Regeling vervallen per 01-07-2010

Maatregelenverordening Wet Werk en bijstand 2009

Geldend van 01-01-2009 t/m 30-06-2010

Intitulé

Maatregelenverordening Wet Werk en bijstand 2009

De raad van de gemeente Steenwijkerland/Westerveld;

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet;

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand;

overwegende, datbij verordening regels dienen te worden gesteld ter verlaging van de bijstand,

besluit

vast te stellen:

de gewijzigde Maatregelenverordening Wet Werk en bijstand 2009 onder gelijktijdige intrekking van de maatregel Wet Werk en Bijstand, zoals laatstelijk vastgesteld op 9 november 2004;

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

  • b.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • c.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

  • d.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

  • e.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet, inclusief bijzondere bijstand bedoeld in artikel 12 van de wet;

  • f.

    maatregel: het verlagen van de bijstand als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet;

  • g.

    het bestuur: het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Intergemeentelijke Samenwerkingsverband Werk en Inkomen Steenwijkerland en Westerveld;

  • h.

    belanghebbende: degene als genoemd in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waaronder mede begrepen het gezin;

  • i.

    benadelingsbedrag: de als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag betaalde bijstand, verhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede met de vergoeding bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, voor zover deze belasting, premies en vergoeding niet verrekend kunnen worden met de door het bestuur af te dragen loonbelasting, premies Volksverzekeringen en vergoeding;

  • j.

    traject: een re-integratietraject als bedoeld in artikel 1, lid 2, sub g van de reintegratieverordening.

  • k.

    adequate zorgverzekering: Onder adequate zorgverzekering verstaat de gemeente

    • 1.

      de collectieve zorgverzekering voor minima;

    • 2.

      een zorgverzekering bestaande uit de verplichte basisverzekering, een aanvullende verzekering en een tandartsverzekering waarvoor belanghebbende een premie moet betalen die tenminste gelijk is aan de premie die belanghebbende verschuldigd zou zijn bij deelname aan de collectieve zorgverzekering voor minima. Belanghebbenden met een volledige boven- en onderprothese hoeven geen tandartsverzekering af te sluiten om adequaat verzekerd te zijn tegen ziektekosten.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het bestuur tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het bestuur zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm, tenzij de verordening anders bepaalt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

Artikel 4. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het bestuur of van een derde aan wie het bestuur met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of

    • d.

      het bestuur het horen niet nodig acht in voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het bestuur ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het bestuur heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt waardoor ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het bestuur kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het bestuur afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd en het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Tenzij anders in de verordening is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm, tenzij de verordening anders bepaalt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel alsnog worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen als genoemd in artikel 18, tweede lid van de wet wordt de maatregel behorende bij de gedraging van de hoogste categorie opgelegd.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen plichten tot arbeidsinschakeling

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet of niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate verstrekken van inlichtingen aan het bestuur die nodig zijn voor het bepalen van een geschikt re-integratietraject en/of geschikte voorzieningen.

    • c.

      het niet of niet naar vermogen gebruikmaken van een door het bestuur aangeboden voorziening gericht op sociale activering of het niet of niet naar vermogen deelnemen aan de verschillende onderdelen van het re-integratietraject gericht op sociale activering.

    • d.

      het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de specifieke verplichtingen die het bestuur aan een aangeboden voorziening verbindt gericht op sociale activering.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met de inschakeling in de arbeid op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 5 van de re-integratieverordening;

    • d.

      het zich niet laten inschrijven bij uitzendbureaus.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet of niet naar vermogen gebruikmaken van een door het bestuur aangeboden voorziening, of het niet of niet naar vermogen deelnemen aan de verschillende onderdelen van het re-integratietraject uitgezonderd voorzieningen of trajecten gericht op sociale activering of Werk Nu.

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de specifieke verplichtingen die het bestuur aan een aangeboden voorziening verbindt, uitgezonderd specifieke verplichtingen verbonden aan sociale activering of Werk Nu.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 5.

    Vijfde categorie:

    • a.

      het weigeren mee te werken aan Werk Nu;

    • b.

      het verwijtbaar verliezen van de arbeidsstage in het kader van Werk Nu.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. De maatregel wordt vastgesteld op:

    • a.

      vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie;

    • e.

      100% van de bijstandsnorm gedurende drie achtereenvolgende maanden bij een gedraging van de vijfde categorie.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid onderdelen a tot en met d wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

  • 3. Indien binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd als genoemd in het eerste lid onderdelen a tot en met d, belanghebbende zich nog tweemaal schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, dan wordt door het bestuur aan belanghebbende een maatregel opgelegd van maximaal honderd procent van de bijstand gedurende maximaal drie maanden. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het bestuur daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen een periode van een jaar na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een als verwijtbaar aan te merken gedraging als bedoeld in het eerste lid. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

  • 3. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van een jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. De maatregel wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 500,-: 5% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 500,- tot € 1000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • e.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 3. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen een periode van twee jaar na bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een als verwijtbaar aan te merken gedraging als bedoeld in het eerste lid. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

  • 4. Een maatregel wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie.

  • 5. De oplegging van de maatregel blijft definitief achterwege indien ter zake van de gedraging tegen de belanghebbende een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 13. Nieuwe aanvraag

Indien verlaging van de bijstandsnorm overeenkomstig artikel 12 niet mogelijk is, wordt de bijstandsnorm verlaagd gedurende de eerstvolgende maand(en) nadat aan belanghebbende binnen twee jaar nadat de betreffende gedraging heeft plaats gevonden, opnieuw een uitkering is toegekend.

Artikel 14. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de Bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het tot onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel vijf procent van de bijstand gedurende een maand.

  • 2. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen een periode van twee jaar na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een als verwijtbaar aan te merken gedraging als bedoeld in het eerste lid. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

  • 3. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 15. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, en anders dan genoemd in de hoofdstukken 2 en 3 wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op artikel 2, tweede lid van deze verordening dan wel op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer een beroep doet op bijstand.

  • 2. Als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB worden onder andere de volgende gedragingen aangemerkt:

    • a.

      het op verzoek niet terstond ter inzage verstrekken van een geldig legitimatiebewijs (art. 17, lid 4 WWB);

    • b.

      het niet meewerken aan het verrichten van noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand (budgettering art. 57, sub a WWB;

    • c.

      het niet meewerken aan een schuldsanering (art. 55 WWB);

    • d.

      het niet meewerken aan een noodzakelijke behandeling van medische aard (art. 55 WWB);

    • e.

      niet alles in het werk stellen om een boedelscheiding tot stand te brengen (art. 55 WWB);

    • f.

      verkoop woning beneden de waarde (art. 55 WWB);

    • g.

      te snelle intering van vermogen (art. 55 WWB);

    • h.

      onderbedeling bij echtscheiding (art. 55 WWB);

    • i.

      te late of geen aanvaarding voorliggende voorziening (art. 55 WWB);

    • j.

      het niet afsluiten van een zorgverzekering of het niet afsluiten van een adequate zorgverzekering (artikel 1 sub j).

Artikel 16. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. De hoogte en duur van de maatregel wordt vastgesteld op:

    • a.

      5% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een gedraging als bedoeld in artikel 15, tweede lid onder a, b of c;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een gedraging als bedoeld in artikel 15, tweede lid onder d of e;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een gedraging als bedoeld in artikel 15, tweede lid onder f, g, h of i;

    • d.

      een bedrag aan bijstand gelijk aan de vergoeding die belanghebbende van de zorgverzekeraar zou ontvangen als hij wel een adequate zorgverzekering zou hebben afgesloten ( artikel 15, tweede lid, onder j);

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

  • 3. Indien binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd als genoemd in het eerste lid, onder a en b, belanghebbende zich nog tweemaal schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, dan wordt door het bestuur aan belanghebbende een maatregel opgelegd van maximaal honderd procent van de bijstand gedurende maximaal drie maanden. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.\

Artikel 17. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het bestuur of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een maatregel opgelegd van vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2. Onder zeer ernstige misdraging tegenover het bestuur of zijn ambtenaren onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, wordt onder andere verstaan:

    • a.

      extreem verbaal geweld;

    • b.

      discriminatie;

    • c.

      ernstige intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

    • d.

      zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

    • e.

      mensgericht fysiek geweld;

    • f.

      overige/combinatie van agressievormen.

  • 3. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen een periode van twee jaar na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een als verwijtbaar aan te merken gedraging als bedoeld in het eerste lid. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

  • 4. Indien er sprake is van recidive zoals genoemd in het derde lid dan kan de cliënt de toegang tot het bedrijfsverzamelgebouw en het gemeentehuis worden ontzegd door het bestuur.

Hoofdstuk 5. Handhavingsbeleid

Artikel 18. Het handhavingsbeleid

Het bestuur biedt een handhavingsplan aan de gemeenteraad aan met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet en de te verwachten resultaten en het rapporteert hierover jaarlijks aan de gemeenteraad.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 19. Beslissing van het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen Steenwijkerland en Westerveld in gevallen waarin de verordening niet voorziet.

In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het bestuur.

Artikel 20. De inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2009.

  • 2. De Maatregelenverordening Wet Werk en Bijstand voor de gemeente Steenwijkerland, zoals laatstelijk vastgesteld bij raadsbesluit van 9 november 2004 wordt ingetrokken.

Artikel 21. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2009.

Ondertekening

De raad voornoemd,­
De griffier, R.G.H.P. Moonen­
De voorzitter, drs. H.H. Apotheker

Algemene toelichting

De regeling in de Wet werk en bijstand

Met de inwerkingtreding van de WWB per 1 januari 2004 vervalt het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (Stb.1996/360 en Stb.1996/662), hierna te noemen: Maatregelenbesluit en het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Stb. 2000, 462), hierna te noemen: Boetebesluit. In plaats daarvan moeten gemeenten zelf hun maatregelenbeleid vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden verdwijnt.

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het bestuur tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het bestuur af van zo’n verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand.

Verplichtingen van belanghebbende

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het betonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • -

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en de plicht om deze te aanvaarden; en

    • -

      de plicht gebruik te maken van een door het bestuur aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen moeten nader worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen worden in het besluit tot het verlenen van bijstand neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting om aan het bestuur op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het bestuur de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het bestuur zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het bestuur (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het CWI, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten twee kanten van dezelfde medaille vormen.

Het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen wordt in deze verordening aangeduid als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt.

Het opleggen van een maatregel is géén punitieve sanctie, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt. Een uitzondering vormt een maatregel vanwege schending van de inlichtingenplicht. Een verlaging van de bijstand vanwege een schending van de inlichtingenplicht dient wel te worden aangemerkt als een punitieve sanctie als bedoeld in artikel 15 IVBPR (CRvB 24 april 2007, nr. 06/2556 WWB).

De relatie met de re-integratieverordening

De gemeente moet gelijktijdig met de maatregelenverordening ook een re-integratieverordening vaststellen. In deze verordening is vastgelegd hoe de gemeente de klanten gaat ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe zij omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, werkstages, werkervaringsbanen, sociale activering en trajectplannen.

In beginsel wordt aan iedere klant de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in artikel 9 van de wet. De gemeente kan deze verplichting nader specificeren en de specificaties in de beschikking vastleggen.

Indien een klant de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening.

De verordening op grond van artikel 8a WWB

Artikel 8a houdt in dat de gemeenteraad in een verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Het doel van dit artikel is de handhaving van de WWB en het fraudebeleid op de agenda van de gemeenteraden te zetten. De gemeenteraad kan een aparte fraudeverordening vaststellen, maar kan ook aansluiten bij de verordening maatregelen en hoeft in dat geval geen aparte fraudeverordening op te stellen. In deze verordening is een bepaling opgenomen inzake het handhavingsbeleid en daarmee is voldaan aan artikel 8a van de wet.

Artikelgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de begrippen in de WWB.

Het begrip ‘benadelingsbedrag’ is in deze verordening opgenomen. Dit begrip komt niet voor in de wet, maar is van belang omdat in artikel 12 de maatregel wordt afgestemd op het benadelingsbedrag. Bij de omschrijving van het begrip is uitgegaan van de omschrijving van het begrip kosten van bijstand als genoemd in de Memorie van Toelichting op artikel 58 vierde lid van de WWB (TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 77-78 (Memorie van Toelichting WWB, artikelsgewijs).

Ook het begrip ‘traject’ is in de verordening opgenomen. Bij de omschrijving van dit begrip is aansluiting gezocht bij de re-integratieverordening.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. In navolging van artikel 18, vierde lid van de wet is gesteld dat hieronder mede verstaan wordt het gezin.

Belanghebbenden die niet deelnemen aan de collectieve zorgverzekering maar wel een zorgverzekering hebben afgesloten waarvoor zij ten minste net zoveel premie moeten betalen als bij deelname aan de collectieve zorgverzekering (inclusief premiekorting) worden geacht adequaat verzekerd te zijn tegen ziektekosten.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    - de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    - de plicht gebruik te maken van een door het bestuur aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het bestuur op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het bestuur de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    - het toestaan van huisbezoek;

    - het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

    Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het bestuur zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het bestuur (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het bestuur dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het bestuur bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het bestuur bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm, tenzij de verordening anders bepaalt. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm ad € 199,01 (peildatum 01-07-2004) wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Artikel 4. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb).

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb. In onderdeel c is, conform artikel 4:8, tweede lid van de Awb, geregeld dat een belanghebbende ook niet gehoord hoeft te worden als hij niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting om inlichtingen te vestrekken. Dit betreft het in de hersteltermijn verstrekken van inlichtingen aan het bestuur of aan derden als bedoeld in artikel 7, vierde lid van de wet, aan wie het bestuur werkzaamheden heeft uitbesteed.

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het bestuur geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het bestuur kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

De beslissing om af te zien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen moet worden meegedeeld door middel van een besluit. Dit is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 6. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name uit het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering vindt plaats door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en). Er wordt hierbij uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm, tenzij de verordening anders bepaalt.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, dan kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering met terugwerkende kracht te laten plaatsvinden met ingang van de voorafgaande kalendermaand(en).

Derde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het bestuur kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het bestuur de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

Er mag zelf worden bepaald wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het bestuur moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen verplichtingen tot arbeidsinschakeling

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vijf categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven. Onderdeel b betreft het verstrekken van inlichtingen aan het bestuur die nodig zijn voor het bepalen van een geschikt re-integratietraject en/of geschikte voorzieningen. Onderdelen c en d hebben betrekking op re-integratietrajecten gericht op sociale activering als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder b WWB. Tussen deze onderdelen en de onderdelen in de derde categorie is onderscheid gemaakt, omdat het niet of niet voldoende meewerken aan sociale activering veel minder concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid dan de overige voorzieningen genoemd in de derde categorie. Dit gelet op de zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt van personen die voorzieningen in het kader van sociale activering krijgen aangeboden.

De tweede categorie, onderdeel a, betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren. Onderdeel b betreft het voldoen aan oproepen. Daarnaast dient de belanghebbende mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 5 van de re-integratieverordening (onderdeel c). Op grond van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dient er een maatregel uit de tweede categorie te worden opgelegd wanneer een belanghebbende niet aan de verplichting voldoet om zich bij uitzendbureaus in te laten schrijven (onderdeel d).

In de derde categorie gaat het om gedragingen die (in-)direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren. Dergelijke gedragingen betreffen het niet of niet naar vermogen gebruikmaken van een door het bestuur aangeboden voorziening of het niet of niet naar vermogen deelnemen aan de verschillende onderdelen van het re-integratietraject (onderdelen a en b), alsmede het niet voldoen aan de hieraan verbonden verplichtingen (onderdeel c). Werk Nu en sociale activering vallen niet onder de derde categorie.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand algemeen geaccepteerde deeltijdarbeid niet behouden.

De vijfde categorie heeft betrekking op Werk Nu. In de vijfde categorie worden twee gedragingen onderscheiden.

Weigeren mee te werken aan Werk Nu. Gelet op het (verwachte) uitstroomresultaat naar regulier werk bij deelname aan Werk Nu en het feit dat gedurende Werk Nu door de klant een stagevergoeding wordt ontvangen gelijk aan de voor hem/haar geldende bijstandsnorm, is het redelijk de gedraging onder te brengen in de zwaarste categorie.

Verwijtbaar verliezen van de arbeidsstage in het kader van Werk Nu. Hiervan is sprake als belanghebbende zich zodanig heeft gedragen dat hij zijn arbeidsstage in het kader van Werk Nu verliest, terwijl hij had kunnen weten dat zijn gedrag tot verlies van de werkstage zou kunnen leiden. Denk aan diefstal op de plek waar belanghebbende de arbeidsstage loopt of aan ernstige bedreiging van de stagebegeleiders, overige medewerkers (van de IGSD of het re-integratiebedrijf) of deelnemers aan Werk Nu. Gelet op het (verwachte) uitstroomresultaat naar regulier werk bij deelname aan Werk Nu en het feit dat gedurende Werk Nu door de klant een stagevergoeding wordt ontvangen die gelijk is aan de voor hem/haar geldende bijstandsnorm, is het redelijk de gedraging onder te brengen in de zwaarste categorie.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vijf categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd wijken enigszins af van het Maatregelenbesluit. Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd is invulling gegeven aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid. Ook is gekeken naar de effectiviteit van de maatregel in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering zal bewerkstelligen. Omdat uit de praktijk gebleken is dat de huidige maatregelen voor met name de categorieën 2 en 3 niet effectief zijn, zijn in de verordening de percentages voor genoemde categorieën naar boven bijgesteld. Verder is ten opzichte van het oude Maatregelenbesluit een categorie toegevoegd. Door de weigering of het verwijtbaar verliezen van de arbeidsstage in het kader van Werk Nu verliest belanghebbende niet alleen een stagevergoeding die gelijk is aan de bijstandsnorm waardoor belanghebbende een beroep op bijstand moet doen, maar verkleint hij ook zijn kans op uitstroom naar regulier werk gelet op het grote uitstroomresultaat dat met Werk Nu wordt behaald.

Tweede lid

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Uitgezonderd zijn gedragingen die onder de vijfde categorie. Dit gelet op artikel 18 lid 3 van de WWB. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest voor het opleggen van een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Derde lid

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging zich wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie binnen de termijn van twaalf maanden, kan een maatregel worden opgelegd van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende maximaal drie maanden. Uitgezonderd zijn gedragingen die onder de vijfde categorie. Dit gelet op artikel 18 lid 3 van de WWB.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Indien een belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het bestuur het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het bestuur geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het bestuur het besluit tot toekenning van de bijstand intrekken. Intrekken is uitsluitend aan de orde wanneer het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

Tweede lid

Indien binnen een jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest voor het opleggen van een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbare gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Derde lid

Het te laat verstrekken van informatie heeft geen gevolgen voor de hoogte van de bijstand. Daarom kan volstaan worden met een schriftelijke waarschuwing. De gemeente kende onder het oude regime ook al de schriftelijke waarschuwing en deze blijkt in de praktijk goed te werken.

Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en de omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Onder onverwijld moet worden verstaan uiterlijk binnen 30 dagen, gerekend vanaf het moment waarop het te melden feit of omstandigheid zich heeft voorgedaan, dan wel kenbaar werd voor belanghebbende.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag.

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

Derde lid

Indien binnen twee jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest voor het opleggen een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 24 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbare gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie (vierde en vijfde lid)

Wanneer het gaat om verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht geldt de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude (zie Stcrt. 2004, nr. 170). Op grond van deze Aanwijzing is het bestuur het aangewezen orgaan om corrigerend op te treden voor fraudezaken tot een nadeelbedrag van € 6.000,-.

Uitgangspunten: Geen vervolging, tenzij geen mogelijkheid bestaat tot het nemen van een bestuursrechtelijke maatregel. De grens van € 6.000,- voor strafrechtelijke afdoening geldt onder de Wet werk en bijstand niet voor zaken tegen verdachten die geen bijstandsuitkering (meer) genieten en waartegen de gemeente derhalve geen corrigerende maatregel meer kan opleggen. Daarbij hanteert het OM een ondergrens van € 1.000,-. Benadelingsbedragen lager dan € 1.000,00 doet het OM in principe niet af.

Boven de grens van € 6.000,00 wordt in principe strafrechtelijk opgespoord en vervolgd. De Aanwijzing bevat bovendien een voorziening dat het Openbaar Ministerie contact onderhoudt met het bestuur.

Indien het bestuur van de inlichtingenfraude aangifte doet bij het Openbaar Ministerie, dient het af te zien van een verlaging wegens de inlichtingenfraude. Anders zou er sprake zijn van een dubbele bestraffing, hetgeen in strijd is met het beginsel van 'ne bis in idem'. Er is echter geen sprake van dubbele bestraffing indien belanghebbende voor een andere rechtsfeit wordt vervolgd dan voor de inlichtingenfraude.

Artikel 13. Nieuwe aanvraag

Wanneer de uitkering niet kan worden verlaagd overeenkomstig de situatie zoals beschreven in artikel 12, omdat de uitkering reeds is beëindigd, volgt een verlaging gedurende de eerstvolgende maand(en) indien binnen twee jaar na de verwijtbare gedraging opnieuw een uitkering wordt toegekend, om op deze wijze alsnog een maatregel te kunnen toepassen, .

Artikel 14. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Tweede lid

Indien binnen twee jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest voor het opleggen van een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 24 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbare gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Derde lid

Bij nulfraude kan er worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.

De gemeente kende onder het oude regime ook al de schriftelijke waarschuwing wanneer de gemeente niet financieel was benadeeld en deze blijkt in de praktijk goed te werken.

Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 15. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Eerste lid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te betonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

De maatregel dient afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende, dan wel op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer een beroep doet op bijstand.

Tweede lid

In dit lid wordt vastgesteld welke gedragingen kunnen worden aangemerkt als het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als genoemd in artikel 15, eerste lid.

  • a.

    het op verzoek niet terstond ter inzage verstrekken van een geldig legitimatiebewijs (art. 17, lid 4 WWB). Het zich kunnen legitimeren kan een voorwaarde zijn om aanspraak te maken op of het behouden van een voorziening ingevolge de WWB;

  • b.

    het niet meewerken aan het verrichten van noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand (budgettering art. 57, sub a WWB). Indien er naar het oordeel van het bestuur gegronde redenen zijn om aan te nemen dat belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, kan de verplichting worden opgelegd dat er noodzakelijke betalingen worden verricht vanuit de uitkering;

  • c.

    het niet meewerken aan een schuldsanering (art. 55 WWB). Indien er naar het oordeel van het bestuur gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de schulden van een belanghebbende een dusdanige belemmering zijn, ten aanzien van het verminderen of beëindigen van de bijstand, kan de verplichting worden opgelegd dat er medewerking dient te worden verleend aan een schuldsanering.

  • d.

    het niet meewerken aan een noodzakelijke behandeling van medische aard (art. 55 WWB). Onder het begrip medische aard moet mede worden verstaan enigerlei vorm van professionele hulp die naar zijn aard en doel overeen komt met een medische behandeling, voorbeelden hiervan zijn psychische hulp of hulp bij verslavingsproblemen;

  • e.

    niet alles in het werk stellen om een boedelscheiding tot stand te brengen (art. 55 WWB). Een belanghebbende heeft de verplichting om bij echtscheiding of het ontbinden van een samenleving zo spoedig mogelijk een boedelscheiding tot stand te brengen. Er dient al het mogelijke te worden ondernomen om dit te bewerkstelligen.

  • f.

    verkoop woning beneden de waarde (art. 55 WWB). Een woning kan voor aanvang van de bijstand of tijdens de bijstandsverlening worden verkocht voor een prijs aanzienlijk beneden de werkelijke waarde waardoor er eerder of langer een beroep op bijstand moet worden gedaan;

  • g.

    te snelle intering van vermogen (art. 55 WWB). Door te snel op het aanwezige vermogen in te teren, moet er eerder of langer een beroep op bijstand worden gedaan;

  • h.

    onderbedeling bij echtscheiding (art. 55 WWB). Door bij echtscheiding in te stemmen met onderbedeling ten aanzien van de verdeling van het gezamenlijk vermogen/de boedel, moet er eerder een beroep op bijstand worden gedaan;

  • i.

    te late of geen aanvaarding voorliggende voorziening (art. 55 WWB). Wanneer er door nalatigheid niet tijdig aanspraak is gemaakt op een voorliggende voorziening moet er een beroep gedaan op bijstand worden gedaan;

  • j.

    het niet afsluiten van een zorgverzekering of het niet afsluiten van een adequate zorgverzekering. Belanghebbenden worden geacht zich adequaat te verzekeren tegen ziektekosten. In artikel 1 sub j staat wat de gemeente verstaat onder adequate zorgverzekering.Kiest belanghebbende niet voor een adequate zorgverzekering dan wordt dat beschouwd als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Deze lijst met categorieën is uiteraard niet uitputtend. Indien er overige gedragingen plaatsvinden met betrekking tot tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, kan het bestuur een passende maatregel opleggen aansluitend bij de onder artikel 16 genoemde maatregelen. Uiteraard blijft het altijd mogelijk om te individualiseren (artikel 2, lid 2).

Artikel 16. De hoogte en duur van de maatregel

Gedragingen onder artikel 15 tweede lid onder f tot en met i hebben tot gevolg dat (eerder) een beroep op bijstand wordt gedaan. Alleen een maatregel opleggen van 100% gedurende één maand is in deze gevallen niet effectief. Zeker niet indien belanghebbende bij voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan gedurende langere tijd niet bijstandsafhankelijk zou zijn geweest. Het dagelijks bestuur heeft dan ook de bevoegdheid in dergelijke gevallen de bijstand in de vorm van geldlening toe te kennen. Artikel 48, tweede lid, onderdeel b, WWB biedt die mogelijkheid. De WWB verzet zich er niet tegen dat in geval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening een verlaging op de bijstand wordt toegepast en dat daarnaast de bijstand -gedurende een aan dat tekortschietend besef te relateren periode- in de vorm van een geldlening wordt toegekend. Wel dient uit oogpunt van evenredigheid bij een dergelijke cumulatie van sancties wel voldoende acht te worden geslagen op het totale effect ervan voor de bijstandsgerechtigde (CRvB 20 maart 2007, nrs. 06/515 NABW en 06/517 NABW).

Vragen belanghebbenden bijzondere bijstand aan voor ziektekosten die niet of niet geheel door hun ziektekostenverzekeraar vergoed worden omdat zij zich niet adequaat tegen ziektekosten hebben verzekerd dan is sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (artikel 15 lid 2 onder j). De bijzondere bijstand voor deze niet door de ziektekostenverzekeraar vergoede kosten wordt geheel geweigerd.

Artikel 17. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het bestuur zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het bestuur en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel.

Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf).

Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, worden in de beleidsregels verschillende vormen van agressief gedrag onderscheiden.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frus tratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het bestuur legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

De gemeente beschikt over een agressieprotocol waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten. In dit artikel wordt daarbij aangesloten.

De volgende gedragingen worden gezien als zeer ernstige misdragingen tegenover het bestuur of zijn ambtenaren onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB:

  • a.

    extreem verbaal geweld;

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    ernstige intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    overige/combinatie van agressievormen.

Indien er sprake is van recidive kan de cliënt de toegang tot het gemeentehuis en bedrijfsverzamelgebouw worden ontzegd. Dit wordt individueel beoordeeld door het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen Steenwijkerland en Westerveld.

Deze lijst is uiteraard niet uitputtend. Indien er overige gedragingen plaatsvinden met betrekking tot zeer ernstige misdragingen, kan er naar het oordeel van het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen Steenwijkerland en Westerveld een passende maatregel worden opgelegd die aansluit bij de maatregelen behorende bij de gedragingen onder artikel 17 lid 2.

Artikel 18 Het handhavingsbeleid

In artikel 8a van de wet is bepaald dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. In onderhavig artikel is dit geregeld.

Artikel 19 Beslissing van het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen Steenwijkerland en Westerveld in gevallen waarin de verordening niet voorziet

Deze restclausule biedt het dagelijks bestuur de mogelijkheid in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken. Omdat ook deze beslissingen onderworpen zijn aan de voorgeschreven bezwaar- en beroepsprocedures, dient ook in deze gevallen de beslissing gemotiveerd genomen te worden.

Artikel 20 De inwerkingtreding

De verordening treedt met ingang van 1 januari 2009 in werking. Tegelijkertijd komen de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand en de Beleidsregels maatregelenverordening te vervallen.

Artikel 21 Citeertitel

In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WWB wordt steeds gesproken over de ‘afstemmingsverordening’. Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt voor de gemeente om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet, duiden wij de verordening aan als ‘maatregelenverordening’.