -

      Buitenopslag en buitenactiviteiten zijn niet toegestaan.

    • -

      Reclame-uitingen zijn in beperkte vorm toegestaan (20 x 30 cm).

    • -

      Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    De bouwmogelijkheden mogen niet worden verruimd ten opzichte van hetgeen mogelijk is binnen de betreffende bestemming.

  • Ø

    Detailhandel is niet toegestaan, met uitzondering van detailhandel in aan het betreffende beroep relateerde producten, waarvoor maximaal 10% van de voor het aan huis verbonden beroep gebruikte oppervlakte mag worden gebruikt, tot een absoluut maximum van 10 m2.

  • Ø

    Er mag geen sprake zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking.

5.5.2 Aan huis verbonden bedrijven

Een aan huis verbonden bedrijf betreft het bedrijfsmatig verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid dat op kleine schaal in een woning of de daarbij behorende bijgebouwen wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende bedrijfsuitoefening een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie ter plaatse, niet zijnde detailhandel, behoudens de ondergeschikte verkoop van artikelen verband houdende met de activiteiten.

Er dienen zich de laatste jaren steeds meer initiatieven aan voor de start van een bedrijf aan huis. Uit haar beleid blijkt dat de provincie Overijssel een behoefte aan gedifferentieerde woonmilieus ziet, waaronder een vraag naar mogelijkheden om wonen en werken te combineren. Voor kleine zelfstandige ondernemers kunnen die mogelijkheden worden geboden door het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid voor aan huis verbonden bedrijven. Het toetsingskader daarvoor kan worden gebaseerd op de voorwaarden uit de “Beleidsnotitie aan-huis-verbonden beroepen/bedrijven Gemeente Steenwijkerland” uit 2007:

  • ·

    De bouwmogelijkheden mogen niet worden verruimd.

  • ·

    Maximaal 35% van de toegestane bebouwde oppervlakte mag worden gebruikt voor de uitoefening van het bedrijf.

  • ·

    Er mogen maximaal 2 personen werkzaam zijn.

  • ·

    Het onbebouwde gedeelte van het perceel mag niet worden gebruikt voor beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten, met uitzondering van parkeren (opslag en buitenactiviteiten niet toegestaan).

  • ·

    De bestaande parkeervoorzieningen mogen niet onevenredig worden belast.

  • ·

    Het gebruik dient de woonfunctie te ondersteunen, wat inhoudt dat het bedrijf wordt uitgeoefend door de bewoner.

  • ·

    Er is één gevelreclame-uiting toegestaan met een maximale afmeting van 20 x 30 cm.

De gemeente Steenwijkerland wenst dit beleid echter niet onverkort door te blijven voeren. Zo wordt aanvullend als voorwaarde opgenomen dat het gebruik de woonfunctie dient te ondersteunen, wat inhoudt dat het bedrijf moet worden uitgeoefend door de bewoner. Tenminste één van de werkzame personen zal dan ook een (hoofd)bewoner moeten zijn.

Opslag wordt op basis van de huidige regeling niet toegestaan. Buitenopslag is in elk geval niet gewenst, maar inpandige opslag hoeft geen probleem te zijn, zolang de maximale oppervlakte maar wordt gerespecteerd.

Overigens wordt detailhandel expliciet uitgesloten, met uitzondering van beperkte verkoop van aan het betreffende bedrijf gerelateerde producten tot een maximum van 10% van het toegestane vloeroppervlak ten behoeve van het aan huis verbonden bedrijf. Daarbij wordt een absoluut maximum van 10 m2 gehanteerd.

In afwijking van de beleidsnotitie uit 2007 wordt geen vast aantal vierkante meters meer gehanteerd om de ondergeschiktheid te borgen. Er kan worden volstaan met een maximum percentage van de toegestane bebouwde oppervlakte (35%). De bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor de woonfunctie mogen niet worden verruimd.

Bij inpassing van de afwijkingsbevoegdheid in het bestemmingsplan wordt als bijlage bij de regels de lijst van bedrijven vastgelegd, zoals opgenomen in bijlage 4 bij deze notitie.

Ten aanzien van parkeren moet er in voldoende mate worden voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

Randvoorwaarden

Samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Aan huis verbonden bedrijven worden slechts toegestaan na afwijking van de gebruiksregels door middel van een omgevingsvergunning (nadere afweging vereist).

  • Ø

    Het hiervoor beschreven toetsingskader vertalen naar voorwaarden voor toepassing van de afwijkingsbevoegdheid:

    • -

      Maximaal 35% van de toegestane bebouwde oppervlakte mag worden gebruikt voor de uitoefening van het bedrijf.

    • -

      Er mogen maximaal 2 personen werkzaam zijn, waaronder in elk geval de bewoner.

    • -

      Buitenopslag en buitenactiviteiten zijn niet toegestaan.

    • -

      Reclame-uitingen zijn in beperkte vorm toegestaan (20 x 30 cm).

    • -

      Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    De bouwmogelijkheden mogen niet worden verruimd ten opzichte van hetgeen mogelijk is binnen de betreffende bestemming.

  • Ø

    Detailhandel is niet toegestaan, met uitzondering van detailhandel in aan het betreffende beroep relateerde producten, waarvoor maximaal 10% van de voor het aan huis verbonden beroep gebruikte oppervlakte mag worden gebruikt, tot een absoluut maximum van 10 m2.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

  • Ø

    Er mag geen sprake zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking.

5.6 Ondergeschikte detailhandel als nevenactiviteit

afbeelding binnen de regeling

5.6.1 Detailhandel als nevenactiviteit

Ten aanzien van het buitengebied wordt vooraf opgemerkt dat detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit bij wonen of (agrarische) bedrijven slechts mogelijk is na afwijking van de gebruiksregels door middel van een omgevingsvergunning. Uitgezonderd activiteiten die in het verlengde liggen van de agrarische bedrijfsvoering, zoals verkoop van eigen producten. Dit is binnen de agrarische bedrijfsbestemming toegestaan.

Blijkens de “Beleidsnotitie aan huis verbonden beroepen/bedrijven Gemeente Steenwijkerland” uit 2007 wordt het assortiment beperkt tot zelfvervaardigde producten. In de notitie wordt daarvoor een maximale oppervlakte van 25 m2 voorgesteld. Voorts wordt geadviseerd zelfstandige winkelruimten in bijgebouwen te voorkomen. Tevens geldt als uitgangspunt dat de verkoopactiviteiten worden uitgevoerd door de bewoner van het pand en niet door derden.

Dit beleid wordt niet meer onverkort doorgevoerd. In afwijking van de hiervoor genoemde beleidsnotitie uit 2007, wordt het assortiment niet meer beperkt tot zelfvervaardigde producten. De aanleiding voor het toestaan van ondergeschikte detailhandel als nevenactiviteit is immers het bieden van mogelijkheden voor versterking van de plattelandseconomie.

Randvoorwaarden

Samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Ondergeschikte detailhandel als nevenactiviteit wordt slechts toegestaan na afwijking van de gebruiksregels door middel van een omgevingsvergunning (nadere afweging vereist).

  • Ø

    Detailhandel is niet toegestaan, met uitzondering van detailhandel in aan het betreffende beroep gerelateerde producten, waarvoor maximaal 10% van de voor het aan huis verbonden beroep gebruikte oppervlakte mag worden gebruikt, tot een absoluut maximum van 25 m2.

  • Ø

    Er mogen maximaal 2 personen werkzaam zijn in de winkel, waaronder in elk geval de bewoner.

  • Ø

    Verkoopruimten zijn alleen toegestaan op de begane grond.

  • Ø

    De functie zal passen in de omgeving: geen verkoop van producten met veiligheidsrisico’s.

  • Ø

    Buitenopslag en buitenactiviteiten zijn niet toegestaan.

  • Ø

    Reclame-uitingen zijn in beperkte vorm toegestaan (20 x 30 cm).

  • Ø

    De bouwmogelijkheden mogen niet worden verruimd ten opzichte van hetgeen mogelijk is binnen de betreffende bestemming.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

  • Ø

    Er mag geen sprake zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking.

5.7 Complementaire daghoreca

Onder complementaire daghoreca worden horeca-achtige activiteiten verstaan die hoofdzakelijk zijn gericht op het overdag verstrekken van dranken en etenswaren en die ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie. Daarbij kan worden gedacht aan een terras langs een recreatieve wandel- of fietsroute of een theetuin c.q. theeschenkerij.

Ook voor deze voorzieningen wenst de gemeente Steenwijkerland mogelijkheden te bieden bij woningen en agrarische bedrijven. Net als bij aan huis verbonden bedrijven en detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit zal dat slechts mogelijk zijn na afwijking van de gebruiksregels van het bestemmingsplan door middel van een omgevingsvergunning.

Het is gewenst het verstrekken van alcoholische dranken expliciet uit te sluiten. Voorts zal de ondergeschiktheid tot de hoofdfunctie wonen moeten worden geborgd. Voor wat betreft de randvoorwaarden kan grotendeels worden aangesloten bij de randvoorwaarden die worden gehanteerd ten aanzien van aan huis verbonden bedrijven en detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit.

Randvoorwaarden

De volgende randvoorwaarden kunnen worden geformuleerd:

  • Ø

    Complementaire daghoreca wordt slechts toegestaan na afwijking van de gebruiksregels door middel van een omgevingsvergunning (nadere afweging vereist).

  • Ø

    Maximaal 35% van de toegestane bebouwde oppervlakte mag worden gebruikt voor de horeca-activiteiten.

  • Ø

    De totale oppervlakte, inclusief terras, die wordt gebruikt voor de horeca-activiteiten mag maximaal 100 m2 bedragen.

  • Ø

    Er mogen maximaal 2 personen werkzaam zijn in de horeca-activiteit, waaronder in elk geval de bewoner.

  • Ø

    De voor bezoekers toegankelijke ruimten zijn alleen toegestaan op de begane grond van het hoofdgebouw of in een bijgebouw.

  • Ø

    Reclame-uitingen zijn in beperkte vorm toegestaan (20 x 30 cm).

  • Ø

    De bouwmogelijkheden mogen niet worden verruimd ten opzichte van hetgeen mogelijk is binnen de betreffende bestemming.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

  • Ø

    Er mag geen sprake zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking.

Hoofdstuk 6 Natuur en landschap

6.1 Inleiding

Centraal in de gemeente Steenwijkerland liggen de twee natuurgebieden Weerribben en De Wieden. Ook ligt een deel van het natuurgebied Zwarte Meer binnen de gemeentegrenzen. Met een oppervlakte van circa 100 km2 vormt dit een aanzienlijk deel van het circa 320 km2 grote grondgebied van de gemeente. Het betreft het grootste laagveenmoerasgebied van West-Europa. Dat vraagt om gepaste aandacht voor natuurbescherming bij ruimtelijke plannen (zie ook het gestelde in paragraaf 11.7).

6.2 Wet- en regelgeving

6.2.1 Europees recht

Een groot deel van dit gebied is aangewezen in het kader van de Vogelrichtlijn² en/of aangemeld in het kader van de Habitatrichtlijn³. De Vogelrichtlijn is gericht op de bescherming van in het wild levende vogelsoorten en de instandhouding van hun leefgebieden en ziet daarmee op zowel soortenbescherming als gebiedsbescherming. De Habitatrichtlijn is gericht op de instandhouding van natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.

Het betreffen richtlijnen die door de lidstaten moeten worden omgezet naar nationale wet- en regelgeving. In Nederland is dat gebeurd in de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998, waarbij de Flora- en faunawet ziet op soortenbescherming en de Natuurbeschermingswet 1998 op gebiedsbescherming.

²Richtlijn 92/43/EEG, 21 mei 1992

³ Richtlijn 79/409/EEG, 2 april 1979

6.2.2 Soortenbescherming

De soortenbescherming is in Nederland geïmplementeerd in de Flora- en faunawet (Ffw). De doelstelling van deze wet is het beschermen en in stand houden van in het wild levende planten- en diersoorten. Activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten zijn in principe verboden. Van het verbod op schadelijke handelingen kan onder voorwaarden worden afgeweken (nee, tenzij). De zorgplicht die in artikel 2 van de wet is opgenomen houdt in dat menselijk handelen geen nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben. De zorgplicht geldt voor alle planten en dieren, beschermd of niet. In het geval van beschermde planten of dieren geldt de zorgplicht ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend. De zorgplicht voor dieren betekent niet dat er geen dieren mogen worden gedood, maar wel dat dit, indien noodzakelijk, met zo min mogelijk lijden gepaard gaat.

Van de in de wet opgenomen verbodsbepalingen kan op basis van artikel 75 Ffw vrijstelling worden verleend door de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (ELI). Een dergelijke vrijstelling wordt slechts verleend indien daardoor geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van een soort (lid 5). Voor de soorten die zijn genoemd in artikel 75, lid 6 wordt voorts slechts vrijstelling verleend indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Voor ruimtelijke plannen zijn de gronden voor deze ontheffing op basis van artikel 75, lid 6 onder c Ffw opgenomen in artikel 2, lid 3 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Besluit vrijstelling).

afbeelding binnen de regeling

Relevant zijn met name:

  • ·

    dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten (sub e);

  • ·

    de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling (sub j).

Door de Afdeling4echter geoordeeld dat deze laatste grond voor het verlenen van ontheffing die is neergelegd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Besluit vrijstelling zich niet verdraagt met artikel 16 van de Habitatrichtlijn en artikel 9 van de Vogelrichtlijn. De Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn bieden geen grondslag voor lidstaten om in de nationale wetgeving andere gronden voor ontheffing op te nemen dan genoemd in de richtlijnen zelf en hiervan ook niet direct zijn af te leiden. De Afdeling heeft geoordeeld dat de in artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Besluit vrijstelling neergelegde grondslag voor het verlenen van ontheffing, een ruimere strekking heeft dan de grondslagen voor ontheffing die zijn neergelegd onder a tot en met e van artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn en a tot en met c van artikel 9, eerste lid, van de Vogelrichtlijn. Deze grond zal dan ook buiten toepassing moeten worden gelaten.

4Zie o.a. AB,21 januari 2009, 2008/028563/1 en Ab, 13 mei 2009, 200802624/1

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader kan de volgende randvoorwaarde worden geformuleerd:

  • Ø

    Nieuwe ontwikkelingen worden getoetst aan het wettelijk kader voor soortenbescherming, met inachtneming van de hiervoor beschreven jurisprudentie.

6.2.3 Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) regelt de bescherming van natuurgebieden (gebiedsbescherming). Op grond van deze wet kunnen ook gebieden worden aangewezen (Natura 2000), waarvoor op grond van diezelfde wet dan een beheerplan moet worden opgesteld. Binnen de gemeente Steenwijkerland liggen de drie Natura 2000-gebieden ‘De Wieden’, ‘Weerribben’ en ‘Zwarte Meer’ (gedeeltelijk).

afbeelding binnen de regeling

In de directe nabijheid van de gemeente liggen ook enkele Natura 2000-gebieden waarmee rekening moet worden gehouden bij het opstellen van het bestemmingsplan Buitengebied. Ten zuiden van Steenwijkerland liggen, nabij de gemeentegrens, de Natura 2000-gebieden 'Olde Maten & Veerslootslanden’ (gemeenten Staphorst, Zwartewaterland) en 'Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht' (Zwartewaterland, Zwolle). Ten noorden van Steenwijkerland ligt op korte afstand het Natura 2000-gebied 'Rottige Meenthe & Brandemeer' (gemeente Weststellingwerf). Op een iets grotere afstand liggen de Natura 2000-gebieden 'Ketelmeer & Vossemeer' (gemeenten Dronten, Kampen en Noordoostpolder), 'Drents-Friese Wold & Leggelderveld' (gemeenten Midden-Drenthe, Ooststellingwerf, Westerveld en Weststellingwerf) en ‘Havelte - Oost’ (gemeente Westerveld).

In een beheerplan wordt vastgelegd hoe en wanneer de instandhoudingsdoelen voor een Natura 2000-gebied gehaald worden.

afbeelding binnen de regeling Bron: www.vrom.nl

De habitattoets als opgenomen in artikel 19j Nbw dient om vast te stellen of, en zo ja, onder welke voorwaarden een menselijke activiteit in en rondom een Natura 2000-gebied kan worden toegelaten. Daarvoor moet er zekerheid zijn dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet worden aangetast en dat een verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, dan wel een verstoring van soorten uitblijft. Deze toets kan worden samengevat in navolgend stroomschema.

Is er kans op een negatief effect?

Activiteiten gelegen in of in de omgeving van Natura 2000-gebieden kunnen een negatief effect hebben op de natuurwaarden. Dat geldt ook voor activiteiten die zich (ver) buiten een Natura 2000-gebied afspelen (externe werking). Voor deze beoordeling is ecologische expertise nodig. Is er kans op een negatief effect, dan moet worden bekeken of dat negatief effect significant is.

Is er kans op een significant negatief effect?

Een significant negatief effect treedt op als het bereiken van de instandhoudings-doelstellingen van het Natura 2000-gebied in gevaar komen. Om deze beoordeling te kunnen maken, is een quickscan van de mogelijke effecten van het project op de natuurwaarden nodig. Op basis van de projectkenmerken en informatie over het Natura 2000-gebied kunnen de mogelijke effecten op de natuurwaarden als gevolg van het project globaal worden ingeschat. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt in tijdelijke en permanente factoren en de daarbij behorende gevolgen.

Daarbij kunnen ook mogelijkheden worden betrokken om door middel van mitigerende maatregelen de effecten te verminderen of te voorkomen. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met cumulatieve effecten. Er is sprake van cumulatieve effecten als er ook andere projecten, handelingen of plannen plaatsvinden die in combinatie mogelijk schadelijk zijn voor de instandhoudingsdoelstellingen.

Passende beoordeling

Indien is gebleken dat er mogelijk significant negatieve effecten voor het Natura 2000-gebied zijn, is een gedetailleerder onderzoek nodig naar de kans op significant negatieve effecten reëel is en of aan de criteria van de passende beoordeling kan worden voldaan. De mate van verstoring en kwaliteitsverslechtering moet per geval worden beoordeeld, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het desbetreffende Natura 2000-gebied. Er is sprake van een significant negatief effect als het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied in gevaar kan komen. Daarbij moeten ook weer de mitigerende maatregelen en cumulatieve effecten worden betrokken.

Indien uit het onderzoek blijkt dat er kans is op een significant negatief effect moet aan de volgende criteria worden voldaan:

  • ·

    Er zijn geen alternatieve oplossingen voor het project die minder of geen negatieve effecten hebben voor het Natura 2000-(deel)gebied.

  • ·

    Er is sprake van dwingende redenen van groot openbaar belang.

  • ·

    Er is voorzien in compenserende maatregelen.

Alleen als aan deze zogenaamde ADC-voorwaarden wordt voldaan, kan goedkeuring worden verleend.

Kans op negatief effect, maar geen significant effect?

Indien is gebleken dat er een kans is op niet-significante negatieve effecten moet worden beoordeeld of deze kans reëel is en of de verslechtering of verstoring aanvaardbaar is. De mate van verstoring en kwaliteitsverslechtering moet per geval worden beoordeeld, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het desbetreffende Natura 2000-gebied. In tegenstelling tot een passende beoordeling, hoeft geen rekening te worden gehouden met cumulatieve effecten. Bij de beoordeling van de vraag of de verslechtering of verstoring aanvaardbaar is, heeft het bevoegd gezag een grotere beleidsvrijheid dan wanneer de goedkeuring via de passende beoordeling verloopt. Het bevoegd gezag kan rekening houden met de aanwezigheid van redenen van openbaar belang, de mogelijkheid om te compenseren en andere relevante overwegingen. Het bevoegd gezag kan de goedkeuring zo nodig onder voorwaarden of beperkingen verstrekken.

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader kan de volgende randvoorwaarde worden geformuleerd:

  • Ø

    Nieuwe ontwikkelingen worden getoetst aan het wettelijk kader voor gebiedsbescherming, waarbij de hiervoor beschreven habitattoets wordt uitgevoerd.

6.2.4 Ecologische Hoofdstructuur

Natuurgebieden in Nederland zijn erg versnipperd. De Ecologische Hoofdstructuur (EHS), als geïntroduceerd in het Natuurbeleidsplan (1990) van het Ministerie van ELI, is bedoeld om natuurgebieden te vergroten en met elkaar te verbinden. Door verbindingen tussen natuurgebieden te maken kunnen planten en dieren zich makkelijker verspreiden over gebieden. Hierdoor zijn deze gebieden beter bestand tegen negatieve milieu-invloeden. Grotere natuurgebieden zijn gevarieerder en er kunnen meer soorten planten en dieren leven.

Het provinciale ruimtelijk beleid voor de EHS is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS waarbij tevens rekening wordt gehouden met de andere belangen die in het gebied aanwezig zijn.

afbeelding binnen de regeling

De kernkwaliteiten binnen de EHS zijn natuurkwaliteit, landschappelijke kwaliteiten en beleving van rust. Dat betekent dat er geen ruimte is voor ontwikkelingen die niet passen binnen de doelstelling van de EHS, tenzij er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan. Daarbij worden de zogenaamde EHS-spelregels gehanteerd: herbegrenzing van de EHS, saldering van negatieve effecten en toepassing van het compensatiebeginsel. Het ‘nee, tenzij’-principe en de overige spelregels zijn verankerd in de provinciale Omgevingsverordening.

De provincie Overijssel heeft de begrenzing van de EHS vastgelegd in haar Omgevingsvisie. Het credo hierbij is: flexibiliteit met kwaliteit. Daarmee wordt bedoeld dat er ruimte is voor het aanpassen van die begrenzing als daarmee de doelen op een betere manier kunnen worden bereikt.

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader kan de volgende randvoorwaarde worden geformuleerd:

  • Ø

    Nieuwe ontwikkelingen worden getoetst aan het provinciaal beleid ten aanzien van de EHS, waarbij de ‘EHS-spelregels’ worden gehanteerd.

6.3 Bescherming natuurgebieden

afbeelding binnen de regeling

Met betrekking tot natuur zal in het bestemmingsplan geen actief ontwikkelingsbeleid worden gevoerd. Wel biedt het bestemmingsplan de mogelijkheid tot een verdere ontwikkeling van de aanwezige natuurwaarden.

afbeelding binnen de regeling

Daartoe zijn de bestaand als zodanig bestemde natuurgebieden (en in het geval van de speciale beschermingszones tevens de daarin voorkomende waarden van flora en fauna) in het bestemmingsplan vastgelegd. In de doeleindenomschrijving wordt opgenomen dat de bestemming is gericht op het beschermen, behouden en ontwikkelen van de natuurlijke en landschappelijke waarden. De Natura 2000-gebieden De Wieden, Weerribben en Zwarte Meer krijgen binnen het bestemmingsplan de dubbelbestemming ‘Waarde – Ecologie’. Met deze dubbelbestemming wordt verwezen naar de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000.

Bij brief van 25 januari 2011 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aan Gedeputeerde Staten bericht dat in het kader van de ‘koppelingsafspraak Natura 2000’ een grenscorrectie van het Natura 2000-gebied De Wieden zal worden doorgevoerd. Het betreft hier een gebied ten noorden van Wanneperveen. Vooruitlopend op de aanpassing van de provinciale Omgevingsvisie van deze correctie zal deze aanpassing in het bestemmingsplan worden opgenomen. Het betreft hier een vogelrichtlijngebied wat op grond van ecologische motieven terug wordt gebracht naar de begrenzing van het habitatrichtlijngebied.

afbeelding binnen de regeling Grenscorrectie N2000-gebied ten noorden van Wanneperveen.

6.4 Nieuwe natuur

afbeelding binnen de regeling

De gronden die onderdeel uitmaken van de EHS of de “realisatie groene en blauwe hoofdstructuur” (Omgevingsvisie) kunnen zowel zijn gelegen binnen de bestemmingen ‘Natuur’, ‘Bos’ als ‘Agrarisch’.

In het ontwerp bestemmingsplan Buitengebied 2007 was een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om in de toekomst een omzetting van deze gronden naar de bestemming ‘Natuur’ mogelijk te maken, met dien verstande dat de te wijzigen oppervlakte binnen het plangebied niet meer dan 125 ha zal bedragen. In het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied zal deze wijzigingsbevoegdheid opnieuw worden opgenomen. Het omzetten van grote oppervlaktes agrarische gronden naar natuur zal via een herziening van het bestemmingsplan plaatsvinden, waarbij tevens een plan-MER wordt gevraagd. Bovendien moet eerst overeenstemming met de grondeigenaren bereikt zijn, alvorens deze gronden te kunnen wijzigen in een natuurbestemming. Uitgangspunt hierbij is dat het geen nadelige gevolgen heeft voor nabijgelegen gronden.

Randvoorwaarden

De volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Binnen het plangebied kunnen met een wijzigingsbevoegdheid is het mogelijk de bestemming Agrarisch (al dan niet met waarden) te wijzigen in Natuur, met dien verstande dat de te wijzigen oppervlakte binnen het plangebied en binnen de planperiode niet meer bedraagt dan 125 ha.

  • Ø

    Bij een herziening van het bestemmingsplan ten behoeve van omzetting van agrarische gronden naar natuur zal overeenstemming met de grondeigenaren zijn bereikt en mogen er geen nadelige effecten voor nabijgelegen gronden zijn.

6.5 Landschap

afbeelding binnen de regeling

Landschap en cultuurhistorische elementen zijn de zichtbare effecten van menselijk gebruik van het abiotische milieu (dus beïnvloed door bodem, water en klimaat) in een bepaalde regio. Daardoor werden gronden in het verleden veelal gebruikt waarvoor ze van nature het meest geschikt waren (het teelt-volgt-aarde-principe). Door de technische vooruitgang is deze natuurlijke invulling regelmatig verlaten, wat kan leiden tot een onevenwichtig landschap. Dit vertaalt zich tevens in een verminderde (af)leesbaarheid van de samenhang tussen huidig grondgebruik en de oorspronkelijke markante karakteristieken van het landschap. Een nivellering van de kenmerkende landschappelijke kwaliteiten kan leiden tot een lagere waardering van het buitengebied bij bewoners en bezoekers. Herstel van de karakteristieken is in het kader van het nationaal ruimtelijk beleid een relevante opgave binnen het bestemmingsplan buitengebied van de gemeente Steenwijkerland. De natuurlijke wijze van grondgebruik zou opnieuw een belangrijk bron van ideeën moeten zijn voor de (nieuwe) ontwikkelingen in het buitengebied. De gevolgen voor het landschap en de natuur zijn dan een stuk beperkter, omdat de bestaande situatie uitgangspunt is.

De gemeente Steenwijkerland heeft een Landschapsontwikkelingsplan. Het plan heeft tot doel om een richting te geven aan de gewenste ontwikkelingen van het landschap en het handhaven en versterken van de landschappelijke karakteristieken. De gebiedszoneringen in het Landschapsontwikkelingsplan vormen de basis voor ontwikkelingsmogelijkheden in het buitengebied van Steenwijkerland.

Waardevolle landschapselementen

Binnen de gemeente Steenwijkerland liggen diverse landschapselementen (onder andere vanuit de historie) die vragen om bescherming. Zo komen er verspreid kleinschalige landschapselementen voor. Een passende beschermingsregeling staat instandhouding en herstel van de in het buitengebied aanwezige kleinschalige landschapselementen en daarmee samenhangende landschappelijke en natuurlijke waarden voor.

Het behoud van de waardevolle landschapselementen is dus uitgangspunt. Onder strikte voorwaarden kan het in uitzonderlijke gevallen (bijvoorbeeld noodzakelijk geachte kaveluitbreiding) nodig zijn landschapselementen te verwijderen. Dit kan slechts onder strikte voorwaarden en met compensatie van dit element op een andere, landschappelijk passende locatie. Als afwegingskader bij het bepalen waar landschapselementen bij voorkeur ingeplaatst c.q. teruggeplaatst dienen te worden, dient historische kaartmateriaal als gegevensbron betrokken te worden.

De typering volgens het Landschapsontwikkelingsplan en bijvoorbeeld de gebiedsindeling volgens de Welstandsnota wordt verder als uitgangspunt genomen. In de notitie RKB alsmede in het bestemmingsplan Buitengebied zal dit met een daarop toegesneden vergunningvereiste nader worden uitgewerkt. Afhankelijk van de specifieke gebiedskenmerken zal in het bestemmingsplan worden aangegeven welke activiteiten met een omgevingsvergunning (voorheen aanlegvergunning) kunnen worden uitgevoerd.

Randvoorwaarden

  • Ø

    Ter bescherming van onder andere de waardevolle landschapselementen mogen, op basis van deelgebieden naar landschapstype, bepaalde activiteiten niet uitgevoerd worden zonder omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden (voorheen aanlegvergunning). In de notitie RKB zal dit verder worden uitgewerkt en vervolgens vertaald in de regel van het bestemmingsplan buitengebied.

afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling

Hoofdstuk 7 Water

7.1 Waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden

afbeelding binnen de regeling

7.1.1 Omgevingsvisie Overijssel

Veilig, schoon en gezond water is een basisvoorwaarde voor het leven van mens, plant en dier. Klimaatverandering noodzaakt tot het nemen van maatregelen en het voorbereiden op mogelijke langetermijneffecten. De te nemen maatregelen kunnen tegelijkertijd

benut worden om de zichtbaarheid en beleefbaarheid van het watersysteem te vergroten. Ingevolge de omgevingsvisie Overijssel heeft de provincie een voorkeur voor grondwater als primaire bron voor de drinkwatervoorziening. De kwaliteit en beschikbare hoeveelheid van grondwater is stabiel. Oevergrondwater is een tweede bron. Dit ziet de provincie als alternatief voor grondwater. Er is ervaring met het beheersen van risico’s bij oevergrondwater langs de IJssel. Ook langs de Vecht is een oevergrondwaterwinning in ontwikkeling. De ervaringen daarmee kunnen laten zien in hoeverre oevergrondwater ook bij een kleine rivier perspectief biedt. Op de provinciale kaarten “Waterfunctie” en “Drinkwaterwinningen”, zijn behalve het grondwaterbeschermingsgebied ook de innamezones aangegeven waar water infiltreert uit oppervlaktewater. Op deze wijze wordt aan de waterbeheerder het signaal afgegeven dat dit oppervlaktewater tevens bron is voor drinkwater.

In de Drinkwaterwet is vastgelegd dat de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening een dwingende reden van groot openbaar belang is. De gebieden waar (oever)grondwater voor drinkwater aan de bodem wordt onttrokken of die daarvoor gereserveerd zijn, worden afdoende beschermd door voortzetting van het geldende beleid. De provincie beoogt de kwaliteit van de grondstof voor de openbare drinkwatervoorziening en de industriële winningen waarvoor een hoge kwaliteit is vereist te beschermen en te voorkomen dat deze kwaliteit verslechtert (stand-still). De provinciale uitgangspunten zijn:

  • ·

    Het gehele intrekgebied van de drinkwaterwinning wordt beschermd;

  • ·

    Geen functies met risico op grondwaterverontreiniging, tenzij de beschermingssituatie verbetert (stapvooruitprincipe). Bij grote en grootschalige ruimtelijke ingrepen is een verslechtering op plaatselijk niveau toegestaan, mits op gebiedsniveau verbetering plaatsvindt (saldobenadering);

  • ·

    Preventie via de verbodsbepalingen in de verordening is de meest doelmatige bescherming tegen ruimtelijke functies die risico hebben voor grondwaterverontreiniging. Het gaat dan om een brongerichte aanpak van bedreigende activiteiten/functies;

  • ·

    Duurzaam veiligstellen: de bescherming van de openbare drinkwatervoorziening moet opgenomen zijn in gemeentelijke structuurvisies en de bestemmingsplannen;

  • ·

    Voor kwetsbare winningen zijn in 2010 gebiedsdossiers opgesteld met een analyse van de actuele bedreigingen voor de waterkwaliteit en de mogelijke maatregelen (KRW).

Het provinciale beleid voor grondwaterbescherming is verwoord in de Omgevingsvisie (juli 2009). Dit vigerende beleid wordt voortgezet. De hoofdlijnen van het beschermingsbeleid lopen via drie sporen: het ruimtelijkeordeningsbeleid, het waterbeleid en het milieubeleid. Via de lijn van het waterbeleid wordt de voorraad op peil houden, de gevolgen verminderd en waar mogelijk de duurzaamheid verbeterd. Via de ro- en milieulijn wordt de kwaliteit van de grondstof voor de openbare drinkwatervoorziening en de levensmiddelenindustrie beschermd en verbeterd.

Overstromingsrisicoparagraaf

Een deel van het buitengebied van Steenwijkerland ligt binnen de dijkringen. Een dijkring of dijkringgebied is een gebied dat beschermd wordt tegen buitenwater door een primaire waterkering of door hoge gronden. Gebieden zijn als dijkringgebied aangewezen in de Waterwet. Van de lijst met aangewezen dijkringgebieden liggen over het plangebied de dijkringgebieden Vollenhove (nr. 9) en Noordoostpolder (nr. 7). Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een dergelijk gebied, dient alleen te voorzien in nieuwe grootschalige ontwikkelingen binnen deze gebieden, als in het desbetreffende bestemmingsplan zodanige voorwaarden worden gesteld, dat de veiligheid ook op lange termijn voldoende is gewaarborgd. In dat kader dient in de toelichting van het bestemmingsplan Buitengebied een overstromingsrisicoparagraaf opgenomen te worden.

7.1.2 Gemeentelijk Waterplan 2008-2015

Er is een gemeentelijk Waterplan 2008-2013. Op basis van dit plan willen gemeente en waterschappen de wateropgave verankeren in ruimtelijke plannen door het toepassen van de Watertoets op relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Dit geldt voor zowel het niet stedelijke gebied van Steenwijkerland, voor herinrichting en beheer, maar ook zeker voor zoeklocaties en nieuwbouwplannen. Nieuwbouwplannen en herstructurering zijn de momenten waar het nieuwe Waterwet beleid een plek dient te krijgen. Uitgangspunt is dan ook dat bij de plannen gestreefd wordt naar voldoende water, schoonwater en bruikbaar water.

Hierbij wordt telkens gekeken naar verschillende mogelijkheden en wordt gestreefd naar

het leveren van maatwerk. Bij de keuze voor een nieuwe bouwlocatie wordt door de gemeente het proces volgens de digitale watertoets gevolgd. Op deze manier wordt betrokkenheid van waterdeskundigen gewaarborgd van planvorming tot realisatie/beheer. De gemeente zal de voorgestane ruimtelijke keuze (de afweging) verwoorden in een waterparagraaf (onderdeel van o.a. structuurplannen en bestemmingsplannen). Een terugkoppeling van de gemeente naar het waterschap over de definitieve waterparagraaf bij bestemmingsplannen moet zorgen voor de nodige afstemming tussen het waterschap en de gemeente. Door op deze wijze te gaan samenwerken kan een optimaal resultaat worden bereikt. Bij nieuwe initiatieven in het ro-spoor zal de gemeente middels de watertoets de belangen van waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden een volwaardige plaats in de belangenafweging geven, in lijn met het provinciale ro-spoor.

Randvoorwaarden

Samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Bestaande waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden krijgen een beschermende regeling in het bestemmingsplan.

  • Ø

    Bij nieuwe RO-initiatieven worden middels de watertoets de waterbelangen volwaardig meegewogen in de belangenafweging.

  • Ø

    In het bestemmingsplan Buitengebied wordt een overstromingsrisicoparagraaf opgenomen.

7.2 Primaire wateren, waterkeringen en beschermingszones

afbeelding binnen de regeling

Door het Waterschap Reest en Wieden is het Waterbeheerplan Waterschap Reest en Wieden 2010-2015 (in werking getreden op 1 januari 2010), conform de Waterwet. De Waterwet verplicht de waterschappen om waterbeheerplannen op te stellen met een looptijd van zes jaar. Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. De gemeente Steenwijkerland is gelegen in deelstroomgebied Rijn-Oost. Dit deelstroomgebied wordt beheerd door een zestal waterschappen, waaronder waterschap Reest en Wieden. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben de waterschappen intensief samengewerkt. Dit heeft onder andere geresulteerd in het nieuwe waterbeheerplan. In het waterbeheerplan is het integrale beleid opgenomen inzake veiligheid, watersysteembeheer en afvalwaterketen.

Er zal worden geïnvesteerd in het creëren van extra waterberging, aanpassing van de waterhuishouding, de bestrijding van verdroging, het aanpassen van een aantal rioolwaterzuiveringsinstallaties en het natuurlijk maken van beken.

De Keur van het Waterschap Reest en Wieden (verordening van het waterschap) is vastgesteld op 22 december 2009, conform de Waterwet. De Keur bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot waterstaatswerken en watersystemen en biedt een mogelijkheid om uitvoering van het beleid uit het Waterbeheerplan af te dwingen. In de Keur zijn onder andere de volgende onderwerpen opgenomen:

  • ·

    regeling van onderhoud van waterstaatswerken (oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken);

  • ·

    watervergunning voor het gebruik van waterstaatswerken;

  • ·

    verboden in geval van calamiteiten;

  • ·

    watervergunning voor het af- en aanvoeren, het onttrekken en lozen van oppervlaktewater, het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem;

  • ·

    vrijstellingen;

  • ·

    zorgplicht voor het watersysteem.

Rondom elke primaire watergang is een beschermingszone opgenomen. Binnen deze zone mogen enkel bouwwerken, geen gebouw zijnde, van geringe omvang, welke noodzakelijk zijn voor het beheer en onderhoud van de watergang worden gebouwd tot een maximale hoogte van 3,5 meter. De beschermingszone is 5 meter breed, gemeten vanaf de grens van de watergang (insteek of buitenzijde van de aanwezige onderhoudsstrook). De beschermingszone heeft behalve voor het handhaven van de bereikbaarheid als 'nevenfunctie' om eventuele toekomstige herinrichtingen of verbeteringen (capaciteitsvergroting) mogelijk te houden. In de regels en verbeelding van het bestemmingsplan wordt de beschermingszone als de dubbelbestemming Waterstaat – Waterlopen opgenomen.

Met het waterplan beogen de gemeente en de waterschappen het water op een goede manier af te stemmen en te benadrukken in de ruimtelijke ordening en het beheer en onderhoud. Het doel van het plan is het realiseren van een duurzaam watersysteem, waar een ieder op zijn of haar eigen manier gebruik van kan maken en genieten. Voorop staat “Het watersysteem samen integraal duurzaam inrichten, beheren en onderhouden, zodanig dat veiligheid en functies zo optimaal mogelijk gebiedspecifiek worden gerealiseerd, nu en in de toekomst".

Randvoorwaarden

Samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Bestaande waterlopen, waterkeringen en beschermingszones worden beschermd conform de Keur van het waterschap.

  • Ø

    Bij nieuwe RO-initiatieven worden middels de watertoets de waterbelangen volwaardig meegewogen in de belangenafweging.

afbeelding binnen de regeling

7.3 Primaire watergebieden en waterbergingsgebieden

afbeelding binnen de regeling

De watersystemen in Nederland zijn de voorgaande decennia door allerlei technische maatregelen en oprukkende bebouwing ingeperkt en ingesnoerd. Bij stijgende waterstanden en perioden van droogte blijken de tekortkomingen van deze ontwikkeling. Er is onvoldoende bescherming tegen overstromingen, wateroverlast en droogte. Er dreigt een voortdurende cyclus van dijkverhogingen en andere aanpassingen om de toenemende kans op overstroming en wateroverlast het hoofd te bieden. Dit is echter geen duurzame

oplossing. Om nu en in de toekomst bestand te zijn tegen extreme situaties is het nodig om watersystemen de ruimte te geven en de afvoercapaciteit en het opvangvermogen te herstellen en te vergroten. In de Omgevingsvisie zijn primaire watergebieden en waterbergingsgebieden aangewezen. In deze gebieden kan in extreme situaties water worden vastgehouden om te voorkomen dat waterafvoersystemen overbelast raken en er wateroverlast optreedt op plekken waar dit meer schade toebrengt. Primaire watergebieden kunnen dit water vasthouden door hun natuurlijke ligging. Waterbergingsgebieden zijn geschikt gemaakt door dijken e.d. In de Omgevingsvisie wordt gesteld dat in deze primaire watergebieden en in de waterbergingsgebieden mag worden gebouwd mits hierdoor het waterbergende vermogen niet wordt aangetast. Nieuwe kapitaalintensieve functies moeten zoveel mogelijk worden geweerd in verband met schadekosten. De Beulakerpolder is door de provincie aangewezen als waterbergingsgebied en wordt bij hoog water gebruikt voor waterberging. Deze functie moet behouden worden. De provincie zal ontwikkelingen weren die hiermee in strijd zijn.

7.4 Dubbelfuncties

afbeelding binnen de regeling

Initiatieven als wonen-aan-het-water, woonboten, vakantiewoningen in het riet, etc. kunnen een aantrekkelijk uithangbord voor de gemeente worden, bijvoorbeeld op woongebied of op het toeristisch vlak. Dergelijke ontwikkelingen kunnen echter geen doorgang vinden zonder bijzondere vergunningverlening (bijvoorbeeld watervergunning door de waterbeheerder(s)). Er zijn immers andere waarden en een groot openbaar belang in het geding. Niet alle gebieden met een primaire waterfunctie zullen hier dan ook even geschikt voor zijn.

Gelet op het grote openbare belang van een goed functionerend watersysteem zullen nieuwe initiatieven in deze richting dan ook altijd opgepakt moeten worden in samenspraak met de betreffende waterbeheerder. Niet valt uit te sluiten dat er slechts weinig of geen locaties zijn binnen de gemeente Steenwijkerland die hiervoor geschikt zijn. Derhalve wordt voor dergelijke initiatieven een afzonderlijk bestemmingsplan opgesteld.

Randvoorwaarden

Samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Bij nieuwe planvorming inhoudende dubbelfuncties is vooroverleg met de betreffende waterbeheerder en een positief standpunt dezerzijds een voorwaarde voor medewerking.

  • Ø

    Bij nieuwe RO-initiatieven worden middels de watertoets de waterbelangen volwaardig meegewogen in de belangenafweging.

  • Ø

    Voor dergelijke initiatieven wordt een afzonderlijk bestemmingsplan opgesteld.

afbeelding binnen de regeling

Verblijfsrecreatie

Hoofdstuk 8 Toerisme en recreatie

8.1 Inleiding

Toerisme en recreatie vormen een belangrijke peiler van de economie binnen de gemeente Steenwijkerland. Het buitengebied vormt het decor voor het overgrote deel van de toeristisch-recreatieve activiteiten. Daarnaast is het buitengebied voor een groot deel ook een gevoelig en kwetsbaar (natuur)gebied. Derhalve is het van belang om het buitengebied zorgvuldig te benaderen en de kwaliteiten waar mogelijk te versterken. Tevens is het belangrijk om de potenties die het buitengebied heeft voor toerisme en recreatie zoveel mogelijk te benutten ten behoeve van het versterken van de werkgelegenheid en de leefbaarheid.

In 2009 is de beleidsnota ‘Toerisme en recreatie; kwaliteit en samenwerking’ vastgesteld. Hierin zijn de visie en speerpunten geformuleerd voor de toekomst van toerisme en recreatie in Steenwijkerland. Deze beleidsnota vormt in principe ook het kader voor het bestemmingsplan buitengebied.

De toeristische sector heeft behoefte aan uitbreidingsruimte. Omwille van de gewenste kwaliteitsverbetering en de impuls voor de werkgelegenheid in deze sector is het van belang flexibel in te kunnen spelen op de wensen van de bestaande ondernemers. Daarnaast is de vraag van nieuwe bedrijven voor toeristische ontwikkelingsmogelijkheden een onderwerp waar flexibel op ingespeeld moet kunnen worden. Ruimte voor nieuwe ontwikkelingen, met in achtneming van de ruimtelijke kwaliteiten van het landelijk gebied moet dus aanwezig zijn (ja, mits-principe).

In dit hoofdstuk worden enkele recreatieve ontwikkelingen als benoemd in de geldende gemeentelijke beleidstukken voorzien van randvoorwaarden die kunnen worden gehanteerd bij nieuwe ruimtelijke besluiten.

8.2 Verblijfsrecreatie

afbeelding binnen de regeling

In het buitengebied van de gemeente zijn een aantal locaties aangewezen waar grootschalige recreatie kan worden ontwikkeld. Dit zijn de in het kader van het gebiedsgericht beleid aangewezen gele vlekken waar maatwerk geleverd wordt ten behoeve van de gewenste ontwikkelingen.

Verder is het van belang om het toeristisch aanbod te versterken door kleinschalige initiatieven positief te benaderen (zie hoofdstuk 5). Kleinschaligheid en kwaliteit zijn aspecten die bij uitstek passen bij de ontwikkeling van toerisme in het buitengebied. Daarom moet het mogelijk zijn om binnen het bestemmingsplan kleinschalige verblijfsrecreatie de ruimte te geven. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan het mogelijk maken van nieuwe verblijfsaccommodaties binnen de huidige bebouwing en bestemming tot maximaal 10 bedden (bijv. bed & breakfast, opkamers, kleine groepsaccommodatie etc.).

Ook aan grootschaligere voorzieningen, zoals een hotel met een (middelgrote) omvang van bijvoorbeeld 50 bedden, kan behoefte bestaan. Hierop gerichte initiatieven worden, mits van hoogwaardige kwaliteit en qua aard en schaal op een passende locatie, ook positief benaderd. Vanwege de omvang dient voor dergelijke initiatieven een bestemmingsplanherziening plaats te vinden.

Randvoorwaarden

De volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Er worden maximaal 10 slaapplaatsen per bouwperceel toegestaan, ten behoeve van een gelijktijdig nachtverblijf van maximaal 10 personen.

  • Ø

    De slaapplaatsen worden in het hoofdgebouw gerealiseerd.

  • Ø

    De woning waarin de kamers worden gerealiseerd is bewoond door de hoofdbewoner op het moment dat nachtverblijf wordt verstrekt.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

  • Ø

    Er mag geen sprake zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking.

8.3 Bed & breakfast

afbeelding binnen de regeling

Voor deze laagdrempelige vorm van nachtverblijf is blijkens jurisprudentie van de Afdeling ondanks het feit dat de woonfunctie in overwegende mate behouden blijft, een bestemmingsplanregeling of ander ruimtelijk besluit5 nodig. De Afdeling overweegt dat het regelmatig tegen betaling aanbieden van logies en ontbijt in een woning aan een wisselend publiek en voor een korte periode, namelijk een tot enkele nachten, een bedrijfsmatig karakter heeft en daarom in strijd is met een woonbestemming.

Uit het gemeentelijk beleid blijkt dat men bed- en breakfastaccommodaties actief wil faciliteren. Om een en ander in goede banen te leiden zijn wel randvoorwaarden nodig, onder meer om de ondergeschiktheid ten aanzien van de woonfunctie te garanderen.

In paragraaf 5.3 is reeds ingegaan op de mogelijkheden voor agrarische bedrijven om bed- en breakfastvoorzieningen te realiseren als nevenactiviteit. Ook binnen een woonbestemming zouden dergelijke voorzieningen na het verlenen van een omgevingsvergunning mogelijk moeten zijn. De navolgende randvoorwaarden kunnen worden geformuleerd, waarbij wordt opgemerkt dat geen randvoorwaarden worden gesteld ten aanzien van het maximum aantal bed- en breakfastvoorzieningen binnen een bepaald (plan)gebied.

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader en het gemeentelijk beleid kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Er worden maximaal 10 slaapplaatsen per bouwperceel toegestaan, ten behoeve van een gelijktijdig nachtverblijf van maximaal 10 personen.

  • Ø

    De slaapplaatsen mogen in hoofdgebouwen en/of bijgebouwen worden gerealiseerd.

  • Ø

    De woning waarin de kamers worden gerealiseerd is bewoond door de hoofdbewoner op het moment dat nachtverblijf wordt verstrekt.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

  • Ø

    Er mag geen sprake zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking.

5ABRvS, 2 juli 2003, LJN AH9034

8.4 Minicampings

afbeelding binnen de regeling

Tot 2011 is voor de gemeente Steenwijkerland een maximum aantal van 50 minicampings gehanteerd. Meerdere jaren geleden reeds is dit aantal (nagenoeg) bereikt waardoor er geen of nauwelijks ruimte is voor nieuwe initiatieven. Kijkend naar de markt kan worden vastgesteld dat:

  • ·

    De reguliere verblijfsrecreatieterreinen zich over het algemeen steeds meer toeleggen op vaste standplaatsen met stacaravans, chalets e.d. Het marktsegment van het toeristisch kamperen wordt steeds minder bediend door deze bedrijven.

  • ·

    Juist de minicampings spelen in op de vraag naar toeristisch kamperen. De kleinschaligheid en de sfeer van het landschap, veelal in combinatie met de sfeer van het boerenleven, zijn voor toeristische kampeerders vaak motieven om juist te kiezen voor dit type kampeeraccommodaties.

Geconstateerd kan worden dat de reguliere verblijfsrecreatiebedrijven en de minicampings niet zozeer elkaars concurrenten zijn maar steeds meer elkaar aanvullen, omdat ze verschillende doelgroepen bedienen. Gezien het feit dat de kampeersector landelijk gezien geen of nauwelijks groei vertoont, wordt geen ongelimiteerde ontwikkeling van de kampeersector verwacht.

Het feit dat er 50 minicampings gevestigd mogen zijn, en dat dit aantal ook is vergund en gerealiseerd, leidt er toe dat er weinig ontwikkeling en dynamiek in deze sector is. Dat staat een gezonde en vitale sector die marktgedreven oog heeft voor kwaliteit en innovatie in de weg.

Door het aantal te vestigen minicampings op te hogen zal er een gezonde concurrentie kunnen ontstaan. Maar wellicht kan ook ruimte worden gevonden door van beëindigde bedrijven de vrijstelling in te trekken.

Er is onderzoek verricht naar de actuele stand van zaken met betrekking tot de minicampings levert in eerste instantie de conclusie dat van de 50 verleende vrijstellingen voor het houden van een minicamping, twee niet in bedrijf zijn. Daarnaast is in 8 gevallen over tenminste twee opeenvolgende jaren (2009 en 2010) geen toeristenbelasting afgedragen. Dit laatste zegt nog niet alles, alleen dat er in deze twee jaren kennelijk geen minicamping actief was. In deze gevallen kan na een nadere afweging worden besloten tot het intrekken van de vrijstelling over te gaan.

Ten aanzien van het intrekken van verleende vrijstellingen moet worden opgemerkt dat de mogelijkheden daartoe aanwezig zijn. Dit vergt juridische procedures, inclusief bezwaar en beroep. Een voornemen een vrijstelling in te trekken dient daarom goed onderbouwd te worden. Het voornemen een vrijstelling in te trekken wil dus nog zeker niet zeggen dat uiteindelijk dat ook tot vervallen van de vrijstelling zal leiden.

In de begroting 2012 zijn financiële middelen gereserveerd om onderzoek te doen naar de toeristenbelasting over alle sectoren in de gemeente. Daarbij zullen ook de minicampings worden betrokken.

Gelet op het vorenstaande wordt vooralsnog het bestaande plafond voor het aantal minicampings van 50 stuks gehandhaafd. Wij verwachten dat daarbinnen ruimte is, dan wel kan worden gemaakt voor 5 tot 10 nieuwe minicampings. Vanuit deze veronderstelling is er geen aanleiding om over te gaan tot het verhogen van het maximum aantal van 50 minicampings in de gehele gemeente.

Het is niet ondenkbaar dat deze veronderstelling, na de hierboven geschetste procedure, niet staande kan worden gehouden. In dat geval zal een nadere afweging plaats moeten vinden ten aanzien van de vraag of alsnog tot verhogen van het aantal (en in welke hoeveelheid) van het aantal minicampings moet worden overgegaan.

Randvoorwaarden

Samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Het aantal minicampings binnen de gemeente mag maximaal 50 bedragen, met dien verstande dat de kernen Giethoorn, Wanneperveen en Belt Schutsloot, evenals de Natura 2000 en de EHS gebieden niet in aanmerking komen voor het vestigen van nieuwe minicampings.

  • Ø

    Het aantal kampeerplaatsen mag maximaal 15 bedragen.

  • Ø

    Het oprichten van een nieuwe minicamping is toegestaan bij een agrarisch bedrijf en een voormalig agrarisch bedrijf met de bestemming Wonen.

  • Ø

    Bij het oprichten van een nieuwe minicamping vindt een kwaliteitsverbetering plaats door een goede ruimtelijke/ landschappelijke inpassing, waarbij is voldaan aan de eisen die zijn gesteld in de notitie RKB.

  • Ø

    Er zijn enkel toeristische plaatsen toegestaan, geen jaarplaatsen.

  • Ø

    Er zijn enkel kampeermiddelen toegestaan, waaronder geen stacaravans of (andere) bouwwerken ten behoeve van recreatief nachtverblijf worden verstaan.

  • Ø

    Er mogen geen kampeerplaatsen worden ingenomen buiten de periode 15 maart tot en met 31 oktober.

  • Ø

    De oppervlakte van een kampeerplaats moet minimaal 80 m2 bedragen.

  • Ø

    Maximaal 50% van de oppervlakte van het (bouw)perceel mag worden gebruikt ten behoeve van de minicamping.

  • Ø

    De afstand van de minicamping tot de perceelsgrens met aangrenzende woningen met een woonbestemming bedraagt tenminste 25 meter.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er mag geen sprake zijn van onevenredige verkeersaantrekkende werking.

8.5 Kleinschalige dagrecreatieve initiatieven

afbeelding binnen de regeling

Voor kleinschalige toeristische initiatieven die gericht zijn op het aanbieden van dagrecreatieve mogelijkheden moet ruimte in het bestemmingsplan worden opgenomen. Dergelijke activiteiten kunnen bijvoorbeeld een directe relatie hebben met de agrarische sector, maar ook een culturele, educatieve of puur recreatieve inslag hebben. Aangeven waar dergelijke initiatieven kunnen plaatsvinden is niet mogelijk, omdat er steeds sprake zal zijn van maatwerk per initiatief. Echter, de grondhouding bij bestemmingsplanwijziging en afwijkingen zal positief zijn, om kleinschalige kwaliteit- en kwantiteitsverbetering mogelijk te maken. Overigens kunnen initiatieven zo kleinschalig en zodanig ondergeschikt aan de hoofdfunctie zijn dat hiervoor geen procedure is vereist. Dit zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld.

Randvoorwaarden

De volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    De activiteit is ondergeschikt aan de hoofdfunctie. Dit komt tot uitdrukking door:

    • -

      het ruimtebeslag, in relatie tot de hoofdfunctie;

    • -

      de arbeidsproductiviteit.

  • Ø

    De bouwmogelijkheden mogen niet worden verruimd ten opzichte van hetgeen mogelijk is binnen de betreffende bestemming.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

  • Ø

    Er mag geen sprake zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking.

8.6 Recreatief medegebruik

afbeelding binnen de regeling

Het buitengebied van de gemeente Steenwijkerland is zeer in trek bij wandelaars en fietsers. In het plangebied komen dan ook verschillende kleinschalige voorzieningen voor, zoals picknickplaatsen, diverse fiets- en wandelpaden, sport- en speelveldjes en een surfstrandje.

Voor het versterken van het totale toeristische product in de gemeente is investeren in de uitbreiding van de toeristisch-recreatieve voorzieningen onvermijdelijk. Daar waar mogelijk zullen dergelijke initiatieven (zoals aanlegplaatsen, bankjes, oplaadstations voor elektrisch varen en fietsen, picknickplaatsen, bebording etc.) worden opgenomen in de bestemmingsplanregels.

Randvoorwaarden

De volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Onder recreatief medegebruik wordt verstaan: het medegebruik van gronden voor recreatieve activiteiten, zoals wandelen, fietsen, ruitersport en kanovaren, sportvisserijen, alsmede routeondersteunende voorzieningen, zoals picknick-, uitzicht-,

    rust- en informatieplaatsen, voor zover de overige functies van de gronden dit toelaten.

  • Ø

    Recreatief medegebruik is als ondergeschikte activiteit rechtstreeks toegestaan in de agrarische bestemmingen.

  • Ø

    Er mag geen sprake zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking.

8.7 Bewoning van recreatiewoningen

afbeelding binnen de regeling

8.7.1 Algemeen

Net als in de rest van het land is in Steenwijkerland sprake van permanente bewoning van recreatiewoningen. De Nota Ruimte en de provinciale Omgevingsverordening sluiten dit uit. In bepaalde gevallen kan echter een woonbestemming worden toegekend aan de permanent bewoonde recreatiewoning, of kan een persoonsgebonden vergunning of gedoogbeschikking worden verleend.

De criteria uit de Nota Ruimte zijn:

  • ·

    de woning moet op 31 oktober 2003 onrechtmatig worden bewoond, voor complexen geldt dat die in grote mate onrechtmatig moeten worden bewoond;

  • ·

    de woning moet zijn gelegen buiten waardevolle en/of kwetsbare gebieden die als zondanig door het Rijk, de provincie of de gemeente zijn aangewezen (EHS, Vogel- en Habitatrichtlijn-gebieden, Natura2000, etc);

  • ·

    de woning moet voldoen aan het Bouwbesluit voor reguliere woningen.

De provinciale Omgevingsverordening voegt daaraan toe dat de recreatiewoning moet zijn gesitueerd in een stads- of dorpsrandgebied (niet zijnde EHS of Nationaal Landschap).

Overigens moet worden opgemerkt dat een wetsvoorstel aanhangig is ter invoering van de ‘Wet ontheffing permanente bewoning recreatiewoningen’. Daarin wordt de gemeente verplicht duidelijkheid te geven aan bewoners van recreatiewoningen. De regeling houdt kort samengevat in dat gemeentes aan iemand die door middel van de in de wet genoemde bewijsmiddelen kan aantonen dat hij of zij reeds voor 31 oktober 2003 een recreatiewoning bewoonde een omgevingsvergunning (voorheen ontheffing) dient te krijgen. De beoogde inwerkingtreding was oorspronkelijk 1 januari 2010, maar er is vooralsnog geen wetsvoorstel aangeboden aan de Tweede Kamer. Eind december 2009 heeft de toenmalige minster Cramer wel al aan alle gemeenten een brief gestuurd met het verzoek niet meer handhavend op te treden tegen bewoners die op basis van het wetsvoorstel straks een ontheffing (tegenwoordig omgevingsvergunning) dienen te krijgen.

8.7.2 Onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen in Steenwijkerland

In het kader van onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen is een evaluatie gemaakt van een pilot op K.C. v/ Wolfspark en resort De Eese. Laatstgenoemde ligt met 52 woningen in het bestemmingsplan Buitengebied. Tegen het ontwerp bestemmingsplan 2007 zijn door een aantal bewoners van dit park zienswijzen ingediend. Alhoewel formeel niet door de raad bekrachtigd, is de lijn dat deze zienswijzen (goed gemotiveerd) ongegrond worden verklaard. Daarnaast heeft Fredeshiem 10 recreatiewoningen, waar de problematiek niet speelt.

Verder komen in het buitengebied 39 particuliere recreatiewoningen voor, waaronder 12 aan de Bultweg. Enkele eigenaren van Bultweg 31 t/m 53 hebben eveneens zienswijzen ingediend tegen het ontwerp bestemmingsplan. Omdat deze woningen dicht tegen een reguliere camping aan liggen en bovendien in de PEHS liggen, is geen medewerking verleend aan de in de zienswijzen gevraagde omzetting naar permanente bewoning. De overige, voornamelijk solitaire recreatiewoningen (aan het Bovenwijde en Veneweg (Beulakerwijde), zijn oorspronkelijk gebouwd als recreatiewoning, als zodanig in gebruik. Hiervoor blijft de bestemming gehandhaafd.

8.7.3 Instrumenten

Handhaving

Indien het huidige gebruik in strijd is met het bestemmingsplan, zijn burgemeester en wethouders in beginsel verplicht om wettelijke voorschriften te handhaven. Zo ook in geval val illegaal gebruik van recreatiewoningen voor permanente bewoning.

Positief bestemmen

Indien wordt voldaan aan criteria uit de Nota Ruimte en de Omgevingsverordening van de provincie Overijssel, dan kan een positieve woonbestemming worden overwogen. Daarbij dient ook een aanvullende planologische afweging te worden gemaakt. Is de locatie bijvoorbeeld vanuit planologisch en milieuhygiënisch oogpunt geschikt en gewenst voor een woonbestemming? Wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden? Bovendien blijkt uit eerdere ervaringen binnen de gemeente Steenwijkerland dat een menging van reguliere en recreatiewoningen niet gewenst is.

Persoonsgebonden vergunning

Op basis van artikel 2.1, lid 1 onder c in samenhang met artikel 2.12, lid 1, sub a onder 2° van de Wabo, kan een omgevingsvergunning worden verleend voor een wijziging van het gebruik van een recreatiewoning naar bewoning, mits:

  • ·

    de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen;

  • ·

    bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden, en

  • ·

    de aanvrager vóór, maar in elk geval op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont.

De omgevingsvergunning kan alleen worden verleend aan de aanvrager en diens met name genoemde meerderjarige huisgenoten die er op 31 oktober 2003 woonde en er sindsdien onafgebroken wonen. Na invoering van de ‘Wet ontheffing permanente bewoning recreatiewoningen’ moet de vergunning worden verleend indien wordt voldaan aan voornoemde voorwaarden.

Persoonsgebonden gedoogbeschikking

Indien positief bestemmen en het verlenen van een omgevingsvergunning niet mogelijk is omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan, dan moet in beginsel handhavend worden opgetreden. In bijzondere gevallen kan daarvan worden afgeweken door het afgeven van een persoonsgebonden gedoogbeschikking. In dat geval worden de gemeentelijke beleidsregels ten aanzien van gedogen in acht genomen.

Persoonsgebonden overgangsrecht

In het Bro wordt in artikel 3.2.3 een mogelijkheid geboden tot het opnemen van een persoonsgebonden overgangsrecht in het bestemmingsplan, indien toepassing van de voorgeschreven overgangsrechtbepaling ten aanzien van gebruik zou kunnen leiden tot ‘een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan’. Volgens de Nota van toelichting op het Bro moet daarbij met name worden gedacht aan gevallen waarin de hoge leeftijd van de gebruiker de verwachting wettigt dat de belemmeringen op termijn zullen worden weggenomen, maar niet valt te voorspellen wanneer dat het geval zal zijn.

Randvoorwaarden

Samengevat kunnen de volgende randvoorwaarden worden gesteld:

  • Ø

    Met de invoering van de ‘Wet ontheffing permanente bewoning recreatiewoningen’ in het achterhoofd wordt per geval bezien wat de meest geschikte oplossing is.

  • Ø

    Indien wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Nota Ruimte en de provinciale Omgevingsverordening en er vanuit planologisch oogpunt geen andere bezwaren bestaan, dan kan op aanvraag een positieve woonbestemming worden opgenomen.

  • Ø

    Indien aan de voorwaarden voor het verlenen van een omgevingsvergunning als opgenomen in artikel 4 van bijlage II, behorende bij het Besluit omgevingsrecht wordt voldaan, maar een permanente woonbestemming niet is gewenst, dan kan de omgevingsvergunning worden verleend.

  • Ø

    Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 4 van bijlage II, behorende bij het Besluit omgevingsrecht en de voorwaarden uit de Nota Ruimte en de provinciale Omgevingsverordening, dan wordt in beginsel handhavend opgetreden.

  • Ø

    Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een persoonsgebonden gedoogbeschikking of een persoonsgebonden overgangsrecht worden overwogen, waarbij de gemeentelijke beleidsregels ten aanzien van gedogen in acht worden genomen.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

8.8 Recreatief gebruik van reguliere woningen

afbeelding binnen de regeling

Een inventarisatie van de omvang van deze problematiek c.q. behoefte ontbreekt vooralsnog. Wel is bekend dat regelmatig verzoeken worden gedaan om een reguliere woning recreatief te gebruiken en/of daarvoor beschikbaar te mogen stellen aan derden.

Vooralsnog worden dergelijke gebruikswijzigingen ongewenst geacht, omdat daardoor de leefbaarheid een gebied achteruit gaat. Zeker in de winter staan deze huizen voornamelijk leeg. Door een reguliere woning om te zetten naar een recreatiewoning wordt deze onttrokken aan de woningbouwvoorraad. Gezien het stringente woningbouwbeleid, dat de gemeente hanteert, is een dergelijke onttrekking ongewenst. Het algemeen belang van volkshuisvesting gaat hier voor een individueel belang om een woning recreatief te verhuren. Elke woning die recreatief gebruikt gaat worden is immers weer één woning minder om in de eigen woningbehoefte te kunnen voorzien.

8.9 Camperovernachtingsplaatsen

afbeelding binnen de regeling

Dit uitgangspunt spreekt voor zich. De in het verleden geconstateerde wildgroei van illegaal overnachten in campers binnen de gemeente is vrijwel geheel verdwenen door de realisatie van een viertal camperovernachtingsplaatsen. Deze bestaande camperovernachtingsplaatsen worden positief bestemd. Door de realisatie van het plan ‘Bodelaeke’ wordt voorzien in nog eens minimaal 50 nieuwe camperplaatsen. Bovendien zijn binnen de gemeente voldoende (mini)campings aanwezig die over plaatsen en voorzieningen voor campers beschikken of daar alsnog voorzieningen voor kunnen treffen. De inrichting van camperovernachtingsplaatsen daarbuiten is dan ook niet noodzakelijk en bovendien ook geen gemeentelijke taak.

Er zal dan ook uitsluitend medewerking worden verleend aan overnachtingsmogelijkheden voor campers op de bestaande camperovernachtingsplaatsen en op (mini)campings. Deze zijn in het buitengebied niet aanwezig, maar alleen in de kernen. Daarnaast is het uitgangspunt geen mogelijkheden te bieden voor nieuwe camperovernachtingsplaatsen. Derhalve is dit onderwerp verder niet van toepassing voor het bestemmingsplan buitengebied.

8.10 Watergebonden recreatie

afbeelding binnen de regeling watergebonden recreatie

afbeelding binnen de regeling

Binnen de waterbestemming wordt dagrecreatief medegebruik toegestaan, zoals het varen met kano en gemotoriseerde (fluister)boot, surfen en zeilen.

Opgemerkt dient te worden dat de oevers van de betreffende watergangen niet worden bestemd als water. Ten behoeve van de watergebonden recreatie wordt recreatief medegebruik van de oevers, in de vorm van onder meer aanlegsteigers, in beperkte mate mogelijk gemaakt. Recreatief medegebruik, respectievelijk extensief recreatief en educatief medegebruik van de oevers is mogelijk, afhankelijk van de specifieke bestemming van de aan het water grenzende oevers/gebieden.

Randvoorwaarden

De volgende randvoorwaarden worden gehanteerd:

  • Ø

    Dagrecreatief medegebruik is als ondergeschikte functie toegestaan binnen de bestemming ‘Water’.

  • Ø

    Het aanbrengen van wal- en oeverbeschoeiingen, dagrecreatieve voorzieningen, duikers en het vergraven van oevers is alleen mogelijk met een omgevingsvergunning.

8.11 Ligplaatsen recreatievaartuigen

afbeelding binnen de regeling

In de discussienota ‘Beleid Verblijfsaccommodaties’ (B&W 2007) is als actiepunt opgenomen dat moet worden voorzien in een zonering van de verschillende aanlegplaatsen voor boten. Deze zonering kan vervolgens worden geïmplementeerd in de bestemmingsplannen. Het bestemmingplan geeft daarmee aan waar wel en waar geen aanlegplaatsen zijn toegestaan en zo nodig voor welke categorie dat geldt. Daarbij is aandacht nodig voor een regeling voor de voorzieningen die nodig zijn bij die categorie.

De categorieën die in de discussienota worden onderscheiden zijn:

  • ·

    ligplaatsen in havens met diverse voorzieningen;

  • ·

    ligplaatsen, waar men aan wal kan gaan, gelegen aan of in de buurt van een weg of fietspad, met een klein aantal voorzieningen;

  • ·

    ligplaatsen waar geen voorzieningen zijn.

De eerste twee categorieën zijn niet aan de orde in het buitengebied. Alleen het realiseren van ligplaatsen waar geen voorzieningen zijn is van toepassing op het buitengebied.

In de ‘Beleidsvisie vaarrecreatie’ is opgenomen dat een uitbreiding van het aantal tijdelijke aanlegplaatsen gewenst is. Bovendien kan het voorzieningenniveau op verschillende aanlegplaatsen worden verbeterd.

Randvoorwaarden

De volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Er mag geen verstoring van de aanwezige natuurwaarden plaatsvinden.

  • Ø

    De ruimtelijke kwaliteit mag niet worden aangetast.

  • Ø

    Een goede ruimtelijke inpassing is noodzakelijk.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

afbeelding binnen de regeling

Hoofdstuk 9 Wonen

9.1 Burgerwoningen in het buitengebied

afbeelding binnen de regeling

Het algemene beleid is gericht op het weren van burgerwoningen in het buitengebied. Grondslag hiervoor is het niet toestaan van functies die niet gebonden zijn aan het buitengebied en het voorkomen van een verdere verstening van het buitengebied. Bestaande burgerwoningen worden in principe positief bestemd. Zo wordt in elk bestemmingsplan buitengebied een inhoudsmaat of oppervlaktemaat gegeven ten behoeve van de woning. Onder voorwaarden zijn er mogelijkheden tot uitbreiding van een woning.

Voorheen was het provinciaal beleid dat de inhoud van een woning in het buitengebied niet meer mocht bedragen dan 750 m³. In de Omgevingsvisie heeft de provincie deze inhoudsmaat losgelaten, maar moet de omvang van een woning meer gerelateerd worden aan de ruimtelijke kwaliteit/karakteristiek van een gebied. Wanneer deze inhoudsmaat algemeen zou worden toegestaan, kan dit leiden tot woningen van een zelfde omvang en type (villa-achtig), waardoor gelijkvormigheid de overhand krijgt en de structuur van het platteland wordt aangetast. Zo zouden kleine beeldbepalende woningen, zoals de karakteristieke vervenerswoningen in de Weerribben, kunnen verdwijnen.

Om de maximale uitbreidingsruimte aan te geven is maatwerk noodzakelijk. Dit betekent dat in het bestemmingsplan voor elke woning een bouwvlak wordt opgenomen waarbinnen het hoofdgebouw mag worden opgericht. De positie en omvang van het bouwvlak worden toegekend op grond van de volgende uitgangspunten:

  • ·

    de bestaande regelingen in de vigerende bestemmingsplannen;

  • ·

    herkenbaarheid van de stedenbouwkundige identiteit;

  • ·

    de ruimtelijke kwaliteit/karakteristiek van het gebied waarin de woning ligt.

Bestaande woningen worden voorzien van een redelijke uitbreiding ter realisering van de, naar de eisen van deze tijd, bedoelde vergroting van het woongenot. Het daarvoor benodigde ruimtebeslag wordt tot uitdrukking gebracht in de omvang van het bouwvlak en/of het vlak voor bijgebouwen (aanduiding ‘bijgebouwen’). Daarbij wordt behoud van de herkenbaarheid als vrijstaande, blok van twee of geschakelde woning nagestreefd. Nieuwe (ter vervanging van bestaande) woningen zullen ook binnen dit regime moeten passen.

In het buitengebied komen overwegend vrijstaande woningen voor, met overwegend één bouwlaag met kap. Behoefte aan uitbreiding van een woning is veelal te realiseren binnen een standaard woningdiepte van 15 meter bij vrijstaande woningen en 12 meter bij halfvrijstaande en aaneengesloten woningen. Bij een grotere diepte komt het uitgangspunt van voldoende licht- en luchttoetreding in de knel. De standaard woningdiepte wordt per bouwperceel ingetekend, waarbij de omgeving en het karakter van het gebied en/of de woning bepalend zijn voor de omvang van de woning. Karakteristieke panden, monumenten en/of grotere woningen krijgen een bouwvlak op maat. Bij vrijstaande woningen wordt een uitbreidingsruimte van maximaal 5 meter in zijwaartse richting toegepast. Hierbij dient tevens de afstand van het bouwvlak tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 3 meter te bedragen. Indien de woning reeds op kortere afstand tot de zijdelingse perceelsgrens staat is deze bestaande afstand gerespecteerd.

Randvoorwaarden

Samengevat kunnen de volgende randvoorwaarden worden gehanteerd:

  • Ø

    De standaard woningdiepte wordt per bouwperceel ingetekend.

  • Ø

    De omgeving en het karakter van het gebied en/of de woning zijn bepalend voor de omvang van de woning.

  • Ø

    Karakteristieke panden, monumenten en/of grotere woningen krijgen een bouwvlak op maat.

  • Ø

    De ruimtelijke kwaliteit van de groene ruimte mag niet worden aangetast.

  • Ø

    Een goede ruimtelijke inpassing is noodzakelijk.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

9.2 Bijgebouwen bij burgerwoningen

afbeelding binnen de regeling

9.2.1 Bijgebouwenregeling

Een belangrijk onderdeel van bestemmingsplannen voor burgers die in het buitengebied wonen is de regeling voor bijgebouwen en aan- en uitbouwen (verder aangeduid als bijgebouwen). Ze komen ermee in aanraking bij de bouw van bijvoorbeeld schuurtjes, garages, tuinhuizen en boothuizen, maar ook bij het vergroten van hun woning met aan- en uitbouwen. Een groot deel van deze bouwwerken zijn vergunningvrij op grond van het Besluit omgevingsrecht.

Met een goede bijgebouwenregeling moet enerzijds worden bereikt dat er zo min mogelijk procedures hoeven te worden gevolgd voor bijgebouwen die niet passen in het bestemmingsplan en waar toch ‘standaard’ medewerking aan wordt verleend, terwijl anderzijds bijgebouwen op ongewenste plekken of van ongewenste afmetingen moeten worden voorkomen. Daarbij moeten behalve de belangen van de aanvrager ook de belangen van de omgeving in ogenschouw worden genomen.

Ten aanzien van de plansystematiek heeft de verbeelding de voorkeur boven uitgebreide bestemmingsplanregels. Het vlak waar bijgebouwen mogen worden opgericht wordt op perceelsniveau ingetekend. Zo is in één oogopslag duidelijk waar wel of geen bijgebouwen kunnen worden opgericht en is maatwerk mogelijk. Op deze manier is het bijvoorbeeld mogelijk om de openheid in een gebied met bepaalde zichtrelaties in stand te kunnen houden.

Ten aanzien van de maatvoering zoals bouw- en goothoogtes, dakhellingen, dakvormen, etc. dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij de omgeving.

9.2.2 Oppervlakte

Bouwpercelen worden naar hun grootte ingedeeld in 4 categorieën, waaraan een bepaalde toegestane oppervlakte aan bijgebouwen wordt gekoppeld:

Bouwperceel tot 500 m2

50 m2

Bouwperceel van 500 m2 – 1.000 m2

70 m2

Bouwperceel van 1.000 m2 – 2.500 m2

80 m2

Bouwperceel vanaf 2.500 m2

100 m2

Aanvullend wordt bepaald dat maximaal 60% van het vlak waarop bijgebouwen mogen worden opgericht (aanduiding ‘bijgebouwen’) mag worden bebouwd, om te voorkomen dat achtererven volledig worden bebouwd.

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de bouwregels om de oppervlakte van een vrijstaand bijgebouw te vergroten tot maximaal 150 m2. Daarbij dient het perceel voor ten minste 50% onbebouwd te blijven.

Bij de afweging om al dan niet de omgevingsvergunning te verlenen dienen de volgende aspecten in acht te worden genomen:

  • ·

    Bebouwingsbeeld: Ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten bouwwerken, werken en andere gebruiksvormen dient gestreefd te worden naar het in stand houden c.q. tot stand brengen van een in stedenbouwkundig opzicht samenhangend bebouwingsbeeld. clustering dan wel concentratie van bebouwing geniet de voorkeur.

  • ·

    Landschappelijke waarden: Ten aanzien van de plaats en de afmetingen van bouwwerken, werken en andere gebruiksvormen dient rekening te worden gehouden met het in stand houden c.q. tot stand brengen van de landschappelijke waarden van het buitengebied. Dit zijn de cultuurhistorische en de visuele waarden van het landschap.

  • ·

    Natuurlijke waarden: Ten aanzien van de plaats en de afmetingen van bouwwerken, werken en andere gebruiksvormen dient rekening te worden gehouden met het in stand houden c.q. tot stand brengen van de natuurlijke waarden van het buitengebied. Dit zijn de abiotische en biotische waarden van een gebied.

Verder zal in het bestemmingsplan een aparte regeling worden getroffen voor carports. Vaak bestaat voor burgers onduidelijkheid over het feit of dit een bijgebouw is of niet. Bovendien is het gewenst om voor carports een maximum aantal vierkante meters op te nemen, dat lager is dan totaal aan bijgebouwen wordt toegestaan. Ook ten aanzien van de situering kan zo maatwerk worden geleverd. Per bouwperceel zal maximaal 20 m2 aan carports worden toegestaan, los van het aantal vierkante meters aan bijgebouw dat per bouwperceel wordt toegestaan.

Ook voor botenstallingen c.q. botenhuizen dient een aparte regeling te worden getroffen, los van de regeling voor bijgebouwen. Net als voor carports wordt daarbij gedacht aan een maximale oppervlakte van 20 m2 per bouwperceel. Een aandachtspunt daarbij is wel dat de bebouwing past in het bebouwingsbeeld.

9.2.3 Goot- en bouwhoogte

Met betrekking tot de goothoogte en bouwhoogte van bijgebouwen is maatwerk nodig, aangezien deze hoogten voor de hoofdgebouwen (sterk) kunnen verschillen. Als absoluut maximum wordt opgenomen dat de bouwhoogte van bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 80% van de bouwhoogte van het hoofdgebouw (de woning). Daaruit blijkt dat de bijgebouwen ondergeschikt zijn aan de woning.

9.2.4 Sloop- en terugbouwregeling

Bij sloop van boventallige vierkante meters aan bijgebouw mag maximaal 100 % van de gesloopte oppervlakte van een gebouw worden teruggebouwd.

Randvoorwaarden

Op basis van het voorgaande kunnen momenteel al de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Om de bestemmingsplanregels zo kort en helder mogelijk te houden wordt met name ten aanzien van de situering zo veel mogelijk gevisualiseerd op de verbeelding.

  • Ø

    Het aantal vierkante meters aan bijgebouwen dat wordt toegestaan wordt gerelateerd aan de omvang van het bouwperceel en/of het bouwvlak voor de woning.

  • Ø

    De bouwhoogte van een bijgebouw bedraagt maximaal 80% van de hoogte van het hoofdgebouw.

  • Ø

    Ten aanzien van andere regels omtrent bijvoorbeeld goothoogtes, dakhellingen, dakvormen, etc. wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de omgeving.

  • Ø

    Bij het opstellen van het bestemmingsplan is aandacht nodig voor de gevolgen van de invoering van de Wabo op het gebied van vergunningsvrij bouwen aangezien het bestemmingsplan een bepalende factor is bij de beoordeling of er een vergunning is vereist.

9.3 Ondergronds bouwen

afbeelding binnen de regeling

Onder de grond kan nog de nodige ruimtewinst worden behaald. Niet alleen voor proviandkelders onder woningen maar ook bedrijven. Ondergronds bouwen is gewenst vanuit het oogpunt van zuinig ruimtegebruik, maar kan eveneens een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Denk daarbij aan ondergronds parkeren, ondergrondse opslag en ook zwembaden zijn populaire ondergrondse bouwwerken.

Ondergronds bouwen vraagt om andere bouwregels dan bovengronds bouwen. Hoogtebepalingen omtrent goot- en bouwhoogte gelden vanaf peil, terwijl geen maximale ‘verticale bouwdiepte’ wordt opgenomen. De opgenomen maximale inhoudsmaten die zijn opgenomen uit visuele overwegingen, zijn er meestal niet op afgestemd. Ook bouwgrenzen kunnen beperkend werken. Een ondergrondse overschrijding van de naar de weg gekeerde bouwgrens heeft bijvoorbeeld geen invloed op de voorgevelrooilijn en het stedenbouwkundig beeld. Toch is in geval van voldoende ruime bouwvlakken in beginsel geen aanleiding om daarbuiten ruime mogelijkheden te bieden. Wel kan worden gedacht aan een overschrijding van bouwgrenzen ten behoeve van de toegang tot het ondergrondse deel van het gebouw, bijvoorbeeld om te kunnen parkeren.

Door onderscheid te maken tussen de bovengronds en ondergronds bouwen kunnen de in de vorige alinea beschreven beperkingen en andere beperkingen en onduidelijkheden bij de uitleg van ‘bovengrondse’ bouwregels voor ondergrondse toepassingen worden voorkomen.

Randvoorwaarden

Bij het opstellen van bouwregels voor ondergronds bouwen zal rekening moeten worden gehouden met de volgende randvoorwaarden:

  • Ø

    Er is een expliciete regeling nodig voor ondergronds bouwen, die tenminste in gaat op de maximale verticale bouwdiepte en de maximale inhoud van het ondergrondse deel van het bouwwerk.

  • Ø

    Met name binnen woonbestemmingen is behoefte aan een expliciete regeling voor zwembaden.

  • Ø

    Ondergronds bouwen wordt, met uitzondering van zwembaden, enkel toegestaan binnen het bouwvlak.

  • Ø

    Ten behoeve van de toegang tot de ondergrondse verdiepingen, bijvoorbeeld voor parkeerkelders, kan een beperkte overschrijding van de bouwgrenzen worden toegestaan.

  • Ø

    Door afwijking van de bouwregels door middel van een omgevingsvergunning zou een verdere verruiming buiten de bouwgrenzen kunnen worden overwogen.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

9.4 Nieuwe landhuizen

afbeelding binnen de regeling

Op basis van provinciaal beleid is het toegestaan om te komen tot nieuwe landhuizen wanneer er wordt gesaneerd. De bebouwing op voormalige agrarische bouwpercelen mag worden vervangen door de bouw van een landhuis van maximaal 2000 m³, inclusief bijgebouwen en behouden karakteristieke gebouwen.

Belangrijkste voorwaarde is een duidelijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Gezien het oppervlak aan te slopen bebouwing en de noodzaak tot het realiseren van 1,5 hectare aan nieuwe natuur is het niet noodzakelijk om specifieke gebieden uit te sluiten. Deze ontwikkeling is mogelijk op elke locatie waar minimaal 850 m² aan (voormalige) agrarische bebouwing aanwezig is en waar 1,5 hectare aan nieuwe natuur kan worden gerealiseerd. Deze nieuwe natuur dient aan te sluiten bij het gebied waarin het bestaande bouwperceel is gelegen. Dit betekent dat er geen bosontwikkeling wordt toegestaan in een open landschap. Het Landschapsontwikkelingsplan biedt een kader voor deze nieuwe landschappelijke ontwikkeling.

De verwachting is dat zich in de planperiode geen grote aantallen initiatieven voor nieuwe landhuizen zullen aandienen. Ook is het moeilijk hier correcte randvoorwaarden, zoals met betrekking tot realisatie van natuur, voor op te nemen in het bestemmingsplan. Daarom wordt in het bestemmingsplan geen mogelijkheid opgenomen nieuwe landhuizen te kunnen realiseren. Individuele verzoeken zullen middels een herziening van het bestemmingsplan moeten worden gerealiseerd, waarbij aan de geldende regelgeving dient te worden voldaan. Dit is maatwerk. Randvoorwaarden en mogelijke locaties moeten zorgvuldig worden gekozen. Het opnemen van een aantal 'harde' randvoorwaarden kan afbreuk doen aan maatwerk. Hierom worden niet op voorhand randvoorwaarden gesteld.

9.5 Nieuwe landgoederen

afbeelding binnen de regeling

Provinciaal beleid biedt mogelijkheden voor de ontwikkeling van nieuwe landgoederen.

Op basis van de vele differentiaties aan landschappen in het buitengebied is het moeilijk om op voorhand aan te geven waar nieuwe landgoederen wel of niet mogelijk zijn. In het Landschapsontwikkelingsplan zijn een aantal landschapstypologieën aangeduid waarin een nieuw landgoed mogelijk zou kunnen zijn. De open landschappen dienen echter op voorhand te worden uitgesloten van de landgoed ontwikkeling: minimaal 3 ha bos is een te grote aantasting van de openheid.

Op basis van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat wanneer er een aanvraag voor een nieuw landgoed wordt ingediend, er een afzonderlijke afweging moet plaatsvinden. Op basis hiervan dient dan een besluit te worden genomen of er een partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied moet worden opgestart. Dit is maatwerk. Randvoorwaarden en mogelijke locaties moeten zorgvuldig worden gekozen. Het opnemen van een aantal 'harde' randvoorwaarden kan afbreuk doen aan maatwerk. Hierom worden niet op voorhand randvoorwaarden gesteld.

9.6 Rood voor rood

afbeelding binnen de regeling

Het college van de gemeente Steenwijkerland heeft de Regeling ‘Rood voor Rood met gesloten beurs’, Vrijkomende (agrarische) bedrijfsbebouwing op 4 september 2007 vastgesteld. Het collegestuk is ter kennisname voorgelegd aan de commissie. Het document is niet vastgesteld door de gemeenteraad.

Het principe van Rood voor Rood is het verbeteren van de kwaliteit van het landelijk gebied door de sloop van landschapsontsierende bedrijfsgebouwen (minimaal 850 m2) en door overige verbeteringen van de ruimtelijke kwaliteit, waarbij in ruil voor het slopen op planologisch verantwoorde locaties één (of in bijzonder gevallen twee) kwalitatief hoogwaardige compensatiewoningen mogen worden gebouwd. De situering van de bouwkavel vindt in principe plaats op het geldende bouwperceel. In het geval sprake is van een aantasting van bijzondere waarden of onevenredige aantasting van belangen, kan situering elders worden overwogen.

Het toepassen van de rood-voor-rood-regeling vraagt om maatwerk, derhalve wordt hiervoor geen regeling opgenomen in het bestemmingsplan buitengebied. Per initiatief wordt het bestemmingsplan herzien.

9.7 Plattelandswoningen

afbeelding binnen de regeling

In het buitengebied van de gemeente Steenwijkerland komt het voor dat agrarische bedrijfswoningen feitelijk gesplitst zijn van het agrarisch bedrijf. Hierin zijn drie soorten te onderscheiden:

  • ·

    Voormalige agrariërs die de bedrijfsgebouwen verkopen, maar zelf in de agrarische bedrijfswoning (gehuurd) blijven wonen. Vaak worden de bedrijfsgebouwen overgenomen door een familielid. Als er geen opvolger is, worden de bedrijfsgebouwen verkocht aan een agrariër die vaak meerdere bedrijven heeft in de omgeving.

  • ·

    Burgers die nooit iets met het agrarisch bedrijf te maken hebben gehad, maar die een woning kopen/huren van een voormalige agrariër die de bedrijfsgebouwen aan iemand anders verkoopt/verhuurt dan de agrarische bedrijfswoning.

  • ·

    Burgers die nooit iets met het agrarisch bedrijf te maken hebben gehad, maar die de woning met bedrijfsgebouwen kopen/huren van een voormalige agrariër.

In die gevallen worden de oorspronkelijke bedrijfswoningen nu als burgerwoning gebruikt en heeft de woning geen relatie met het agrarische bouwvlak. Ook is de bestemming van die woningen hier niet op aangepast.

Omliggende (agrarische) bedrijven kunnen als gevolg van in acht te nemen ‘geurnormen’ in de exploitatie en/of ontwikkeling van hun bedrijven worden belemmerd als er sprake is van een ‘burgerwoonsituatie’. Als de agrarische bestemming voor de bedrijfswoning wordt gewijzigd van ‘Agrarisch – Agrarisch bedrijfceel’ in ‘Wonen’, dán zijn de geurbelastingsnormen op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in beginsel van toepassing.

Als de agrarische bestemming wordt gehandhaafd betekent dit dat de bewoners uit hun woning, waar zij al jaren wonen (vaak hun hele leven), gezet zouden moeten worden. Maatschappelijk gezien is dit niet aanvaardbaar.

In 2009 heeft een meerderheid van de Tweede Kamer de hoop uitgesproken om met een aparte bestemming ‘plattelandswoning’ de problemen rond de bewoning van voormalige boerderijen op te lossen. Met deze nieuwe bestemming moet het mogelijk zijn om een boerderij, die dus geen deel meer uitmaakt van een boerenbedrijf, te bewonen zonder dat er conflicten ontstaan met agrariërs in de omgeving over beperkingen op het gebied van bijvoorbeeld geluid- en stankoverlast.

Inmiddels is een wetsvoorstel tot aanpassing van de verschillende relevante wetten in relatie tot de plattelandswoningen aan de Tweede Kamer aangeboden. Het wetsvoorstel maakt de transformatie van (delen van) het platteland van zuiver agrarisch naar meer gemengde functies gemakkelijker.

Randvoorwaarden

  • Ø

    Indien de wetswijziging wordt aangenomen wordt voor deze ‘plattelandswoningen’ in het bestemmingsplan een afzonderlijke bestemming opgenomen.

  • Ø

    Indien bij een agrarisch bedrijf de bedrijfswoning wordt gewijzigd in een plattelandswoning, is het niet toegestaan bij het bedrijf een nieuwe bedrijfswoning op te richten.

9.8 Woningsplitsing

afbeelding binnen de regeling

Woningsplitsing kan worden gedefinieerd als: ‘het bouwkundig en functioneel splitsen van een bestaande w o ning in twee of meer wooneenheden ten behoeve van de vestiging van twee of meer huishoudens’. Tussen beide huishoudens kan een mantelzorgrelatie bestaan, maar dat hoeft niet. Het verschil met de hierna beschreven mantelzorgregeling is het feit dat de splitsing niet van tijdelijke aard is. De splitsing wordt nadat de zorgbehoefte niet meer bestaat niet ongedaan gemaakt. Er hoeft ook geen zorgbehoefte te worden aangetoond, aangezien de planologische relevantie daarvan ontbreekt. Het maakt immers niet uit of er een zorgbehoevende gaat wonen of een ander.

Door splitsing van woningen kunnen ook woningen voor starters worden gecreëerd en kan een bijdrage worden geleverd aan het behoud van cultuurhistorisch waardevolle panden, omdat de onderhoudskosten dan worden gedragen door twee huishoudens in plaats van één. De gemeente Steenwijkerland neemt daarom een positief standpunt in ten aanzien van woningsplitsing.

Niet elke woning is echter geschikt voor splitsing. Er zullen na splitsing wooneenheden over moeten blijven die nog een acceptabele omvang hebben. Dat kan worden vastgelegd in het bestemmingsplan door per woning na splitsing een minimale oppervlakte of inhoud als voorwaarde op te nemen. Daarbij kan worden gedacht aan een minimale oppervlakte van 120 m2 of een minimale inhoud van 350 m3. Aanvullend kan ook een voorwaarde worden gesteld ten aanzien van de inhoud van de totale woning. Zo zou splitsing slechts kunnen worden toegestaan bij woningen met een minimale inhoud van 750 m3. In ieder geval geldt dat na woningsplitsing niet meer dan drie wooneenheden mogen ontstaan.

Bij Rijks- en gemeentelijke monumenten is bijzondere aandacht nodig voor onder meer de uiterlijke verschijning van het pand. Zo kan behoefte bestaan aan een extra gevelopening in één van de gevels ten behoeve van de realisatie van een toegang tot de afgesplitste woning. Hoewel dergelijke zaken grotendeels worden gereguleerd via de Monumentenwet, in samenhang met de Woningwet en de Wabo, is voor de stedenbouwkundige aspecten een planologische regeling nodig. Dat is maatwerk, dat bij voorkeur vooraf in de ontwerpfase wordt besproken met de initiatiefnemer.

Ten aanzien van de bouwmogelijkheden voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden bij of na splitsing geen extra mogelijkheden geboden. Indien om splitsing wordt verzocht, wordt immers bewust ruimte afgestaan. Indien de resterende ruimte niet voldoende is, dan zal c.q. had men de splitsing achterwege moeten laten. Met name bij grotere karakteristieke panden, zoals boerderijen, is dat relevant. Door splitsing kan dat grote karakteristieke gebouw beter worden onderhouden in zijn oorspronkelijke vorm. Indien vervolgens aan de achterzijde allerlei aan- en uitbouwen worden gerealiseerd, wordt daaraan weer afbreuk gedaan.

Randvoorwaarden

Samengevat kunnen de volgende randvoorwaarden worden gehanteerd bij de afweging omtrent het al dan niet verlenen van medewerking aan nieuwe initiatieven of het opnemen van een afwijkingbevoegdheid in het bestemmingsplan:

  • Ø

    Splitsing is alleen toegestaan als deze past binnen het geldende woningbouwbeleid (behoefte aan toename aantal woningen).

  • Ø

    Om in aanmerking te kunnen komen voor splitsing is een minimale woninginhoud van 750 m3 vereist, gelegen binnen het op de verbeelding opgenomen bouwvlak.

  • Ø

    De woningen c.q. wooneenheden die na splitsing ontstaan, dienen een minimale inhoud van 350 m3 te hebben.

  • Ø

    Na splitsing mogen maximaal drie wooneenheden ontstaan.

  • Ø

    De splitsing is vanuit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar, waarbij in elk geval wordt gekeken naar eventuele wijzigingen van de uiterlijke verschijningsvorm van de woning.

  • Ø

    De bouwmogelijkheden voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen op het betreffende perceel worden na splitsing niet verruimd.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Er wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte op eigen erf.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

9.9 Mantelzorg

afbeelding binnen de regeling

Door de toenemende vergrijzing verandert de samenstelling van de bevolking. Dat vraagt om een differentiatie in woonmilieus, onder meer om ouderen in staat te stellen om zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen. Dat kan onder meer door hulp in de huishouding door familie, vrienden of kennissen. Indien de hulpverlener op een relatief grote afstand van de hulpbehoevende woont, ontstaat regelmatig de wens om de hulpverlener in de buurt van de hulpbehoevende te huisvesten, of juist andersom. Dat kan in de vorm van inwoning of huisvesting in een aangebouwd bijgebouw. Er kan ook woningsplitsing plaatsvinden ten behoeve van mantelzorg.

Onder mantelzorg wordt verstaan: zorg die niet in het kader van een hulpverl e nend beroep wordt gegeven aan een hulpbehoevende door één of meerdere leden van diens directe omgeving, waarbij de zorgverlening direct voortvloeit uit de sociale relatie’.

In het ontwerp bestemmingsplan Buitengebied 2007 waren afwijkingsbevoegdheden opgenomen waaraan de volgende voorwaarden zijn verbonden:

  • .

    (Bedrijfs)woningen: de oppervlakte die ten behoeve van mantelzorg wordt gebruikt, bedraagt maximaal 75 m2.

In afwijking van het ontwerp bestemmingsplan Buitengebied 2007 wordt er nu voor gekozen geen maximale oppervlakte op te nemen voor inwoning. Voorwaarde is wel dat er geen twee zelfstandige woningen ontstaan.

Zo mag niet worden voorzien in een zelfstandige toegang tot de afhankelijke woonruimte of in een eigen aansluiting op nutsvoorzieningen en dient deze woonruimte inpandig bereikbaar te zijn voor de hoofdbewoners. Wanneer aan deze voorwaarden wordt voldaan en in feite sprake is van één gezamenlijk huishouden, past dit gebruik binnen een woonbestemming, aangezien de ruimtelijke uitstraling van de woning niet verandert door het in huis nemen van een zorgbehoevende. Ook bij bedrijfswoningen wordt dit toegestaan.

Uitbreiding van de woning ten behoeve van mantelzorg is mogelijk voor zover het bestemmingsplan daarvoor mogelijkheden biedt of dat vergunningsvrij mogelijk is. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan medewerking worden verleend aan een verruiming van de bouwmogelijkheden om de begane grondlaag van de woning verder uit te breiden. Daartoe zal moeten worden aangetoond dat de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt onvoldoende zijn, dat inwoning anders niet mogelijk is.

Er wordt bewust niet gekozen voor het stellen van voorwaarden ten aanzien van de zorgbehoefte. Dat dient per geval te worden beoordeeld. Gezien de benodigde investeringen en overige voorwaarden mag worden aangenomen dat geen lichtzinnig gebruik zal worden gemaakt van deze regeling.

De maximale oppervlakte aan bijgebouwen mag niet toenemen. De maximumoppervlakte aan bijgebouwen die het bestemmingsplan toestaat is tevens de maximale oppervlakte die mag worden gebruikt voor mantelzorg.

Randvoorwaarden

Op basis van het voorgaande kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Het tijdelijk gebruik van een bijgebouw en inwoning ten behoeve van mantelzorg slechts toestaan na afwijking van de gebruiksregels door middel van een omgevingsvergunning.

  • Ø

    Het aantal wooneenheden mag niet toenemen. Dit betekent dat er geen apart huisadres van toepassing is. Het woon/zorgverblijf zal dan ook niet als afzonderlijke woning worden gebruikt worden.

  • Ø

    Vormen van huisvesting in de woning zelf (inwoning) verdient de voorkeur. Het woon/zorgverblijf is onlosmakelijk verbonden aan het hoofdgebouw/woning en vormt een integraal onderdeel hiervan.

  • Ø

    De hoofdtoegang van het woon/zorgverblijf is dezelfde als de hoofdtoegang van het hoofdgebouw/woning.

  • Ø

    Aan de bewoning van vrijstaande bijgebouwen wordt alleen medewerking verleend na het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan.

  • Ø

    De bouwmogelijkheden voor de begane grondlaag van de woning worden in beginsel niet verruimd, tenzij wordt aangetoond dat inwoning anders niet mogelijk is.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

9.10 Paardenbakken

Het aanleggen van een paardenbak bij een woning kan alleen geschieden binnen de gronden met de bestemming ‘Wonen’ en op aansluitende gronden, zoals aangrenzende weilanden. Voor het realiseren van een buitenbak gedeeltelijk buiten de bestemming ‘Wonen’ zal een omgevingsvergunning moeten worden verleend.

Randvoorwaarden

Om een aantasting van de te beschermen ruimtelijke belangen in het buitengebied door het aanleggen van paardenbakken te beperken en waar nodig te voorkomen, worden de volgende randvoorwaarden geformuleerd met betrekking tot het verlenen van een omgevingsvergunning:

  • Ø

    De totale buitenbak wordt gerealiseerd binnen een straal van 70 meter van het hoofgebouw / de woning. De afstand tussen de paardenbak en een woning van derden bedraagt minimaal 50 meter.

  • Ø

    De buitenbak heeft een maximale omvang van 20 x 40 meter.

  • Ø

    Een goede landschappelijke inpassing is gewaarborgd.

  • Ø

    Er mag geen hinderlijke buitenverlichting, door lichtmasten, en/of stofoverlast in het buitengebied - in welke mate dan ook – ontstaan.

  • Ø

    De buitenbak wordt achter de voorgevelrooilijn geplaatst.

  • Ø

    Er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van:

    • -

      het straat- en bebouwingsbeeld;

    • -

      het woon- en leefklimaat;

    • -

      de verkeersveiligheid;

    • -

      de sociale veiligheid;

    • -

      de milieusituatie;

    • -

      de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

    • -

      de landschappelijke en/of natuurlijke waarden en/of archeologische waarden van de gronden

afbeelding binnen de regeling

Hoofdstuk 10 Infrastructuur en openbare ruimte

10.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de manier waarop in ruimtelijke plannen kan worden omgegaan met onder meer het gebruik van de openbare ruimte voor verkeerdoeleinden, parkeren, groen, evenementen en standplaatsen en het gemeentelijke beleid ten aanzien van GSM-masten. Voor deze onderwerpen worden randvoorwaarden gegeven die in acht moeten worden genomen bij nieuwe ruimtelijke plannen.

10.2 Verkeer

afbeelding binnen de regeling

Dit uitgangspunt spreekt voor zich en behoeft geen verdere uitwerking.

Randvoorwaarden

Samenvattend moeten in elk geval de volgende aspecten worden meegenomen bij de bestemmingsplanregeling voor verkeer- en verblijfsgebieden:

  • Ø

    De herinrichting van wegen, paden, bermen zou zo min mogelijk moeten worden beperkt.

  • Ø

    Bij (her)inrichting bestaat vrijheid voor een ander ontwerp, bijvoorbeeld ten aanzien van de plaats van wegen, paden, bermen en parkeervakken.

  • Ø

    De aanleg van groen zal mogelijk zijn binnen verkeer- en verblijfsgebieden.

  • Ø

    De aanleg van waterhuishoudkundige voorzieningen voor de opvang en afvoer van hemelwater zal mogelijk zijn.

  • Ø

    De realisatie van oplaadpunten voor elektrische auto’s zal mogelijk zijn.

  • Ø

    Voorts wordt waar nodig rekening gehouden met de overige randvoorwaarden uit de volgende paragrafen van dit hoofdstuk.

10.3 Evenementen

afbeelding binnen de regeling

Bij de aanstaande bestemmingsplanactualisatie is aandacht nodig voor een planologische regeling voor evenementen. Daar waar regelmatig evenementen plaatsvinden is een positieve bestemming nodig. In het buitengebied van Steenwijkerland is dit van toepassing op Dicky Woodstock bij Steenwijkerwold. Voor tijdelijke, eenmalige evenementen kan ook worden gekozen voor een tijdelijke vergunning.

Randvoorwaarden

Bij de bestemming van evenementenlocaties wordt rekening gehouden met de volgende randvoorwaarden:

  • Ø

    Jaarlijkse evenementen zoals Dicky Woodstock krijgen een positieve bestemming in het bestemmingsplan.

  • Ø

    Het terrein is goed bereikbaar voor hulpdiensten.

  • Ø

    De uitvoerbaarheid, waaronder toelaatbaarheid en maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid, is aangetoond.

  • Ø

    Het goede woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd.

  • Ø

    Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

10.4 (GSM)-antennes

afbeelding binnen de regeling

De gemeente Steenwijkerland heeft een afzonderlijk beleidsdocument ten aanzien van de plaatsing van (GSM)-antennes. Hierin is aangegeven dat nieuwe (GSM)-antennes alleen mogen worden opgericht bij bedrijventerreinen en sportterreinen. Derhalve worden in het bestemmingsplan buitengebied alleen de bestaande (GSM)-antennes positief bestemd. Er worden geen mogelijkheden geboden voor het oprichten van nieuwe (GSM)-antennes.

Hoofdstuk 11 Milieuaspecten

11.1 Inleiding

afbeelding binnen de regeling

In dit hoofdstuk worden ten aanzien van de aspecten geluid, bodemkwaliteit, externe veiligheid, luchtkwaliteit en geur per aspect concreet hanteerbare randvoorwaarden gehanteerd. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen wordt voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in dit hoofdstuk.

11.2 Geluid

11.2.1 Zones

De Wet geluidhinder voorziet rond (gezoneerde) industrieterreinen, langs wegen en langs spoorwegen in zones. Een zone rond een industrieterrein moet tezamen met het bestemmingsplan dat de vestiging van geluidszoneringsplichtige bedrijven mogelijk maakt, worden vastgesteld op basis van een akoestisch onderzoek. Het industrieterrein zelf maakt geen deel uit van de zone. De zones langs wegen en spoorwegen volgen uit de Wet geluidhinder in samenhang met het Besluit geluidhinder en de Regeling Zonekaart spoorwegen. Indien men voornemens is nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen te realiseren binnen deze zones, dan dient een akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd waaruit blijkt dat aan de hoogst toelaatbare geluidsbelasting op de gevel, als opgenomen in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder, kan worden voldaan. Bij de planologische realisatie van nieuwe geluidsbronnen in de vorm van een industrieterrein, weg of spoorweg, dient te worden onderzocht of de hiervoor bedoelde hoogst toelaatbare geluidsbelasting op de gevels van bestaande woningen binnen de nieuwe zone kunnen worden gehaald.

Hoewel het niet expliciet in de wet is opgenomen, volgt uit de systematiek van de wet dat op het industrieterrein zelf geen woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen thuishoren.

Op dit moment is een nieuwe geluidzone industrie voor het industrieterrein Groot Verlaat/Dolderkanaal/Hooidijk in voorbereiding. Deze zal in het nieuwe bestemmingsplan ‘Buitengebied’ worden opgenomen. In Vollenhove ligt ook een gezoneerd industrieterrein. De geluidszones rondom deze terreinen zullen ook in het bestemmingsplan worden opgenomen.

11.2.2 Hogere grenswaarde

Burgemeester en wethouders zijn onder bepaalde voorwaarden bevoegd af te wijken van de voorgeschreven hoogst toelaatbare geluidsbelasting door het vaststellen van een hogere (grens)waarde. Tot voor kort kon dat alleen bij de vaststelling van een bestemmingsplan of oude instrumenten als een vrijstellingbesluit ex artikel 19 WRO of een projectbesluit, maar sinds de invoering van de Crisis- en herstelwet kan dat ook bij de toepassing van een wijzigings- of uitwerkingsbevoegdheid.

11.2.3 Goede ruimtelijke ordening

Slechts een klein deel van het industrielawaai wordt gereguleerd op basis van de Wet geluidhinder, namelijk slechts de gezoneerde industrieterreinen. Op de overige bedrijventerreinen en andere, solitaire bedrijven is de Wet geluidhinder niet van toepassing. Voor de beoordeling van de geluidsaspecten bij de vestiging of uitbreiding van een dergelijk bedrijf nabij geluidsgevoelige functies of de realisatie van geluidsgevoelige functie nabij een bedrijf, geldt het uitgangspunt van een ‘goede ruimtelijke ordening’. Dat zal in het betreffende ruimtelijke besluit moeten worden gemotiveerd.

Daarvoor kan worden verwezen naar de voorschriften die gelden voor het geluidsveroorzakende bedrijf op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) of diens milieuvergunning, maar dat alleen is niet voldoende om aan te tonen dat ter plaatse sprake is van goede ruimtelijke ordening. Daarvoor is een aanvullende beoordeling nodig.

Bij die beoordeling kan de brochure van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) ‘Bedrijven en milieuzonering’ worden gebruikt. Het gebruik van deze brochure is inmiddels algemeen aanvaard in de jurisprudentie6 , hoewel het een hulpmiddel blijft dat gemotiveerd kan worden toegepast, maar waarvan ook gemotiveerd kan worden afgeweken. Geluid is één van de milieuaspecten die een rol heeft gespeeld bij het bepalen van de richtafstanden.

Behalve de VNG-brochure kan ook de ‘Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening’ worden gebruikt bij de beoordeling van het aspect geluid bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Onder meer bij het gemotiveerd afwijken van de VNG-brochure. Hoewel de Handreiking primair is bedoeld als hulpmiddel bij het voorkomen en beperken van industrielawaai bij vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer, is ook het gebruik ervan bij de afweging van geluidsaspecten bij ruimtelijke plannen door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) aanvaard7.

6Zie o.a. Ab 13 mei 1997, nr. E01,94.0433 en Ab 18 februari 2004, nr. 200302895/1

7 Zie o.a. Ab, 1 februari 2006, nr. 200503626/1

In hoofdstuk 4 van deze handreiking is een tabel met richtwaarden voor woonomgevingen opgenomen die kunnen worden gehanteerd bij akoestisch onderzoek. In deze tabel (tabel 4) wordt onderscheid gemaakt tussen een landelijke omgeving, een rustige woonwijk met weinig verkeer en een woonwijk in de stad, waarvoor verschillende richtwaarden voor dag, avond en nacht zijn opgenomen. Indien niet kan worden voldaan aan die richtwaarden en blijkt uit een integrale afweging van de overige relevante belangen en factoren dat toch medewerking kan worden verleend, dan kan aansluiting worden gezocht bij de grenswaarden uit tabel 2 uit hoofdstuk 3 van de handreiking. Deze tabel maakt onderscheid tussen 10 verschillende gebieden. Voor deze afwijking van tabel 4 is een expliciete motivering nodig waarbij wordt ingegaan op de (on)mogelijkheden om maatregelen te treffen, bijvoorbeeld in de vorm van bron- of overdrachtsmaatregelen.

11.2.4 Gemeentelijke nota industrielawaai

De gemeente zou er ook voor kunnen kiezen om een gemeentelijke nota industrielawaai op te stellen waarbij verschillende gebiedstyperingen worden benoemd, die vervolgens worden toegepast door het opstellen van een geluidskwaliteitskaart voor het grondgebied van de gemeente. Op dit moment zijn er geen voornemens tot het opstellen van een dergelijke nota over te gaan. Mocht in de toekomst blijken dat er toch wel behoefte is aan beleid om eventuele knelpunten op te lossen, dan zal alsnog kunnen worden overgegaan tot het opstellen van een nota industrielawaai Voor een dergelijke nota. Daarbij kunnen de gegevens welke zijn gebruikt voor het opstellen van een geurverordening worden gebruikt.

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader en het gemeentelijk beleid kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    In de in de Wet geluidhinder voorgeschreven gevallen is een akoestisch onderzoek noodzakelijk, waaruit blijkt dat de hoogst toelaatbare geluidsbelasting niet wordt overschreden.

  • Ø

    In overige gevallen kan de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ als uitgangspunt worden gehanteerd ten aanzien van geluidsaspecten.

  • Ø

    Maatwerk in afwijking van de brochure is mogelijk, mits dat goed wordt gemotiveerd. Een akoestisch onderzoek kan daarvoor de basis vormen.

  • Ø

    Voor een eventueel akoestisch onderzoek wordt aansluiting gezocht bij de ‘Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening’.

  • Ø

    In beginsel wordt daarbij uitgegaan van de richtwaarden als genoemd in hoofdstuk 4 van de Handreiking (tabel 4).

  • Ø

    Kan daaraan niet worden voldaan, dan kan aansluiting worden gezocht bij de grenswaarden als genoemd in hoofdstuk 3 van de Handreiking (tabel 2).

11.3 Bodemkwaliteit

Bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan moet op basis van artikel 3.1.6. Besluit ruimtelijke ordening worden onderzocht of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Het uitgangspunt is dat een eventuele aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico mag opleveren voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Bij het opnemen van wijzigingsbevoegdheden kan die onderzoeksverplichting vooruit worden geschoven tot het moment van toepassing daarvan. Ook aan een afwijkingsbevoegdheid kan de voorwaarde worden verbonden dat een bodemonderzoek wordt uitgevoerd. Bij overige ruimtelijke besluiten is ook een inzicht in de bodemkwaliteit nodig op basis van artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht.

Welk onderzoek moet worden uitgevoerd (historisch, verkennend) kan worden bepaald in overleg met de vakspecialist bodem. Dat geldt ook voor het vervolgtraject (sanering) indien blijkt dat de bodem niet geschikt is voor de beoogde nieuwe functie.

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader en het gemeentelijk beleid kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet een bodemonderzoek worden uitgevoerd om vast te kunnen stellen of de bodemkwaliteit voldoende is voor het beoogde gebruik.

  • Ø

    Bij het opnemen van uitwerkings-, wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden het uitvoeren van een bodemonderzoek als voorwaarde opnemen.

  • Ø

    Nieuwe bodemverontreiniging voorkomen.

11.4 Externe veiligheid

Het uitgangspunt ten aanzien van externe veiligheid is scheiding van kwetsbare functies en risicovolle inrichtingen. Daarmee wil men het volgende bereiken:

  • 1.

    de bescherming van personen die zich bevinden in de nabijheid van een risicobron tegen de kans op overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen of ten gevolge van een ongeval met een vliegtuig op of nabij een luchthaven;

  • 2.

    de bescherming van de samenleving tegen het ontwrichtende effect van een dergelijke ramp met een groot aantal slachtoffers.

Plaatsgebonden risico

Voor de eerste doelstelling is het begrip ‘plaatsgebonden risico’ (PR) van belang. De norm voor het plaatsgebonden risico is 10-6, die als een contour om een risicovolle inrichting en aan weerszijden langs een transportroute of buisleiding ligt. Die contour geldt ingevolge artikel 5 juncto artikel 8 Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) voor kwetsbare objecten als bedoeld in artikel 1 BEVI als grenswaarde: binnen de contour zijn geen nieuwe kwetsbare objecten toegestaan. Voor beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het BEVI geldt die norm als richtwaarde. Een soortgelijke normstelling en systematiek geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen.

Groepsrisico

Bij de realisatie van de tweede doelstelling staat het begrip ‘groepsrisico’ (GR) centraal. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting, transportassen waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt en van buisleidingen waardoor die stoffen worden vervoerd, is op dat punt onderzoek nodig. Daaruit volgt een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar wel een oriënterende waarde, die als ijkpunt geldt bij het zoeken naar maatschappelijk aanvaardbare grenzen. Op grond van artikel 13 BEVI dient het bevoegd gezag bij nieuwe ruimtelijke plannen die nieuwe (kwetsbare) objecten mogelijk maken een verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden. Een soortgelijke regeling geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen.

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader en het gemeentelijk beleid kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

Woongebieden

  • Ø

    In woongebieden worden geen risicobronnen geïntroduceerd.

  • Ø

    Kwetsbare objecten mogen in nieuwe situaties niet binnen de 10-6 contour van een risicobron liggen. Aanvullend hierop mogen ook beperkt kwetsbare objecten die zich kunnen ontwikkelen tot kwetsbaar object zich in nieuwe situaties niet binnen de 10-6 contour van een risicobron bevinden.

  • Ø

    Toename van het groepsrisico door risicobronnen is niet toegestaan.

  • Ø

    Toename van groepsrisico door een structurele toename van het aantal personen in het invloedsgebied is wel toegestaan, mits invulling wordt gegeven aan de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico zoals opgenomen in het Bevi.

  • Ø

    Een toename van niet zelfredzame personen in een invloedsgebied wordt niet acceptabel geacht.

  • Ø

    De oriënterende waarde voor het groepsrisico wordt in nieuwe situaties als grenswaarde beschouwd. Een uitzondering hierop betreft het plaatsen van beperkt kwetsbare objecten zoals kleine kantoorpanden. Deze worden bijvoorbeeld toegestaan mits er extra aandacht wordt besteed aan zelfredzaamheid bij de realisering van het gebouw. Denk hierbij aan blinde gevels en nooduitgangen die de aanwezige mensen van de risicobron af laten bewegen. Dit betreft maatwerk in overleg met de Veiligheidsregio. Ook sportterreinen en de schaatsbaan vallen hieronder.

Bedrijventerreinen

  • Ø

    Kwetsbare objecten mogen in nieuwe situaties niet binnen de 10-6 contour van een risicobron liggen (wettelijk voorgeschreven).

  • Ø

    PR 10-6 contour dient binnen de inrichtingsgrens te blijven. Uitzondering op deze regel betreft situaties waarin de PR 10-6 contour door het stimuleren van bronmaatregelen gereduceerd is.

  • Ø

    Het invloedsgebied van een risicobron dat geldt voor het bepalen van het groepsrisico mag niet over woongebieden vallen.

  • Ø

    Een toename van het groepsrisico wordt geaccepteerd, mits invulling wordt gegeven aan de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico, zoals opgenomen in het Bevi en in overleg met de Veiligheidsregio.

  • Ø

    De oriënterende waarde voor het groepsrisico wordt in nieuwe situaties als richtwaarde beschouwd. Een overschrijding kan slechts incidenteel en gemotiveerd op basis van zwaarwegende argumenten geaccepteerd worden.

Landelijk gebied

  • Ø

    Kwetsbare objecten mogen in nieuwe situaties niet binnen de 10-6 contour van een risicobron liggen.

  • Ø

    PR 10-6 contour dient binnen inrichtingsgrens te blijven. Uitzondering op deze regel betreft situaties waarin de PR 10-6 contour door het stimuleren van bronmaatregelen gereduceerd is, en daarna uitsluitend een gebied inneemt buiten de inrichtingsgrens waarbinnen nu en in de toekomst binnen de contour geen (beperkt) kwetsbare objecten gevestigd zijn of zullen worden.

  • Ø

    Ook wanneer de PR 10-6 contour binnen de inrichtingsgrens valt, besteedt de gemeente veel aandacht aan het treffen van bronmaatregelen.

  • Ø

    Een toename van het groepsrisico wordt geaccepteerd, mits invulling wordt gegeven aan de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico zoals opgenomen in het Bevi en in overleg met de Veiligheidsregio.

  • Ø

    Het invloedsgebied van een risicobron dat geldt voor het bepalen van het groepsrisico mag niet over woongebieden vallen.

  • Ø

    De oriënterende waarde voor het groepsrisico wordt in nieuwe situaties als richtwaarde beschouwd. Slechts een overschrijding kan incidenteel en gemotiveerd op basis van zwaarwegende argumenten geaccepteerd worden.

Transportzone A32

  • Ø

    Kwetsbare objecten mogen in nieuwe situaties niet binnen de 10-6 contour van een transportroute liggen. Aanvullend hierop mogen ook beperkt kwetsbare objecten zich in nieuwe situaties niet binnen de 10-6 contour van een transportroute bevinden.

  • Ø

    Er dient rekening te worden gehouden met een zogenaamd plasbrand aandachtsgebied (PAG) van 30 meter langs de weg. Binnen deze PAG maar wel buiten de 10-6 contour, mogen in nieuwe situaties alleen na zeer zorgvuldige afweging (beperkt) kwetsbare objecten worden gebouwd en wordt alle bebouwing binnen een afstand van 200 meter aan weerszijden van de A32 meegenomen in de risicoberekening.

  • Ø

    Een toename van het groepsrisico wordt geaccepteerd, mits invulling wordt gegeven aan de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico zoals opgenomen in het Bevi.

  • Ø

    Het invloedsgebied van een transportroute dat geldt voor het bepalen van het groepsrisico mag niet over woongebieden vallen.

  • Ø

    De oriënterende waarde voor het groepsrisico wordt in nieuwe situaties als richtwaarde beschouwd. Slechts een geringe overschrijding kan incidenteel en gemotiveerd op basis van zwaarwegende argumenten geaccepteerd worden.

11.5 Luchtkwaliteit

11.5.1 (Niet) in betekenende mate?

Op basis van de Wet luchtkwaliteit, als opgenomen in de Wet milieubeheer, is de Regeling Niet In Betekenende Mate (NIBM) vastgesteld. In de gevallen die in die regeling zijn genoemd, is geen toetsing aan de grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes c.q. fijnstof (PM10;) nodig. Er kan dan van worden uitgegaan dat de betreffende ontwikkeling niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. Ook met de NIBM-tool die is ontwikkeld door VROM in samenwerking met Infomil kan worden bepaald of de bijdrage van een project NIBM is.

Indien sprake is van een ontwikkeling die wel in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen, dan is toetsing aan de grenswaarden voor luchtverontreinigings-componenten nodig. In dat geval is dus een onderzoek nodig.

11.5.2 Gevoelige bestemmingen

Voor initiatieven met betrekking tot de realisatie van een gevoelige bestemming op een locatie binnen 300 meter vanaf de rand van rijkswegen of binnen 50 meter vanaf de rand van provinciale wegen, dan moet ingevolge het Besluit gevoelige bestemmingen worden onderzocht of op die locatie sprake is van een daadwerkelijke of een dreigende overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (fijn stof; PM10) en/of voor stikstofdioxide (NO2). Blijkt uit het onderzoek dat sprake is van zo’n (dreigende) overschrijding, dan mag ter plekke geen gevoelige bestemming worden gevestigd, ongeacht of het gaat om nieuwbouw ten behoeve van die gevoelige bestemming of om functiewijziging van een bestaand gebouw. Wel wordt eenmalig een beperkte uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming toegestaan die leidt tot een toename van maximaal 10% van het aantal personen dat ter plekke verblijft; hierbij is niet het feitelijk aantal verblijvende personen doorslaggevend, maar het aantal personen dat rechtens ter plaatse mag verblijven. Tot de gevoelige bestemmingen behoren: scholen (voor onderwijs aan minderjarigen), kinderopvang, bejaarden-, verzorgings- en verpleegtehuizen.

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader en het gemeentelijk beleid kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zal worden aangetoond dat de ontwikkeling niet in betekende mate bijdraagt aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen.

  • Ø

    Bij het opnemen van uitwerkings-, wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden wordt als voorwaarde opgenomen, dat dient te worden aangetoond dat toepassing van de bevoegdheid niet in betekende mate bijdraagt aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. Bezien moet worden of een nieuwe ontwikkeling die als gevoelige bestemming wordt beschouwd (bijvoorbeeld zorgboerderij) gewenst is in verband met de uitstoot van stoffen.

11.6 Geur

11.6.1 Bedrijven

Voor wat betreft geurhinder wordt onderscheid gemaakt tussen geur afkomstig van veehouderijen en andere bedrijven. Voor andere bedrijven dan veehouderijen bestaat geen geurregelgeving. In het kader van de ruimtelijke ordening moet wel rekening worden gehouden met de belangen van geurgevoelige objecten in de omgeving en de belangen van het betreffende bedrijf zelf. Voor omliggende geurgevoelige objecten moet een goed woon- en leefklimaat kunnen worden gegarandeerd, terwijl de milieurechten van een bedrijf niet onevenredig mogen worden ingeperkt door de realisatie van nieuwe geurgevoelige objecten in diens omgeving. Toetsing op dit punt is mogelijk volgens de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) die per branche voorziet in een toetsingskader. Het betreft een richtlijn, dus afwijking daarvan is mogelijk, mits wordt gemotiveerd dat een goed woon- en leefklimaat voor (toekomstige) bewoners kan worden gegarandeerd en andere belanghebbenden (bedrijven en derden) niet onevenredig in hun belangen worden geschaad door de nieuwe planologische ontwikkeling.

11.6.2 Veehouderijen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen op of nabij een veehouderij die vergunningplichtig is op basis van de Wet milieubeheer, is de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing. Aan deze wet komt een zogenaamde omgekeerde werking toe. Dat houdt in dat de afstanden en maximale geurbelasting die voor een bepaalde veehouderij van toepassing zijn, ook moeten worden gerespecteerd bij de realisatie van geurgevoelige objecten nabij die veehouderij. Wordt niet voldaan aan de maximale geurbelasting of de minimaal aan te houden afstandsnormen, dan is in beginsel geen sprake van een goed woon- en leefklimaat. In beginsel, aangezien dit door jurisprudentie van de Afdeling is genuanceerd8. Voor agrarische bedrijven die onder algemene regels vallen als bedoeld in artikel 8.40 Wet milieubeheer geldt het Besluit landbouw milieubeheer, waarin ook minimaal aan te houden afstanden tot geurgevoelige objecten zijn opgenomen. Mestbassins dienen te voldoen aan het Besluit mestbassins milieubeheer. Tenzij deze niet onder dit besluit vallen, dan gelden andere eisen.

Uitgangspunt is ook bij veehouderijen dat een goed woon- en leefklimaat voor (toekomstige) bewoners kan worden gegarandeerd en andere belanghebbenden (bedrijven en derden) niet onevenredig in hun belangen worden geschaad door de nieuwe planologische ontwikkeling.

De ontwikkelingsruimte voor agrarische bedrijven welke met deze beleidsnotitie (en vervolgens het nieuwe bestemmingsplan) wordt gegeven, is vertrekpunt bij het opstellen van de geurverordening.

8 Zie o.a. Ab 7 oktober 2009, nr 200900801/1/R3

11.6.3 Geurverordening

De gemeente Steenwijkerland beschikt momenteel nog niet over een geurverordening als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij. Middels zo’n verordening kan maatwerk worden geleverd, bijvoorbeeld om eventuele knelpunten bij en rond veehouderijen op te lossen. Er is wel een geurverordening in voorbereiding.

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader en het gemeentelijk beleid kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Vooralsnog dient te worden voldaan aan de minimale afstanden of maximale geurbelasting ingevolge de Wet geurhinder veehouderij of het Besluit landbouw milieubeheer of het Besluit mestbassins milieubeheer.

  • Ø

    Zodra de geurverordening is vastgesteld, dan is die verordening bij nieuwe ontwikkelingen bepalend voor de mogelijkheden om af te wijken van de voorgeschreven minimale afstanden of maximale geurbelasting.

11.7 Stikstof

De Wieden en Weerribben zijn Natura 2000-gebieden die binnen de gemeente Steenwijkerland liggen. Stikstof veroorzaakt het grootste probleem bij de implementatie van Natura 2000. Stikstof wordt vooral door mest van landbouwbedrijven, industrie en verkeer in het milieu gebracht. Door een te hoog gehalte van stikstof verdringen bepaalde soorten planten andere, kwetsbare, planten, hetgeen schadelijk is voor de biodiversiteit van de Natura 2000-gebieden (althans, voor zover deze voor stikstofdepositie gevoelig zijn).

Bij de vaststelling van bestemmingsplannen dient met deze natuurwaarden, als nadere invulling van de norm goede ruimtelijke ordening, rekening te worden gehouden (artikel 3.1, lid 1 Wro). Het bestemmingsplan kan pas worden vastgesteld indien zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast door de ontwikkeling die in het plan (bijvoorbeeld de uitbreiding/wijziging agrarisch bedrijf) wordt toegelaten (artikel 19j, lid 2-4 Natuurbeschermingsweg 1998). Aangetoond moet worden dat het bestemmingsplan op dit punt uitvoerbaar is.

Om vast te kunnen stellen dat een (bestemmings)plan geen verslechterend of significant verstorend effect heeft of kan hebben voor een Natura 2000-gebied, dient een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied te worden verricht waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. Deze passende beoordeling maakt deel uit van de voorgeschreven milieu-effectenrapportage. Blijkt uit de passende beoordeling dat niet met zekerheid kan worden gesteld dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast, dan kan worden overwogen om mitigerende maatregelen in het plan op te nemen waardoor de nadelige effecten zich niet of veel minder zullen voordoen. Hierbij kan ook gedacht worden aan het in voorbereiding zijnde PAS (Programmatische Aanpak Stikstof; vergelijkbaar met het NSL voor luchtkwaliteit).

Zijn deze mitigerende maatregelen niet mogelijk of nemen deze maatregelen de nadelige effecten van het plan onvoldoende weg, dan kan het bestemmingsplan alleen dan worden vastgesteld als:

  • 1.

    er geen alternatieve oplossingen zijn; en

  • 2.

    alleen wegens dwingende redenen van openbaar belang; onder de voorwaarde dat de verloren natuurwaarden verplicht moeten worden gecompenseerd.

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader en het gemeentelijk beleid kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    Nieuwe ontwikkelingen moeten worden getoetst aan de Nb-wetgeving;

  • Ø

    Een bestemmingsplan kan pas worden vastgesteld indien zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast door de ontwikkeling die in het plan wordt toegelaten.

afbeelding binnen de regeling

Hoofdstuk 12 Archeologie en cultuurhistorie

12.1 Inleiding

De gemeente Steenwijkerland beschikt over een rijke (cultuur)historie. Zowel boven als onder de grond zijn sporen uit het verleden te vinden. Denk daarbij aan archeologische vondsten, monumentale panden en beschermde stads- en dorpsgezichten. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op archeologische randvoorwaarden bij ruimtelijke plannen, de ruimtelijke mogelijkheden om te sturen in cultuurhistorisch waardevolle gebieden en de bestemming van monumenten.

12.2 Archeologie

afbeelding binnen de regeling

De gemeente Steenwijkerland heeft voor het gehele grondgebied een archeologische inventarisatie uitgevoerd en de resultaten daarvan doorvertaald naar een archeologische verwachtingen- en beleidskaart. Hierin is de beschikbare informatie over de ligging en aard van bekende archeologische vindplaatsen, opgravingsterreinen, vondstlocaties en cultuurhistorische objecten samengebracht.

De raad heeft de verwachtingen- en beleidskaart en het bijbehorende beleidsdocument ‘Archeologische verwachtingen- en beleidskaart voor het grondgebied van Steenwijkerland – een aanzet tot het ontwikkelen van ruimtelijk archeologiebeleid’ vastgesteld op 22 januari 2008. Het beleid schrijft ondermeer voor dat in ieder nieuw bestemmingsplan een beschermende regeling voor archeologische waarden dient te worden opgenomen. Op de beleidskaart wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • ·

    archeologische monumenten;

  • ·

    gebieden of terreinen van archeologische waarde;

  • ·

    gebieden met een hoge archeologische verwachting;

  • ·

    gebieden met een lage archeologische verwachting;

  • ·

    gebieden zonder archeologische verwachting;

  • ·

    gebieden met onbekende archeologische verwachting.

Voor de verschillende gebieden zijn in het beleidsdocument voorbeeldregels voor dubbelbestemmingen opgenomen die kunnen worden gebruikt in nieuwe bestemmingsplannen. Deze voorbeeldregels zijn doorvertaald naar de standaardregels van de gemeente Steenwijkerland.

Bij de actualisatie van de bestemmingsplannen voor het buitengebied worden de verwachtingswaarden als dubbelbestemming (Waarde – Archeologie) opgenomen op de verbeelding, waaraan vervolgens de standaardregels worden gekoppeld.

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader en het gemeentelijk beleid kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • Ø

    De in het gemeentelijk beleidsdocument onderscheiden verwachtingswaarden in bestemmingsplannen opnemen als dubbelbestemming en daaraan – na aanpassing op basis van het SVBP2008 – de bijbehorende voorbeeldregels koppelen.

  • Ø

    Nieuwe ontwikkelingen, waarvoor geen mogelijkheid (afwijking of wijziging) is opgenomen in het bestemmingsplan, worden aan het beleidsdocument zelf getoetst.

afbeelding binnen de regeling Uitsnede cultuurhistorische atlas Overijssel

12.3 Cultuurhistorische waarden

afbeelding binnen de regeling

Ondanks de bescherming van monumenten staat de beeldkwaliteit van monumenten en karakteristieke panden en hun omgeving onder druk. Dit komt door onder andere verrommeling van onbebouwde gronden en ontsierende bijgebouwen. De rol van een bestemmingsplan bij het tegengaan daarvan is beperkt. Toch zijn er mogelijkheden om op dat punt te kunnen sturen.

Gestreefd wordt naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden door het tegengaan van verdere versnippering van historische patronen, het zo mogelijk verwijderen van incidentele objecten zonder enig verband met de oorspronkelijke situatie en het voorkomen van het toevoegen van nieuwe elementen, anders dan bedoeld ter reconstructie van de oorspronkelijke situatie.

Op de binnen het plangebied gelegen beschermde rijksmonumenten, aangewezen ingevolge artikel 3 van de Monumentenwet 1988, is tevens het dienaangaande bepaalde uit de Monumentenwet van toepassing. Hetgeen betekent dat een omgevingsvergunning nodig is voor onder meer het wijzigen, verstoren, slopen of verplaatsen van een beschermd monument.

Voorop staat de instandhouding van de afzonderlijke monumentale gebouwen, karakteristieke panden en bouwwerken voor wat betreft kapvorm, hoogtematen en gevel- en raamindeling, zoals deze zijn vastgelegd in de aanwijzing tot rijks- of gemeentelijk monument.

Naast de instandhouding van de afzonderlijke monumentale gebouwen en bouwwerken wordt gestreefd naar bescherming van de samenhangende cultuurhistorische waarden en het stedenbouwkundige beeld van de straatwanden.

In de notitie RKB zullen de landschappelijke waarden per gebied worden beschreven, evenals de cultuurhistorische waarden. Het resultaat daarvan zal in het voorontwerp voor het nieuwe bestemmingsplan worden vertaald in de vorm van bijvoorbeeld specifieke aanduidingen op de verbeelding (plankaart) en / of specifieke regels waarmee deze waarden kunnen worden beschermd. Daarmee wordt het nieuwe rijksbeleid van gebiedsgerichte benadering van cultuurhistorisch erfgoed vertaald.

Behalve via het bestemmingsplan kunnen andere sporen worden gebruikt om een verbetering van de beeldkwaliteit te realiseren. Materiaal- en kleurgebruik worden zowel preventief als repressief gereguleerd via het welstandstoezicht en niet via het bestemmingsplan.

Daarnaast bestaan er regelingen die het behoud en herstel van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied stimuleren, zoals ‘Groene en Blauwe Diensten’ en 'Streekeigen Huis en Erf’. Met Groene en Blauwe Diensten bundelen provincie, gemeente, bedrijfsleven, agrariërs en particulieren hun krachten om het unieke landschap te behouden voor de toekomst. De kern is dat particulieren een reële vergoeding ontvangen voor het beheer van landschapselementen en onverharde wandelpaden. Bij Streekeigen Huis en Erf gaat het om het behoud en de ontwikkeling van karakteristieke erven in het buitengebied, waarbij de drie componenten ‘herstel van de bebouwing (rood)’, ‘aanleg of herstel van streekeigen erfbeplanting (groen)’ en ‘historische elementen (geel) op de erven’ gezamenlijk onder handen worden genomen.

Eigenaren van bestaande illegale bouwwerken kunnen worden aangeschreven in het kader van handhaving. In excessieve gevallen kan voorts op basis van de APV worden opgetreden tegen in slechte staat verkerende erven.

Randvoorwaarden

De volgende randvoorwaarden kunnen worden geformuleerd:

  • Ø

    Op de verbeelding krijgen de monumenten de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – monument’. Karakteristieke/beeldbepalende bebouwing krijgt, op basis van het vigerende bestemmingsplan de aanduiding ‘karakteristiek’.

  • Ø

    In het bestemmingsplan wordt een beschermende regeling opgenomen (dubbelbestemming ‘Waarde – Cultuurhistorie’) waarbinnen het te voeren beleid mede betrekking heeft op behoud, herstel, aanpassing, verbouwing, en reconstructie van de ter plaatse aanwezige bebouwing. Ter zake wordt advies ingewonnen bij Monumentenzorg en/of een deskundige.

  • Ø

    Een goede bijgebouwenregeling, waarbij ook kritisch wordt gekeken naar de gewenste situering daarvan ter bescherming van belangrijke zichtlijnen. Hiervoor wordt per perceel een vlak waarbinnen bijgebouwen mogen worden opgericht (aanduiding ‘bijgebouwen’) ingetekend op de verbeelding.

  • Ø

    Een aantrekkelijke saneringsregeling om het aantal overtollige bijgebouwen, die vaak in slechte staat van onderhoud verkeren, terug te brengen.

  • Ø

    Waardevolle bomen en hagen beschermen middels een algemeen vergunningenstelsel voor werken, geen bouwwerken zijnde en voor werkzaamheden (omgevingsvergunning), zoals opgenomen in paragraaf 6.5.

Hoofdstuk 13 Duurzame energie

13.1 Algemeen

In het coalitie akkoord 2010-2014 wordt ingezet op een energieregio die in haar eigen energiebehoefte kan voorzien. Meer reststoffen dienen te worden gebruikt voor het opwekken van duurzame energie.

Een focus op meer decentrale energieopwekking vereist meer dan voorheen afstemming tussen ruimtelijke ontwikkelingen in vraag en aanbod van energie (decentrale energieopwekking, restwarmtegebruik, biogasproductie, woningbouw, bedrijventerreinen, etc.) en ontwikkelingen in de energie-infrastructuur (netbeheer, smart grids, etc.).

13.2 Biogasinstallaties

Grootschalige vergistingsbedrijven vestigen zich primair op bedrijventerreinen. Het geproduceerde gas wordt bij voorkeur als ‘groen gas’ in de normale aardgasleiding gepompt. De stankoverlast van mest(vergisting) in gesloten systemen kan door verbeterde technieken worden teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau.

In een biomassa-/vergistingsinstallatie wordt o.a. biogas (methaan) geproduceerd uit organische stof. Als organische stof wordt bijvoorbeeld maïs en mest gebruikt. De opgewekte energie wordt in de praktijk geleverd aan het energiebedrijf. Het restproduct van de mais en mest wordt gebruikt op het agrarisch bedrijf of wordt eventueel verkocht. In een biomassa-/vergistingsinstallatie is een viertal situaties te onderscheiden9.

  • A.

    Het bedrijf verwerkt eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten (bijv. maïs) toe. Het digestaat (restproduct) wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt.

  • B.

    Het bedrijf verwerkt eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt of naar derden afgevoerd.

  • C.

    Het bedrijf verwerkt aangevoerde mest geproduceerd door derden en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt.

  • D.

    Het bedrijf verwerkt aangevoerde mest van derden en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat wordt als meststof afgeleverd aan derden.

Voor de tekst welke schuin en onderstreept staat geldt het in hoofdzaak criterium.

9 Zoals is aangegeven in de Infomil handreiking '(co-)vergisting van mest' van september 2010.

Een biomassa-/vergistingsinstallatie kan over het algemeen een sterke toename van (zwaar) verkeer tot gevolg hebben (aanvoer van mest en/of biomassa). Het aanwezige wegennet dient derhalve hierop te zijn afgestemd Uitzondering hierop vormen de installaties. ‘op boerderijniveau’, waarbij zowel co-substraat als mest van het eigen bedrijf komen. In een uitspraak van de Raad van State is bevestigd dat biovergisting en aanverwante activiteiten geen agrarische (neven)activiteiten zijn.

In een separate beleidsnotitie zal beleid hiertoe nader worden uitgewerkt Daar zullen de ingekomen reacties op het concept van deze beleidsnotitie zullen ook bij worden betrokken. Op het geëigende moment zal dit in het bestemmingsplan voor het buitengebied worden vertaald.

13.3 Zonne-energie

Zonne-energie vindt haar toepassing vooral in combinatie met bebouwing. Door verbetering van de techniek en toenemende gezamenlijke inkoop is de verwachting dat binnen enkele jaren grootschalige toepassingen rendabel en mogelijk zijn.

13.4 Bodemenergie

De ondergrond wordt steeds vaker ingezet als leverancier van energie (Koude-warmte opslag, KWO, aardwarmte). Bij gebiedsontwikkelingen wordt de potentie voor duurzame bodemenergie in beeld gebracht, waarbij de haalbaarheid wordt getoetst.

Hoofdstuk 14 Planschade

14.1 Inleiding

In voorgaande hoofdstukken zijn uitgangspunten en randvoorwaarden voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen beschreven die kunnen leiden tot een uitbreiding of juist een inperking van de bouwmogelijkheden op een perceel. Ook kan het voorgaande leiden tot een intensivering dan wel extensivering van het gebruik van een perceel. Dat kan bij een bepaalde kring van belanghebbenden leiden tot planologisch nadeel dat voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komt (planschade). In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de relevante aspecten ten aanzien van planschade.

14.2 Wettelijk kader

Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Daardoor wijzigt de planschaderegeling zoals die voorheen was opgenomen in artikel 49 Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud). Ingevolge het overgangsrecht vervat in artikel 9.1.18 Invoeringswet Wro geldt het nieuwe recht als opgenomen in afdeling 6.1 van de Wro, als de betrokken planologische wijziging rechtskracht heeft verkregen na 1 juli 2008.

14.2.1 Schadeoorzaak

Artikel 6.1 Wro bepaalt in welke gevallen recht op planschadevergoeding bestaat. Het eerste lid luidt:

‘Burgemeester en wethouders kennen aan degene die in de vorm van een inkomen s derving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolge van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade r e delijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager hoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende ander s zins is verzekerd’.

In het tweede lid worden vervolgens de besluiten opgesomd die de oorzaak kunnen vormen voor de bedoelde schade, waaronder de vaststelling van een bestemmingsplan en een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

14.2.2 Belanghebbende

In de Wro wordt niet meer gesproken van ‘belanghebbende’, maar van ‘degene die schade lijdt of zal lijden’. Tot dusver blijkt dit in de praktijk geen invloed te hebben op de kring van degenen die een planschadeclaim kunnen indienen. Uit de jurisprudentie van de Afdeling kunnen voor het vaststellen van de belanghebbenden twee criteria worden afgeleid, te weten het nabijheids- en het zichtcriterium. Zoals de benamingen al aangeven, gaat het bij het nabijheidscriterium erom dat de belanghebbende in de nabijheid van het plangebied woont10. Bij het zichtcriterium is bepalend of iemand zicht heeft op het desbetreffende plangebied, waarop de schadeveroorzakende maatregel betrekking heeft.

10Zie o.a. Ab 12 september 2011, AB 2002, nr. 172 en Ab 29 augustus 2000, AB 2000, nr. 477.

14.2.3 Planologische vergelijking

Hoofdregel is dat voor de vergelijking van de planologische regimes niet de feitelijke situatie bepalend is, maar dat moet worden uitgegaan van de maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden die de planologische regimes bieden met uitzondering van afwijkingsbevoegdheden.

Voor de beantwoording van de vraag of planschade wordt geleden, dienen de planologische regimes onmiddellijk vóór en ná de inwerkingtreding van het gestelde schadeveroorzakende besluit met elkaar te worden vergeleken. Onder ‘onmiddellijk na’ wordt verstaan de datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit in werking is getreden.De schade moet aldus worden vastgesteld aan de hand van de omstandigheden (waaronder het prijsniveau) zoals die golden op het moment van het wijzigen van het planologisch regime.

Een uitzondering op de hoofdregel van de maximale invulling wordt gemaakt als vaststaat dat het maximaal mogelijke met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer kan worden gerealiseerd12.

14.2.4 Peildata

Bij de beoordeling van een planschadeclaim moeten verschillende peildata worden onderscheiden:

  • ·

    Een verzoek om vergoeding van planschade hoeft pas in behandeling te worden genomen vanaf het moment waarop de planologische maatregel onherroepelijk is geworden13.

  • ·

    Planologische schade komt in aanmerking voor vergoeding vanaf het moment van inwerkingtreding van de planologische maatregel14

  • ·

    De peildatum voor de vergoeding van wettelijke rente is volgens vaste rechtspraak het moment waarop het verzoek om vergoeding van planschade binnenkomt15.Aan verrekening van de wettelijke rente kan echter pas worden toegekomen indien planologisch nadeel op geld wordt gewaardeerd.

11Ab 18 juni 2003 BR 2004, 24 m. nt. J.W. van Zundert en Ab 12 november 2003 StAB 1/2004/04-38.

12Ab 10 september 2003 , nr. 200203940/1 (www.raadvanstate.nl).

13Afdeling 15 januari 2003, AB 2003/121, m. nt. G.M. v.d. Broek en JB 2003, 67, m. nt. R.J.N. Schlössels.

14Ab 15 januari 2003, AB 2003/121, m. nt. G.M. v.d. Broek en JB 2003, 67, m. nt. R.J.N. Schlössels.

15Ab 29 september 1994, AB 1995, 210.

14.2.5 Vergoeding?

Indien wordt geconcludeerd dat sprake is van een planologisch nadeliger situatie én daardoor schade is geleden, dient te worden beoordeeld of deze schade in redelijkheid voor vergoeding in aanmerking komt, of dat deze voor rekening van de verzoeker dient te blijven en of deze anderszins is vergoed, aldus artikel 6.1., eerste lid, Wro. Van de eventuele schade wordt afgetrokken de vergoeding die verzoeker op andere wijze heeft verkregen (bijv. afspraken met de gemeente of degene die om de planologische maatregel heeft verzocht).

De schade moet voor rekening van verzoeker blijven als sprake is van risicoaanvaarding. Deze kan bestaan uit actieve en passieve risicoaanvaarding. Actieve risicoaanvaarding doet zich voor als de planologische schade voorzienbaar is. Dit moet volgens de jurisprudentie worden beoordeeld aan de hand van de vraag of ten tijde van de aankoop voor een redelijk denkende en handelende koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in de toekomst in ongunstige zin zou veranderen.16 Passieve risicoaanvaarding is aan de orde als een redelijk denkende en handelende eigenaar rekening moet houden met de kans dat de voor hem tot dan toe onbenutte gunstige planologische mogelijkheden in de toekomst in negatieve zin kunnen veranderen.17

Indien wordt geconcludeerd dat sprake is van een planologisch nadeliger situatie, kan worden toegekomen aan de voordeel-/nadeelverrekening. Voor zover uit dezelfde planologische wijziging zowel voordeel als nadeel voortvloeit en dit voordeel het geleden nadeel opheft, is er geen grond voor een tegemoetkoming in de schade op basis van artikel 6.1 Wro.

16Zie o.a. Ab 7 april 2004, BR 2004, 148, m.nt. J.W. van Zundert.

17Zie o.a. Ab 11 mei 2000, BR 2001, 228, m.nt. P.C.E. van Wijmen.

14.2.6 Maatschappelijk risico

Op basis van artikel 6.2 dient rekening te worden gehouden met een forfait normaal maatschappelijk risico. Bij inkomensderving blijft in ieder geval 2% van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade een waardevermindering voor rekening van de aanvrager. Bij waardevermindering van een onroerende zaak is dat in ieder geval 2% van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.

Een uitzondering geldt voor zogenaamde directe planschade, hetgeen het geval is wanneer het schadeveroorzakende besluit betrekking heeft op de tot de onroerende zaak behorende gronden. In dat geval geldt geen forfait normaal maatschappelijk risico.

14.3 Gevolgen nieuw ruimtelijk beleid

Het in de voorgaande hoofdstukken geschetste beleid leidt tot planologische wijzigingen die planologisch nadeel in de vorm van zowel indirecte als directe planschade kunnen opleveren voor belanghebbenden. Denk daarbij aan het verruimen van bestemmingen, het wegbestemmen van voormalige horeca- en detailhandelsvestigingen en het uitsluiten van buitenopslag op bepaalde delen van bedrijfsterreinen. Dit kan forse negatieve financiële gevolgen opleveren voor de gemeente en daarmee ook de financiële c.q. economische uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen in gevaar brengen.

14.4 Beperken planschade

Indien de gemeente zelf initiatiefnemer is verdient het aanbeveling vooraf een planschaderisicoanalyse uit te voeren, zodat inzicht wordt verkregen in de omvang van het mogelijke planologisch nadeel. Indien het een ruimtelijk besluit op aanvraag betreft kan – indien een reële kans op planschade bestaat – de aanvrager worden gevraagd zijn aanvraag nader te onderbouwen ten aanzien van het aspect planschade door een risicoanalyse te overleggen. De kosten van de risicoanalyse planschade zijn hierbij in principe voor rekening van de aanvrager als opdrachtgever voor het onderzoek.

Indien de gemeente initiatiefnemer is kan op basis van de risicoanalyse worden overwogen tot een aanpassing van het plan, ter beperking van planschade. Denk daarbij bijvoorbeeld aan het hanteren van grotere afstanden van bouwmogelijkheden tot belanghebbenden of het aanpassen van goot- en bouwhoogtes, het treffen van voorzieningen ter voorkoming van overlast, etc. Ook kan in het kader van voorzienbaarheid naar buiten worden getreden met publicaties en brieven waardoor mogelijk sprake kan zijn van het optreden van actieve dan wel passieve risicoaanvaarding.

Bij een ruimtelijk besluit op aanvraag kan een verhaalsovereenkomst worden gesloten met de aanvrager. Indien de aanvrager daaraan niet wenst mee te werken kan de aanvraag worden afgewezen. Op basis van een dergelijke overeenkomst kan de gemeente de kosten verhalen op de aanvrager.

Hoofdstuk 15 Handhaving

15.1 Inleiding

Een succesvolle uitvoering van het gewenste ruimtelijk beleid is natuurlijk afhankelijk van de consequente toepassing ervan, maar door toezicht op naleving ervan en indien nodig bestuursrechtelijke handhaving in geval van overtredingen. Burgemeester en wethouders zijn op basis van artikel 125 Gemeentewet bevoegd tot handhaving van regels welke door het gemeentebestuur dienen te worden uitgevoerd. Dat is ondermeer het geval bij overtredingen van artikel 40 Woningwet (bouwvergunningplicht) en bestemmingsplanregels.

Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak volgt dat gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Dit wordt ook wel aan geduid als de beginselplicht tot handhaving.

15.2 Wettelijk en beleidskader

15.2.1 Woningwet

Op basis van artikel 100c Woningwet moeten burgemeester en wethouders jaarlijks hun voornemens bekend maken met betrekking tot de wijze waarop in het komende jaar uitvoering zal worden gegeven aan de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I tot en met IV van de Woningwet. Burgemeester en wethouders brengen ook jaarlijks verslag uit aan de raad over de resultaten daarvan.

15.2.2 Wet ruimtelijke ordening

In artikel 7.1 Wet ruimtelijke ordening is nog eens expliciet opgenomen dat burgemeester en wethouders zorg dragen ingevolge artikel 7.1 Wet ruimtelijke ordening zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens die wet. In artikel 7.10 Wro is een algemeen verbod op genomen om gronden en/of bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken in strijd met een geldend bestemmingsplan.

15.2.3 Provinciaal beleid

Handhavings- en Gedoogstrategie Fysieke Leefomgeving Overijssel

De provincie Overijssel vormt samen met onder andere de Overijsselse gemeenten, de waterschappen, de politiekorpsen binnen de provincie en diverse inspectiediensten van het Rijk het samenwerkingsverband ‘Samenwerking Handhaving Overijssel’, dat wordt ondersteund door het Servicepunt Handhaving Overijssel. De Handhavings- en Gedoogstrategie Fysieke Leefomgeving Overijssel moet leiden tot een zekere uniformering van de handhaving van onder meer milieu- en bouwvoorschriften binnen de provincie. De handhavingsstrategie is samengevat in het stroomschema hieronder. Voorts is een gedoogbeleid beschreven waarin wordt aangegeven wanneer gedogen aanvaardbaar is en onder welke voorwaarden.

afbeelding binnen de regeling Stroomschema Handhavings- en Gedoogstrategie Fysieke Leefomgeving Overijssel

15.2.4 Gemeentelijk beleid

De gemeente Steenwijkerland is bezig met het opstellen van een nieuwe handhavingsbeleid, ter vervanging c.q. actualisatie van het “Beleidsplan Omgevingsrecht Steenwijkerland” uit 2007. Vooruitlopend daarop zijn voor 2010 alvast de prioriteiten aangegeven in de notitie “Onderweg naar…- een herijking van het beleid voor toezicht en handhaving in 2010”. De uitgangspunten daarvan zijn:

  • Ø

    De eigen verantwoordelijkheid van burgers staat voorop;

  • Ø

    Burgers, instellingen en bedrijven worden aangesproken op overtredingen, waarbij handhaving – nadat eerst de legalisatiemogelijkheden zijn onderzocht – het uiterste middel is;

  • Ø

    Daar waar de veiligheid in het geding is, wordt snel opgetreden;

  • Ø

    De overheid geeft het goede voorbeeld en handelt rechtvaardig, voorspelbaar en consequent;

  • Ø

    Het handhavingsbeleid moet transparant ,integraal en programmatisch worden opgezet, in goede samenwerking met handhavingspartners;

  • Ø

    Handhaving is een cyclisch proces;

  • Ø

    Via communicatie moet begrip worden gekweekt voor het belang van handhaving van regels;

  • Ø

    De kwaliteit van de handhaving als product moet worden gemonitord.

De nota splitst het handhavingsproces op in drie stappen, te weten toezicht, vroegtijdige interventie en handhaving. Voor wat betreft toezicht wordt een prioritering voorgestaan. Hoe lager de prioriteit, des de minder intensief is het toezicht. Indien daarbij overtredingen worden geconstateerd wordt eerst door een handhavingsjurist en eventueel de betrokken toezichthouder, een gesprek gevoerd met de overtreder om te bekijken of op minnelijke wijze een opheffing van de overtreding mogelijk is. Dit wordt aangeduid als vroegtijdige interventie. Indien dat overleg niets oplevert wordt alsnog bestuursrechtelijk opgetreden, bij voorkeur door middel van het opleggen van een last onder dwangsom.

Slechts onder strikte voorwaarden kan een overtreding gedurende een overgangstermijn worden gedoogd. Het gemeentelijk gedoogbeleid is vastgelegd in de ‘Beleidsregels Gedoogstrategie gemeente Steenwijkerland’.

15.3 Uitwerking

Het gemeentelijk handhavingsbeleid wordt momenteel geactualiseerd. In deze beleidsnotitie zal dan ook geen uitwerking daarvan plaatsvinden. Wel is het van belang dat bestemmingsplannen dusdanig worden opgesteld dat ze voor iedereen begrijpelijk en duidelijk zijn. Daarmee zijn de bestemmingsplannen ook goed handhaafbaar. VROM stimuleert gemeentes in bestemmingsplantoelichtingen een handhavingsparagraaf op te nemen. De vraag is echter wat daarin moet worden opgenomen. Indien het louter een samenvatting is van het actuele gemeentelijke handhavingsbeleid, dan heeft die paragraaf weinig toegevoegde waarde. Er kan echter ook worden beschreven welke overtredingen zijn geconstateerd tijdens de aan het bestemmingsplan voorafgaande inventarisatie en hoe daarmee is omgegaan.

Bij het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen is aandacht nodig voor een duidelijke, handhaafbare regeling. Dat geldt zowel voor de verbeelding als de bijbehorende regels. Op basis van de bevindingen tijdens de inventarisaties kan worden beoordeeld of de resultaten daarvan aanleiding geven om daarover iets op te nemen in de handhavingsparagraaf van de toelichting.

Ook andere ruimtelijk besluiten als projectbesluiten en ontheffingen dienen duidelijk te worden geredigeerd, inclusief de daaraan te verbinden voorwaarden.

Bijlagen bij de beleidsnotitie

bestemmingsplan buitengebied

Bijlage 1:

Begripsbepalingen

Oppervlakte en inhoud

Bij diverse onderwerpen die in deze notitie aan de orde komen wordt een randvoorwaarde opgenomen in de vorm van een minimale of maximale oppervlakte. Het gaat daarbij om een bepaalde oppervlakte aan (bij)gebouwen die mag worden opgericht of een maximale oppervlakte die mag worden gebruikt voor een bepaalde functie (gebruik). Hoe moet die oppervlakte worden bepaald?

Voor wat betreft de oppervlakte van een bouwwerk wordt aansluiting gezocht bij de standaardregels die de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP2008) geeft en die ook dienen te worden opgenomen in bestemmingsplannen. De oppervlakte van een bouwwerk dient volgens het SVBP2008 te worden gemeten: ‘tussen de buitenwerkse geve l vlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts gepr o jecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk’. Deze vorm van oppervlakteberekening kan ook worden toegepast bij de bepaling van de oppervlakte van ondergrondse bouwwerken, met dien verstande dat natuurlijk geen neerwaartse projectie plaatsvindt maar ‘bovenwaartse’ projectie.

Voor wat betreft het bepalen van de inhoud van een bouwwerk geeft het SVBP2008 ook uitsluitsel. Die wordt gemeten ‘tussen de onderzijde van de b e gane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsm u ren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen’. Voor wat betreft het bepalen van de inhoud van een ondergronds bouwwerk kan deze wijze van meten iets anders worden verwoord: tussen de o n derzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de bovenkant van de laags t gelegen vloer van het ondergrondse bouwwerk.

Voor het bepalen van een oppervlakte die mag worden gebruikt voor een bepaalde functie wordt gekeken naar de oppervlakte die daadwerkelijk kan worden gebruikt voor de uitoefening van die functie (gebruiksvloeroppervlak). Het meetellen van de oppervlakte van de buitenmuren en/of scheidingsmuren is dan niet reëel. Er dient daarom te worden gemeten o p vloerniveau langs de binnenomtrek van de opgaande scheidingswanden. Kantoren, magazijnen en eventuele andere niet publiekelijk toegankelijke ruimten dienen voor zover die uitsluitend ten dienste staan van de betreffende functie in die berekening te worden meegenomen. Zo zal een opslagruimte ten behoeve van een aan huis verbonden beroep of bedrijf dus moeten worden meegeteld, maar een groot magazijn van een bedrijf niet voor wat betreft de berekening van de oppervlakte die ten behoeve van productiegebonden detailhandel mag worden gebruikt, omdat dat magazijn niet uitsluitend daarvoor wordt gebruikt. Bij het bepalen van de maximale oppervlaktemaat is daarmee rekening gehouden.

Overigens kan het ook gaan om het gebruik van buitenruimte in plaats van bebouwing, of een combinatie daarvan. Voor wat betreft de buitenruimte wordt het daadwerkelijke ruimtebeslag – van bijvoorbeeld een terras – gemeten.

Nevenactiviteit

In onderhavige notitie wordt regelmatig het begrip ‘nevenactiviteit’ gebruikt. Daarmee wordt een aanvullende functie aangeduid die niet inherent is aan het toegestane gebruik binnen bepaalde bestemming, zoals bijvoorbeeld een aan huis verbonden bedrijf of recreatieve activiteiten bij een agrarisch bedrijf. Deze functie zal ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie, hetgeen in de beleidsnotitie is geborgd door het opnemen van een maximale oppervlakte in vierkante meters of een bepaald percentage van de toegestane bebouwing.

Of iets wel of niet past binnen de opgenomen bestemming voor een perceel of pand is afhankelijk van de zogenaamde ‘ruimtelijke uitstraling’ die gezien de aard, omvang en intensiteit van het gebruik uitgaat van de nevenfunctie. Verandert de ruimtelijke uitstraling niet door de nevenactiviteit dan is die functie in beginsel toegestaan, maar is bijvoorbeeld sprake van een aanzienlijke toename van de verkeersaantrekkende werking of andere ruimtelijke effecten naar de omgeving, dan is die functie niet toegestaan zonder ruimtelijk besluit.

Goed woon- en leefklimaat en gebruik aangrenzende gronden

In de navolgende hoofdstukken worden per facet de relevante randvoorwaarden beschreven. Daarbij wordt ook steeds genoemd dat het goede woon- en leefklimaat ter plaatse gewaarborgd moet blijven en dat er geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van nabijgelegen gronden en bebouwing. Daar waar de overige randvoorwaarden steeds voorzien in algemeen toepasbare criteria, gelden voornoemde twee voorwaarden ten aanzien van mogelijke lokale negatieve effecten naar de omgeving die niet worden gedekt door de overige voorwaarden. Denk daarbij voor wat betreft het goed woon- en leefklimaat bijvoorbeeld aan stofemissie of vormen van geluid die niet door het wettelijke kader van de Wet milieuhinder worden gedekt. Dit is deels maatwerk en deels een kwestie van ‘onvoorziene gevallen’. Bij de voorwaarde ten aanzien van de gebruiksmogelijkheden kan worden gedacht aan licht- en luchttoetreding van nabijgelegen gebouwen of de toegang tot bepaalde percelen, etc.

Bijlage 2:

Figuren en tabellen agrarische bedrijven Steenwijkerland

afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 3:

Toegesneden lijst van bedrijfstypen

Inleiding

Voornaamste criterium voor het al dan niet toelaten van bedrijfsactiviteiten is dat bedrijven qua omvang en aard passen in het buitengebied, geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen kan plaatsvinden en geen vergroting van de milieubelasting optreedt.

Hiertoe worden gerekend bedrijven tot maximaal categorie 2 binnen de bestemming Agrarisch-Agrarisch Bedrijf (na wijziging) en categorie 3 (3.1 en 3.2) als vervanging van bestaande bedrijven.

Aan de vestiging van grootschalige industriële bedrijven, garagebedrijven, autohandel, transportbedrijven, groothandelsbedrijven en bedrijven met detailhandel in volumineuze goederen, toonzalen, bouw- en sloopbedrijven, grootschalige horeca-activiteiten en bedrijfsactiviteiten die naar aard en invloed op de functies en waarden van het landelijk gebied hiermee zijn te vergelijken, wordt geen medewerking verleend. Deze dienen zich op een daartoe ingericht bedrijventerrein te vestigen.

De toegesneden lijst is tevens getoetst aan de gedeeltelijke ligging in het grondwaterbeschermingsgebied.

Indeling

De staat “bedrijfstypen: bedrijven” omvat de bedrijfstypen met de desbetreffende SBI-codes. Voor elk bedrijfstype zijn kenmerken zoals afstanden tot een rustige woonwijk weergegeven. De weergegeven kenmerken zijn van toepassing op ‘gemiddelde’, moderne bedrijven binnen een bedrijfstype. Hierbij is rekening gehouden met de normaliter bij deze bedrijven voorkomende opslagen en installaties. Het komt echter ook voor dat bedrijven opslagen of installaties hebben, die anders dan ‘normaal’ zijn voor die bedrijven. Voor die gevallen is de staat “bedrijfstypen: opslagen en installaties” opgesteld.

Richtafstanden voor geur, stof, geluid en gevaar

Per bedrijfstype zijn voor elk van de aspecten geur, stof, geluid en gevaar de richtafstanden aangegeven die in de meeste gevallen kunnen worden aangehouden tussen een bedrijf en woningen om hinder en schade aan mensen binnen aanvaarde normen houden.

Hierbij zijn de volgende uitgangspunten gekozen:

  • -

    Het betreft ‘gemiddelde’ nieuwe bedrijven met voor nieuwe bedrijven gangbare voorzieningen binnen het gedefinieerde bedrijfstype.

  • -

    Het betreft woningen in een rustige woonwijk met weinig verkeer.

De afstand geldt in principe tussen de perceelgrens van het bedrijf (bij een gangbare perceelsgrootte en -indeling) en anderzijds de gevel van een woning.

De volgende afstanden worden gehanteerd: 10, 30, 50, 100, 200, 300, 500, 700, 1000, 1500m.

Achter de afstand voor geluid is -waar van toepassing- de letter C van continu opgenomen. Hiermee is dan aangegeven dat de meeste bedrijven binnen het desbetreffende bedrijfstype continu dag en nacht in bedrijf zijn met die activiteiten die (mede) bepalend zijn voor het geluidniveau.

Achter de afstand voor geluid is -waar van toepassing- de letter Z van zonering opgenomen. Dit betreft bedrijven die zeer veel geluid produceren en als zodanig in het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit (IVB) bij de Wet milieubeheer zijn aangewezen.

De afstand voor het gevaar houdt verband met de mogelijke gevolgen van brand, explosies en de verspreiding van schadelijke stoffen voor mensen in de omgeving van bedrijven. Dit gevaar staat gelijk aan het begrip ‘externe veiligheid’.

Grootste afstand

In een aparte kolom is de grootste afstand voor geur, stof, geluid en gevaar in de staat opgenomen. Van deze grootste afstand is de zogenaamde categorie afgeleid.

Categorie

De zogenaamde categorie loopt uiteen van 1 tot en met 6 en is direct afgeleid van de grootste afstand:

  • -

    categorie 1: grootste afstand 0 of 10 m;

  • -

    categorie 2: grootste afstand 30 m;

  • -

    categorie 3.1 en 3.2: grootste afstand 50 en 100 m;

  • -

    categorie 4.1 en 4.2: grootste afstand 200 en 300 m;

  • -

    categorie 5.1, 5.2. en 5.3: grootste afstand 500, 700 of 1000 m;

  • -

    categorie 6: grootste afstand 1500 m.

Toevoeging letter D: divers

Bij de bepaling van de afstanden voor de onderscheiden bedrijfstypen is telkens uitgegaan van een ‘gemiddeld’ modern, nieuw bedrijf met gebruikelijke voorzieningen. Er zijn echter ook bedrijfstypen, waar binnen individuele bedrijven een grote diversiteit bestaat. Dit dient tot uitdrukking in de afstanden te komen. In die gevallen is in de staat de letter D van ‘divers’ opgenomen.

Indices voor verkeer en visuele hinder

De aspecten verkeersaantrekkende werking en visuele hinder zijn kwalitatief beoordeeld en weergegeven met een index. De index loopt uiteen van 1 tot en met 3, met de volgende betekenis:

1: potentieel geen of geringe emissie of hinder;

2: potentieel aanzienlijke emissie of hinder;

3: potentieel zeer ernstige emissie of hinder.

Daarbij is bij verkeer onderscheid gemaakt tussen goederenvervoer (G) en personenvervoer (P).

Indices bodem

B.bodemverontreiniging

De letter B is opgenomen indien een gemiddeld bedrijf binnen het genoemde bedrijfstype een verhoogde kans op bodemverontreiniging geeft.

Indices lucht

L: luchtverontreiniging

Uitstoot van schadelijke stoffen naar de lucht kan in planologisch opzicht relevant zijn. Indien dit aspect relevant kan zijn in relatie tot de in de staat genoemde grootste afstand, is de letter L vermeld. Er kunnen dan overwegingen zijn om de genoemde afstand te verhogen.

Gebruikte afkortingen

De volgende afkortingen worden in de staat gebruikt:

-

niet van toepassing of niet relevant

<

kleiner dan

>

groter

=

gelijk aan

cat

categorie

e.d.

en dergelijke

kI

klasse

n.e.g.

niet elders genoemd

o.c.

opslagcapaciteit

p.c.

productiecapaciteit

p.o.

productieoppervlak

b.o.

bedrijfsoppervlak

v.c.

verwerkingscapaciteit

u

uur

d

dag

w

week

j

jaar

B

bodemverontreiniging

C

continu

D

divers

L

luchtverontreiniging

Z

zonering

R

risico (besluit externe veiligheid inrichtingen mogelijk van toepassing)

V

vuurwerkbesluit van toepassing

SBI-2008

OMSCHRIJVING

AFSTANDEN

INDICES

-

nummer

GEUR

STOF

GELUID

GEVAAR

GROOTSTE

AFSTAND

CATEGORIE

VERKEER

VISUEEL

BODEM

LUCHT

01

-

LANDBOUW EN DIENSTVERLENING T.B.V. DE LANDBOUW

0149

0

Fokken en houden van overige dieren:

0149

5

-bijen

10

0

30

C

10

30

2

1

G

1

0149

6

-overige dieren

30

10

30

C

0

30

D

2

1

G

1

016

0

Dienstverlening t.b.v. de landbouw:

016

2

-algemeen (o.a. loonbedrijven): b.o.<= 500 m²

30

10

30

10

30

2

1

G

1

016

4

-plantsoenendiensten en hoveniersbedrijven: b.o. <= 500 m²

30

10

30

10

30

2

1

G

1

0162

KI-stations

30

10

30

C

0

30

2

1

G

1

14

-

VERVAARDIGING VAN KLEDING; BEREIDEN EN VERVEN VAN BONT

141

Vervaardiging van kleding en -toebehoren (excl. van leer)

10

10

30

10

30

2

2

G

2

18

-

UITGEVERIJEN, DRUKKERIJEN EN REPRODUKTIE VAN OPGENOMEN MEDIA

181

Uitgeverijen (kantoren)

0

0

10

0

10

1

1

P

1

181129

Kleine drukkerijen en kopieerinrichtingen

10

0

30

0

30

2

1

P

1

B

1814

A

Grafische afwerking

0

0

10

0

10

1

1

G

1

1814

B

Binderijen

30

0

30

0

30

2

2

G

1

1813

Grafische reproduktie en zetten

30

0

10

10

30

2

2

G

1

B

1814

Overige grafische aktiviteiten

30

0

30

10

30

D

2

2

G

1

B

182

Reproduktiebedrijven opgenomen media

0

0

10

0

10

1

1

G

1

20

HOUTINDUSTRIE EN VERVAARDIGING ARTIKELEN VAN HOUT, RIET, KURK E.D.

205

Kurkwaren-, riet en vlechtwerkfabrieken

10

10

30

0

30

2

1

G

1

26,28,33

-

VERVAARDIGING VAN KANTOORMACHINES EN COMPUTERS

26,28,33

A

Kantoormachines- en computerfabrieken

30

10

30

10

30

2

1

G

1

26,32,33

-

VERVAARDIGING VAN MEDISCHE EN OPTISCHE APPARATEN EN INSTRUMENTEN

26,32,33

A

Fabrieken voor medische en optische apparaten en instrumenten e.d.

30

0

30

0

30

2

1

G

1

41,42,43

-

BOUWNIJVERHEID

41,42,43

3

-aannemersbedrijven met werkplaats: b.o.< 1000 m²

0

10

30

10

30

2

1

G

1

B

47

-

REPARATIE VAN AUTO'S

45204

B

Autobeklederijen

0

0

10

10

10

1

1

G

1

46

-

GROOTHANDEL EN HANDELSBEMIDDELING

461

Handelsbemiddeling (kantoren)

0

0

10

0

10

1

1

P

1

4622

Grth in bloemen en planten

10

10

30

0

30

2

2

G

1

4634

Grth in dranken

0

0

30

0

30

2

2

G

1

4635

Grth in tabaksprodukten

10

0

30

0

30

2

2

G

1

4636

Grth in suiker, chocolade en suikerwerk

10

10

30

0

30

2

2

G

1

4637

Grth in koffie, thee, cacao en specerijen

30

10

30

0

30

2

2

G

1

4638,4639

Grth in overige voedings- en genotmiddelen

10

10

30

10

30

2

2

G

1

464,46733

Grth in overige consumentenartikelen

10

10

30

10

30

2

2

G

1

46752

Grth in kunstmeststoffen

30

30

30

30

30

2

1

G

1

4674

Grth in overige intermediaire goederen

10

10

30

10

30

2

2

G

2

466

0

Grth in machines en apparaten:

466,469

Overige grth (bedrijfsmeubels, emballage, vakbenodigdheden e.d.

0

0

30

0

30

2

2

G

1

47

-

DETAILHANDEL EN REPARATIE T.B.V. PARTICULIEREN

4952

Reparatie t.b.v. particulieren (excl. auto's en motorfietsen)

0

0

10

10

10

1

1

P

1

55

-

LOGIES-, MAALTIJDEN- EN DRANKENVERSTREKKING

562

Cateringbedrijven

10

0

30

C

10

30

2

1

G/P

1

49

-

VERVOER OVER LAND

493

Taxibedrijven

0

0

30

C

0

30

2

2

P

1

50,51

-

VERVOER OVER WATER / DOOR DE LUCHT

50,51

A

Vervoersbedrijven (uitsluitend kantoren)

0

0

10

0

10

1

2

P

1

52

-

DIENSTVERLENING T.B.V. HET VERVOER

5222

Overige dienstverlening t.b.v. vervoer (kantoren)

0

0

10

0

10

1

2

P

1

791

Reisorganisaties

0

0

10

0

10

1

1

P

1

5229

Expediteurs, cargadoors (kantoren)

0

0

10

0

10

D

1

1

P

1

53

-

POST EN TELECOMMUNICATIE

531,532

Post- en koeriersdiensten

0

0

30

C

0

30

2

2

P

1

64,65,66

-

FINANCIELE INSTELLINGEN EN VERZEKERINGSWEZEN

64,65,66

A

Banken, verzekeringsbedrijven, beurzen

0

0

10

C

0

10

1

1

P

1

41,68

-

VERHUUR VAN EN HANDEL IN ONROEREND GOED

41,68

A

Verhuur van en handel in onroerend goed

0

0

10

0

10

1

1

P

1

77

-

VERHUUR VAN TRANSPORTMIDDELEN, MACHINES, ANDERE ROERENDE GOEDEREN

7711

Personenautoverhuurbedrijven

10

0

30

10

30

2

2

P

1

772

Verhuurbedrijven voor roerende goederen n.e.g.

10

10

30

10

30

D

2

2

G

2

62

-

COMPUTERSERVICE- EN INFORMATIETECHNOLOGIE

62

A

Computerservice- en informatietechnologie-bureau's e.d.

0

0

10

0

10

1

1

P

1

62

B

Datacentra

0

0

30

C

0

30

2

1

P

1

72

-

SPEUR- EN ONTWIKKELINGSWERK

721

Natuurwetenschappelijk speur- en ontwikkelingswerk

30

10

30

30

30

2

1

P

1

722

Maatschappij- en geesteswetenschappelijk onderzoek

0

0

10

0

10

1

1

P

1

63,69tm71,73,74,

77,78,80tm82

-

OVERIGE ZAKELIJKE DIENSTVERLENING

63,69tm71,73,74,

77,78,80tm82

A

Overige zakelijke dienstverlening: kantoren

0

0

10

0

10

D

1

2

P

1

74203

Foto- en filmontwikkelcentrales

10

0

30

C

10

30

2

2

G

1

B

82992

Veilingen voor huisraad, kunst e.d.

0

0

10

0

10

1

2

P

1

86

-

GEZONDHEIDS- EN WELZIJNSZORG

8621,8622,8623

Artsenpraktijken, klinieken en dagverblijven

0

0

10

0

10

1

2

P

1

8691,8692

Consultatiebureaus

0

0

10

0

10

1

1

P

1

8891

2

Kinderopvang

0

0

30

0

30

2

2

P

1

94

-

DIVERSE ORGANISATIES

941,942

Bedrijfs- en werknemersorganisaties (kantoren)

0

0

10

0

10

1

1

P

1

59

-

CULTUUR, SPORT EN RECREATIE

591,592,601,602

Studio's (film, TV, radio, geluid)

0

0

30

C

10

30

2

2

G

1

8552

Muziek- en balletscholen

0

0

30

0

30

2

2

P

1

85521

Dansscholen

0

0

30

C

0

30

2

2

P

1

9101,9102

Bibliotheken, musea, ateliers, e.d.

0

0

10

0

10

1

2

P

1

91041

Kinderboerderijen

30

10

30

C

0

30

2

1

P

1

931

0

Schietinrichtingen:

931

2

-binnenbanen: boogbanen

0

0

10

C

10

10

1

1

P

1

931

F

Sportscholen, gymnastiekzalen

0

0

30

C

0

30

2

2

P

1

96

-

OVERIGE DIENSTVERLENING

9602

Kappersbedrijven en schoonheidsinstituten

0

0

10

0

10

1

1

P

1

9313,9604

Fitnesscentra, badhuizen en sauna-baden

10

0

30

C

0

30

2

1

P

1

9305

B

Persoonlijke dienstverlening n.e.g. (excl. escortservice en prostitutie)

0

0

10

C

0

10

D

1

1

P

1

Bijlage 4:

Overzicht consumentverzorgende en/of ambachtelijke bedrijvigheid (aan huis gebonden bedrijven) en aan huis gebonden beroepen

Bij de uitoefening van consumentverzorgende en/of ambachtelijke bedrijvigheid valt te denken aan:

  • 1

    autorijschool (geen theorie)

  • 2

    bloemschikker

  • 3

    computerservice (o.a. systeembouw/-analyse)

  • 4

    decorateur

  • 5

    fietsenreparateur

  • 6

    fitness-studio

  • 7

    fotograaf

  • 8

    goud- en zilversmid

  • 9

    glazenwasser

  • 10

    hoedenmaker

  • 11

    hondentrimmer

  • 12

    instrumentenmaker

  • 13

    kaarsenmaker

  • 14

    kapper

  • 15

    klompenmaker

  • 16

    koeriersdienst

  • 17

    lijstenmaker

  • 18

    loodgieter

  • 19

    meubelmaker

  • 20

    muziekinstrumentenmaker

  • 21

    nagelstudio/pedicure

  • 22

    pottenbakker

  • 23

    prothesemaker

  • 24

    reisorganisatie (kleinschalig)

  • 25

    reparatie van kleine consumentenartikelen (antiek/radio’s-tv’s/horloges etc.)

  • 26

    schoonheidsspecialist

  • 27

    traiteur

  • 28

    tv/radio reparateur

  • 29

    zadelmaker

Deze lijst is niet uitputtend. Echter het uitgangspunt bij deze activiteiten moet zijn dat het woonkarakter niet wezenlijk mag worden aangetast.

Door de kamers van koophandel is de volgende lijst samengesteld van personen die als aan huis gebonden beroepen (vrije beroepsbeoefenaars), gelden. Dit zijn:

  • 1.

    adviseur

  • 2.

    advocaat

  • 3.

    accountant-administratieconsulent

  • 4.

    alternatieve genezer

  • 5.

    belastingconsulent

  • 6.

    bouwkundig architect

  • 7.

    dierenarts

  • 8.

    fysiotherapeut

  • 9.

    gerechtsdeurwaarder

  • 10.

    huidtherapeut

  • 11.

    huisarts

  • 12.

    interieurarchitect

  • 13.

    juridisch adviseur

  • 14.

    kunstenaar

  • 15.

    logopedist

  • 16.

    makelaar

  • 17.

    medisch specialist

  • 18.

    notaris

  • 19.

    oefentherapeut Cesar/Mensendieck

  • 20.

    organisatieadviseur

  • 21.

    orthopedagoog

  • 22.

    psycholoog

  • 23.

    redacteur

  • 24.

    registeraccountant

  • 25.

    stedenbouwkundige

  • 26.

    tandarts

  • 27.

    tandartsspecialist

  • 28.

    tolk

  • 29.

    tuin- en landschapsarchitect

  • 30.

    verloskundige

Een beroep dat hier niet op voorkomt, geldt in beginsel niet als ‘aan huis gebonden beroep (vrij beroep)’, tenzij de onderneming/beroepsbeoefenaar anders aan kan tonen.

Ook gastouderopvang kan worden aangemerkt als een aan huis gebonden beroep.

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

1.2 Plangebied

1.3 Leeswijzer

1.4 Begripsomschrijving

Hoofdstuk 2 Proces

2.1 Voortraject

2.2 Vertrekken vanuit een beleidsnotitie

2.3 Voorbereidingsprocedure

2.4 Vaststellingsprocedure

2.5 Vervolg na vaststelling beleidsnotitie

2.6 Samenhang documenten

Hoofdstuk 3 Algemeen

3.1 Ontwikkelingen in het buitengebied

3.2 Doel en opzet bestemmingsplan

3.3 Kwaliteitsverbetering als norm

3.4 Plansystematiek

Hoofdstuk 4 Agrarisch gebruik

4.1 Agrarische bedrijven

Landbouw in Overijssel, Huidige situatie en ontwikkeling

4.2 Grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven

4.3 Het agrarisch bouwperceel

4.4 Uitbreidingsmogelijkheden agrarische bedrijven

4.5 Nieuwvestiging agrarische bedrijven

4.6 Rietloodsen

4.7 Productiegerichte of gebruiksgerichte paardenhouderij

4.8 Boom- en fruitteelt

4.9 Teeltondersteunende voorzieningen

4.10 Bedrijfswoningen bij agrarische bedrijven

Hoofdstuk 5 Niet agrarische bedrijven en functies

5.1 Inleiding

5.2 Vrijkomende agrarische bebouwing

5.3 Nevenactiviteiten agrarische bedrijven

5.4 Niet-agrarische bedrijven

5.5 Aan huis verbonden beroepen en bedrijven

5.6 Ondergeschikte detailhandel als nevenactiviteit

5.7 Complementaire daghoreca

Hoofdstuk 6 Natuur en landschap

6.1 Inleiding

6.2 Wet- en regelgeving

6.3 Bescherming natuurgebieden

6.4 Nieuwe natuur

6.5 Landschap

Hoofdstuk 7 Water

7.1 Waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden

7.2 Primaire wateren, waterkeringen en beschermingszones

7.3 Primaire watergebieden en waterbergingsgebieden

7.4 Dubbelfuncties

Hoofdstuk 8 Toerisme en recreatie

8.1 Inleiding

8.2 Verblijfsrecreatie

8.3 Bed & breakfast

8.4 Minicampings

8.5 Kleinschalige dagrecreatieve initiatieven

8.6 Recreatief medegebruik

8.7 Bewoning van recreatiewoningen

8.8 Recreatief gebruik van reguliere woningen

8.9 Camperovernachtingsplaatsen

8.10 Watergebonden recreatie

8.11 Ligplaatsen recreatievaartuigen

Hoofdstuk 9 Wonen

9.1 Burgerwoningen in het buitengebied

9.2 Bijgebouwen bij burgerwoningen

9.3 Ondergronds bouwen

9.4 Nieuwe landhuizen

9.5 Nieuwe landgoederen

9.6 Rood voor rood

9.7 Plattelandswoningen

9.8 Woningsplitsing

9.9 Mantelzorg

9.10 Paardenbakken

Hoofdstuk 10 Infrastructuur en openbare ruimte

10.1 Inleiding

10.2 Verkeer

10.3 Evenementen

10.4 (GSM)-antennes

Hoofdstuk 11 Milieuaspecten

11.1 Inleiding

11.2 Geluid

11.3 Bodemkwaliteit

11.4 Externe veiligheid

11.5 Luchtkwaliteit

11.6 Geur

11.7 Stikstof

Hoofdstuk 12 Archeologie en cultuurhistorie

12.1 Inleiding

12.2 Archeologie

12.3 Cultuurhistorische waarden

Hoofdstuk 13 Duurzame energie

13.1 Algemeen

13.2 Biogasinstallaties

13.3 Zonne-energie

13.4 Bodemenergie

Hoofdstuk 14 Planschade

14.1 Inleiding

14.2 Wettelijk kader

14.3 Gevolgen nieuw ruimtelijk beleid

14.4 Beperken planschade

Hoofdstuk 15 Handhaving

15.1 Inleiding

15.2 Wettelijk en beleidskader

15.3 Uitwerking

Bijlagen bij de beleidsnotitie

Bijlage 1 Begripsbepalingen

Bijlage 2 Figuren en tabellen agrarische bedrijven Steenwijkerland

Bijlage 3 Toegesneden lijst van bedrijfsactiviteiten

Bijlage 4 Overzicht consumentverzorgende en/of ambachtelijke bedrijvigheid (aan huis gebonden bedrijven) en aan huis gebonden beroepen