Beleidsnotitie Facetbeleid

Geldend van 13-04-2011 t/m heden

Intitulé

Beleidsnotitie Facetbeleid

1. Inleiding en leeswijzer

1.1 Aanleiding en doel

Vooruitlopend op de aanstaande bestemmingsplanactualisatie die wordt ingegeven door invoering van de Wet ruimtelijke ordening op 1 juli 2008, is door de gemeente Steenwijkerland een inventarisatie gemaakt van het huidige (mogelijk) ruimtelijk relevante beleid en op basis daarvan bepaald ten aanzien van welke facetten nog behoefte is aan nieuw dan wel aanvullend beleid. Deze facetten zijn ondergebracht in een aantal thema’s.

Voorafgaand aan het opstellen van deze beleidsnotitie is een uitgangspuntennotitie opgesteld waarin per thema achtereenvolgens het huidige Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid samengevat, waarna dit wordt toegepast op de facetten waarvoor nieuw dan wel aanvullend beleid is gewenst. Per facet is vervolgens een uitgangspunt geformuleerd dat richting geeft aan de definitieve uitwerking van het beleid. Die uitgangspunten betreffen sectorale wensen. De randvoorwaarden en afwegingskaders worden in onderhavige notitie concreter uitgewerkt. In de eerste twee hoofdstukken worden enkele algemene aspecten besproken die op basis van geldende wet- en regelgeving en/of beleid randvoorwaarden aan nieuwe ontwikkelingen vereisen, namelijk milieuaspecten en natuurbescherming. Die randvoorwaarden worden kort samengevat, zodat ze vervolgens kunnen worden toegepast bij het opstellen van afwegingskaders bij afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden in bestemmingsplannen, maar ook bij andere “buitenplanse” omgevingsvergunningen en bij de redactie van bestemmingsplanregels.

Met deze beleidsnotitie beschikt de gemeente Steenwijkerland tot het moment dat de nieuwe bestemmingsplannen die in het kader van de actualisatie worden opgesteld in werking treden over een actueel afwegingskader voor nieuwe initiatieven en liggen met deze notitie ook de uitgangspunten voor deze bestemmingsplannen vast voor de in deze notitie behandelde onderwerpen.

In het laatste hoofdstuk wordt voorts nog ingegaan op het aspect planschade, voor zover dat voor deze beleidsnotitie relevant is.

1.2 Reikwijdte

Zowel de uitgangspuntennotie als deze beleidsnotitie zijn primair opgesteld ten behoeve van de aanstaande bestemmingsplanactualisatie voor de kernen binnen de gemeente Steenwijkerland als weergegeven op het navolgende kaartje en kunnen dus ook worden gebruikt bij de beoordeling van nieuwe initiatieven die niet passen in de vooralsnog geldende bestemmingsplannen. De beide notities zijn niet bedoeld voor de actualisatie van en de beoordeling van nieuwe initiatieven in het buitengebied dat de betreffende kernen omringd en voor de binnen de gemeente aanwezige verblijfsrecreatieterreinen. Voor die gebieden wordt toegesneden beleid opgesteld. Overigens daarbij alsnog worden overwogen om (delen van) deze notitie alsnog van toepassing te verklaren voor het buitengebied.

Binnen de gemeente Steenwijkerland liggen meer kleinere kernen en buurtschappen waarop deze beleidsnotitie in beginsel niet van toepassing is omdat ze zijn gelegen binnen het plangebied van het nieuw op te stellen bestemmingsplan Buitengebied. Er kan later echter ook alsnog voor worden gekozen om deze beleidsnotitie in zijn geheel of slechts voor enkele specifieke onderwerpen van toepassing te verklaren, enkel voor één of meer van de kernen en/of buurtschappen en dus niet voor het gehele buitengebied.

afbeelding binnen de regeling

Kern

Nr. op de kaart

Steenwijk

16

Zuidveen

22

Tuk

18

Oldemarkt

12

Vollenhove

19

Giethoorn

6

Belt Schutsloot

1

Blankenham

2

Blokzijl

3

Dwarsgracht

4

Eesveen

5

Heetveld

7

Jonen

8

Kalenberg

9

Kuinre

10

Ossenzijl

11

Paasloo

13

Scheerwolde

14

Sint Jansklooster

15

Steenwijkerwold

17

Wanneperveen

20

Wilemsoord

21

1.3 Leeswijzer: terminologie en toepassing

Voor een goed begrip en toepassing van deze beleidsnotitie is het goed om vooraf enkele zaken ten aanzien van de gehanteerde begrippen en de wijze van meten te verhelderen om zo uniformiteit te krijgen in de toepassing van en toetsing aan deze notitie. Het gaat dan met name over de berekening van een bepaald vloeroppervlak, maar ook het begrip nevenactiviteit komt aan bod. Tot slot wordt kort ingegaan op de steeds terugkerende voorwaarden ten aanzien van het ‘goed woon- en leefklimaat’ en het gebruik van aangrenzende gronden.

Oppervlakte en inhoud

Bij diverse onderwerpen die in deze notitie aan de orde komen wordt is een randvoorwaarde opgenomen in de vorm van een minimale of maximale oppervlakte. Het gaat daarbij om een bepaalde oppervlakte aan (bij)gebouwen die mag worden opgericht of een maximale oppervlakte die mag worden gebruikt voor een bepaalde functie (gebruik). Hoe moet die oppervlakte worden bepaald?

Voor wat betreft de oppervlakte van een bouwwerk dient aansluiting te worden gezocht bij de standaardregels die de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP2008) geeft en die ook dienen te worden opgenomen in bestemmingsplannen. De oppervlakte van een bouwwerk dient volgens het SVBP2008 te worden gemeten: “tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein

ter plaatse van het bouwwerk”. Deze vorm van oppervlakteberekening kan ook worden toegepast bij de bepaling van de oppervlakte van ondergrondse bouwwerken, met dien verstande dat natuurlijk geen neerwaartse projectie plaatsvindt maar ‘bovenwaartse’ projectie.

Voor wat betreft het bepalen van de inhoud van een bouwwerk geeft het SVBP2008 ook uitsluitsel. Die dient te worden gemeten ‘tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen’. Voor wat betreft het bepalen van de inhoud van een ondergronds bouwwerk kan deze wijze van meten iets anders worden verwoord: tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de bovenkant van de laagstgelegen vloer van het ondergrondse bouwwerk.

Voor het bepalen van een oppervlakte die mag worden gebruikt voor een bepaalde functie dient te worden gekeken naar de oppervlakte die daadwerkelijk kan worden gebruikt voor de uitoefening van die functie (gebruiksvloeroppervlak). Het meetellen van de oppervlakte van de buitenmuren en/of scheidingsmuren is dan niet reëel. Er dient daarom te worden gemeten op vloerniveau langs de binnenomtrek van de opgaande scheidingswanden. Kantoren, magazijnen en eventuele andere niet publiekelijk toegankelijke ruimten dienen voor zover die uitsluitend ten dienste staan van de betreffende functie in die berekening te worden meegenomen. Zo zal een opslagruimte ten behoeve van een aan huis verbonden beroep of bedrijf dus moeten worden meegeteld, maar een groot magazijn van een bedrijf niet voor wat betreft de berekening van de oppervlakte die ten behoeve van produktiegebonden detailhandel mag worden gebruikt, omdat dat magazijn niet uitsluitend daarvoor wordt gebruikt. Bij het bepalen van de maximale oppervlaktemaat is daarmee rekening gehouden.

Overigens kan het ook gaan om het gebruik van buitenruimte in plaats van bebouwing, of een combinatie daarvan. Voor wat betreft de buitenruimte wordt het daadwerkelijke ruimtebeslag – van bijvoorbeeld een terras – gemeten.

Nevenactiviteit

In onderhavige notitie wordt regelmatig het begrip ‘nevenactiviteit’ gebruikt. Daarmee wordt een aanvullende functie aangeduid die niet inherent is aan het toegestane gebruik binnen bepaalde bestemming, zoals bijvoorbeeld een aan huis verbonden bedrijf of recreatieve activiteiten bij een agrarisch bedrijf. Deze functie dient ondergeschikt te zijn aan de hoofdfunctie, hetgeen in de beleidsnotitie is geborgd door het opnemen van een maximale oppervlakte in vierkante meters of een bepaald percentage van de toegestane bebouwing.

Of iets wel of niet past binnen de opgenomen bestemming voor een perceel of pand is afhankelijk van de zogenaamde ‘ruimtelijke uitstraling’ die gezien de aard, omvang en intensiteit van het gebruik uitgaat van de nevenfunctie. Verandert de ruimtelijke uitstraling niet door de nevenactiviteit dan is die functie in beginsel toegestaan, maar is bijvoorbeeld sprake van een verkeersaantrekkende werking of andere ruimtelijke effecten naar de omgeving, dan is die functie niet toegestaan zonder ruimtelijk besluit.

Goed woon- en leefklimaat en gebruik aangrenzende gronden

In de navolgende hoofdstukken worden per facet de relevante randvoorwaarden beschreven. Daarbij wordt ook steeds genoemd dat komt het goed woon- en leefklimaat ter plaatse gewaarborgd moet blijven en dat er geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden. Daar waar de overige randvoorwaarden steeds voorzien in algemeen toepasbare criteria, gelden voornoemde twee voorwaarden ten aanzien van mogelijke lokale negatieve effecten naar de omgeving die niet worden gedekt door de overige voorwaarden. Denk daarbij voor wat betreft het goed woon- en leefklimaat bijvoorbeeld aan stofemissie of vormen van geluid die niet door het wettelijke kader van de Wet milieuhinder worden gedekt. Dit is deels maatwerk en deels een kwestie van "onvoorziene gevallen". Bij de voorwaarde ten aanzien van de gebruiksmogelijkheden kan worden gedacht aan licht- en luchttoetreding van nabijgelegen gebouwen of de toegang tot bepaalde percelen, etc.

2. Milieuaspecten

2.1 Inleiding

In de eerder opgestelde uitgangspuntennotitie is een korte samenvatting opgenomen van de relevante wet- en regelgeving en het gemeentelijk beleid ten aanzien van de aspecten geluid, bodemkwaliteit, externe veiligheid, luchtkwaliteit en geur. In dit hoofdstuk worden per aspect concreet hanteerbare randvoorwaarden gehanteerd.

2.2 Geluid

Zones

De Wet geluidhinder voorziet rond (gezoneerde) industrieterreinen, langs wegen en langs spoorwegen in zones. Een zone rond een industrieterrein moet tezamen met het bestemmingsplan dat de vestiging van geluidszoneringsplichtige bedrijven mogelijk maakt worden vastgesteld op basis van een akoestisch onderzoek. Het industrieterrein zelf maakt geen deel uit van de zone. De zones langs wegen en spoorwegen volgen uit de Wet geluidhinder in samenhang met het Besluit geluidhinder en de Regeling Zonekaart spoorwegen. Indien men voornemens is nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen te realiseren binnen deze zones, dan dient een akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd waaruit blijkt dat aan de hoogst toelaatbare geluidsbelasting op de gevel, als opgenomen in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder, kan worden voldaan. Bij de planologische realisatie van nieuwe geluidsbronnen in de vorm van een industrieterrein, weg of spoorweg dient te worden onderzocht of de hiervoor bedoelde hoogst toelaatbare geluidsbelasting op de gevels van bestaande woningen binnen de nieuwe zone kunnen worden gehaald.

Hoewel het niet expliciet in de wet is opgenomen, volgt uit de systematiek van de wet dat op het industrieterrein zelf geen woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen thuishoren.

Hogere grenswaarde

Burgemeester en wethouders zijn onder bepaalde voorwaarden bevoegd af te wijken van de voorgeschreven hoogst toelaatbare geluidsbelasting door het vaststellen van een hogere (grens)waarde. Tot voor kort kon dat alleen bij de vaststelling van een bestemmingsplan of oude figuren als een vrijstellingbesluit ex artikel 19 WRO of een projectbesluit, maar sinds de invoering van de Crisis- en herstelwet kan dat ook bij de toepassing van een wijzigings- of uitwerkingsbevoegdheid.

Goede ruimtelijke ordening

Slechts een klein deel van het industrielawaai wordt gereguleerd op basis van het Wet geluidhinder, namelijk slechts de gezoneerde industrieterreinen. Op de overige bedrijventerreinen en andere, solitaire bedrijven is de Wet geluidhinder niet van toepassing. Voor de beoordeling van de geluidsaspecten bij de vestiging of uitbreiding van een dergelijk bedrijf nabij geluidsgevoelige functies of de realisatie van geluidsgevoelige functie nabij een bedrijf, geldt het uitgangspunt van een ‘goede ruimtelijke ordening’. Dat zal in het betreffende ruimtelijke besluit moeten worden gemotiveerd. Daarvoor kan worden verwezen naar de voorschriften die gelden voor het geluidsveroorzakende bedrijf gelden op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) of diens milieuvergunning, maar dat alleen is niet voldoende om aan te tonen dat ter plaatse sprake is van goede ruimtelijke ordening. Daarvoor is een aanvullende beoordeling nodig.

Bij die beoordeling kan de brochure van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) “Bedrijven en milieuzonering” worden gebruikt. Het gebruik van deze brochure is inmiddels algemeen aanvaard in de jurisprudentie¹, hoewel het een hulpmiddel blijft dat gemotiveerd kan worden toegepast, maar waarvan ook gemotiveerd kan worden afgeweken. Geluid is één van de milieuaspecten die een rol heeft gespeeld bij het bepalen van de richtafstanden.

Behalve de VNG-brochure kan ook de “Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening” worden gebruikt bij de beoordeling van het aspect geluid bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Onder meer bij het gemotiveerd afwijken van de VNG-brochure. Hoewel de Handreiking primair is bedoeld als hulpmiddel bij het voorkomen en beperken van industrielawaai bij vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer, is ook het gebruik ervan bij de afweging van geluidsaspecten bij ruimtelijke plannen door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) aanvaard².

In hoofdstuk 4 van deze handreiking is een tabel met richtwaarden voor woonomgevingen opgenomen die kunnen worden gehanteerd bij akoestisch onderzoek. In deze tabel (tabel 4) wordt onderscheid gemaakt tussen een landelijke omgeving, een rustige woonwijk met weinig verkeer en een woonwijk in de stad, waarvoor verschillende richtwaarden voor dag, avond en nacht zijn opgenomen. Indien niet kan worden voldaan aan die richtwaarden en blijkt uit een integrale afweging van de overige relevante belangen en factoren dat toch medewerking kan worden verleend, dan kan aansluiting worden gezocht bij de grenswaarden uit tabel 2 uit hoofdstuk 3 van de handreiking. Deze tabel maakt onderscheid tussen 10 verschillende gebieden. Voor deze afwijking van tabel 4 is een expliciete motivering nodig waarbij wordt ingegaan op de (on)mogelijkheden om maatregelen te treffen, bijvoorbeeld in de vorm van bron- of overdrachtsmaatregelen.

¹ Zie o.a. Ab 13 mei 1997, nr E01.94.0433 en Ab 18 februari 2004, nr 200302895/1

² Zie o.a. Ab, 1 februari 2006, nr. 200503626/1

Gemeentelijk nota industrielawaai

De gemeente zou er ook voor kunnen kiezen om een gemeentelijke nota industrielawaai op te stellen waarbij verschillende gebiedstyperingen worden benoemd, die vervolgens worden toegepast door het opstellen van een geluidskwaliteitskaart voor het grondgebied van de gemeente. De gebiedstyperingen en grenswaarden uit hoofdstuk 3 van de Handreiking kunnen daarvoor de basis vormen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen dan te worden getoetst aan de grenswaarden die op basis van de geluidskwaliteitskaart voor de betreffende locatie gelden.

Een dergelijke nota geeft de gemeente de ruimte om in te spelen op knelpunten op het gebied van industrielawaai. Er is maatwerk mogelijk door voor verschillende gebieden verschillende richtwaarden te hanteren, die voor iedereen kenbaar zijn. Ook kan zo worden voorkomen dat bedrijven die vooralsnog op ruime afstand van woningen zijn gelegen een dusdanige geluidruimte krijgen dat daardoor in- en/of uitbreidingsplannen in de richting van dat bedrijf worden c.q. zijn voorzien worden gefrustreerd.

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader en het gemeentelijk beleid kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    In de in de Wet geluidhinder voorgeschreven gevallen is een akoestisch onderzoek noodzakelijk, waaruit blijkt dat de hoogst toelaatbare geluidsbelasting niet wordt overschreden;

  • ·

    in overige gevallen kan de VNG-uitgave “Bedrijven en milieuzonering” als uitgangspunt worden gehanteerd ten aanzien van geluidsaspecten;

  • ·

    maatwerk in afwijking van de brochure is mogelijk, mits dat goed wordt gemotiveerd. Een akoestisch onderzoek kan daarvoor de basis vormen;

  • ·

    voor een eventueel akoestisch onderzoek wordt aansluiting gezocht bij de “Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening”;

  • ·

    in beginsel wordt daarbij uitgegaan van de richtwaarden als genoemd in hoofdstuk 4 van de Handreiking (tabel 4);

  • ·

    kan daaraan niet worden voldaan, dan kan aansluiting worden gezocht bij de grenswaarden als genoemd in hoofdstuk 3 van de Handreiking (tabel 2);

  • ·

    voor wat betreft het toestaan van nieuwe (bedrijfs)woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen op (gezoneerde) industrieterreinen, zie paragraaf 4.4.

2.3 Bodemkwaliteit

Systematiek

Bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan moet op basis van artikel 3.1.6. Besluit ruimtelijke ordening worden onderzocht of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Het uitgangspunt is dat een eventuele aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico mag opleveren voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Bij het opnemen van wijzigingsbevoegdheden kan die onderzoeksverplichting vooruit worden geschoven tot het moment van toepassing daarvan. Ook aan een afwijkingsbevoegdheid kan de voorwaarde worden verbonden dat een bodemonderzoek wordt uitgevoerd. Bij overige ruimtelijke besluiten is ook een inzicht in de bodemkwaliteit nodig op basis van artikel 3.2 Algemene wet bestuursrecht.

Welk onderzoek moet worden uitgevoerd (historisch, verkennend) kan worden bepaald in overleg met de vakspecialist bodem. Dat geldt ook voor het vervolgtraject indien blijkt dat de bodem niet geschikt is voor de beoogde nieuwe functie.

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader en het gemeentelijk beleid kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet een bodemonderzoek worden uitgevoerd om vast te kunnen stellen of de bodemkwaliteit voldoende is voor het beoogde gebruik;

  • ·

    bij het opnemen van uitwerkings-, wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden het uitvoeren van een bodemonderzoek als voorwaarde opnemen;

  • ·

    nieuwe bodemverontreiniging voorkomen.

2.4 Externe veiligheid

Systematiek

In de uitgangspuntennotitie is het wettelijk kader en het relevante beleid ten aanzien van externe veiligheid samengevat. Het uitgangspunt is scheiding van kwetsbare functies en risicovolle inrichtingen. Daarmee wil men het volgende bereiken:

  • 1.

    de bescherming van personen die zich bevinden in de nabijheid van een risicobron tegen de kans op overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen of ten gevolge van een ongeval met een vliegtuig op of nabij een luchthaven;

  • 2.

    de bescherming van de samenleving tegen het ontwrichtende effect van een dergelijke ramp met een groot aantal slachtoffers.

Plaatsgebonden risico

Voor de eerste doelstelling is het begrip ‘plaatsgebonden risico’ (PR) van belang. De norm voor het plaatsgebonden risico is 10-6, die als een contour om een risicovolle inrichting en aan weerszijden langs een transportroute of buisleiding ligt. Die contour geldt ingevolge artikel 5 juncto artikel 8 Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) voor kwetsbare objecten als bedoeld in artikel 1 BEVI als grenswaarde: binnen de contour zijn geen nieuwe kwetsbare objecten toegestaan. Voor beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het BEVI geldt die norm als richtwaarde. Een soortgelijke normstelling en systematiek geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen.

Groepsrisico

Bij de realisatie van de tweede doelstelling staat het begrip ‘groepsrisico’ (GR) centraal. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting, transportassen waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt en van buisleidingen waardoor die stoffen worden vervoerd, is op dat punt onderzoek nodig. Daaruit volgt een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar wel een oriënterende waarde, die als ijkpunt geldt bij het zoeken naar maatschappelijk aanvaardbare grenzen. Op grond van artikel 13 BEVI dient het bevoegd gezag bij nieuwe ruimtelijke plannen die nieuwe (kwetsbare) objecten mogelijk maken een verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden. Een soortgelijke regeling geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen.

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader en het gemeentelijk beleid kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

Woongebieden

  • ·

    geen nieuwe risicobronnen;

  • ·

    geen kwetsbare objecten binnen PR-contouren en geen nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten binnen PR-contouren;

  • ·

    geen toename GR door risicobronnen;

  • ·

    een toename van het GR door een structurele toename van personen binnen een invloedsgebied is mogelijk, mits invulling wordt gegeven aan de verantwoordingsplicht GR, maar waarbij geldt dat een toename van het aantal niet-zelfredzame personen binnen een invloedsgebied niet acceptabel wordt geacht;

  • ·

    de oriëntatiewaarde voor het GR wordt in nieuwe situaties als grenswaarde beschouwd.

Bedrijventerreinen/landelijk gebied

  • ·

    op bedrijventerreinen zijn binnen PR-contouren zijn nieuwe beperkt kwetsbare objecten toegestaan, mits gemotiveerd;

  • ·

    wanneer de PR-contour van een inrichting gelegen in het landelijk gebied buiten de grenzen van die inrichting valt, zijn binnen die contoursgrenzen geen nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten toegestaan;

  • ·

    wanneer blijkt dat de PR-contour van een inrichting gelegen in het landelijk gebied buiten de grenzen van die inrichting valt, zal aandacht worden besteed aan het toepassen van bronmaatregelen;

  • ·

    in nieuwe situaties dienen PR-contouren binnen de grenzen van de betreffende inrichting te blijven;

  • ·

    uitzonderingen daarop zijn onder voorwaarden mogelijk;

  • ·

    het invloedsgebied van een risicobron mag niet over woongebieden vallen;

  • ·

    een toename van het GR wordt onder voorwaarden geaccepteerd;

  • ·

    de oriëntatiewaarde voor het GR wordt in nieuwe situaties als richtwaarde beschouwd.

Transportzone A32

  • ·

    (beperkt) kwetsbare objecten mogen in nieuwe situaties niet binnen de PR-contour van deze transportroute komen te liggen;

  • ·

    Er dient rekening te worden gehouden met een plasbrand-aandachtsgebied (PAG) van 30 meter;

  • ·

    In het gebied binnen dit plasbrand-aandachtsgebied, maar buiten de PR-contour mogen in nieuwe situaties alleen na een zeer zorgvuldige afweging (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan, bij welke afweging alle bebouwing binnen een afstand van 200 meter worden meegenomen in de risicoberekening;

  • ·

    Een toename van het groepsrisico wordt geaccepteerd, mits goede invulling wordt gegeven aan de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico zoals opgenomen in het Bevi;

  • ·

    Het invloedsgebied dat geldt voor het bepalen van het groepsrisico mag niet over woongebieden vallen;

  • ·

    De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico wordt in nieuwe situaties als richtwaarde beschouwd;

  • ·

    Slechts een geringe overschrijding van deze oriëntatiewaarde kan incidenteel, gemotiveerd op basis van zwaarwegende argumenten worden geaccepteerd.

2.5 Luchtkwaliteit

(Niet) in betekenende mate?

Op basis van de Wet luchtkwaliteit, als opgenomen in de Wet milieubeheer, is de Regeling NIBM vastgesteld. In de gevallen die in die regeling zijn genoemd, is geen toetsing aan de grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes c.q. fijnstof (PM10;) nodig. Er kan dan van worden uitgegaan dat de betreffende ontwikkeling niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. Ook met de NIBM-tool die is ontwikkeld door VROM in samenwerking met Infomil kan worden bepaald of de bijdrage van een project NIBM is.

Indien sprake is van een ontwikkeling die wel in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen, dan is toetsing aan de grenswaarden voor luchtverontreinigings-componenten nodig. In dat geval is dus een onderzoek nodig.

Gevoelige bestemmingen

Voor initiatieven met betrekking tot de realisatie van een gevoelige bestemming op een locatie binnen 300 meter vanaf de rand van rijkswegen of binnen 50 meter vanaf de rand van provinciale wegen, dan moet ingevolge het Besluit gevoelige bestemmingen worden onderzocht of op die locatie sprake is van een daadwerkelijke of een dreigende overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (fijn stof; PM10) en/of voor stikstofdioxide (NO2). Blijkt uit het onderzoek dat sprake is van zo’n (dreigende) overschrijding, dan mag ter plekke geen gevoelige bestemming worden gevestigd, ongeacht of het gaat om nieuwbouw ten behoeve van die gevoelige bestemming of om functiewijziging van een bestaand gebouw. Wel wordt eenmalig een beperkte uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming toegestaan die leidt tot een toename van maximaal 10% van het aantal personen dat ter plekke verblijft; hierbij is niet het feitelijk aantal verblijvende personen doorslaggevend, maar het aantal personen dat rechtens ter plaatse mag verblijven. Tot de gevoelige bestemmingen behoren: scholen (voor onderwijs aan minderjarigen), kinderopvang, bejaarden-, verzorgings- en verpleegtehuizen.

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader en het gemeentelijk beleid kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • 1.

    bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden aangetoond dat de ontwikkeling niet in betekende mate bijdraagt aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen;

  • 2.

    bij het opnemen van uitwerkings-, wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden wordt als voorwaarde opgenomen dat dient te worden aangetoond dat toepassing van de bevoegdheid niet in betekende mate bijdraagt aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen.

2.6 Geur

Bedrijven

Voor wat betreft geurhinder wordt onderscheid gemaakt tussen geur afkomstig van veehouderijen en andere bedrijven. Voor andere bedrijven dan veehouderijen bestaat geen geurregelgeving. In het kader van de ruimtelijke ordening moet wel rekening worden gehouden met de belangen van geurgevoelige objecten in de omgeving en de belangen van het betreffende bedrijf zelf. Voor omliggende geurgevoelige objecten moet een goed woon- en leefklimaat kunnen worden gegarandeerd, terwijl de milieurechten van een bedrijf niet onevenredig mogen worden ingeperkt door de realisatie van nieuwe geurgevoelige objecten in diens omgeving. Toetsing op dit punt is mogelijk volgens de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) die per branche voorziet in een toetsingskader. Het betreft een richtlijn, dus afwijking daarvan is mogelijk, mits wordt gemotiveerd dat een goed woon- en leefklimaat voor (toekomstige) bewoners kan worden gegarandeerd en andere belanghebbenden (bedrijven en derden) niet onevenredig in hun belangen worden geschaad door de nieuwe planologische ontwikkeling.

Veehouderijen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen op of nabij een veehouderij die vergunningplichtig is op basis van de Wet milieubeheer, is de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing. Aan deze wet komt een zogenaamde omgekeerde werking toe. Dat houdt in dat de afstanden en maximale geurbelasting die voor een bepaalde veehouderij van toepassing zijn, ook moeten worden gerespecteerd bij de realisatie van geurgevoelige objecten nabij die veehouderij. Wordt niet voldaan aan de maximale geurbelasting of de minimaal aan te houden afstandsnormen, dan is in beginsel geen sprake van een goed woon- en leefklimaat. In beginsel, aangezien dit door jurisprudentie van de Afdeling is genuanceerd³. Voor agrarische bedrijven die onder algemene regels vallen als bedoeld in artikel 8.40 Wet milieubeheer geldt het Besluit landbouw milieubeheer, waarin ook minimaal aan te houden afstanden tot geurgevoelige objecten zijn opgenomen. Mestbassins dienen te voldoen aan het Besluit mestbassins milieubeheer.

2.6Uitgangspunt is ook bij veehouderijen dat een goed woon- en leefklimaat voor (toekomstige) bewoners kan worden gegarandeerd en andere belanghebbenden (bedrijven en derden) niet onevenredig in hun belangen worden geschaad door de nieuwe planologische ontwikkeling.

³ Zie o.a. Ab 7 oktober 2009, nr 200900801/1/R3

Geurverordening

De gemeente Steenwijkerland beschikt momenteel nog niet over een geurverordening als bedoeld in de Wet geurhinder een veehouderij. Middels zo’n verordening kan maatwerk worden geleverd, bijvoorbeeld om eventuele knelpunten bij en rond veehouderijen in kernen op te lossen. Er is wel een geurverordening in voorbereiding die in 2011 voor het gehele grondgebied van de gemeente zal worden vastgesteld.

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader en het gemeentelijk beleid kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    in beginsel dient te worden voldaan aan de minimale afstanden of maximale geurbelasting ingevolge de Wet geurhinder veehouderij of het Besluit landbouw milieubeheer;

  • ·

    mocht een geurverordening worden vastgesteld, dan is die verordening bepalend voor de mogelijkheden om af te wijken van de voorgeschreven minimale afstanden of maximale geurbelasting.

3. Natuurbescherming

3.1 Inleiding

Centraal in de gemeente ligt Steenwijkerland ligt het natuurgebied Weerribben-Wieden. Met een oppervlakte van circa 100 km2 vormt dit een aanzienlijk deel van het circa 320 m2 grote grondgebied van de gemeente. Het betreft het grootste laagveenmoerasgebied van West-Europa.

Dat vraagt om gepaste aandacht voor natuurbescherming bij ruimtelijke plannen.

3.2 Europees recht

Vogel- en Habitatrichtlijn

Een groot deel van dit gebied is aangewezen in het kader van de Vogelrichtlijn4 en/of aangemeld in het kader de Habitatrichtlijn5. De Vogelrichtlijn is gericht op de bescherming van in het wild levende vogelsoorten en de instandhouding van hun leefgebieden en ziet daarmee op zowel soortenbescherming als gebiedsbescherming. De Habitatrichtlijn is gericht op de instandhouding van natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.

Het betreffen richtlijnen die door de lidstaten moeten worden omgezet naar nationale wet- en regelgeving. In Nederland is dat gebeurd in de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998, waarbij de Flora- en faunawet ziet op soortenbescherming en de Natuurbeschermingswet 1998 op gebiedsbescherming.

4 Richtlijn92/43/EEG, 21 mei 1992

5 Richtlijn 79/409/EEG, 2 april 1979

3.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming is in Nederland geïmplementeerd in de Flora- en faunawet (Ffw). De doelstelling van deze wet is het beschermen en in stand houden van in het wild levende planten- en diersoorten. Activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten zijn in principe verboden. Van het verbod op schadelijke handelingen kan onder voorwaarden worden afgeweken (nee, tenzij). De zorgplicht die in artikel 2 van de wet is opgenomen houdt in dat menselijk handelen geen nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben. De zorgplicht geldt voor alle planten en dieren, beschermd of niet. In het geval van beschermde planten of dieren geldt de zorgplicht ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend. De zorgplicht voor dieren betekent niet dat er geen dieren mogen worden gedood, maar wel dat dit, indien noodzakelijk, met zo min mogelijk lijden gepaard gaat.

Van de in de wet opgenomen verbodsbepalingen kan op basis van artikel 75 Ffw vrijstelling worden verleend door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Een dergelijke vrijstelling wordt slechts verleend indien daardoor geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van een soort (lid 5). Voor de soorten die zijn genoemd in artikel 75, lid 6 wordt voorts slechts vrijstelling verleend indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Voor ruimtelijke plannen zijn de gronden voor deze ontheffing op basis van artikel 75, lid 6 onder c Ffw opgenomen in artikel 2, lid 3 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Besluit vrijstelling). Relevant zijn met name:

  • ·

    dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten (sub e);

  • ·

    de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling (sub j).

Door de Afdeling6 is echter geoordeeld dat deze laatste grond voor het verlenen van ontheffing die is neergelegd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Besluit vrijstelling zich niet verdraagt met artikel 16 van de Habitatrichtlijn en artikel 9 van de Vogelrichtlijn. De Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn bieden geen grondslag voor lidstaten om in de nationale wetgeving andere gronden voor ontheffing op te nemen dan genoemd in de richtlijnen zelf en hiervan ook niet direct zijn af te leiden. De Afdeling heeft geoordeeld dat de in artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Besluit vrijstelling neergelegde grondslag voor het verlenen van ontheffing, een ruimere strekking heeft dan de grondslagen voor ontheffing die zijn neergelegd onder a tot en met e van artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn en a tot en met c van artikel 9, eerste lid, van de Vogelrichtlijn. Deze grond zal dan ook buiten toepassing moeten worden gelaten.

6 Zie o.a. Ab, 21 januari 2009, 200802863/1 en Ab, 13 mei 2009, 200802624/1

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader kan de volgende randvoorwaarde worden geformuleerd:

  • ·

    nieuwe ontwikkelingen dienen te worden getoetst aan het wettelijk kader voor soortenbescherming, met inachtneming van de hiervoor beschreven jurisprudentie.

3.4 Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) regelt de bescherming van natuurgebieden (gebiedsbescherming). Op grond van deze wet kunnen ook gebieden worden aangewezen (Natura 2000), waarvoor op grond van diezelfde wet dan een beheerplan moet worden opgesteld. In een beheerplan wordt vastgelegd hoe en wanneer de instandhoudingsdoelen voor een gebied gehaald worden.

De habitattoets als opgenomen in artikel 19j Nbw dient om vast te stellen of, en zo ja, onder welke voorwaarden een menselijke activiteit in en rondom een Natura 2000-gebied kan worden toegelaten. Daarvoor moet er zekerheid zijn dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet worden aangetast en dat een verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, dan wel een verstoring van soorten uitblijft. Deze toets kan worden samengevat in navolgend stroomschema.

afbeelding binnen de regeling

Is er kans op een negatief effect?

Activiteiten gelegen in of in de omgeving van Natura 2000-gebieden kunnen een negatief effect hebben op de natuurwaarden. Dat geldt ook voor activiteiten die zich (ver) buiten een Natura 2000-gebied afspelen (externe werking). Voor deze beoordeling is ecologische expertise nodig.

Is er kans op een negatief effect, dan moet worden bekeken of dat negatief effect significant is.

Is er kans op een significant negatief effect?

Een significant negatief effect treedt op als het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied in gevaar komen. Om deze beoordeling te kunnen maken, is een quickscan van de mogelijke effecten van het project op de natuurwaarden nodig. Op basis van de projectkenmerken en informatie over het Natura 2000-gebied kunnen de mogelijke effecten op de natuurwaarden als gevolg van het project globaal worden ingeschat. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt in tijdelijke en permanente factoren en de daarbij behorende gevolgen.

Betrek daarbij ook de mogelijkheden om door middel van mitigerende maatregelen de effecten te verminderen of te voorkomen. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met cumulatieve effecten. Er is sprake van cumulatieve effecten als er ook andere projecten, handelingen of plannen plaatsvinden die in combinatie mogelijk schadelijk zijn voor de instandhoudingsdoelstellingen.

Passende beoordeling

Indien is gebleken dat er mogelijk significant negatieve effecten voor het Natura 2000-gebied zijn, is een gedetailleerder onderzoek nodig naar de kans op significant negatieve effecten reëel is en of aan de criteria van de passende beoordeling kan worden voldaan. De mate van verstoring en kwaliteitsverslechtering moet per geval worden beoordeeld, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het desbeteffende Natura 2000-gebied. Er is sprake van een significant negatief effect als het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied in gevaar kan komen. Daarbij moeten ook weer de mitigerende maatregelen en cumulatieve effecten worden betrokken.

Indien uit het onderzoek blijkt dat er kans is op een significant negatief effect moet aan de volgende criteria worden voldaan:

  • ·

    er zijn geen alternatieve oplossingen voor het project die minder of geen negatieve effecten hebben voor het Natura 2000-(deel)gebied;

  • ·

    er is sprake van dwingende redenen van groot openbaar belang;

  • ·

    er is voorzien in compenserende maatregelen.

Alleen als aan deze zogenaamde ADC-voorwaarden wordt voldaan, kan goedkeuring worden verleend.

Kans op negatief effect, maar geen significant effect?

Indien is gebleken dat er een kans is op niet-significante negatieve effecten moet worden beoordeeld of deze kans reëel is en of de verslechtering of verstoring aanvaardbaar is. De mate van verstoring en kwaliteitsverslechtering moet per geval worden beoordeeld, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het desbeteffende Natura 2000-gebied. In tegenstelling tot een passende beoordeling, hoeft geen rekening te worden gehouden met cumulatieve effecten. Bij de beoordeling of de verslechtering of verstoring aanvaardbaar is. heeft het bevoegd gezag een grotere beleidsvrijheid dan wanneer de goedkeuring via de passende beoordeling verloopt. Het bevoegd gezag kan rekening houden met de aanwezigheid van redenen van openbaar belang, de mogelijkheid om te compenseren en andere relevante overwegingen. Het bevoegd gezag kan de goedkeuring zo nodig onder voorwaarden of beperkingen verstrekken.

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader kan de volgende randvoorwaarde worden geformuleerd:

  • ·

    nieuwe ontwikkelingen dienen te worden getoetst aan het wettelijk kader voor gebiedsbescherming, waarbij de hiervoor beschreven habitattoets wordt uitgevoerd.

3.5 Ecologische Hoofdstructuur

Natuurgebieden in Nederland zijn erg versnipperd. De Ecologische Hoofdstructuur (EHS), als geïntroduceerd in het Natuurbeleidsplan (1990) van het Ministerie van LNV, is bedoeld om natuurgebieden te vergroten en met elkaar te verbinden. Door verbindingen tussen natuurgebieden te maken kunnen planten en dieren zich makkelijker verspreiden over gebieden. Hierdoor zijn deze gebieden beter bestand tegen negatieve milieu-invloeden. Grotere natuurgebieden zijn gevarieerder en er kunnen meer soorten planten en dieren leven.

Het provinciale ruimtelijk beleid voor de EHS is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS waarbij tevens rekening wordt gehouden met de andere belangen die in het gebied aanwezig zijn. De kernkwaliteiten binnen de EHS zijn natuurkwaliteit, landschappelijke kwaliteiten en beleving van rust. Dat betekent dat er geen ruimte is voor ontwikkelingen die niet passen binnen de doelstelling van de EHS, tenzij er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan. Daarbij worden de zogenaamde EHS-spelregels gehanteerd: herbegrenzing van de EHS, saldering van negatieve effecten en toepassing van het compensatiebeginsel. Het ‘nee, tenzij’-principe en de overige spelregels zijn verankerd in de provinciale Omgevingsverordening.

De provincie Overijssel heeft de begrenzing van de EHS vastgelegd in haar Omgevingsvisie. Het credo hierbij is: flexibiliteit met kwaliteit. Daarmee wordt bedoeld dat er ruimte is voor het aanpassen van die begrenzing als daarmee de doelen op een betere manier kunnen worden bereikt.

Randvoorwaarden

  • ·

    nieuwe ontwikkelingen dienen te worden getoetst aan het provinciaal beleid ten aanzien van de EHS, waarbij de ‘EHS-spelregels’ worden gehanteerd.

4. Bedrijvigheid

4.1 Inleiding

Binnen de kernen ten behoeve waarvan deze notitie wordt opgesteld liggen diverse bedrijventerreinen. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de gewenste ruimtelijke invulling van die terreinen, de mogelijkheden om de beeldkwaliteit waar mogelijk te verbeteren, maar bijvoorbeeld ook het toestaan van andere functies op die terreinen als horeca en detailhandel.

4.2 Zonering bedrijventerreinen

afbeelding binnen de regeling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een ruimtelijke scheiding tussen bedrijven en woningen gewenst. Door het toepassen van milieuzonering kunnen verantwoorde afstanden tussen bedrijven en woningen worden vastgelegd in bestemmingsplannen. Net als bij nieuwe ontwikkelingen kan de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” als hulpmiddel worden gebruikt. Het doel is het waarborgen van een goed woon- en leefklimaat in de omgeving van bedrijventerreinen.

Bij bedrijventerreinen die grenzen aan woongebieden liggen de bedrijven aan de randen van dat terrein uiteraard dichter bij de woningen dan de bedrijven die midden op het bedrijventerrein liggen. Volgens het principe van milieuzonering is de (indicatieve) afstand die dient te worden aangehouden tussen een bedrijf en woningen afhankelijk van de milieucategorie van een bedrijf. Hoe hoger de categorie, des te groter de indicatieve afstand. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in twee omgevingstypen, te weten rustige woonwijken en rustig buitengebied enerzijds en gemengd gebied anderzijds. In de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” zijn de volgende indicatieve afstanden opgenomen7:

7 Deze afstanden komen uit editie 2009. Bij verschijnen nieuwe editie daarvan uitgaan.

Milieucategorie

Richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied

Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied

1

10 m

0 m

2

30 m

10 m

3.1

50 m

30 m

3.2

100 m

50 m

4.1

200 m

100 m

4.2

300 m

200 m

5.1

500 m

300 m

5.2

700 m

500 m

5.3

1.000 m

700 m

6

1.500 m

1.000 m

Bij nieuwe ontwikkelingen – de vestiging van bedrijven op bedrijventerreinen die niet passen in het geldende bestemmingsplan – dienen in beginsel deze afstanden te worden gehanteerd, waarbij rekening wordt gehouden met het omgevingstype. Afwijken van deze afstanden kan, mits dat wordt gemotiveerd. Bij de actualisatie van de bestemmingsplannen dient waar nodig zonering te worden toegepast. De vestiging van geluidszoneringsplichtige bedrijven dient te worden uitgesloten op andere terreinen dan de bestaande gezoneerde industrieterreinen. Ook de vestiging van nieuwe risicovolle bedrijven (bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (BRZO’99) en/of het Vuurwerkbesluit) dient te worden uitgesloten. Afhankelijk van de afstand tot de nabij gelegen woningen kan een inwaartse zonering worden toegepast. Dat wil zeggen lichte bedrijven van categorie 1 en 2 aan de naar woongebied gekeerde randen en de zwaardere categorieën in het midden. Bestaande bedrijven die niet binnen dat model passen dienen positief maar specifiek te worden bestemd door middel van een aanduiding. Daardoor kunnen die bedrijven wel blijven zitten, maar is na vertrek de vestiging van andere bedrijven van een afwijkende milieucategorie niet meer mogelijk.

Randvoorwaarden

Samengevat kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen gelden de afstanden uit de actuele versie van de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” als uitgangspunt, waarbij rekening wordt gehouden met het onderscheid in omgevingstypen;

  • ·

    afwijken van de indicatieve afstanden is mogelijk, mits die afwijking wordt gemotiveerd in het besluit c.q. de onderbouwing of bestemmingsplantoelichting;

  • ·

    bij de bestemmingsplanactualisatie de vestiging van nieuwe risicovolle bedrijven uitsluiten;

  • ·

    bij de actualisatie een inwaartse zonering aanbrengen voor bedrijventerreinen: lichte bedrijven aan de randen, zwaardere bedrijven in het midden;

  • ·

    bestaande bedrijven die daarin niet passen specifiek bestemmen.

4.3 Horeca op bedrijventerreinen

afbeelding binnen de regeling

Horeca in de vorm van hotels en snelweggebonden horeca is reeds mogelijk op Woldmeentherand en na afwijking van de gebruiksregels op Oostermeentherand. Dit zijn zichtlocaties langs de Rijksweg A32, aan weerszijden van de noordelijke entree van Steenwijk via de Eesveenseweg. Op deze locatie kan een uitzondering worden gemaakt op het uitgangspunt dat horeca zoveel mogelijk dient te worden geconcentreerd in de centra, als verder uitgewerkt in hoofdstuk 8. Voor andere bedrijventerreinen zijn nieuwe horecavestigingen in beginsel niet gewenst. Dat zal in bestemmingsplannen worden uitgesloten.

Indien toch een initiatief wordt ingediend voor een hotel of (snel)weggebonden horecavestiging dan kan worden overwogen daaraan medewerking te verlenen indien de vestiging aan de rand van het betreffende bedrijventerrein zal plaatsvinden en het een locatie nabij een entree van een kern betreft, die daarmee een ruimtelijke kwaliteitsimpuls krijgt.

Randvoorwaarden

  • ·

    vestiging van horeca op bedrijventerreinen enkel in de vorm van hotels en (snel)weggebonden horeca;

  • ·

    in beginsel alleen op Woldmeentherand en Oostermeentherand;

  • ·

    vestiging aan de rand van andere bedrijventerreinen enkel nabij een entree van de betreffende kern, mits die entree daarmee een ruimtelijke kwaliteitsimpuls krijgt;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

4.4 Bedrijfswoningen

afbeelding binnen de regeling

Het eerste deel van dit uitgangspunt spreekt voor zich. De noodzaak ontbreekt tegenwoordig en de aanwezigheid van bedrijfswoningen beperkt omliggende bedrijven in hun milieuruimte. Nieuwe bedrijfswoningen worden op bedrijventerreinen dan ook niet meer toegestaan. Een uitzondering daarop geldt – gezien de aard en doel van de terreinen – voor woon-werklocaties.

Het tweede deel behoeft wel verdere uitwerking.

Inventarisatie gebruik

Bestaande bedrijfswoningen kunnen uiteraard niet zonder meer worden wegbestemd. Bestaande woningen die nog steeds als zodanig in gebruik zijn dienen in nieuwe bestemmingsplannen positief te worden bestemd. Vooraf is echter een goede inventarisatie noodzakelijk waarbij wordt gekeken naar het huidige gebruik. Het komt regelmatig voor dat bedrijfswoningen bedrijfsmatig in gebruik worden genomen, bijvoorbeeld als kantoor. In dat geval zou daarvoor een passende (bedrijfs)bestemming kunnen worden opgenomen.

Mocht op termijn in het kader van de revitalisering van een bedrijventerrein een transformatie plaatsvinden naar een woon-werklocatie, dan kan worden overwogen op dat moment alsnog woningen toe te staan op het betreffende bedrijventerrein. Het moet dan wel gaan om een totaalontwikkeling van het bedrijventerrein en niet om een enkel bedrijfsterrein.

Het komt echter ook regelmatig voor dat bedrijfswoningen in gebruik worden genomen als ‘burgerwoning’, bijvoorbeeld doordat de voormalige exploitant het bedrijf, waartoe de bedrijfswoning planologisch behoort, heeft overgedragen aan een derde, exclusief die woning omdat de voormalige exploitant in die woning wil blijven wonen. Nadat het huidige gebruik van de ‘bedrijfswoningen’ is geïnventariseerd zijn verschillende opties mogelijk die hieronder worden beschreven.

Instrumenten

Handhaving

Indien het huidige gebruik in strijd is met het bestemmingsplan, zijn B&W in beginsel verplicht om te handhaven. Indien tot handhaving wordt overgegaan is een aparte regeling in nieuwe bestemmingsplannen niet vereist. In dat geval kunnen de betreffende woningen als bedrijfswoning bestemd blijven.

Positief bestemmen

Indien B&W niet wensen over te gaan tot handhaven, ligt het in de rede te bezien of een positieve bestemming van het (met het bestemmingsplan strijdige) gebruik mogelijk is. Uitgangspunt is namelijk dat bestaand gebruik, waarvan niet aannemelijk is dat dit binnen de planperiode zal worden beëindigd, als zodanig wordt bestemd8. Dit in verband met de rechtszekerheid. Hoewel dit uitgangspunt in beginsel geldt voor bestaand legaal gebruik kan ook bij bestaand illegaal gebruik9 – indien sprake is van een langere gedoogperiode – niet zonder meer worden voorbijgegaan aan de feitelijke situatie10. Ook bij bestaande illegale situaties kan aanleiding zijn om de feitelijke situatie als zodanig te bestemmen. De enkele omstandigheid dat sprake is van een bestaande situatie kan echter niet zonder meer aanleiding zijn voor de positieve bestemming. Daartoe is tevens een planologische afweging nodig.11 Immers, een bestemmingsplan moet in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. In deze planologische afweging speelt bijvoorbeeld de vraag of een positieve bestemming (al dan niet) kan leiden tot belemmering van omliggende bedrijven. Motivering van de beslissing om al dan niet voor een positieve bestemming te kiezen is onontbeerlijk in het kader van de rechtszekerheid.

8 o.a. Ab 9 maart 2005, 200407190/1; Ab 18 juli 2001, BR 2001/964.

9 O.a. Ab 16 februari 2005, 200405603/1, r.o. 2.7; Ab 24 juli 2002, BR 2003/46, p. 207 (m.nt. H.J. de Vries) en de noot (2) van H.J. de Vries bij Ab 24 oktober 2001, BR 2002/4, p. 41.

10Ab 24 augustus 2005, 200410307/1, r.o. 2.6.5.

11 Ab 27 november 2002, 200101922/1, r.o. 2.6.2. en Ab 15 juni 2001, Gst 7151, 6 (m.nt. JT), r.o. 2.19.1

Uitsterfregeling

Indien een positieve bestemming mogelijk is met het oog op een goede ruimtelijke ordening, maar niet gedurende de gehele planperiode gewenst – bijvoorbeeld gezien toekomstige ontwikkelingen – kan worden overwogen het bestaande gebruik onder een uitsterfregeling te laten vallen. Een uitsterfregeling is een bijzondere vorm van positief bestemmen, waarbij aan het bestaande gebruik geen beperkingen zijn gesteld, maar waarbij dit gebruik – indien het is beëindigd doordat het is omgezet in een ander met het plan verenigbaar gebruik – niet opnieuw een aanvang mag nemen.12 Een uitsterfregeling bevat dus tevens een regeling voor een nieuwe, wél gewenste functie. Dit biedt de rechtszekerheid dat bestaand gebruik expliciet is toegestaan zolang het voortduurt, maar geeft eveneens vooruitzicht op beëindiging op termijn. Deze regeling heeft voor de rechthebbende tot voordeel dat het gebruiksrecht aan een derde mag worden overgedragen. Een uitsterfregeling is geschikt in het geval bepaald gebruik volgens het vigerende bestemmingsplan is toegestaan, maar op grond van nieuwe inzichten niet (meer) gewenst is.13 Nadeel van de uitsterfregeling is dat deze de mogelijkheid biedt het ongewenste gebruik lang te laten voortduren. Immers, het gebruik kan door rechtsopvolgers worden voortgezet.

12 Ab 16 februari 2005, 200405603/1, r.o. 2.7

13 J. Struiksma, De regeling van bestaand gebruik en bestaande bebouwing in nieuwe bestemmingsplannen, BR 2007/1, nr. 3 en de noot van Fokke bij AB 2005/122.

De Afdeling heeft aangegeven dat in het geval beëindiging van illegaal gebruik gedurende de planperiode niet aannemelijk is, een uitsterfregeling overwogen kan worden.14 In de literatuur wordt echter beredeneerd dat deze regeling niet geschikt is voor gebruik dat onder het oude bestemmingsplan reeds illegaal is. In dat geval worden immers rechten toegekend aan gebruikers aan wie deze rechten niet toekomen. Dit terwijl, anders dan bij het positief bestemmen van illegaal gebruik, het gebruik ongewenst is en uiteindelijk zal moeten verdwijnen.

14 Ab 10 november 2004, 200306936/1, r.o. 2.6.6.2 (AB 2005/122, m.nt. Fokke)

(Algemeen) overgangsrecht

In het geval een positieve bestemming – al dan niet in combinatie met een uitsterfregeling – niet mogelijk is, kan worden overwogen het bestaande gebruik onder het algemene overgangsrecht te brengen. In dat geval wordt het gebruik onder onder een bestemming gebracht die ingevolge een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is.

Het onder het overgangsrecht brengen van gebruik betekent dat dit, hoewel het niet wordt gezien als het meest wenselijke, uit een oogpunt van rechtszekerheid gedurende de planperiode nog wel is toegestaan. Het streven is echter gericht op het verdwijnen van dit gebruik. Hiermee wordt derhalve beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen, totdat de gewenste ruimtelijke situatie wordt verwezenlijkt. Realisering van de gewenste bestemming binnen de planperiode moet dus voor de hand liggen. Indien niet aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode wordt beëindigd, is het (opnieuw) onder het overgangsrecht brengen hiervan niet geoorloofd.15 Bovendien moet het overgangsrecht beperkt worden opgevat.16 Het is niet bedoeld voor bestaande gebruikers die geen gerechtvaardigde rechten en belangen hebben. Bestaand gebruik dat in strijd was met het vorige plan hoort niet onder het overgangsrecht te worden gebracht, omdat zo onterecht rechten worden toegekend aan bestaande gebruikers. Sinds de inwerkingtreding van het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening (Bro) op 1 juli 2008 wordt in artikel 3.2.2 een standaardregeling voor gebruiksovergangsrecht voorgeschreven, die bestaand illegaal gebruik uitsluit van het overgangsrecht. Deze regeling moet in alle nieuwe bestemmingsplannen worden opgenomen.

15Zie ook o.a. Ab 1 augustus 2001, BR 2001/964; Ab 24 augustus 2005, 200410307/1, r.o 2.7.4 en Ab 27 oktober 2004, 200305883/1

16 Ab 10 november 2004, 200306936/1, r.o. 2.6.6.2

Persoonsgebonden overgangsrecht

In het Bro wordt in artikel 3.2.3 een mogelijkheid geboden tot het opnemen van een persoonsgebonden overgangsrecht in het bestemmingsplan, indien toepassing van de voorgeschreven overgangsrechtbepaling ten aanzien van gebruik zou kunnen leiden tot ‘een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan’. Volgens de Nota van toelichting op het Bro moet daarbij met name worden gedacht aan gevallen waarin de hoge leeftijd van de gebruiker de verwachting wettigt dat de belemmeringen op termijn zullen worden weggenomen, maar niet valt te voorspellen wanneer dat het geval zal zijn.

Bedrijfswoningen buiten bedrijventerreinen

Overigens wenst de gemeente Steenwijkerland buiten bedrijventerreinen wel mogelijkheden te bieden voor de oprichting van bedrijfswoningen bij bedrijven. Dit zal echter niet rechtstreeks worden toegestaan, maar slechts na afwijking van de bouwregels door middel van een omgevingsvergunning. Alvorens medewerking wordt verleend zal moeten worden aangetoond dat ter plaatse daadwerkelijk een bedrijf wordt geëxploiteerd. Voorts zal moeten worden getoetst de milieuhygiënische en ecologische randvoorwaarden uit respectievelijk hoofdstuk 2 en 3.

Bedrijfsopvolging

Vooral bij ambachtelijke en agrarische bedrijven komt het regelmatig voor dat het bedrijf binnen de familie wordt overgedragen, bijvoorbeeld van vader op zoon. Vaak gaat dit geleidelijk en blijft het familielid dat het bedrijf overdraagt nog lang betrokken bij de bedrijfsvoering en zal de “nieuwe” exploitant van het bedrijf zijn intrek willen nemen in de bedrijfswoning. De gemeente Steenwijkerland wil aan deze terugtredende bedrijfsvoerders de mogelijkheid bieden om bij het bedrijf te blijven wonen, maar het is niet de bedoeling een extra volwaardige bedrijfswoning toe te staan. Er wordt daarbij gedacht aan inwoning of aan bewoning van een vrijstaand bijgebouw.

Hiervoor zullen dezelfde mogelijkheden worden geboden als voor mantelzorg. Met uitzondering van de zorgbehoefte worden dezelfde randvoorwaarden gehanteerd als genoemd in paragraaf

Inhoud bedrijfswoning

In nieuw op te stellen bestemmingsplannen zal voorts moeten worden geborgd dat er een juiste verhouding ontstaat en blijft tussen het volume van de bedrijfswoning en de bijbehorende overige bedrijfsgebouwen. Dat kan bijvoorbeeld door behalve een maximale inhoudsmaat voor bedrijfswoningen ook een regel op te nemen die voorziet in een koppeling tussen de inhoud van de bedrijfswoning en de rest van de bedrijfsgebouwen. Zo kan worden opgenomen dat de inhoud van de bedrijfswoning niet meer mag bedragen dan 50% van de inhoud van de overige bedrijfsgebouwen.

Randvoorwaarden

  • ·

    Er worden geen nieuwe bedrijfswoningen toegestaan op bedrijventerreinen, aangezien de noodzaak daarvoor ontbreekt;

  • ·

    in geval van legaal bestaand gebruik van bedrijfswoningen, dat gebruik (opnieuw) positief bestemmen;

  • ·

    bij illegaal gebruik wordt in beginsel handhavend opgetreden, maar er kan – afhankelijk van de feiten en omstandigheden – ook gemotiveerd worden gekozen voor de overige hiervoor beschreven opties, waarbij rekening wordt gehouden met de volgende randvoorwaarden:

    • o

      er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

    • o

      er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

    • o

      het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

    • o

      er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

  • ·

    buiten bedrijventerreinen kan bij een bedrijf een bedrijfswoning worden toegestaan door af te wijken van de bouwregels uit het bestemmingsplan door middel van een omgevingsvergunning wanneer wordt aangetoond dat ter plaatse daadwerkelijk een bedrijf wordt geëxploiteerd en tevens wordt voldaan aan de onder de vorige gesloten bullet opgesomde voorwaarden;

  • ·

    Bij bedrijfsopvolging worden mogelijkheden geboden aan terugtredende bedrijfsvoerders om bij het bedrijf te blijven wonen, wanneer wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn beschreven in paragraaf .

  • ·

    In bestemmingsplannen dient te worden voorzien in regels die een juiste verhouding tussen het volume van de bedrijfswoning en de overige bedrijfsgebouwen borgen.

4.5 Uitbreidingsmogelijkheden bestaande bedrijven

afbeelding binnen de regeling

De inventarisatie van het geldende beleid en de behoefte aan aanvullend beleid heeft opgeleverd dat uitbreidingsruimte voor bestaande bedrijven zoveel mogelijk moet worden gecreëerd door zuinig ruimtegebruik, waarbij de SER-ladder wordt toegepast:

  • 1.

    bekijk of gebruik kan worden gemaakt van ruimte die reeds voor een bepaalde functie beschikbaar is gemaakt of dat die ruimte middels herstructurering vrij kan worden gemaakt;

  • 2.

    bekijk of door meervoudig ruimtegebruik de ruimteproductiviteit kan worden verhoogd;

  • 3.

    indien dat niet tot een oplossing leidt kan worden gekeken naar een uitbreiding van het ruimtegebruik.

Dat houdt in dat wanneer een bedrijf zich meldt met een verzoek om uitbreiding eerst moet worden bekeken of door efficiënt gebruik van het eigen perceel extra ruimte kan worden gecreëerd. Indien dat niet mogelijk is, dan wordt bekeken of er nog andere bedrijfskavels beschikbaar zijn die voor de uitbreiding kunnen worden gebruikt, al dan niet na herstructurering.

Is dat niet het geval, dan kan uitbreiding worden overwogen. Bij die afweging dienen de relevante waarden en belangen goed te worden afgewogen in een gebiedsgerichte aanpak. Door een zorgvuldige keuze van locaties voor nieuwe ‘rode’ functies en door investeringen in de kwaliteit van de omliggende groene ruimte moeten natuur en landschap worden gerespecteerd en zo mogelijk worden versterkt.

Randvoorwaarden

Samengevat kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    een eventuele uitbreiding dient direct grenzend aan een bestaand bedrijfsterrein plaats te vinden;

  • ·

    voor zover dat niet mogelijk is dient te worden gekeken of er andere bedrijfskavels beschikbaar zijn voor de gewenste uitbreiding;

  • ·

    de uitbreiding dient landschappelijk goed te worden ingepast;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

4.6 Beeldkwaliteit

afbeelding binnen de regeling

De beeldkwaliteit van bestaande bedrijventerreinen staat onder druk. Hoewel op dat punt welstand een grote rol speelt, met name ten aanzien van het uiterlijk van gebouwen, kan ook het bestemmingsplan op dat punt iets betekenen door onder meer:

  • ·

    bebouwingsvrije zones op te nemen langs perceelsgrenzen;

  • ·

    het hanteren van al dan niet verspringende voorgevelrooilijnen;

  • ·

    het voorschrijven van een landschappelijke inpassing van (nieuwe) bebouwing en bedrijfsterreinen;

  • ·

    het uitsluiten van open opslag voor de voorgevel;

  • ·

    het uitsluiten van hoge erfafscheidingen voor de voorgevel;

  • ·

    parkeren op eigen (achter)terrein voor te schrijven;

  • ·

    Het beschermen van bestaand groen binnen bedrijfsterreinen door middel van een passende bestemming of aanduiding.

Bij de ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen kan er bij het ontwerp rekening worden gehouden met de hiervoor genoemde mogelijkheden en kunnen dergelijke zaken juridisch worden verankerd in het nieuwe ruimtelijke besluit. Bij bestaande terreinen wordt dat lastiger. Toch moet ook bij de actualisatie van bestemmingsplannen voor bestaande bedrijventerreinen worden overwogen om – voor zover dat in het geldende plan nog niet het geval is – de hiervoor genoemde mogelijkheden in het bestemmingsplan te verankeren.

Naast de bedrijfsterreinen, kan ook het openbaar gebied op de bedrijventerreinen een grote bijdrage leveren aan de beeldkwaliteit. Feitelijk gebeurt dat door een goede (her)inrichting en een goed onderhoud, maar die herinrichting moet wel mogelijk zijn op grond van het geldende plan. Op dat onderwerp wordt verder ingegaan in hoofdstuk 9

Randvoorwaarden

Bij bestemmingsplanactualisatie en bij nieuwe ruimtelijke besluiten worden waar mogelijk de volgende onderwerpen geregeld in het kader van de beeldkwaliteit:

  • ·

    bebouwingsvrije zones opnemen langs perceelsgrenzen;

  • ·

    het hanteren van al dan niet verspringende voorgevelrooilijnen;

  • ·

    het voorschrijven van een landschappelijke inpassing van (nieuwe) bebouwing en bedrijfsterreinen;

  • ·

    het uitsluiten van open opslag voor de voorgevel;

  • ·

    het uitsluiten van hoge erfafscheidingen voor de voorgevel;

  • ·

    het voorschrijven van parkeren op eigen (achter)terrein;

  • ·

    het beschermen van bestaand groen binnen bedrijfsterreinen door middel van een passende bestemming of aanduiding.

4.7 (Volumineuze) detailhandel op bedrijventerreinen

afbeelding binnen de regeling

4.7.1 Volumineuze detailhandel

Volumineuze detailhandel kan worden gedefinieerd als ‘detailhandel in produkten die qua aard en/of omvang van het aangeboden produkt niet past binnen normale winkelgebieden’. Detailhandel in brand- en explosiegevaarlijke stoffen horen niet thuis in winkelcentra en mogen zich van oudsher op perifere locaties vestigen. Dat geldt ook voor bedrijven die in verband met de omvang en/of aard van de gevoerde artikelen grote panden nodig hebben en welke artikelen ook weinig toegevoegde waarde hebben voor het winkelpubliek in reguliere winkelcentra. Het gaat daarbij om de volgende branches:

  • ·

    woninginrichting, mits groter dan 1.000 m²;

  • ·

    keukens en badkamers, inclusief tegels en sanitair;

  • ·

    bouwmarkten;

  • ·

    auto’s, motoren, boten, caravans, tenten;

  • ·

    tuincentra; (inclusief dierenverzorgingsartikelen);

  • ·

    autoaccessoires, in directe relatie met inbouw;

  • ·

    grove bouwmaterialen en landbouwwerktuigen;

  • ·

    brand- en explosiegevaarlijke stoffen;

  • ·

    diversen: zonwering, vijvers, zwembaden, tuinhuisjes.

Gestreefd wordt naar clustering van volumineuze detailhandel in duidelijk herkenbare nevencentra. BRO17 adviseert die clustering te laten plaatsvinden op Woldmeentherand en het zuidelijk deel van bedrijventerrein Groot Verlaat. Op Eeserwold en Hooidijk zijn op basis van het geldende bestemmingsplan al mogelijkheden voor volumineuze detailhandel. Verder is besloten om voor de bedrijventerreinen in Oldemarkt en Vollenhove ook de mogelijkheid te bieden om volumineuze detailhandel toe te staan.

17Naar een nog sterkere binnenstad, BRO, 17 september 2008

Branchevervaging moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Door het groeiend aanbod van nevenassortiment bij perifere detailhandel wordt zowel de clustering van detailhandel in winkelgebieden als het beleid ten aanzien van volumineuze detailhandel ondermijnd. De verkoop van dat nevenassortiment past namelijk niet binnen de hiervoor gegeven definitie van volumineuze detailhandel. In de geldende ‘Beleidsregels detailhandel op perifere locaties’ is op basis van het onderzoek van BRO vastgelegd dat het nevenassortiment beperkt moet blijven tot maximaal 10% tot een maximum van 300 m2. Een dergelijke beperkte omvang zal niet zorgen voor een ontwrichting van de detailhandelsstructuur in Steenwijk. De verkoop van dranken en etenswaren (foodsector) wordt expliciet uitgesloten.

Ook shop-in-shop formules zullen moeten worden uitgesloten. Dergelijke shops vestigen zich in andere winkels en zijn voor wat betreft oppervlakte daaraan ondergeschikt. Ze voldoen niet aan de definitie van volumineuze detailhandel. Mocht dat wel het geval zijn, dan zouden ze zich immers zelfstandig kunnen vestigen. Dergelijke formules zijn onder andere herkenbaar doordat ze geen onderdeel uit maken van de rechtspersoon van de overkoepelende winkel, ze eigen kassa’s hebben, beschikken over eigen personeel en ze eigen reclameuitingen gebruiken.

Randvoorwaarden

Samengevat kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    volumineuze detailhandel definiëren als: ‘detailhandel in produkten die qua aard en/of omvang van het aangeboden produkt niet past binnen normale winkelgebieden’, waaronder in elk geval worden verstaan:

    • o

      woninginrichting, mits groter dan 1.000 m²;

    • o

      keukens en badkamers, inclusief tegels en sanitair;

    • o

      bouwmarkten;

    • o

      auto’s, motoren, boten, caravans, tenten;

    • o

      tuincentra; (inclusief dierverzorgingsartikelen);

    • o

      autoaccessoires, in directe relatie met inbouw;

    • o

      grove bouwmaterialen en landbouwwerktuigen;

    • o

      brand- en explosiegevaarlijke stoffen;

    • o

      diversen: zonwering, vijvers, zwembaden, tuinhuisjes;

  • ·

    nieuwe volumineuze detailhandel wordt toegestaan op Woldmeentherand, het zuidelijk deel van Groot Verlaat, Eeserwold en Hooidijk;

  • ·

    nieuwe volumineuze detailhandel wordt middels een wijzigingsbevoegdheid ook op de bedrijventerreinen in Oldemarkt en Vollenhove toegestaan, mits middels een bedrijfsplan wordt aangetoond dat er markt is voor de betreffende branche in Oldemarkt of Vollenhove en de omvang wordt afgestemd op de schaal van de kern en het verzorgingsgebied;

  • ·

    het aanbieden van nevenassortiment beperken tot 10% van het winkelvloeroppervlak, tot een maximum van 300 m2, de verkoop van dranken en etenswaren (foodsector) expliciet wordt uitgesloten;

  • ·

    shop-in-shop formules moeten worden uitgesloten;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

4.7.2 Detailhandel als nevenactiviteit

afbeelding binnen de regeling

Detailhandel als nevenactiviteit bij bedrijven is in beginsel acceptabel indien het gaat om ter plaatse vervaardigde of bewerkte goederen, ook wel aangeduid als produktiegebonden detailhandel. De ondergeschiktheid dient wel te worden gegarandeerd. Door voor de omvang van deze activiteiten zowel een maximum percentage van het bedrijfoppervlak als een maximum aantal vierkante meters op te nemen is zowel de ondergeschiktheid ten opzichte van het bedrijf zelf gegarandeerd als het uitgroeien tot een volwaardige winkel. Alleen het opnemen van een percentage van 10% van het gebruiksvloerppervlak kan bij een groot bedrijf immers toch nog leiden tot een aanzienlijke verkoopruimte, waardoor in feite een volwaardige winkel ontstaat.

BRO adviseert in haar rapport produktiegebonden detailhandel slechts toe te staan na afwijking van de gebruiksregels door middel van een omgevingsvergunning, tot een maximum van 150 m2. Deze oppervlakte kan worden overgenomen, maar geadviseerd wordt produktiegebonden detailhandel rechtstreeks toe te staan. De omvang wordt immers voldoende beperkt om de ondergeschiktheid te kunnen garanderen en ook de overige randvoorwaarden kunnen direct in de planregels worden verwerkt.

Om het ontstaan van een volwaardige detailhandelsvestiging te voorkomen kan de inrichting van etalages en showrooms worden uitgesloten.

Een andere vorm van detailhandel als nevenactiviteit komt voor bij bedrijven die goederen verkopen via webshops en die voor de opslag van voorraden en voor hun logistiek gebruik maken van panden op bedrijventerreinen. Dergelijke bedrijven willen hun klanten vaak ook de mogelijkheid bieden om de bestelde goederen af te halen. In beginsel bestaat hiertegen geen bezwaar, mits geen volwaardige showroom ontstaat en verkoop ter plaatse plaatsvindt. De aard en omvang van de aangeboden goederen geven zijn over het algemeen niet zodanig dat ze niet passen in reguliere winkelgebieden. Verkoop ter plaatse zou daarom de gewenste clustering van detailhandel in winkelgebieden ondermijnen. Indien de bestelling via internet geschiedt worden er slechts goederen afgehaald.

Er kan echter wel worden gekozen voor het toestaan van het aanbieden van een beperkt assortiment aan aanverwante artikelen, zoals aan het aangeboden produkt gerelateerde verbruiksartikelen of accessoires. De oppervlakte die daarvoor mag worden gebruikt dient echter wel beperkt te blijven om het ontstaan van een reguliere detailhandelsvestiging te voorkomen.

Ook de toepassing van een “Kijkshop-formule” moet om die reden worden uitgesloten. Het is niet de bedoeling dat potentiële klanten naar de vestiging komen, ter plaatse nog een keuze moeten maken en het gekozen produkt vervolgens pas, al dan niet via een internettoegang, bestellen. Dit kan worden uitgesloten door het stellen van duidelijke gebruiksregels en het hanteren van goed omschreven begrippen.

Randvoorwaarden

  • ·

    de oppervlakte van produktiegebonden detailhandel dient beperkt te blijven tot 10% van het brutovloeroppervlak, tot een maximum van 150 m2;

  • ·

    de oppervlakte van afhaalpunten van internetwinkels dient beperkt te blijven tot 15m2;

  • ·

    etalages worden niet toegestaan;

  • ·

    directe verkoop ter plaatse in de vorm van een “Kijkshop-formule” moet worden uitgesloten, met uitzondering van een beperkt assortiment aan aanverwante artikelen, zoals aan het aangeboden produkt gerelateerde verbruiksartikelen of accessoires;

  • ·

    verkoop van etenswaren, dranken en genotsmiddelen wordt uitgesloten, tenzij het ter plaatse vervaardigde produkten betreft;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

5. (Agrarische) bedrijven in de kernen

5.1 Inleiding

Uit de uitgangspuntennotitie die voorafgaand aan deze beleidsnotitie is opgesteld volgt dat hoewel een groot deel van de bedrijven zijn gevestigd op bedrijventerreinen ook buiten de bedrijventerreinen, in de woongebieden nog bedrijfsgebouwen voorkomen. Deze kunnen nog bedrijfsmatig in gebruik zijn, maar kunnen ook leegstaan. In dit hoofdstuk wordt uitgewerkt hoe daar mee wordt omgegaan.

Ook is behoefte aan mogelijkheden voor omschakeling van (agrarische) bedrijven in de kernen naar andere activiteiten bij beëindiging van het bedrijf. In de uitgangspuntennotitie zijn daarvoor verschillende mogelijkheden genoemd. In dit tweede deel worden die mogelijkheden en de daaraan te stellen randvoorwaarden voor die omschakelingsmogelijkheden uitgewerkt. Ook wordt ingegaan op de mogelijkheden om die nieuwe gebruiksvormen toe te staan als nevenactiviteit bij agrarische bedrijven. Ook daarvoor worden in dit hoofdstuk randvoorwaarden benoemd.

In tegenstelling tot de uitgangspuntennotitie is er in deze beleidsnotitie voor gekozen het beleid ten aanzien van zowel de agrarische als de niet-agrarische bedrijven in één hoofdstuk op te nemen.

5.2 Solitaire bedrijven

5.2.1 Bestaande niet-agrarische bedrijven

afbeelding binnen de regeling

Zoals al aangegeven in paragraaf 4.2 is in het kader van een goede ruimtelijke ordening een ruimtelijke scheiding tussen bedrijven en woningen gewenst. Dat speelt behalve op en rond bedrijventerreinen ook rond solitaire bedrijfslocaties. Enerzijds hebben deze solitaire bedrijven bestaande rechten, anderzijds is een goed woon- en leefklimaat voor de omgeving van groot belang. Bedrijven van milieucategorie 1 en 2 zijn over het algemeen goed inpasbaar in een woonomgeving. De VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” (2009) noemt daarvoor – afhankelijk van het gebiedstype – richtafstanden tussen de 0 en 30 meter. Bij de bestemmingsplanactualisatie kunnen dergelijke bedrijven worden toegestaan op solitaire bedrijfslocaties, mits aan de bestemmingsplanregels een goede bedrijvenlijst (ook wel staat van bedrijven) wordt gekoppeld.

Bestaande bedrijven van een hogere categorie kunnen niet zonder meer worden ‘wegbestemd’. Ze beschikken over bestaande planologische rechten en maken daar vaak als jarenlang gebruik van. Enerzijds is een positieve bestemming voor zo’n bedrijf op zijn plaats, anderzijds is het bedrijf gezien diens milieucategorie eigenlijk niet meer gewenst in een woonomgeving. In dat geval kan een bedrijfsbestemming worden opgenomen voor bedrijven van milieucategorie 1 en 2 met een passende functieaanduiding voor het bestaande bedrijf, waardoor dat bedrijf toch kan blijven zitten. Overdracht aan vergelijkbare bedrijven blijft wel mogelijk.

Randvoorwaarden

Samengevat kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    op solitaire bedrijfslocaties bedrijven van milieucategorie 1 en 2 toestaan, als genoemd op een bij het betreffende bestemmingsplan te voegen toegesneden bedrijvenlijst;

  • ·

    bestaande bedrijven specifiek aanduiden binnen reguliere bestemming ‘Bedrijf’;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

5.2.2 Bestaande agrarische bedrijven

In de uitgangspuntennotitie is niet ingegaan op de uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven of de mogelijkheden om om te schakelen naar andere agrarische bedrijfsvormen zoals bijvoorbeeld een paardenhouderij. Ten aanzien van deze onderwerpen is beleid geformuleerd in het kader van de herziening van het bestemmingsplan voor het buitengebied. Voor zover onderhavige beleidsnotitie niet voorziet in beleid ten aanzien van deze onderwerpen wordt daarom verwezen naar de “Uitgangspuntennotitie herziening verouderde bestemmingsplan buitengebied Steenwijkerland” en later de vertaling daarvan in het anno 2011 in ontwikkeling zijnde bestemmingsplan Buitengebied. Datzelfde geldt ook voor de realisatie van voorzieningen om en nabij agrarische bedrijven zoals een tweede bedrijfswoning, teeltondersteunende voorzieningen en (niet overdekte) paardenrijbakken.

5.2.3 Beëindigde niet-agrarische bedrijven

afbeelding binnen de regeling

Voor leegstaande solitaire bedrijfslocaties kan in beginsel ook een bedrijfsbestemming worden opgenomen op grond waarvan bedrijven van milieucategorie 1 en 2 zijn toegestaan. Indien invulling van de locatie moeilijk blijkt, of indien de eigenaar behoefte heeft aan een andere invulling, dan kan een herbestemming worden overwogen. Daarbij zijn – mits wordt voldaan aan de gestelde randvoorwaarden – onder andere de mogelijkheden als genoemd in paragraaf 5.3 bedrijven denkbaar .

Randvoorwaarden

  • ·

    de beoogde vestiging is niet in strijd met hetgeen voor de betreffende kern of het deel daarvan is beschreven in de Beleidsnotitie ruimtelijke kwaliteit kernen;

  • ·

    er dient te worden voldaan aan het geldende gemeentelijk beleid ten aanzien van de gewenste nieuwe bestemming, zoals onder meer opgenomen in deze beleidsnotitie;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

5.3 Omschakeling (agrarische) bedrijven

5.3.1 Lichte bedrijvigheid

afbeelding binnen de regeling

In kernen is in beginsel een functiescheiding tussen wonen en bedrijvigheid gewenst. Lichte bedrijven van milieucategorie 1 en 2 kunnen zoals hiervoor in hoofdstuk 2 geconstateerd echter prima worden ingepast in woonomgevingen. Vrijkomende (agrarische) bebouwing kan goed worden gebruikt voor kleinere (startende) ondernemingen die te klein zijn voor een bedrijventerrein en vooral op locatie werken zoals bijvoorbeeld kleinschalige installatiebedrijven of loodgieters. Dit kan eventueel worden gecombineerd met een woning in de vorm van een woon-werklocatie. Deze woning zal dan een reguliere woning worden, geen bedrijfswoning. Voor wat betreft de randvoorwaarden kunnen dezelfde randvoorwaarden worden gehanteerd als voor solitaire bedrijvigheid in woongebieden, namelijk bedrijven van milieucategorie 1 en 2, als opgenomen op een door de gemeente gehanteerde toegesneden bedrijvenlijst.

Het is wel gewenst dat bij de beoogde omschakeling een ruimtelijke kwaliteitsverbetering plaatsvindt. Dat is onderwerp van onderhandeling met de initiatiefnemer. Daarbij kan worden gedacht aan een goede landschappelijke inpassing door het groen omzoomen van het perceel c.q. inpassen van (nieuwe) bebouwing met streekeigen groen. Bij de invulling daarvan kan aansluiting worden gezocht bij het Landschapsontwikkelingsplan en de Beleidsnotitie Ruimtelijke kwaliteit kernen.

Kwaliteitsverbetering kan ook worden gerealiseerd door de sloop van overtollige bebouwing. De initiatiefnemer dient aan de hand van een bedrijfsplan aan te tonen welk gebruiksvloeroppervlak hij nodig heeft voor de nieuwe functie. De overtollige gebouwen dienen te worden gesloopt. Het uitgangspunt is dat de nieuwe functie wordt gevestigd in de bestaande bebouwing. Uitbreiding van de bebouwing is niet toegestaan. Vervanging van de bestaande bebouwing ten behoeve van de nieuwe functie is in beginsel wel mogelijk, maar daarbij geldt dat na sloop maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte gebouwen mag worden teruggebouwd.

Randvoorwaarden

samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    slechts de omschakeling naar lichte bedrijvigheid van categorie 1 en 2, als opgenomen op een toegesneden bedrijvenlijst is mogelijk;

  • ·

    het uitgangspunt is dat de nieuwe functie wordt gevestigd in de bestaande bebouwing;

  • ·

    er dient een kwaliteitsverbetering plaats te vinden door een goede ruimtelijke inpassing van de (nieuwe) bebouwing;

  • ·

    voor de vestiging van de nieuwe functie wordt een passende maximale oppervlakte gehanteerd, die wordt bepaald aan de hand van een door de initiatiefnemer te overleggen bedrijfsplan en vervolgens wordt vastgelegd in het nieuwe ruimtelijke besluit;

  • ·

    overtollige voormalige (agrarische) bebouwing dient te worden gesloopt;

  • ·

    vervanging van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de nieuwe functie is mogelijk tot maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte bebouwing;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

5.3.2 Statische opslag

afbeelding binnen de regeling

Leegstaande agrarische gebouwen kunnen worden hergebruikt voor de opslag van statische goederen zoals caravans, campers, boten en (klassieke) auto’s. Op die manier wordt voorzien in een behoefte tot stalling van dergelijke goederen die mensen meestal niet op het eigen perceel kunnen of mogen stallen en die vaak ook niet in de openbare ruimte mogen (blijven) staan. Bovendien is door een nieuwe invulling van bestaande bebouwing sprake van zuinig ruimtegebruik. Zeker in geval van karakteristieke bebouwing kan dat een goede ontwikkeling zijn.

Het is wel gewenst dat bij de beoogde omschakeling een ruimtelijke kwaliteitsverbetering plaatsvindt. Dat is onderwerp van onderhandeling met de initiatiefnemer. Daarbij kan worden gedacht aan een goede landschappelijke inpassing door het groen omzoomen van het perceel c.q. inpassen van (nieuwe) bebouwing met streekeigen groen. Bij de invulling daarvan kan aansluiting worden gezocht bij het Landschapsontwikkelingsplan en de Beleidsnotitie Ruimtelijke kwaliteit kernen.

Kwaliteitsverbetering kan ook worden gerealiseerd door de sloop van overtollige bebouwing. De initiatiefnemer dient aan de hand van een bedrijfsplan aan te tonen welk gebruiksvloeroppervlak hij nodig heeft voor de nieuwe functie. De overtollige gebouwen dienen te worden gesloopt. Het uitgangspunt is dat de nieuwe functie wordt gevestigd in de bestaande bebouwing. Uitbreiding van de bebouwing is niet toegestaan. Vervanging van de bestaande bebouwing ten behoeve van de nieuwe functie is in beginsel wel mogelijk, maar daarbij geldt dat na sloop maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte gebouwen mag worden teruggebouwd.

Randvoorwaarden

samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    slechts opslag van statische goederen is toegestaan, waaronder wordt verstaan: opslag van goederen die naar hun aard weinig verplaatsing behoeven zoals caravans, campers, boten en (klassieke) auto’s;

  • ·

    stalling buiten is niet toegestaan;

  • ·

    er dient een kwaliteitsverbetering plaats te vinden door een goede ruimtelijke inpassing van de (nieuwe) bebouwing;

  • ·

    voor de vestiging van de nieuwe functie wordt een passende maximale oppervlakte gehanteerd, die wordt bepaald aan de hand van een door de initiatiefnemer te overleggen bedrijfsplan en vervolgens wordt vastgelegd in het nieuwe ruimtelijke besluit;

  • ·

    overtollige voormalige (agrarische) bebouwing dient te worden gesloopt;

  • ·

    vervanging van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de nieuwe functie is mogelijk tot maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte bebouwing;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

5.3.3 Hoogwaardige recreatieve voorzieningen

afbeelding binnen de regeling

Uit het gemeentelijk recreatiebeleid blijkt dat behoefte is aan nieuwe hoogwaardige recreatieve voorzieningen. Daarbij kan worden gedacht aan wellness- en relax-voorzieningen, maar bijvoorbeeld ook aan dagrecreatieve activiteiten voor groepen of routeondersteunende voorzieningen. De kwaliteit en het onderscheidend vermogen van de aangeboden voorzieningen is afhankelijk van initiatieven van en de uitvoering door ondernemers. Het is echter wel gewenst ten aanzien van dergelijke initiatieven een belangenafweging te kunnen maken. Daarbij zal moeten worden gekeken naar de gebruikelijke randvoorwaarden als geformuleerd in hoofdstuk 2 en 3, behoud van het goed woon- en leefklimaat en een eventuele inbreuk op de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

Het is gewenst dat bij de beoogde omschakeling een ruimtelijke kwaliteitsverbetering plaatsvindt. Dat is onderwerp van onderhandeling met de initiatiefnemer. Daarbij kan worden gedacht aan een goede landschappelijke inpassing door het groen omzoomen van het perceel c.q. inpassen van (nieuwe) bebouwing met streekeigen groen. Bij de invulling daarvan kan aansluiting worden gezocht bij het Landschapsontwikkelingsplan en de Beleidsnotitie Ruimtelijke kwaliteit kernen.

Kwaliteitsverbetering kan ook worden gerealiseerd door de sloop van overtollige bebouwing. De initiatiefnemer dient aan de hand van een bedrijfsplan aan te tonen welk gebruiksvloeroppervlak hij nodig heeft voor de nieuwe functie. De overtollige gebouwen dienen te worden gesloopt. Het uitgangspunt is dat de nieuwe functie wordt gevestigd in de bestaande bebouwing. Uitbreiding van de bebouwing is niet toegestaan. Vervanging van de bestaande bebouwing ten behoeve van de nieuwe functie is in beginsel wel mogelijk, maar daarbij geldt dat na sloop maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte gebouwen mag worden teruggebouwd.

Voorts geldt dat geen woningen aan de woningvoorraad mogen worden onttrokken ten behoeve van recreatieve voorzieningen.

Randvoorwaarden

samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    er dient een kwaliteitsverbetering plaats te vinden door een goede ruimtelijke inpassing van de (nieuwe) bebouwing;

  • ·

    voor de vestiging van de nieuwe functie wordt een passende maximale oppervlakte gehanteerd, die wordt bepaald aan de hand van een door de initiatiefnemer te overleggen bedrijfsplan en vervolgens wordt vastgelegd in het nieuwe ruimtelijke besluit;

  • ·

    overtollige voormalige (agrarische) bebouwing dient te worden gesloopt;

  • ·

    vervanging van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de nieuwe functie is mogelijk tot maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte bebouwing;

  • ·

    er mogen geen woningen aan de woningvoorraad worden onttrokken ten behoeve van recreatieve voorzieningen;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

5.3.4 Groepsaccommodaties

afbeelding binnen de regeling

Groepsaccommodaties zijn geschikt voor het nachtverblijf van groepen met een beperkt budget, zoals bijvoorbeeld sportclubs, (jeugd)verenigingen en scholen. Dergelijke groepen hebben vaak behoefte aan grotere, gezamenlijke slaapvertrekken, een grote ruimte om gezamenlijk te kunnen eten of om activiteiten te organiseren bij slecht weer en eigen sanitaire en kookvoorzieningen, waarin groepsaccommodaties voorzien. Leegstaande agrarische gebouwen kunnen daar vaak goed voor worden ingericht.

Het is wel gewenst dat bij de beoogde omschakeling een ruimtelijke kwaliteitsverbetering plaatsvindt. Dat is onderwerp van onderhandeling met de initiatiefnemer. Daarbij kan worden gedacht aan een goede landschappelijke inpassing door het groen omzoomen van het perceel c.q. inpassen van (nieuwe) bebouwing met streekeigen groen. Bij de invulling daarvan kan aansluiting worden gezocht bij het Landschapsontwikkelingsplan en de Beleidsnotitie Ruimtelijke kwaliteit kernen.

Kwaliteitsverbetering kan ook worden gerealiseerd door de sloop van overtollige bebouwing. De initiatiefnemer dient aan de hand van een bedrijfsplan aan te tonen welk gebruiksvloeroppervlak hij nodig heeft voor de nieuwe functie. De overtollige gebouwen dienen te worden gesloopt. Het uitgangspunt is dat de nieuwe functie wordt gevestigd in de bestaande bebouwing. Uitbreiding van de bebouwing is niet toegestaan. Vervanging van de bestaande bebouwing ten behoeve van de nieuwe functie is in beginsel wel mogelijk, maar daarbij geldt dat na sloop maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte gebouwen mag worden teruggebouwd.

Voorts geldt dat geen woningen aan de woningvoorraad mogen worden onttrokken ten behoeve van recreatieve voorzieningen.

Randvoorwaarden

samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    er dient een kwaliteitsverbetering plaats te vinden door een goede ruimtelijke inpassing van de (nieuwe) bebouwing;

  • ·

    voor de vestiging van de nieuwe functie wordt een passende maximale oppervlakte gehanteerd, die wordt bepaald aan de hand van een door de initiatiefnemer te overleggen bedrijfsplan en vervolgens wordt vastgelegd in het nieuwe ruimtelijke besluit;

  • ·

    overtollige voormalige (agrarische) bebouwing dient te worden gesloopt;

  • ·

    vervanging van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de nieuwe functie is mogelijk tot maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte bebouwing;

  • ·

    er mogen geen woningen aan de woningvoorraad worden onttrokken ten behoeve van recreatieve voorzieningen;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

5.3.5 Overige recreatieve activiteiten

afbeelding binnen de regeling

Ook andere initiatieven op het gebied van logiesverstrekking en dagrecreatie als bed & breakfast c.q. boerderijkamers, complementaire daghoreca, toonzalen, expositieruimten, ateliers, praktijkruimten en educatie, al dan niet in combinatie met elkaar komen regelmatig voor. In beginsel kan daar medewerking aan worden verleend. De kwaliteit en het onderscheidend vermogen van de aangeboden voorzieningen is afhankelijk van initiatieven van en de uitvoering door ondernemers. Het is echter wel gewenst ten aanzien van dergelijke initiatieven een belangenafweging te kunnen maken. Daarbij zal moeten worden gekeken naar de gebruikelijke randvoorwaarden als geformuleerd in hoofdstuk 2 en 3, behoud van het goed woon- en leefklimaat en een eventuele inbreuk op de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

In verband met de beoogde clustering van horeca, is het niet gewenst dat buiten de daarvoor beoogde gebieden, waarop in hoofdstuk 8 nader zal worden ingegaan, volwaardige horecavestigingen ontstaan. Daarom wordt complementaire daghoreca toegestaan, waaronder wordt verstaan: ‘een aan de hoofdfunctie ondergeschikt horecabedrijf dat is gericht op het hoofdzakelijk overdag verstrekken van dranken en etenswaren’. Ook ten aanzien van het bijbehorende terras kan het wenselijk zijn aanvullende voorwaarden te stellen, bijvoorbeeld om een toename van het verhard oppervlak te voorkomen. De ondergeschiktheid zal in het betreffende ruimtelijke besluit moeten worden vastgelegd, bijvoorbeeld op de verbeelding van het bestemmingsplan c.q. het projectbesluit of het opnemen van een maximale oppervlakte in het besluit.

Het is voorts gewenst dat bij de beoogde omschakeling een ruimtelijke kwaliteitsverbetering plaatsvindt. Dat is onderwerp van onderhandeling met de initiatiefnemer. Daarbij kan worden gedacht aan een goede landschappelijke inpassing door het groen omzoomen van het perceel c.q. inpassen van (nieuwe) bebouwing met streekeigen groen. Bij de invulling daarvan kan aansluiting worden gezocht bij het Landschapsontwikkelingsplan en de Beleidsnotitie Ruimtelijke kwaliteit kernen.

Kwaliteitsverbetering kan ook worden gerealiseerd door de sloop van overtollige bebouwing. De initiatiefnemer dient aan de hand van een bedrijfsplan aan te tonen welk gebruiksvloeroppervlak hij nodig heeft voor de nieuwe functie. De overtollige gebouwen dienen te worden gesloopt. Het uitgangspunt is dat de nieuwe functie wordt gevestigd in de bestaande bebouwing. Uitbreiding van de bebouwing is niet toegestaan. Vervanging van de bestaande bebouwing ten behoeve van de nieuwe functie is in beginsel wel mogelijk, maar daarbij geldt dat na sloop maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte gebouwen mag worden teruggebouwd.

Voorts geldt dat geen woningen aan de woningvoorraad mogen worden onttrokken ten behoeve van recreatieve voorzieningen.

Randvoorwaarden

samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    horeca is slechts toegestaan als complementaire daghoreca;

  • ·

    op basis van de navolgende randvoorwaarden (o.a. woon- en leefklimaat) dienen mogelijk nadere voorwaarden te worden gesteld aan de omvang en situering van een terras ten behoeve van de complementaire horeca-activiteiten;

  • ·

    er dient een kwaliteitsverbetering plaats te vinden door een goede ruimtelijke inpassing van de (nieuwe) bebouwing;

  • ·

    voor de vestiging van de nieuwe functie wordt een passende maximale oppervlakte gehanteerd, die wordt bepaald aan de hand van een door de initiatiefnemer te overleggen bedrijfsplan en vervolgens wordt vastgelegd in het nieuwe ruimtelijke besluit;

  • ·

    overtollige voormalige (agrarische) bebouwing dient te worden gesloopt;

  • ·

    vervanging van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de nieuwe functie is mogelijk tot maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte bebouwing;

  • ·

    er mogen geen woningen aan de woningvoorraad worden onttrokken ten behoeve van recreatieve voorzieningen;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

5.3.6 Zorggerelateerde activiteiten

afbeelding binnen de regeling

Het aantal zorgboerderijen is landelijk in de afgelopen 10 jaar vervijfvoudigd. Ze voorzien enerzijds in de behoefte om zorgbehoevenden zo veel mogelijk deel uit te laten blijven maken van de samenleving en anderzijds vormt het voor agrarische bedrijven een goede nieuwe mogelijkheid voor een omschakeling. De gronden blijven dan in gebruik voor agrarische activiteiten, maar dat gebruik is veelal minder intensief dan bij een reguliere agrarische bedrijfsvoering. In beginsel kan dan ook medewerking worden verleend aan een dergelijk initiatief. Ook andere maatschappelijke functies bijvoorbeeld ten aanzien van dagopvang c.q. dagbesteding kunnen in aanmerking komen om voormalige agrarische bebouwing in te vullen.

Het is gewenst dat bij de beoogde omschakeling een ruimtelijke kwaliteitsverbetering plaatsvindt. Dat is onderwerp van onderhandeling met de initiatiefnemer. Daarbij kan worden gedacht aan een goede landschappelijke inpassing door het groen omzoomen van het perceel c.q. inpassen van (nieuwe) bebouwing met streekeigen groen. Bij de invulling daarvan kan aansluiting worden gezocht bij het Landschapsontwikkelingsplan en de Beleidsnotitie Ruimtelijke kwaliteit kernen.

Kwaliteitsverbetering kan ook worden gerealiseerd door de sloop van overtollige bebouwing. De initiatiefnemer dient aan de hand van een bedrijfsplan aan te tonen welk gebruiksvloeroppervlak hij nodig heeft voor de nieuwe functie. De overtollige gebouwen dienen te worden gesloopt. Het uitgangspunt is dat de nieuwe functie wordt gevestigd in de bestaande bebouwing. Uitbreiding van de bebouwing is niet toegestaan. Vervanging van de bestaande bebouwing ten behoeve van de nieuwe functie is in beginsel wel mogelijk, maar daarbij geldt dat na sloop maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte gebouwen mag worden teruggebouwd.

Ten tijde van het opstellen van deze notitie loopt een project waarbij medewerking wordt verleend aan het herbouwen van 100% van de oppervlakte van de gesloopte gebouwen. Op basis van de resultaten van dat project zal mogelijk nog een nadere aanvulling c.q. uitwerking van deze paragraaf plaatsvinden.

Randvoorwaarden

samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    er dient een kwaliteitsverbetering plaats te vinden door een goede ruimtelijke inpassing van de (nieuwe) bebouwing;

  • ·

    voor de vestiging van de nieuwe functie wordt een passende maximale oppervlakte gehanteerd, die wordt bepaald aan de hand van een door de initiatiefnemer te overleggen bedrijfsplan en vervolgens wordt vastgelegd in het nieuwe ruimtelijke besluit;

  • ·

    overtollige voormalige (agrarische) bebouwing dient te worden gesloopt;

  • ·

    vervanging van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de nieuwe functie is mogelijk tot maximaal 75% van de oppervlakte van de gesloopte bebouwing;

  • ·

    mogelijk geven de resultaten van het hiervoor bedoelde lopende project aanleiding tot een aanvulling c.q. nadere uitwerking van de randvoorwaarden met betrekking tot vervangende nieuwbouw;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

5.3.7 Wonen

Bij beëindiging van een agrarisch bedrijf in een kern kan eveneens omzetting naar een woonbestemming worden overwogen, waarbij behalve de omzetting van een bedrijfswoning naar een burgerwoning eventueel ook extra woningen kunnen worden gerealiseerd in de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, mits die gebouwen, eventueel na verbouwing, daarvoor geschikt zijn. Dat betekent dat de gebouw gezien hun uiterlijke verschijningsvorm (denk aan onder meer ontwerp en gevelindeling) geschikt moet zijn voor bewoning en wordt voldaan aan de geldende bouwregelgeving waaronder het Bouwbesluit. In geval van karakteristieke bebouwing kan daarmee een impuls worden gegeven aan het behoud en onderhoud van die bebouwing. Met name in geval van karakteristieke bebouwing dient deze notitie te worden bezien in samenhang met de Beleidsnotitie Ruimtelijke kwaliteit kernen. Belangrijk daarbij is dat een goede bijgebouwenregeling wordt opgenomen, die voorkomt dat na de realisatie van nieuwe woningen in karakteristieke gebouwen, worden voorzien van aan- en uitbouwen, en/of aangebouwde bijgebouwen die afbreuk doen aan het aanzien van het pand. Voor wat betreft het beleid ten aanzien van bijgebouwen wordt verwezen naar paragraaf .

Mocht de aanwezige bebouwing niet geschikt zijn voor de realisatie van nieuwe woningen, dan zou de oprichting van nieuwe woningen kunnen worden toegestaan na de sloop van (een deel van) de bestaande bedrijfsbebouwing. Om daarvoor in aanmerking te komen dient een voorstel voor de verkaveling en inrichting van het perceel te worden aangeleverd dat past binnen de kaders die voor de betreffende kern zijn opgenomen in de Beleidsnotitie Ruimtelijke kwaliteit kernen.

Een ander punt van aandacht is het geldende woningbouwbeleid. Diverse kernen binnen de gemeente mogen slechts bouwen voor eigen behoefte, andere hebben meer ruimte voor uitbreiding van het aantal woningen. Een eventuele toevoeging van woningen dient te passen in het geldende woningbouwbeleid.

Randvoorwaarden

samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    het realiseren van extra woningen in de bestaande bebouwing is toegestaan, mits die bebouwing daarvoor, eventueel na verbouwing, geschikt is voor wat betreft uiterlijke verschijningsvorm (o.a. ontwerp en gevelindeling) en wordt voldaan aan de geldende bouwregelgeving (o.a. Bouwbesluit);

  • ·

    er wordt voldaan aan het bepaalde in hoofdstuk 11 van deze beleidsnotitie;

  • ·

    indien de bestaande bebouwing daarvoor niet geschikt is, wordt sloop van voormalige bedrijfsgebouwen als voorwaarde gesteld, waarbij een gedeelte mag blijven staan conform het gemeentelijk beleid ten aanzien van bijgebouwen;

  • ·

    de toevoeging van extra woningen dient te passen het geldende woningbouwbeleid;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

5.4 Nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven

afbeelding binnen de regeling

Behalve een volledige omschakeling van de bedrijfsvoering, zoeken agrarische bedrijven vaak ook naar mogelijkheden om hun bedrijf uit te breiden met andere activiteiten. Aan de activiteiten als genoemd in paragraaf 5.2 kan in beginsel ook medewerking worden verleend als nevenactiviteit. In dat geval moet er wel een goede balans zijn tussen de agrarische bedrijfsvoering en de overige nevenactiviteiten. Het agrarisch bedrijf is te allen tijde de hoofdactiviteit, de nevenactiviteiten zijn daaraan ondergeschikt.

Een woonfunctie is niet geschikt als nevenactiviteit, aangezien geen sprake kan zijn van ondergeschiktheid. Wonen wordt dus – met uitzondering van agrarische bedrijfswoningen – uitgesloten als nevenactiviteit.

Om de ‘ondergeschiktheid’ te kunnen waarborgen wordt veelal gewerkt met oppervlaktecriteria, aangezien dat objectief en eenvoudig is en goed aansluit bij de ruimtelijke afweging. Andere methodes, zoals arbeidsproduktiviteit, financiële opbrengst of milieuhinder komen ook voor, maar zijn in de praktijk lastiger te toetsen en te handhaven. De voorkeur gaat er naar uit zo mogelijk te werken met percentages gerelateerd aan de gebruiksoppervlakte van de bestaande bedrijfsbebouwing, eventueel tot een bovenmaat van een bepaald aan vierkante meters, ongeacht het percentage. Waar mogelijk en gewenst is daarbij aansluiting gezocht bij de regeling in het anno 2011 eveneens in ontwikkeling zijnde bestemmingsplan Buitengebied.

De betreffende activiteiten zijn mogelijk na afwijking van de gebruiksregels van het bestemmingsplan door middel van een omgevingsvergunning. Bij de redactie van de betreffende afwijkingsbevoegdheden dienen onderstaande randvoorwaarden te worden verwerkt:

Randvoorwaarden

  • ·

    de functie(s) worden ondergebracht in de bestaande bedrijfbebouwing, dan wel in nieuwe bebouwing die past binnen de mogelijkheden die het geldende bestemmingsplan rechtens biedt;

  • ·

    de ondergeschiktheid van de betreffende functies(s) dient te worden geborgd door het opnemen van (kwantitatieve) voorwaarden (zie onderstaande tabel);

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

Activiteit

Borging ondergeschiktheid

Lichte bedrijvigheid

max 35% van de bestaande bebouwing

Statische opslag

max 35% van de bestaande bebouwing

Hoogwaardige recreatieve voorzieningen

max 35% van de bestaande bebouwing

Groepsaccommodaties

max 35% van de bestaande bebouwing, tot een absoluut maximum van 30 slaapplaatsen

Overige recreatieve voorzieningen:

Complementaire daghoreca (incl terras)

max 35% van de bestaande bebouwing, tot een absoluut maximum van 100 m2

Logiesverstrekking / bed & breakfast

max 35% van de bestaande bebouwing, tot een absoluut maximum van maximaal 10 slaapplaatsen

Toonzalen, expositieruimten, ateliers, praktijkruimten

max 35% van de bestaande bebouwing, tot een absoluut maximum van 150 m2

Boerderijkamers

max 35% van de bestaande bebouwing, tot een absoluut maximum van 15 slaapplaatsen

5.5 Rietlandbeheer

Het rietlandbeheer in Steenwijkerland is er enerzijds op gericht op het product riet te telen. Anderzijds is het rietlandbeheer met name een vorm van natuurbeheer gericht op diverse natuurdoelen. Van oudsher wordt rietlandbeheer ook vaak gecombineerd met andere bedrijfsactiviteiten visserij, schapenhouderij en tegenwoordig ook agrarisch natuurbeheer. In de Wieden- en Weeribben bestaat behoefte aan het bouwen van rietloodsen t.b.v. rietopslag en rietverwerking. In die loodsen kan het riet droog worden opgeslagen en worden verwerkt. Hierdoor kan er het jaar rond kwalitatief goed riet worden geleverd en zijn de arbeidsomstandigheden afgestemd op de eisen van deze tijd.

Rietloodsen worden door riettelers gewenst in de Wieden en Weerribben. Niet alleen voor de opslag van het riet, maar ook voor de verwerking en het opslaan van machines. Daarnaast kan in de toekomst het restproduct van het riet worden verwerkt tot nieuwe producten of energie. Hiervoor kan ook ruimte nodig zijn. De Wieden en Weerribben hebben een hoge landschappelijke – en natuurwaarde. Er is dus aandacht nodig voor een goede landschappelijk inpassing en de aanwezige natuurlijke waarden.

Riettelers komen in aanmerking voor een eigen loods indien ze via een bedrijfsplan kunnen aantonen dat ze een volwaardig bedrijf exploiteren De oppervlakte en inhoud van die loods zal moeten worden afgestemd op de behoefte die in het bedrijfsplan is weergegeven. Indien het geen volwaardig rietteeltbedrijf betreft, maar het bedrijf door een combinatie van rietteelt met een andere agrarische of daaraan verwante activiteit zoals visserij of agrarisch natuurbeheer toch als volwaardig kan worden aangemerkt dient dat eveneens door middel van een bedrijfsplan te worden aangetoond.

Niet-volwaardige riettelers kunnen toch in aanmerking komen voor een loods, mits zij zich verenigen. In dat geval dienen de participerende riettelers gezamenlijk een bedrijfsplan voor de nieuwe loods op te stellen. De meest geschikte locatie voor een dergelijke loods zal goed moeten worden gezocht en afgewogen.

Randvoorwaarden

Samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    volwaardige riettelers komen in aanmerking voor de bouw van een eigen loods, waarbij wordt opgemerkt dat via een bedrijfsplan wordt beschreven of sprake is van een volwaardig bedrijf;

  • ·

    indien een rietteeltbedrijf door een combinatie van rietteelt met andere agrarische of agrarisch verwante activiteiten blijkens een bedrijfsplan volwaardig is, komt men ook in aanmerking voor een eigen loods;

  • ·

    de toegestane oppervlakte c.q. inhoud van de loodsen wordt gerelateerd aan de in het bedrijfsplan aangegeven benodigde ruimte;

  • ·

    een rietloods moet, wanneer hij in een kern gebouwd wordt, qua grootte en uitvoering passen binnen de structuur en de eigenheid van de kern waarbinnen deze loods gebouwd gaat worden;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf 9.3;

6. Archeologie en cultuurhistorie

6.1 Inleiding

De gemeente Steenwijk beschikt over een rijke (cultuur)historie. Zowel boven als onder de grond zijn sporen uit het verleden te vinden. Denks daarbij aan archeologische vondsten, monumentale panden en beschermde stads- en dorpsgezichten. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op archeologische randvoorwaarden bij ruimtelijke plannen, de ruimtelijke mogelijkheden om te sturen in cultuurhistorisch waardevolle gebieden en de bestemming van monumenten.

6.2 Verankeren archeologisch beleid

In de uitgangspuntennotitie die voorafgaand aan deze notitie is opgesteld, is geconcludeerd dat het bestaande gemeentelijke archeologiebeleid als vastgelegd in het beleidsdocument ‘Archeologische verwachtingen- en beleidskaart voor het grondgebied van Steenwijkerland – een aanzet tot het ontwikkelen van ruimtelijk archeologiebeleid’ nog voldoende actueel is en kan worden gebruikt als toetsingskader bij nieuwe ontwikkelingen en bovendien al voorziet in standaardregels die in nieuwe bestemmingsplannen kunnen worden opgenomen. Deze standaardregels dienen wel nog te worden aangepast naar aanleiding van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (SVBP2008).

Randvoorwaarden

Op basis van het wettelijk kader en het gemeentelijk beleid kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    De in het gemeentelijk beleidsdocument onderscheiden verwachtingswaarden in bestemmingsplannen opnemen als dubbelbestemming en daaraan – na aanpassing op basis van het SVBP2008 – de bijbehorende voorbeeldregels koppelen;

  • ·

    Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan het beleidsdocument zelf te worden getoetst.

6.3 Beeldkwaliteit

afbeelding binnen de regeling

Ondanks de bescherming van monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten staat de beeldkwaliteit onder meer in Giethoorn onder druk. Door onder andere verrommeling van onbebouwde gronden en ontsierende bijgebouwen. De rol van een bestemmingsplan bij het tegengaan daarvan is beperkt. Toch zijn er mogelijkheden om op dat punt te kunnen sturen door onderstaande onderwerpen te regelen in het bestemmingsplan:

Randvoorwaarden

  • ·

    een goede bijgebouwenregeling, waarbij ook kritisch wordt gekeken naar de gewenste situering daarvan ter bescherming van belangrijke zichtlijnen;

  • ·

    een aantrekkelijke saneringsregeling om het aantal overtollige bijgebouwen, die vaak in slechte staat van onderhoud verkeren, terug te brengen;

  • ·

    de resultaten van de inventarisatie van beeldbepalende bomen en eventueel hagen opnemen in het bestemmingsplan en de betreffende bomen en hagen beschermen tegen kap en ingrijpende snoeiwerkzaamheden middels een vergunningenstelsel voor werken geen bouwwerk zijnde en voor werkzaamheden (omgevingsvergunning);

  • ·

    het aanduiden en beschermen van beeldbepalende groenstructuren;

Behalve via het bestemmingsplan kunnen andere sporen worden gebruikt om een verbetering van de beeldkwaliteit te realiseren. Materiaal- en kleurgebruik worden zowel preventief als repressief gereguleerd via het welstandstoezicht en niet via het bestemmingsplan. Eigenaren van bestaande illegale bouwwerken kunnen worden aangeschreven in het kader van handhaving. In excessieve gevallen kan voorts op basis van de APV worden opgetreden tegen in slechte staat verkerende erven.

6.4 Invulling panden

afbeelding binnen de regeling

Monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten worden vaak ten onrechte geassocieerd met een strak beschermend regime dat geen nieuwe ontwikkelingen toelaat. In uitgangspuntennotitie is echter al geconcludeerd, maar dat functiewijzigingen juist structuurversterkend kunnen werken. Een goede bestemming van monumenten en karakteristieke panden is van groot belang voor het behoud ervan, omdat een verkeerde bestemming kan leiden tot leegstand en vervolgens mogelijk achterstallig onderhoud en verval. Daarmee komt uiteindelijk ook de leefbaarheid onder druk te staan. Vanuit het oogpunt van behoud van de betreffende panden is met name in centra en in de beschermde stads- en dorpsgezichten dan ook een passende, liefst ruime bestemming gewenst zoals, afhankelijk van hun ligging, een bestemming ‘Gemengd’ of ‘Centrum’. Daarmee wordt ook het gewenste behoud c.q. de uitbreiding van de voorzieningen in de kernen gefaciliteerd.

Daarbij is afstemming nodig met de aanbevelingen uit de beleidsnotitie ‘Ruimtelijke kwaliteit kernen’. Per kern zal moeten worden bekeken in welk deel daarvan welke bestemmingen gewenst zijn. Een bestemming ‘Centrum’ is immers niet op z’n plaats in een woongebied. Ook dient rekening te worden gehouden met de verschillende sectorale uitgangspunten voor bijvoorbeeld horeca en detailhandel in deze notitie.

Randvoorwaarden

Waar mogelijk worden monumentale panden en panden in beschermde stads- en dorpsgezichten voorzien van een passende, ruime bestemming, waarbij:

  • ·

    rekening wordt gehouden met de aard van het gebied (centrum of woongebied);

  • ·

    rekening wordt gehouden met de aard van het pand;

  • ·

    rekening wordt gehouden met de bevindingen en aanbevelingen in de notitie ‘Ruimtelijke kwaliteit kernen’;

  • ·

    moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse gewaarborgd moet blijven;

  • ·

    geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

7. Detailhandel

7.1 Inleiding

Naar de detailhandel in Steenwijk is onderzoek gedaan door BRO. De resultaten daarvan zijn samengevat in de uitgangspuntennotitie die voorafgaand aan deze notitie is opgesteld. In dit hoofdstuk komen de randvoorwaarden aan het uitgangspunt van clustering aan de orde.

7.2 Clustering van winkels

afbeelding binnen de regeling

Bij de inventarisatie van het geldende beleid is gebleken dat voor een aantal kernen al gebieden voor clustering zijn beschreven in bijvoorbeeld toekomstvisies. Voor Steenwijk is dat de historische kern (voornamelijk de Oosterstraat, de Woldpromenade en de Gasthuisstraat en het Steenwijkerdiep, voor Vollenhove zijn dat de Kerkstraat en de Bisschopstraat richting Voorpoort en voor Oldemarkt de Hoofdstraat. Voor de overige kernen wordt verwezen naar de beschrijving van de afzonderlijke kernen in de beleidsnotie ‘Ruimtelijke kwaliteit kernen’

Om de beoogde clustering te realiseren is het gewenst slechts medewerking te verlenen aan nieuwe detailhandelsvestigingen in de hiervoor bedoelde gebieden, met uitzondering voor volumineuze detailhandel, waarop hetgeen hiervoor is geschreven in paragraaf 4.7 van toepassing is. Voormalige detailhandelslocaties die niet meer als zodanig in gebruik zijn dienen te worden voorzien van een andere passende bestemming.

Randvoorwaarden

  • ·

    detailhandel dient in beginsel te worden geconcentreerd in de hiervoor beschreven gebieden, met uitzondering van volumineuze detailhandel (zie hoofdstuk 4);

  • ·

    voormalige detailhandelslocaties die niet meer voor die functie in gebruik zijn, worden voorzien van een andere passende bestemming;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

8. Horeca

8.1 Inleiding

Zoals blijkt uit de opgestelde uitgangspuntennotitie beschikt de gemeente Steenwijkerland niet over een (actueel) horecabeleid. In 2001 is vooruitlopend op een aanstaande herziening van het bestemmingsplan voor het centrum van Steenwijk wel een beleidsnotitie opgesteld, maar die herziening heeft vooralsnog niet plaatsgevonden. Bovendien is de notitie bijna 10 jaar oud. De uitgangspunten als opgenomen in de tekstkaders zijn inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van de uitgangspuntennotitie, maar in verband met de verdeling in paragraaf 8.2 en 8.3 heeft wel een aanpassing van de teksten in de kaders plaatsgevonden.

8.2 Categorisering horeca

afbeelding binnen de regeling Onder horeca valt zowel de snackbar op de hoek als een hotel, maar ook een grote discotheek is een vorm van horeca. Een categorisering van verschillende horecazaken is gewenst aangezien voornoemde zaken natuurlijk behoorlijk verschillen in onder meer ruimtelijke uitstraling en ruimtebeslag. Door een categorisering aan te brengen en deze ook te hanteren in onder andere bestemmingsplannen, kan daarop ook sturing plaatsvinden.

In deel 1 van deze notitie zijn de volgende categorieën geïntroduceerd:

Categorie 1

Hieronder vallen horecabedrijven die voor wat betreft exploitatievorm aansluiten bij winkelvoorzieningen en waar naast overwegend niet ter plaatse bereide kleinere etenswaren in hoofdzaak alcoholvrije drank worden verstrekt. Veelal zullen deze zaken voor wat betreft openingstijden ook aansluiten bij de winkelvoorzieningen.

Categorie 2

Hierbij gaat het om zaken die geheel of in overwegende mate zijn gericht op het verstrekken van maaltijden of etenswaren die ter plaatse dienen te worden genuttigd, waaronder worden begrepen: cafetaria, snackbars, fastfood- en broodjeszaken, lunchrooms, ijssalons, koffie en/of theeschenkerijen, afhaalcentra en restaurants.

Categorie 3

Hieronder vallen zaken die geheel of in overwegende mate is gericht op het verstrekken van (alcoholische) dranken voor consumptie ter plaatse, eventueel in combinatie met het verstrekken van maaltijden of etenswaren die ter plaatse dienen te worden genuttigd. Dat kan worden gecombineerd met het bieden van gelegenheid tot dansen. Daaronder worden begrepen: cafés, bars, grand-cafés, eetcafés, danscafés en pubs.

Categorie 4

Zaken van deze categorie zijn geheel of in overwegende mate gericht op het verstrekken van nachtverblijf, waaronder wordt begrepen hotels, motels, pensions en overige logiesverstrekkers. Dat kan worden gecombineerd met bijvoorbeeld congreszalen en een restaurant.

Categorie 5

Onder deze categorie vallen zaken die geheel of in overwegende mate zijn gericht op het bieden van vermaak en ontspanning (niet zijnde een recreatieve voorziening) en/of het geven van gelegenheid tot dansen, al dan niet met livemuziek. Daaronder worden begrepen: discotheken, dancings, nachtcafés en zalencentra.

Randvoorwaarden

Deze categorieën worden toegepast bij de aanstaande bestemmingsplanactualisatie en bij de bestemming van nieuwe horecagelegenheden. Deze categorieën kunnen als aanduiding worden opgenomen op de verbeelding van het bestemmingsplan, binnen de bestemming ‘Horeca. Afhankelijk van de locatie (zie paragraaf 8.3) kan worden gekozen voor het toestaan van één bepaalde categorie of het toestaan van horeca tot en met een bepaalde categorie.

8.3 Clustering van horeca

afbeelding binnen de regeling

Clustering

Er wordt gestreefd naar een clustering van horeca. In de verschillende toekomstvisies zijn de daarvoor beoogde gebieden daarvoor al benoemd, maar een en ander dient nog verder te worden geconcretiseerd in een structuurvisie. Door clustering wordt een aantrekkelijker voorzieningenaanbod in de centra gecreëerd, waardoor dat centrum aantrekkelijk(er) wordt en blijft voor zowel inwoners als bezoekers.

Wijkgerichte voorzieningen

Bestaande horecazaken buiten de gebieden die in aanmerking komen voor clustering dienen positief te worden (her)bestemd. Daarbij kan een beperkte uitbreidingsmogelijkheid worden geboden. Daardoor is een voortzetting van het bedrijf op termijn gewaarborgd, maar zal bij grotere uitbreidingswensen een verplaatsing naar het cluster moeten worden overwogen.

In een grotere kern als Steenwijk zal een volledige clustering niet gewenst zijn. Bepaalde horecazaken zijn namelijk op korte afstand van woonwijken gewenst. Denk daarbij voornamelijk aan een snackbar of de buurtkroeg. Vaak zal een dergelijke voorziening al aanwezig zijn en zal daarvoor dus een positieve bestemming moeten worden opgenomen. Mocht die behoefte verdwijnen, dan zal op termijn die horecazaak ook verdwijnen, waarna een ander invulling van het betreffende pand kan overwogen. Mochten er initiatieven ontstaan voor de vestiging van nieuwe horecazaken buiten het beoogde cluster in Steenwijk, in of nabij woonwijken, dan zal moeten worden bekeken of die horecazaak gezien de aard en omvang ervan past in een dergelijk gebied. Voor de overige kernen geldt dat de huidige horecazaken buiten de betreffende clusters positief worden bestemd, maar dat buiten de clusters geen nieuwe mogelijkheden voor horeca worden geboden, met uitzondering van hotels ( zie paragraaf 10.1)

Clustering blijft het uitgangspunt, afwijking daarvan moet gemotiveerd worden.

Horeca categorie 5

Onder categorie 5 worden de ‘zwaarste’ horecagelegenheden geschaard, namelijk de discotheken, dancings, nachtcafés en zalencentra. Gezien de aard en omvang daarvan, zullen dergelijke zaken veelal niet passen in dorpscentra of in het centrum van relatief kleine steden als Steenwijk. In beginsel is horeca van categorie 5 daarom uitgezonderd van beoogde clustering. Net als voor de overige horecazaken geldt dat bestaande horecavestigingen positief (her)bestemd moeten worden. Voor nieuwe initiatieven op het gebied van horeca in categorie 5 geldt dat zulke zaken thuishoren in het stedelijk gebied en niet in het buitengebied. De aard en omvang daarvan zal moeten passen bij de omvang van de kern waarin de vestiging is voorzien.

Overigens hebben zalencentra en discotheken een aanzienlijk verzorgingsgebied nodig om te kunnen overleven. Het ligt dus niet in de lijn der verwachtingen dat zich op dat gebied veel initiatieven zullen aandienen.

Steenwijk is de grootste kern binnen de gemeente en heeft ten aanzien van omliggende kernen een functie als uitgaansgebied. Een hoogwaardige horecagelegenheid van categorie 5 kan daaraan een positieve bijdrage leveren, mits de zaak voor wat betreft aard en omvang is afgestemd op de omgeving.

Randvoorwaarden

  • ·

    Als uitgangspunt geldt: clustering van horeca in de in de verschillende toekomstvisies daarvoor aangewezen gebieden, met dien verstande dat een verdere uitwerking daarvan nog zal moeten plaatsvinden in een structuurvisie;

  • ·

    in Steenwijk kan daarvan worden afgeweken ten behoeve van wijkgerichte horecavoorzieningen zoals een snackbar of buurtcafé, mits wordt voldaan aan de hierna genoemde voorwaarden;

  • ·

    in het beoogde gebied voor clustering in Steenwijk kan vestiging van een hoogwaardige horecagelegenheid van categorie 5 worden overwogen indien die zaak daaraan een positieve bijdrage levert, naar aard en omvang bij het betreffende gebied past en wordt voldaan aan de hierna genoemde voorwaarden;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

8.4 Terrassen

afbeelding binnen de regeling Aangezien in de uitgangspuntennotitie is geconstateerd dat terrassen planologisch relevant zijn en dus een bestemmingsplanregeling behoeven, is daarvoor aandacht nodig bij de aanstaande bestemmingsplanactualisatie. In elk geval de bestaande terrassen waartegen geen planologische bezwaren bestaan worden in het kader van de actualisatie positief worden bestemd. Hoe dat moet gebeuren is afhankelijk van de locatie van het terras (aan achterzijde op eigen perceel, op openbare weg, anders?), de bestemming (binnen bestemming Horeca, Verkeer, Centrum, anders?) en de gewenste systematiek. Voor wat betreft de bouwregels is aandacht nodig voor het al dan niet toestaan van vergunningplichtige parasols, windschermen en dergelijke.

De mogelijkheid tot de vestiging van nieuwe terrassen kan worden geboden binnen zowel de bestemming horeca of andere relevante verzamelbestemmingen als ‘Gemengd’ of ‘Centrum’. Ook binnen het aangrenzende openbare gebied kunnen waar gewenst terrassen worden toegestaan. Hoe dat gebeurt is afhankelijk van systematiekkeuzes bij het opstellen van de bestemmingsplannen, waarbij kan worden gedacht aan een toegesneden verkeersbestemming of gebiedsaanduiding. De voorkeur gaat daarbij uit naar het opnemen van een aanduiding op de verbeelding.

Het primaire afwegingskader voor het al dan niet toestaan van terrassen is de APV en de daarop gebaseerde nadere regels. In het bestemmingsplan wordt de vestiging van terrassen waar nodig slechts gefaciliteerd door middel van een ruimtelijke regeling.

Randvoorwaarden

  • ·

    bestaande terrassen waartegen geen planologische bezwaren bestaan worden positief bestemd;

  • ·

    terrassen worden mogelijk gemaakt binnen de bestemming ‘Horeca’ en eventuele andere relevante verzamelbestemmingen als ‘Gemengd’ en ‘Centrum’ en in het aangrenzende openbare gebied;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    bij de beoordeling van de mogelijke geluidsoverlast dient ingevolge jurisprudentie van de Afdeling – anders dan in het kader van de Wet milieubeheer – ook het menselijk stemgeluid te worden betrokken18.

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

  • 18 Zie o.a. Ab 18 mei 2005, 200407170/1 en Ab 26 juni 2002, 200100993/1

9. Infrastructuur en openbare ruimte

9.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de manier waarop in ruimtelijke plannen kan worden omgegaan met onder meer het gebruik van de openbare ruimte voor verkeerdoeleinden, parkeren, groen, evenementen en stnadplaatsen en het gemeentelijke beleid ten aanzien van GSM-masten. Voor deze onderwerpen worden randvoorwaarden gegeven die in acht moeten worden genomen bij nieuwe ruimtelijke plannen.

9.2 Verkeer

afbeelding binnen de regeling

Dit uitgangspunt spreekt voor zich en behoeft geen verdere uitwerking. Samenvattend moeten in elk geval de volgende aspecten worden meegenomen bij de bestemmingsplanregeling voor verkeer- en verblijfsgebieden.

Randvoorwaarden

  • ·

    de herinrichting van wegen, paden, bermen zou zo min mogelijk moeten worden beperkt;

  • ·

    bij (her)inrichting moet vrijheid bestaan voor een ander ontwerp, bijvoorbeeld ten aanzien van de plaats van wegen, paden, bermen en parkeervakken,

  • ·

    de aanleg van groen moet mogelijk zijn binnen verkeer- en verblijfsgebieden;

  • ·

    de aanleg van waterhuishoudkundige voorzieningen voor de opvang en afvoer van hemelwater moet mogelijk worden gemaakt;

  • ·

    de realisatie van oplaadpunten voor elektrische auto’s moet mogelijk zijn;

  • ·

    voorts dient waar nodig rekening te worden gehouden met de overige randvoorwaarden uit de volgende paragrafen van dit hoofdstuk.

9.3 Parkeren

afbeelding binnen de regeling

In de uitgangspuntennotitie is geconcludeerd dat het aantal auto’s per gezin de laatste jaren is toegenomen, waardoor de parkeerdruk groter wordt. Zoals aangegeven in paragraaf 9.1 worden bij de bestemmingsplanactualisatie binnen de verkeersbestemmingen flexibele mogelijkheden geboden voor de aanleg van parkeerplaatsen.

Stappenplan

Bij nieuwe ontwikkelingen is het uitgangspunt is dat extra parkeerbehoefte door nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen op eigen terrein worden opvangen. Indien dat niet mogelijk is kunnen de mogelijkheden in het kader van grondexploitatie worden bekeken. Dat leidt tot het volgende stappenplan:

  • 1.

    Leidt de nieuwe ontwikkeling tot een behoefte aan extra parkeerruimte? Zo niet dan hoeft er niets te worden geregeld, zo ja, ga door naar stap 2.

  • 2.

    De extra parkeerbehoefte dient in beginsel te worden opgevangen op eigen terrein, de aanleg van ervan dient te worden verzekerd door het stellen van voorwaarden aan het ruimtelijk besluit of bouwvergunning.

  • 3.

    Kunnen de benodigde extra parkeerplaatsen niet (allemaal) worden gerealiseerd op eigen terrein, dan kan worden bekeken of er in de nabijheid van de ontwikkellocatie parkeerplaatsen in openbaar gebied kunnen worden aangelegd waarvan de kosten kunnen worden verhaald als zijnde een bovenwijkse voorziening op basis van artikel 6.13, lid 1 onder c, ten tweede Wro in samenhang met artikel 6.2.4 en 6.2.5 Bro.

  • 4.

    Is ook het verhalen van bovenwijkse voorzieningen geen optie, dan kan worden bekeken of een financiële bijdrage kan worden gevraagd voor ruimtelijke ontwikkelingen, zoals de bouw van een parkeergarage als genoemd in een structuurvisie, op basis van artikel 6.24, lid 1 Wro.

  • 5.

    Indien niet kan worden voldaan aan één van de voornoemde opties, dan dient de aanvraag in beginsel te worden afgewezen, tenzij er andere zwaarwegende belangen zijn die aanleiding geven alsnog medewerking te verlenen aan de nieuwe ontwikkeling.

Stap 1

Indien er geen extra parkeerbehoefte ontstaat, bijvoorbeeld omdat de nieuwe functie van een pand wijzigt in een andere functie waarvoor dezelfde parkeernormen gelden of omdat de behoefte aan parkeerruimte juist afneemt, dan hoeft er ten aanzien van parkeren niets te worden geregeld. Ook indien in het betreffende gebied nog voldoende parkeerruimte beschikbaar is en om die reden geen behoefte bestaat aan extra parkeerruimte, dan hoeft ook niets te worden geregeld.

Stap 2

Het uitgangspunt is dat het vereiste aantal parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd. Indien dat niet mogelijk is of dat slechts gedeeltelijk mogelijk is, dan kan worden bekeken of voor de (resterende) parkeerbehoefte stap 3, 4 of 5 een oplossing kan bieden.

Stap 3

Indien sprake is van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1 Wro juncto artikel 6.2.1 Bro kunnen de kosten van de aanleg van ongebouwde openbare parkeerplaatsen zowel (gedeeltelijk) binnen als buiten het plangebied op basis van artikel 6.13, lid 1 onder c, ten tweede Wro in samenhang met artikel 6.2.4 en 6.2.5 Bro worden verhaald door middel van een exploitatieplan. Dat plan moet voldoen aan de vereisten uit afdeling 6.4 Wro en afdeling 6.2 Bro, wat onder meer inhoudt dat moet worden voldaan aan de kostenverhaalscriteria profijt, toerekenbaarheid en proportionaliteit. Overigens kan in plaats van het vaststellen van een exploitatieplan ook een anterieure overeenkomst worden gesloten. Fondsvorming is op basis van artikel 6.13, lid 7 ook mogelijk indien een structuurvisie wordt vastgesteld die aanwijzigen geeft over de bestedingen ten laste van het fonds. Daarbij kan worden gedacht aan de voorgenomen aanleg van parkeerplaatsen in bepaalde gebieden.

Stap 4

Artikel 6.24, lid 1 Wro onder a biedt de mogelijkheid om op basis van een structuurvisie via een anterieure overeenkomst een financiële bijdrage te verlangen voor ‘ruimtelijke ontwikkelingen’. Het begrip ‘ruimtelijke ontwikkelingen’ is niet gedefinieerd. Deze mogelijkheid is opgenomen in de Wro naar aanleiding van de ‘motie-Geluk’19. Als aanleiding voor die motie zijn de volgende overwegingen opgenomen:

De Kamer,

(…)

overwegende, dat rode ontwikkelingen ten opzichte van andere functies, zoals natuur, recreatie en sport, waterberging, infrastructuur en culturele voorzieningen, in het algemeen een grotere financieel-economische waarde vertegenwoordigen en dat daarbij het risico bestaat dat in het afwegingsproces voor nieuwe ontwikkelingen de rode functies totstandkomen, maar dat andere belangrijke maatschappelijke functies onvoldoende worden gerealiseerd;

spreekt als doel uit, een extra stimulans te bieden aan decentrale overheden en marktpartijen om mee te werken aan gebiedsplannen waarin zowel de ten behoeve van de grotere productie van woningen in diverse typen en bedrijventerreinen gewenste rode ontwikkelingen als de aanleg van andere belangrijke maatschappelijke functies, zoals natuur, recreatie en sport, waterberging, infrastructuur, culturele voorzieningen en reconstructies in stedelijk of landelijk gebied, integraal zijn opgenomen;

(…)

Volgens de ‘Handreiking Grondexploitatiewet’ die is gepubliceerd door VROM, VNG en de Vereniging van Grondbedrijven moet daarbij worden gedacht aan maatschappelijk belangrijke functies, zoals natuur, recreatie, waterberging en infrastructuur in een ander gebied. Dit andere gebied hoeft niet in de directe omgeving van de nieuwe woonwijk te liggen. Invulling van het begrip ‘ruimtelijke ontwikkelingen’ zal verder moeten worden ingevuld door jurisprudentie, hetgeen op dit moment nog niet het geval is. Vooralsnog is het daarom verdedigbaar dat een bijdrage kan worden gevraagd voor een infrastructurele voorziening in de vorm van een parkeergarage. Voorwaarde is wel dat de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in een structuurvisie.

19Kamerstukken II 2004-2005, 29 435, nr 68

Stap 5

Indien de extra parkeerbehoefte niet kan worden opgevangen op eigen terrein en er geen mogelijkheden zijn voor kostenverhaal van bovenwijkse voorzieningen of het vragen van een financiële bijdrage dan moet de aanvraag in beginsel worden afgewezen. Van dit uitgangspunt kan gemotiveerd worden afgeweken indien er zwaarwegende belangen zijn die aanleiding geven toch medewerking te verlenen aan de nieuwe ontwikkeling.

Parkeernormen

Vooralsnog zijn voorschriften op het gebied van parkeergelegenheid opgenomen in de bouwverordening. Met de invoering van de Wet ruimtelijke ordening, de Invoeringswet Wro en nadien ingevoerde reparatiewetten werd beoogd de aanvullende werking van de bouwverordening ten aanzien van stedenbouwkundige voorschriften te laten vervallen, waaronder dus ook de regeling ten aanzien van parkeren. Vanwege onvolkomenheden in het overgangsrecht van de Wro is echter besloten enkele onderdelen van de Invoeringswet Wro niet in werking te laten treden, waaronder het voorgenomen schrappen van de regeling in artikel 8, lid 5 Woningwet inzake de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening (artikel 8.17 onder B, Invoeringswet Wro).

Blijkens informatie op de website van Infomil20 bestaat het voornemen om nieuwe wetgeving in procedure te brengen waarmee alsnog zal worden geregeld dat de stedenbouwkundige voorschriften uit de bouwverordening, net als andere delen van de bouwverordening, geleidelijk via overgangsrecht zullen 'uitsterven'. Uitgangspunt daarvoor is 1 juli 2013. Het bestemmingsplan kan dan een uitputtende regeling geven voor de planologisch-stedenbouwkundige bouwvoorschriften, zonder aanvullingen vanuit de bouwverordening.

Het is reeds mogelijk parkeernormen in bestemmingsplannen op te nemen. Het betreft immers een ruimtelijk relevant aspect. Er is in de praktijk echter nog onduidelijkheid over de wijze waarop dat mogelijk is. Moeten de normen worden opgenomen in de regels? Kan worden verwezen naar een beleidsstuk? Het voornemen bestaat om een wijziging van het Bro in procedure te brengen om expliciet in de mogelijkheid te voorzien dat een algemene parkeerbepaling in het bestemmingsplan opgenomen kan worden. Infomil is samen met onder meer de VNG aan het onderzoeken of het Bro hierop kan worden aangepast en verduidelijkt.

Het Kennisplatform Verkeer en Vervoer adviseert21 samen met de VNG een Nota Parkeernormen op te stellen en die voorlopig te koppelen aan de bouwverordening. Zodra er – al dan niet na een wijziging van wet- en regelgeving – duidelijkheid is over het opnemen van parkeernormen in bestemmingsplannen, dan kan de nota daarvoor de basis vormen. Een soortgelijke voorstel wordt gedaan in het vakblad “Parkeer”22. Voor deze nota kunnen de normen uit de uitgave ASVV 2004 van CROW als uitgangspunt worden gebruikt. In nota kan onderscheid worden gemaakt tussen verschillende gebieden. Indien c.q. zolang geen Nota Parkeerbeleid wordt opgesteld kan per geval de uitgave ASVV 200423 gemotiveerd worden toegepast.

20 www.infomil.nl

21KpVV Bericht, nr 90, maart 2010, www.kpvv.nl

22Ing. M. Ernest, Wro vraagt om Nota Parkeernormen!, Vexpansie, nr 2, juni 2009

23ASVV 2004, Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom, CROW, 2004

Wat in elk geval wel in het bestemmingsplan kan worden geregeld is de situering en het aantal vereiste parkeerplaatsen voor een concreet geval. Door middel van gebruiksregels kan voor die plekken een ander gebruik worden uitgesloten, waardoor handhaving op dat punt mogelijk is.

Randvoorwaard en

Bij belangenafwegingen ten aanzien van nieuwe ruimtelijke plannen worden de volgende randvoorwaarden in acht genomen:

  • ·

    bij de beoordeling van de eventueel te realiseren parkeergelegenheid wordt het hiervoor beschreven stappenplan gehanteerd;

  • ·

    indien c.q. zolang geen Nota Parkeernormen wordt opgesteld wordt gemotiveerd gebruik gemaakt van de normen in de uitgave ASVV 2004;

  • ·

    indien niet kan worden voldaan aan stap 1 t/m 4 van het stappenplan, dan dient de aanvraag in beginsel te worden afgewezen, tenzij er andere zwaarwegende belangen zijn die aanleiding geven alsnog medewerking te verlenen aan de nieuwe ontwikkeling.

9.4 Evenementen en standplaatsen

afbeelding binnen de regeling

Aangezien in de uitgangspuntennotitie is geconstateerd dat een planologische regeling voor evenementen en standplaatsen nodig is, is daarvoor aandacht nodig bij de aanstaande bestemmingsplanactualisatie. Daar waar regelmatig evenementen plaatsvinden of regelmatig een standplaats wordt ingenomen, is een positieve bestemming nodig. Tot die tijd kan medewerking worden verleend aan evenementen door middel van een omgevingsvergunning. Voor tijdelijke, eenmalige evenementen kan ook worden gekozen voor een tijdelijke vergunning.

Randvoorwaarden

Bij de bestemming van evenementenlocaties en standplaatsen wordt rekening gehouden met de volgende randvoorwaarden:

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

  • ·

    het terrein dient goed bereikbaar te zijn voor hulpdiensten.

9.5 Terrassen

afbeelding binnen de regeling

Op het onderwerp terrassen is in paragraaf 8.4 reeds ingegaan. De in die paragraaf opgenomen randvoorwaarden gelden ook voor de openbare ruimte:

Randvoorwaarden

  • ·

    bestaande terrassen waartegen geen planologische bezwaren bestaan worden positief bestemd;

  • ·

    terrassen worden mogelijk gemaakt binnen de bestemming ‘Horeca’ en eventuele andere relevante verzamelbestemmingen als ‘Gemengd’ en ‘Centrum’ en in het aangrenzende openbare gebied;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    bij de beoordeling van de mogelijke geluidsoverlast dient ingevolge jurisprudentie van de Afdeling – anders dan in het kader van de Wet milieubeheer – ook het menselijk stemgeluid te worden betrokken24.

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

24 Zie o.a. Ab 18 mei 2005, 200407170/1 en Ab 26 juni 2002, 200100993/1

9.6 Groen

afbeelding binnen de regeling

Dit uitgangspunt spreekt voor zich en behoeft geen toelichting in aanvulling op de uitgangspuntenotitie. Hieronder worden de conclusies uit die notitie nog eens samengevat als randvoorwaarden.

Randvoorwaarden

  • ·

    groenstructuren dienen te worden beschermd middels een passende bestemming;

  • ·

    de aanleg van snippergroen moet ook mogelijk worden gemaakt binnen andere bestemmingen;

  • ·

    multifunctioneel gebruik van groen moet worden gefaciliteerd door het mogelijk maken van speelvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen;

  • ·

    parkeren moet worden uitgesloten binnen groenbestemmingen.

9.7 (GSM)-antennes

  • afbeelding binnen de regeling

  • ·

    De gemeente Steenwijkerland is bezig met het opstellen van een afzonderlijk beleidsdocument ten aanzien van de plaatsing van (GSM)-antennes. Op dit onderwerp wordt in onderhavige beleidsnotitie dan ook niet ingegaan, maar er wordt volstaan met een verwijzing naar het hiervoor bedoelde afzonderlijke beleidsdocument.

10. Recreatie

10.1 Inleiding

Toerisme en recreatie vormen een belangrijke peiler van de economie binnen de gemeente Steenwijkerland. In dit hoofdstuk worden enkele recreatieve ontwikkelingen als benoemd in de beschikbare geldende gemeentelijke beleidstukken voorzien van randvoorwaarden die kunnen worden gehanteerd bij nieuwe ruimtelijke besluiten.

10.2 Hotels

afbeelding binnen de regeling

Uit de beleidsstukken op het gebied van toerisme en recreatie blijkt dat er behoefte is aan een versterking van het toeristisch-recreatief verblijfsaanbod. Daaronder valt onder andere het aanbod van hotels en dan met name kwalitatief hoogstaande hotels. De omvang van die hotels is daarbij niet relevant, al blijft het aantal grotere hotels op dit moment nog achter. Dat zijn er slechts 2, die beiden zijn gelegen in Steenwijk.

Het uitgangspunt als verwoord in het kader hierboven wijkt af van het uitgangspunt als geformuleerd in de eerder opgestelde uitgangspuntennotitie. In laatstgenoemde notitie was opgenomen dat in bestemmingsplannen moest worden voorzien in flexibiliteitsbepalingen ten behoeve van hotels. Dat uitgangspunt is bij nader inzien verlaten. Medewerking wordt uitsluitend verleend via een aparte “buitenplans” ruimtelijk besluit (omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 onder c in samenhang met artikel 2.12, lid 1, sub a onder 2° of 3°)

Voor wat betreft de locatie van hotels dient de initiatiefnemer een bedrijfsplan te overleggen waarin de keuze voor de beoogde locatie wordt onderbouwd.

Randvoorwaarden

  • ·

    De beoogde locatie dient te worden gemotiveerd in een bedrijfsplan;

  • ·

    de voorkeur gaat uit naar vestiging in bestaande bebouwing boven nieuwbouw;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

10.3 Bed & Breakfast

afbeelding binnen de regeling

Voor deze laagdrempelige vorm van nachtverblijf is blijkens jurisprudentie van de Afdeling ondanks het feit dat de woonfunctie in overwegend mate behouden blijft, een bestemmingsplanregeling of ander ruimtelijk besluit nodig25. De Afdeling overweegt dat het regelmatig tegen betaling bieden van logies en ontbijt in een woning aan een wisselend publiek en voor een korte periode, namelijk een tot enkele nachten, een bedrijfsmatig karakter heeft en daarom in strijd is met een woonbestemming.

25ABRvS, 2 juli 2003, LJN AH9034

Uit het gemeentelijk beleid blijkt dat men bed- en breakfastaccommodaties actief wil faciliteren. Om een en ander in goede banen te leiden zijn wel randvoorwaarden nodig, onder meer om de ondergeschiktheid ten aanzien van de woonfunctie te garanderen.

In paragraaf 5.3 is reeds ingegaan op de mogelijkheden voor agrarische bedrijven om bed- en breakfastvoorzieningen te realiseren als nevenactiviteit. Ook binnen een woonbestemming zouden dergelijke voorzieningen na het verlenen van een omgevingsvergunning mogelijk moeten zijn. In aansluiting op de regeling die in het eveneens in ontwikkeling zijnde bestemmingsplan Buitengebied is opgenomen kunnen daarvoor de navolgende randvoorwaarden worden geformuleerd, waarbij wordt opgemerkt dat geen randvoorwaarden worden gesteld ten aanzien van het maximum aantal bed- en breakfastvoorzieningen binnen een bepaald (plan)gebied.

In het geldende bestemmingsplan voor de kern Giethoorn worden mogelijkheden geboden voor het gebruik van maximaal 80 m2 van een bijgebouw als zomerhuisje c.q. vakantieappartement. De gemeente Steenwijkerland wenst die regeling niet meer over te nemen in het nieuw op te stellen bestemmingsplan. Daarvoor in de plaats komt dus de mogelijkheid om logies en ontbijt te bieden in de vorm van een bed & breakfastvoorziening.

Randvoorwaarden

  • ·

    er worden maximaal 10 slaapplaatsen per bouwperceel toegestaan, ten behoeve van een gelijktijdig nachtverblijf van maximaal 10 personen;

  • ·

    de slaapplaatsen moeten worden gerealiseerd in het hoofdgebouw (de woning);

  • ·

    de woning waarin de kamers worden gerealiseerd dient te worden bewoond op het moment dat nachtverblijf wordt verstrekt;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

10.4 Bewoning van recreatiewoningen

afbeelding binnen de regeling

Net als in de rest van het land is in Steenwijkerland sprake van permanente bewoning van recreatiewoningen. De Nota Ruimte en de provinciale Omgevingsverordening sluiten dit uit. In bepaalde gevallen kan echter een woonbestemming worden toegekend aan de recreatiewoning, of kan een persoonsgebonden vergunning of gedoogbeschikking worden verleend. De criteria uit de Nota Ruimte zijn:

  • ·

    de woning moet op 31 oktober 2003 onrechtmatig worden bewoond, voor complexen geldt dat die in grote mate onrechtmatig moeten worden bewoond;

  • ·

    de woning moet zijn gelegen buiten waardevolle en/of kwetsbare gebieden die als zondanig door het Rijk, de provincie of de gemeente zijn aangewezen (EHS, Vogel- en Habitatrichtlijn-gebieden, Natura2000, etc);

  • ·

    de woning moet voldoen aan het Bouwbesluit voor reguliere woningen;

de provinciale Omgevingsverordening voegt daaraan toe dat de recreatiewoning moet zijn gesitueerd in een stads- of dorpsrandgebied (niet zijnde EHS of Nationaal Landschap).

Overigens moet worden opgemerkt dat een wetsvoorstel aanhangig is ter invoering van de “Wet ontheffing permanente bewoning recreatiewoningen”. Daarin wordt de gemeente verplicht duidelijkheid te geven aan bewoners van recreatiewoningen. De regeling houdt kort samengevat in dat gemeentes aan iemand die door middel van de in de wet genoemde bewijsmiddelen kan aantonen dat hij of zij reeds voor 31 oktober 2003 een recreatiewoning bewoonde een omgevingsvergunning (voorheen ontheffing) dient te krijgen. De beoogde inwerkingtreding was oorspronkelijk 1 januari 2010, maar er is vooralsnog geen wetsvoorstel aangeboden aan de Tweede Kamer. Eind december 2009 heeft de toenmalige minster Cramer wel al aan alle gemeenten een brief gestuurd met het verzoek niet meer handhavend op te treden tegen bewoners die op basis van het wetsvoorstel straks een ontheffing (tegenwoordig omgevingsvergunning) dienen te krijgen.

Op dit moment is op basis van cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bekend dat anno 2008 533 recreatiewoningen aanwezig zijn binnen de gemeente. Geschat wordt dat circa 10% daarvan onrechtmatig wordt gebruikt. Daarmee is er dus wel een inschatting te maken van het aantal recreatiewoningen dat permanent woningen wordt gebruikt, maar er is nog niet precies bekend om welke woningen het gaat, hoelang die woningen als onafgebroken worden bewoond en door wie ze worden bewoond. Op dat punt is dus aanvullende inventarisatie nodig. Daarna kan worden bezien wat in een concreet geval de meest geschikte oplossing is.

Instrumenten

Handhaving

Indien het huidige gebruik in strijd is met het bestemmingsplan, zijn B&W in beginsel verplicht om wettelijke voorschriften te handhaven. Zo ook in geval val illegaal gebruik van recreatiewoningen voor permanente bewoning.

Positief bestemmen

Indien wordt voldaan aan de criteria uit de Nota Ruimte en de Omgevingsverordening van provincie Overijssel, dan kan een positieve woonbestemming worden overwogen. Daarbij dient ook een aanvullende planologische afweging te worden gemaakt. Is de locatie bijvoorbeeld vanuit planologisch en milieuhygiënisch oogpunt geschikt en gewenst voor een woonbestemming? Wordt geen onevenredige afbreuk aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden? Bovendien blijkt uit eerdere ervaringen binnen de gemeente Steenwijkerland dat een menging van reguliere en recreatiewoningen niet gewenst is.

Persoonsgebonden vergunning

Op basis van artikel 2.1, lid 1 onder c in samenhang met artikel 2.12, lid 1, sub a onder 2° van de Wabo, kan een omgevingsvergunning worden verleend voor een wijziging van het gebruik van een recreatiewoning naar bewoning, mits:

  • ·

    de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen;

  • ·

    bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden, en

  • ·

    de aanvrager vóór, maar in elk geval op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont.

De omgevingsvergunning kan alleen worden verleend aan de aanvrager en diens met name genoemde meerderjarige huisgenoten die er op 31 oktober 2003 woonde en er sindsdien onafgebroken wonen. Na invoering van de “Wet ontheffing permanente bewoning recreatiewoningen” moet de vergunning worden verleend indien wordt voldaan aan voornoemde voorwaarden.

Persoonsgebonden gedoogbeschikking

Indien positief bestemmen en het verlenen van een omgevingsvergunning niet mogelijk is omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan, dan moet in beginsel handhavend worden opgetreden. In bijzondere gevallen kan daarvan worden afgeweken door het afgeven van een persoonsgebonden gedoogbeschikking. In dat geval worden de gemeentelijke beleidsregels ten aanzien van gedogen in acht genomen.

Persoonsgebonden overgangsrecht

In het Bro wordt in artikel 3.2.3 een mogelijkheid geboden tot het opnemen van een persoonsgebonden overgangsrecht in het bestemmingsplan, indien toepassing van de voorgeschreven overgangsrechtbepaling ten aanzien van gebruik zou kunnen leiden tot ‘een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan’. Volgens de Nota van toelichting op het Bro moet daarbij met name worden gedacht aan gevallen waarin de hoge leeftijd van de gebruiker de verwachting wettigt dat de belemmeringen op termijn zullen worden weggenomen, maar niet valt te voorspellen wanneer dat het geval zal zijn.

Randvoorwaarden

  • ·

    vooruitlopend op de invoering van de “Wet ontheffing permanente bewoning recreatiewoningen” vooralsnog niet handhavend optreden tegen gevallen die op grond van die wet straks een omgevingsvergunning dienen te krijgen;

  • ·

    indien wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Nota Ruimte en de provinciale Omgevingsverordening en er vanuit planologisch geen andere bezwaren bestaan, dan kan op aanvraag een positieve woonbestemming worden opgenomen;

  • ·

    indien aan de voorwaarden voor het verlenen van een omgevingsvergunning als opgenomen in artikel 4 van bijlage II, behorende bij het Besluit omgevingsrecht wordt voldaan, maar een permanente woonbestemming niet is gewenst, dan kan de omgevingsvergunning worden verleend;

  • ·

    indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 4 van bijlage II, behorende bij het Besluit omgevingsrecht en de voorwaarden uit de Nota Ruimte en de provinciale Omgevingsverordening, dan wordt in beginsel handhavend opgetreden;

  • ·

    slechts onder bijzondere omstandigheden kan een persoonsgebonden gedoogbeschikking of een persoonsgebonden overgangsrecht worden overwogen, waarbij de gemeentelijke beleidsregels ten aanzien van gedogen in acht worden genomen;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

10.5 Recreatief gebruik van reguliere woningen

afbeelding binnen de regeling

Een inventarisatie van de omvang van deze problematiek c.q. behoefte ontbreekt vooralsnog. Wel is bekend dat regelmatig verzoeken worden gedaan om een reguliere woning recreatief te gebruiken en/of daarvoor beschikbaar te mogen stellen aan derden.

Vooralsnog worden dergelijke gebruikswijzigingen ongewenst geacht omdat daardoor de leefbaarheid van kernen achteruit gaat. Zeker in de winter staan die huizen voornamelijk leeg. Bovendien komen de verzoeken hoofdzakelijk uit de kleinere kernen. Door een reguliere woning om te zetten naar een recreatiewoning wordt deze onttrokken aan de woningbouwvoorraad. Gezien het stringente woningbouwbeleid dat geldt voor deze kernen is een dergelijke onttrekking ongewenst. Het algemeen belang van volkshuisvesting gaat hier voor een individueel belang om een woning recreatief te verhuren. Elke woning die recreatief gebruikt gaat worden is immers weer één woning minder om in de eigen woningbehoefte te kunnen voorzien.

10.6 Camperovernachtingsplaatsen

afbeelding binnen de regeling

Dit uitgangspunt spreekt voor zich. De in het verleden geconstateerde wilgroei van illegaal overnachten in campers binnen de gemeente is vrijwel geheel verdwijnen door de realisatie van een viertal camperovernachtingsplaatsen. Deze bestaande camperovernachtingsplaatsen worden positief bestemd. Door de realisatie van het plan “Bodelaeke” wordt voorzien in nog eens minimaal 50 nieuwe camperplaatsen. Bovendien zijn binnen de gemeente voldoende (mini)campings aanwezig die over plaatsen en voorzieningen voor campers beschikken of daar alsnog voorzieningen voor kunnen treffen. De inrichting van camperovernachtingsplaatsen daarbuiten is dan ook niet noodzakelijk en bovendien ook geen gemeentelijke taak.

Er zal dan ook uitsluitend medewerking worden verleend aan overnachtingsmogelijkheden voor campers op de bestaande camperovernachtingsplaatsen en op (mini)campings. Het maximum aantal van 50 minicampings is reeds bereikt, maar er ontstaat mogelijk ruimte voor nieuwe minicampings indien blijkt dat één of meerdere campings niet meer actief zijn en de verleende vergunningen, ontheffingen of vrijstellingen daarvoor worden ingetrokken.

10.7 Ligplaatsen recreatievaartuigen

afbeelding binnen de regeling

In de discussienota is als actiepunt opgenomen dat moet worden voorzien in een zonering van de verschillende aanlegplaatsen voor boten. Deze zonering kan vervolgens worden geïmplementeerd in de bestemmingsplannen. Het bestemmingplan geeft daarmee aan waar wel en waar geen aanlegplaatsen zijn toegestaan en zo nodig voor welke categorie dat geldt. Daarbij is aandacht nodig voor een regeling voor de voorzieningen die nodig zijn bij die categorie.

De categorieën die in de discussienota worden onderscheiden zijn:

  • ·

    ligplaatsen in havens met diverse voorzieningen;

  • ·

    ligplaatsen, waar men aan wal kan gaan, gelegen aan of in de buurt van een weg of fietspad, met een klein aantal voorzieningen en waar afval wordt opgehaald;

  • ·

    ligplaatsen waar men niet aan wal kan, geen voorzieningen zijn en waar geen afval wordt opgehaald.

In de Beleidsvisie vaarrecreatie is opgenomen dat een uitbreiding van het aantal tijdelijke aanlegplaatsen gewenst is. Bovendien kan het voorzieningenniveau op verschillende aanlegplaatsen worden verbeterd. Uitvoering daarvan zou plaats gaan vinden in het kader van het project “Waterreijk”. Dit project ligt op dit moment echter stil. Zodra dat project wordt voortgezet kan worden bekeken hoe en waar daaraan kan worden bijgedragen door het opnemen van een regeling in het bestemmingsplan of het nemen van een ander geschikt ruimtelijke besluit.

10.8 Bootverhuur

afbeelding binnen de regeling

Bootverhuur wordt momenteel gereguleerd via de Vaarverordening. Daarin is een vergunningstelsel opgenomen voor bootverhuur. Bij de verordening hoort een kaart waarop een bepaald gebied is aangegeven waarvoor bijzondere regels gelden ten aanzien van de afmetingen van boten, het gebruik van verbrandingsmotoren, etcetera. Ook het maximum aantal verhuurboten en rondvaartboten dat kan worden vergund ligt vast. Een van de overige weigeringsgronden is strijd met het geldende bestemmingsplan. Overigens wordt de verhuur van authentieke houten Gieterse punters gestimuleerd omdat dit de beleving van Giethoorn completer maakt. In de “Beleidsvisie vaarrecreatie” is dan ook voorgesteld deze boten niet mee te tellen voor het maximum aantal verhuurboten. Voorwaarde daarbij is wel dat de aandrijving elektrisch geschiedt.

De verordening bevat diverse bevoegdheden voor zowel de raad als het college om nadere regels te stellen ten aanzien van bootverhuur en rondvaartboten. Voorgesteld wordt dan ook de regeling ten aanzien van bootverhuur in het bestemmingsplan te beperken tot het opnemen van een passende bestemming voor bestaande bootverhuurbedrijven en bedrijven met rondvaartboten.

Door het samenvoegen van verspreide bedrijfslocaties kan de vestiging van bestaande bedrijven op nieuwe locaties gewenst zijn. Voor een dergelijke verplaatsing is steeds een nieuw besluit nodig. Afhankelijk van de betreffende bestemming kan daarvoor een wijzigings- of afwijkingsbevoegdheid worden opgenomen in nieuwe bestemmingsplannen.

In verband met de beeldkwaliteit verdient inpandige opslag van boten de voorkeur. Daarvoor kan medewerking worden verleend aan een schuur van maximaal 150 m2. De benodigde oppervlakte dient echter door de ondernemer te worden aangetoond aan de hand van het aantal boten en de afmetingen daarvan. Om op dit punt een afweging te kunnen maken zullen deze opslagschuren niet rechtstreeks worden toegestaan in het bestemmingsplan, maar wordt daarvoor voorzien in een bevoegdheid om middels een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels.

Randvoorwaarden

  • ·

    bestaande botenverhuurbedrijven worden positief bestemd;

  • ·

    verplaatsing of samenvoeging van bestaande bedrijfslocaties op nieuwe locaties kan mogelijk worden gemaakt door middel van een afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid;

  • ·

    ten behoeve van inpandige opslag van boten kan door middel van een omgevingsvergunning worden afgeweken van de bouwregels voor een opslagschuur van maximaal 150 m2, waarbij het volume afhankelijk is van het aantal boten en de omvang daar van (aan te tonen door ondernemer);

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

11. Wonen

11.1 Inleiding

De plangebieden van de bestemmingsplannen ten behoeve waarvan deze notitie wordt opgesteld bestaan hoofdzakelijk uit woongebieden. In dit hoofdstuk worden randvoorwaarden gegeven ten aanzien van diverse ruimtelijke ontwikkelingen die zich binnen woongebieden kunnen voordoen en waarvoor een regeling gewenst is, zoals aan huis verbonden beroepen en bedrijven, mantelzorg maar ook een goede bijgebouwen regeling.

11.2 Aan huis verbonden beroepen en bedrijven

11.2.1 Aan huis verbonden beroepen

afbeelding binnen de regeling

Over het feit of aan huis verbonden beroepen zonder expliciete regeling in het bestemmingsplan passen binnen een woonbestemming zijn door de jaren heen diverse uitspraken verschenen. Hoewel daaruit diverse randvoorwaarden zijn ontstaan, blijft de afweging of een bepaald geval past binnen het bestemmingsplan toch casuïstisch. Om op dat punt duidelijkheid te bieden, verdient het de voorkeur daarvoor een expliciete regeling op te nemen in bestemmingsplannen. Het afwegingskader als opgenomen in de “Beleidsnotitie aan-huis-verbonden beroepen/bedrijven Gemeente Steenwijkerland” uit 2007 kan daartoe – als uitgangspunt – worden vertaald in de specifieke gebruiksregels voor woonbestemmingen. Dat afwegingskader kan als volgt worden samengevat:

  • ·

    maximaal 35% van de toegestane bebouwde oppervlakte mag worden gebruikt voor de uitoefening van het beroep, tot een maximum van 50 m2;

  • ·

    voor medische beroepen mag maximaal 100 m2 worden gebruikt;

  • ·

    er mogen maximaal 2 personen werkzaam zijn, waaronder in elk geval de hoofdbewoner;

  • ·

    opslag en buitenactiviteiten zijn niet toegestaan;

  • ·

    reclame-uitingen zijn in beperkte vorm toegestaan (20 x 30 cm);

  • ·

    parkeren dient op eigen terrein te gebeuren, waarbij als uitgangspunt geldt dat de bestaande parkeervoorzieningen niet onevenredig mogen worden belast.

De gemeente Steenwijkerland wenst dit beleid echter niet onverkort door te blijven voeren. Zo wordt aanvullend als voorwaarde opgenomen dat het gebruik de woonfunctie dient te ondersteunen, wat inhoudt dat het beroep moet worden uitgeoefend door de bewoner. Tenminste één van de werkzame personen zal dan ook een (hoofd)bewoner moeten zijn.

Opslag wordt op basis van de huidige regeling niet toegestaan. Buitenopslag is in elk geval niet gewenst, maar inpandige opslag hoeft geen probleem te zijn, zolang de maximale oppervlakte maar wordt gerespecteerd.

Overigens wordt detailhandel expliciet uitgesloten, met uitzondering van beperkte verkoop van aan het betreffende beroep gerelateerde produkten tot een maximum van 10% van het toegestane vloeroppervlak ten behoeve van het aan huis verbonden beroep. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de verkoop van haarverzorgingsprodukten door een kapsalon. Daarbij wordt een absoluut maximum van 10 m2 worden gehanteerd.

In afwijking van de beleidsnotitie uit 2007 wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen medische en niet-medische beroepen. Ook wordt geen vast aantal vierkante meters meer gehanteerd om de ondergeschiktheid te borgen. Er kan worden volstaan met een maximum percentage van de toegestane bebouwde oppervlakte (35%). De bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor de woonfunctie mogen niet worden verruimd.

Bij implementatie van deze regeling in een bestemmingsplan zal een lijst van beroepen worden opgesteld die als bijlage bij de regels zal worden opgenomen en waarnaar de betreffende specifieke gebruiksregels zullen verwijzen.

Randvoorwaarden

samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    aan huis verbonden beroep rechtstreeks toestaan binnen woonbestemmingen, mits daarvoor de volgende randvoorwaarden worden opgenomen als specifieke gebruiksregels:

    • o

      maximaal 35% van de toegestane bebouwde oppervlakte mag worden gebruikt voor de uitoefening van het beroep;

    • o

      er mogen maximaal 2 personen werkzaam zijn, waaronder in elk geval de hoofdbewoner;

    • o

      buitenopslag en buitenactiviteiten zijn niet toegestaan;

    • o

      reclame-uitingen zijn in beperkte vorm toegestaan (20 x 30 cm);

    • o

      parkeren dient in beginsel op eigen terrein te gebeuren, maar wanneer dit aantoonbaar niet mogelijk is, kan worden overwogen van deze voorwaarde af te wijken en de extra parkeerbehoefte ten laste te laten komen van de openbare parkeervoorzieningen, bij welke afweging het stappenplan uit paragraaf wordt toegepast;

  • ·

    de bouwmogelijkheden mogen niet worden verruimd ten opzichte van hetgeen mogelijk is binnen de betreffende woonbestemming;

  • ·

    detailhandel is niet toegestaan, met uitzondering van detailhandel in aan het betreffende beroep relateerde produkten, waarvoor maximaal 10% van de voor het aan huis verbonden beroep gebruikte oppervlakte mag worden gebruikt, tot een absoluut maximum van 10 m2.

11.2.2 Aan huis verbonden bedrijven

Er dienen zich de laatste jaren steeds meer initiatieven aan voor de start van een bedrijf aan huis. Uit de inventarisatie van het geldende beleid in de uitgangspuntennotitie is gebleken dat ook de provincie Overijssel een behoefte aan gedifferentieerde woonmilieus ziet, waaronder een vraag naar mogelijkheden om wonen en werken te combineren. Voor kleine zelfstandige ondernemers kunnen die mogelijkheden worden geboden door het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid voor aan huis verbonden bedrijven. Het toetsingskader doorvoor kan worden gebaseerd op de voorwaarden uit de “Beleidsnotitie aan-huis-verbonden beroepen/bedrijven Gemeente Steenwijkerland” uit 2007:

  • ·

    de bouwmogelijkheden mogen niet worden verruimd;

  • ·

    maximaal 35% van de toegestane bebouwde oppervlakte mag worden gebruikt voor de uitoefening van het bedrijf tot een maximum van 25 m2.

  • ·

    er mogen maximaal 2 personen werkzaam zijn;

  • ·

    het onbebouwde gedeelte van het perceel mag niet worden gebruikt voor beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten, met uitzondering van parkeren (opslag en buitenactiviteiten niet toegestaan);

  • ·

    de bestaande parkeervoorzieningen mogen niet onevenredig worden belast;

  • ·

    het gebruik dient de woonfunctie te ondersteunen, wat inhoudt dat het bedrijf moet uitgeoefend door de bewoner;

  • ·

    er is één gevelreclame-uiting toegestaan met een maximale afmeting van 20 x 30 cm.

De gemeente Steenwijkerland wenst dit beleid echter niet onverkort door te blijven voeren. Zo wordt aanvullend als voorwaarde opgenomen dat het gebruik de woonfunctie dient te ondersteunen, wat inhoudt dat het bedrijf moet worden uitgeoefend door de bewoner. Tenminste één van de werkzame personen zal dan ook een (hoofd)bewoner moeten zijn.

Opslag wordt op basis van de huidige regeling niet toegestaan. Buitenopslag is in elk geval niet gewenst, maar inpandige opslag hoeft geen probleem te zijn, zolang de maximale oppervlakte maar wordt gerespecteerd.

Overigens wordt detailhandel expliciet uitgesloten, met uitzondering van beperkte verkoop van aan het betreffende bedrijf gerelateerde produkten tot een maximum van 10% van het toegestane vloeroppervlak ten behoeve van het aan huis verbonden bedrijf. Daarbij wordt een absoluut maximum van 10 m2 worden gehanteerd.

In afwijking van de beleidsnotitie uit 2007 wordt geen vast aantal vierkante meters meer gehanteerd om de ondergeschiktheid te borgen. Er kan worden volstaan met een maximum percentage van de toegestane bebouwde oppervlakte (35%). De bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor de woonfunctie mogen niet worden verruimd.

Bij inpassing van de afwijkingsbevoegdheid in het bestemmingsplan kan aansluiting worden gezocht bij de bedrijvenlijst die wordt gehanteerd voor solitaire bedrijven (maximaal milieucategorie 2). In de voorwaarden die worden verbonden aan de afwijkingsbevoegdheid zal daarnaar moeten worden verwezen.

Ten aanzien van parkeren moet worden voldaan aan het in paragraaf beschreven stappenplan.

Randvoorwaarden

samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    aan huis verbonden bedrijven worden slechts toegestaan na afwijking van de gebruiksregels door middel van een omgevingsvergunning (nadere afweging vereist);

  • ·

    het hiervoor beschreven toetsingskader vertalen naar voorwaarden voor toepassing van de afwijkingsbevoegdheid:

    • o

      maximaal 35% van de toegestane bebouwde oppervlakte mag worden gebruikt voor de uitoefening van het bedrijf;

    • o

      er mogen maximaal 2 personen werkzaam zijn, waaronder in elk geval de hoofdbewoner;

    • o

      buitenopslag en buitenactiviteiten zijn niet toegestaan;

    • o

      reclame-uitingen zijn in beperkte vorm toegestaan (20 x 30 cm);

    • o

      parkeren dient in beginsel op eigen terrein te gebeuren, maar wanneer dit aantoonbaar niet mogelijk is, kan worden overwogen van deze voorwaarde af te wijken en de extra parkeerbehoefte ten laste te laten komen van de openbare parkeervoorzieningen, bij welke afweging het stappenplan uit paragraaf wordt toegepast;

  • ·

    de bouwmogelijkheden mogen niet worden verruimd ten opzichte van hetgeen mogelijk is binnen de betreffende woonbestemming;

  • ·

    detailhandel is niet toegestaan, met uitzondering van detailhandel in aan het betreffende beroep relateerde produkten, waarvoor maximaal 10% van de voor het aan huis verbonden beroep gebruikte oppervlakte mag worden gebruikt, tot een absoluut maximum van 10 m2.

Ter aanvulling kunnen de volgende algemene randvoorwaarden worden opgenomen:

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

11.2.3 Overige ondergeschikte nevenactiviteiten bij wonen

afbeelding binnen de regeling

Detailhandel

Uit hoofdstuk 7 blijkt dat wordt gestreefd naar een clustering van detailhandel in de centra van de kernen. Nieuwe detailhandelsvestigingen buiten die gebieden is dan ook niet toegestaan, tenzij wordt voldaan aan de voorwaarden voor detailhandel op bedrijventerreinen als beschreven in hoofdstuk 3 van deze notitie. Detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit bij wonen wordt daarom in elk geval niet toegestaan in de kernen Steenwijk, Vollenhove, Oldemarkt, Blokzijl en Giethoorn.

Ten aanzien van de overige kernen wordt vooraf opgemerkt dat detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit bij wonen slechts mogelijk is na afwijking van de gebruiksregels door middel van een omgevingsvergunning. Daaraan wordt alleen medewerking verleend indien er in de betreffende kern geen detailhandelsvestigingen meer aanwezig zijn.

Blijkens de “Beleidsnotitie aan-huis-verbonden beroepen/bedrijven Gemeente Steenwijkerland” uit 2007 wordt het assortiment beperkt tot zelfvervaardigde produkten. In de notitie wordt daarvoor een maximale oppervlakte van 25 m2 voorgesteld. Voorts wordt geadviseerd zelfstandige winkelruimten in bijgebouwen te voorkomen. Daarom geldt als uitgangspunt dat de verkoopactiviteiten worden uitgevoerd door de bewoner van het pand en niet door derden.

Dit beleid wordt niet meer onverkort doorgevoerd. In afwijking van de beleidsnotitie uit 2007 wordt geen vast aantal vierkante meters meer gehanteerd als maximum, maar wordt net als bij aan huis verbonden beroepen en bedrijven gekozen voor een percentage van 35 % van de toegestane bebouwde oppervlakte, inclusief bijgebouwen. Ook wordt het assortiment niet meer beperkt tot zelfvervaardigde produkten. De aanleiding voor het toestaan van deze vorm van detailhandel is immers het bieden van mogelijkheden om voorzieningen in de kern te realiseren c.q. te behouden. Door uitsluitend zelfvervaardigde produkten toe te staan wordt niet aangesloten bij de behoefte van de inwoners.

Randvoorwaarden

samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    Detailhandel voor de dagelijkse behoefte als ondergeschikte nevenactiviteit bij wonen wordt niet toegestaan in de kernen Steenwijk, Vollenhove, Oldemarkt, Blokzijl en Giethoorn.

  • ·

    In de overige kernen wordt alleen medewerking verleend indien er in de betreffende kern geen detailhandelsvestigingen voor de dagelijkse behoefte meer aanwezig zijn;

  • ·

    Voor het overige worden de volgende voorwaarden gehanteerd:

    • o

      maximaal 35% van het toegestane bebouwde oppervlak mag worden gebruikt als verkoopruimte en productieruimte;

    • o

      er dient minimaal één hoofdbewoner werkzaam te zijn in de winkel;

    • o

      verkoopruimten zijn alleen toegestaan op de begane grond van de woning of in een bijgebouw;

    • o

      de functie moet passen in de omgeving: geen verkoop van produkten met veiligheidsrisico’s;

    • o

      buitenopslag en buitenactiviteiten zijn niet toegestaan;

    • o

      reclame-uitingen zijn in beperkte vorm toegestaan (20 x 30 cm);

    • o

      parkeren dient in beginsel op eigen terrein te gebeuren, maar wanneer dit aantoonbaar niet mogelijk is, kan worden overwogen van deze voorwaarde af te wijken en de extra parkeerbehoefte ten laste te laten komen van de openbare parkeervoorzieningen, bij welke afweging het stappenplan uit paragraaf wordt toegepast;

  • ·

    de bouwmogelijkheden mogen niet worden verruimd ten opzichte van hetgeen mogelijk is binnen de betreffende woonbestemming;

  • ·

    detailhandel is niet toegestaan, met uitzondering van detailhandel in aan het betreffende beroep relateerde produkten, waarvoor maximaal 10% van de voor het aan huis verbonden beroep gebruikte oppervlakte mag worden gebruikt, tot een absoluut maximum van 10 m2.

Ter aanvulling kunnen de volgende randvoorwaarden worden opgenomen:

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

Complementaire daghoreca

In de uitgangspuntennotitie die voorafgaand aan deze beleidsnotitie is opgesteld is niet ingegaan op complementaire daghoreca. Dit begrip is eerder aan de orde gekomen in hoofdstuk 5 en daarmee worden horecabedrijven aangeduid die hoofdzakelijk zijn gericht op het overdag verstrekken van dranken en etenswaren en die ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie wonen. Daarbij kan worden gedacht aan een terras langs een recreatieve route of een theetuin c.q. theeschenkerij.

Ook voor deze voorzieningen wenst de gemeente Steenwijkerland mogelijkheden te bieden. Net als bij aan huis verbonden bedrijven en detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit zal dat slechts mogelijk zijn na afwijking van de gebruiksregels van het bestemmingsplan door middel van een omgevingsvergunning.

Het is gewenst het verstrekken van alcoholische dranken expliciet uit te sluiten. Voorst zal de ondergeschiktheid tot de hoofdfunctie wonen moeten worden geborgd. Voor wat betreft de randvoorwaarden kan grotendeels worden aangesloten bij de randvoorwaarden die worden gehanteerd ten aanzien van aan huis verbonden bedrijven en detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit.

Randvoorwaarden

  • ·

    complementaire daghoreca wordt slechts toegestaan na afwijking van de gebruiksregels door middel van een omgevingsvergunning (nadere afweging vereist);

  • ·

    maximaal 35% van de toegestane bebouwde oppervlakte mag worden gebruikt voor de horeca-activiteiten;

  • ·

    de totale oppervlakte, inclusief terras, die wordt gebruikt voor de horeca-activiteiten mag maximaal 100 m2 bedragen;

  • ·

    er dient minimaal één hoofdbewoner werkzaam te zijn in het horecabedrijf;

  • ·

    de voor bezoekers toegankelijke ruimten zijn alleen toegestaan op de begane grond van de woning of in een bijgebouw;

  • ·

    reclame-uitingen zijn in beperkte vorm toegestaan (20 x 30 cm);

  • ·

    parkeren dient in beginsel op eigen terrein te gebeuren, maar wanneer dit aantoonbaar niet mogelijk is, kan worden overwogen van deze voorwaarde af te wijken en de extra parkeerbehoefte ten laste te laten komen van de openbare parkeervoorzieningen, bij welke afweging het stappenplan uit paragraaf wordt toegepast;

  • ·

    de bouwmogelijkheden mogen niet worden verruimd ten opzichte van hetgeen mogelijk is binnen de betreffende woonbestemming;

Ter aanvulling kunnen de volgende algemene randvoorwaarden worden opgenomen:

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

11.3 Mantelzorg en woningsplitsing

11.3.1 Mantelzorg

afbeelding binnen de regeling Door de toenemende vergrijzing verandert de samenstelling van de bevolking. Dat vraagt om een differentiatie in woonmilieus, onder meer om ouderen in staat te stellen om zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen. Dat kan onder meer door hulp in de huishouding door familie, vrienden of kennissen. Indien de hulpverlener op een relatief grote afstand van de hulpbehoevende woont, ontstaat regelmatig de wens om de hulpverlener in de buurt van de hulpbehoevende te huisvesten, of juist andersom. Dat kan in de vorm van inwoning of huisvesting in een aangebouwd of vrijstaand bijgebouw. Er kan ook woningsplitsing plaatsvinden ten behoeve van mantelzorg.

Onder mantelzorg wordt verstaan: ‘zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven aan een hulpbehoevende door één of meerdere leden van diens directe omgeving, waarbij de zorgverlening direct voortvloeit uit de sociale relatie’.

Bij het formuleren van het uitgangspunt in de uitgangspuntennotitie die voorafgaand aan deze notitie is opgesteld, is aansluiting gezocht bij de regeling in het in ontwikkeling zijnde bestemmingsplan Buitengebied. Daarin zijn – ten tijde van het opstellen van deze beleidsnotitie – afwijkingsbevoegdheden opgenomen waaraan de volgende voorwaarden zijn verbonden:

(Bedrijfs)woningen

  • ·

    de maximale oppervlakte die ten behoeve van mantelzorg wordt gebruikt mag maximaal 75 m2 bedragen;

In afwijking van het bestemmingsplan Buitengebied wordt er echter voor de kernen voor gekozen geen maximale oppervlakte op te nemen voor inwoning. Voorwaarde is wel dat er geen twee zelfstandige woningen ontstaan. Zo mag niet worden voorzien in een zelfstandige toegang tot de afhankelijke woonruimte of in een eigen aansluiting op nutsvoorzieningen en dient deze woonruimte inpandig bereikbaar te zijn voor de hoofdbewoners. Essentiële voorzieningen als sanitaire voorzieningen en de keuken dienen te (kunnen) worden gedeeld. Wanneer aan deze voorwaarden wordt voldaan en in feite sprake is van één gezamenlijk huishouden, past dit gebruik binnen een woonbestemming, aangezien de ruimtelijke uitstraling van woning niet verandert door het in huis nemen van een zorgbehoevende. Ook bij bedrijfswoningen wordt dit bij recht toegestaan.

Uitbreiding van de woning ten behoeve van de mantelzorg is mogelijk voor zover het bestemmingsplan daarvoor mogelijkheden biedt of dat vergunningsvrij mogelijk is. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan medewerking worden verleend aan een verruiming van de bouwmogelijkheden om de begane grondlaag van de woning verder uit te breiden. Daartoe zal moeten worden aangetoond dat de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan onvoldoende zijn, dat inwoning anders niet mogelijk is en dat ook huisvesting in een bijgebouw niet mogelijk is.

Bijgebouwen

  • ·

    de maximale oppervlakte die ten behoeve van mantelzorg wordt gebruikt mag maximaal 75 m2 bedragen;

  • ·

    er dient een privaatrechtelijke overeenkomst te worden gesloten waarin de tijdelijkheid van de situatie wordt vastgelegd;

  • ·

    het uiterlijk van het bijgebouw mag niet worden aangepast;

  • ·

    er dient te worden voldaan aan de algemene voorwaarden voor ontheffingen die zien op milieuaspecten, verkeersveiligheid, gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden, etc.

Er wordt bewust niet gekozen voor het stellen van voorwaarden ten aanzien van de zorgbehoefte. Dat dient per geval te worden beoordeeld. Gezien de benodigde investeringen en overige voorwaarden mag worden aangenomen dat geen lichtzinnig gebruik zal worden gemaakt van deze regeling.

De maximale oppervlakte aan bijgebouwen mag niet toenemen. De maximumoppervlakte aan bijgebouwen die het bestemmingsplan toestaat is tevens de maximale oppervlakte die mag worden gebruikt voor mantelzorg, tot een absoluut maximum van 75 m2 (bovengrens).

Randvoorwaarden

op basis van het voorgaande kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    het tijdelijk gebruik van een bijgebouw ten behoeve van mantelzorg slechts toestaan na afwijking van de gebruiksregels door middel van een omgevingsvergunning;

  • ·

    de hiervoor beschreven voorwaarden, gebaseerd op de regeling uit het bestemmingsplan Buitengebied en met inachtname van de beschreven afwijkingen en aanvullingen overnemen:(Bedrijfs)woningen

    • o

      Zolang sprake blijft van één gezamenlijke huishouding en geen eigen toegang en/of andere voorzieningen aanwezig zijn waardoor een zelfstandige woning ontstaat en de ruimtelijke uitstraling niet wijzigt, wordt dit bij recht toestaan.

Bijgebouwen

    • o

      de maximale oppervlakte die ten behoeve van mantelzorg wordt gebruikt wordt bepaald door de maximaal op basis van het bestemmingsplan toegestane oppervlakte aan bijgebouwen tot een absoluut maximum van 75 m2 bedragen;

    • o

      er dient een privaatrechtelijke overeenkomst te worden gesloten waarin de tijdelijkheid van de situatie wordt vastgelegd;

    • o

      het uiterlijk van het bijgebouw mag niet worden aangepast;

  • ·

    aan de bewoning van bijgebouwen wordt slechts medewerking verleend indien wordt aangetoond dat realisatie van de afhankelijke woonruimte binnen de woning – inclusief aangebouwde bijgebouwen - niet mogelijk is.

  • ·

    het betreffende bijgebouw dient binnen 25 meter van de woning te zijn gesitueerd;

  • ·

    de bouwmogelijkheden voor de begane grondlaag van de woning worden in beginsel niet verruimd, tenzij wordt aangetoond dat inwoning anders niet mogelijk is en ook huisvesting in een bijgebouw niet mogelijk is.

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

11.3.2 Woningsplitsing

afbeelding binnen de regeling Woningsplitsing kan worden gedefinieerd als: ‘het bouwkundig en functioneel splitsen van een bestaande woning in twee of meer wooneenheden ten behoeve van de vestiging van twee of meer huishoudens’. Tussen beide huishoudens kan een mantelzorgrelatie bestaan, maar dat hoeft niet. Het verschil met de hiervoor beschreven mantelzorgregeling is het feit dat de splitsing niet van tijdelijke aard is. De splitsing wordt nadat de zorgbehoefte niet meer bestaat niet ongedaan gemaakt. Er hoeft ook geen zorgbehoefte te worden aangetoond, aangezien de planologische relevantie daarvan ontbreekt. Het maakt immers niet uit of er een zorgbehoevende gaat wonen of iemand anders. Door splitsing van woningen kunnen ook woningen voor starters worden gecreëerd en kan een bijdrage worden geleverd aan het behoud van cultuurhistorisch waardevolle panden, omdat de onderhoudskosten dan worden gedragen door twee huishoudens in plaats van één. In de uitgangspuntennotitie is daarom een positief standpunt ingenomen ten aanzien van woningsplitsing.

Door splitsing ontstaat een toename van de woningvoorraad. Er zal dus rekening moeten worden gehouden met het geldende woningbouwbeleid. Het uitgangspunt van het gemeentelijk beleid als vervat in de notitie “Kernen, kracht en kwaliteit” is dat in kernen wordt gebouwd voor de eigen behoefte van deze kernen. Dat betekent dat inwoners van deze kernen of mensen die economisch gebonden zijn aan een kern in principe in aanmerking kunnen komen om een woning te bouwen. Door middel van woningsplitsing extra woningen gecreëerd zonder dat de bouwmassa toeneemt. De gemeente Steenwijkerland wenst nieuwbouw zo veel mogelijk te concentreren op daarvoor aangewezen locaties. Slechts wanneer wordt aangetoond dat er geen alternatieven zijn kan op basis van de notitie “Kernen, kracht en kwaliteit” maatwerk worden geboden voor de realisatie van bouwkavels op andere locaties.

Niet elke woning is echter geschikt voor splitsing. Er zullen na splitsing wooneenheden over moeten blijven die nog van een acceptabele omvang zijn. Dat kan worden vastgelegd in het bestemmingsplan door per woning na splitsing een minimale oppervlakte of inhoud als voorwaarde op te nemen. Daarbij kan worden gedacht aan een minimale oppervlakte van 100 m2 of een minimale inhoud van 250 m3. Aanvullend kan ook een voorwaarde worden gesteld ten aanzien van de inhoud van de totale woning. Zo zou splitsing slechts kunnen worden toegestaan bij woningen met een minimale inhoud van 600 m3.

Bij Rijks- en gemeentelijke monumenten en gebouwen binnen een beschermd stads- en dorpsgezicht is bijzondere aandacht nodig voor onder meer de uiterlijke verschijning van het pand. Zo kan behoefte bestaan aan een extra gevelopening in één van de gevels voor de realisatie van een toegang tot de afgesplitste woning. Hoewel dergelijke zaken grotendeels worden gereguleerd via de Monumentenwet, in samenhang met de Woningwet en de Wabo, is voor de stedenbouwkundige aspecten een planologische regeling nodig. Dat is maatwerk, dat bij voorkeur vooraf in de ontwerpfase wordt besproken met de initiatiefnemer. In bestemmingsplannen die een beschermd stads- of dorpsgezicht omvatten zal een regeling zijn opgenomen waaraan kan worden getoetst, bijvoorbeeld in de vorm van een dubbelbestemming of gebiedsaanduiding. Bij nieuwe ontwikkelingen die – al dan niet met toepassing van flexibiliteitsbepalingen – niet mogelijk zijn op basis van het geldende bestemmingsplan zal op basis van het ingediend(e) ontwerp c.q. schets een stedenbouwkundige afweging moeten plaatsvinden. Daarbij kunnen onder meer de aanwijzigingsbesluiten tot beschermd stads- en dorpsgezicht worden gebruikt.

Ten aanzien van de bouwmogelijkheden voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden bij of na splitsing geen extra mogelijkheden geboden. Indien om splitsing wordt verzocht wordt immers bewust ruimte afgestaan. Indien de resterende ruimte niet voldoende is, dan zal c.q. had men de splitsing achterwege moeten laten. Met name bij grotere karakteristieke panden zoals boerderijen is dat relevant. Door splitsing kan dat grote karakteristieke gebouw beter worden onderhouden in zijn oorspronkelijke vorm. Indien vervolgens aan de achterzijde allerlei aan- en uitbouwen worden gerealiseerd wordt daaraan weer afbreuk gedaan.

Samengevat kunnen de volgende randvoorwaarden worden gehanteerd bij de afweging omtrent het al dan niet verlenen van medewerking aan nieuwe initiatieven of het opnemen van een afwijkingbevoegdheid in bestemmingsplannen.

Randvoorwaarden

  • ·

    splitsing moet passen binnen het geldende woningbouwbeleid (behoefte aan toename aantal woningen?);

  • ·

    om in aanmerking te kunnen komen voor splitsing is een minimale woninginhoud van 600 m3 vereist;

  • ·

    de woningen c.q. wooneenheden die na splitsing ontstaan, dienen een minimale inhoud van 250 m3 te hebben;

  • ·

    de splitsing moet vanuit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar zijn, waarbij in elk geval wordt gekeken naar eventuele wijzigingen van de uiterlijke verschijningsvorm van de woning;

  • ·

    de bouwmogelijkheden voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen op het betreffende perceel worden na splitsing niet verruimd;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

11.4 Samenvoegen van woningen

Behalve aan splitsing van grote woningen, kan ook behoefte bestaan aan het samenvoegen van kleinere woningen. In tegenstelling tot splitsing, waarbij een minimale inhoud van woningen als voorwaarde wordt gesteld, kan bij samenvoeging van woningen aan een maximale inhoud worden gedacht. Bij twee-onder-een-kapwoning zal de inhoud minder relevant zijn, maar bij aaneengesloten bebouwing kan een grote woning te midden van kleinere woningen die ontstaat na samenvoeging ontstaat stedenbouwkundig, zeker in combinatie met wijzigingen in de voorgevel, ongewenst zijn. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij aaneengesloten, soortgelijke woningen (rijtjeswoningen). Het criterium daarbij is dat de samenvoeging stedenbouwkundig aanvaardbaar moet zijn.

Net als bij splitsing is bij Rijks- en gemeentelijke monumenten en gebouwen binnen een beschermd stads- en dorpsgezicht is bijzondere aandacht nodig voor onder meer de uiterlijke verschijning van het pand. Zo kan behoefte bestaan aan wijzigingen in de voorgevel of andere gevels, bijvoorbeeld door het vervallen van een van de hoofdtoegangen tot de woning. Hoewel dergelijke zaken grotendeels worden gereguleerd via de Monumentenwet, in samenhang met de Woningwet en de Wabo, is voor de stedenbouwkundige aspecten een planologische regeling nodig. Dat is maatwerk, dat bij voorkeur vooraf in de ontwerpfase wordt besproken met de initiatiefnemer. In bestemmingsplannen die een beschermd stads- of dorpsgezicht omvatten zal een regeling zijn opgenomen waaraan kan worden getoetst, bijvoorbeeld in de vorm van een dubbelbestemming of gebiedsaanduiding. Bij nieuwe ontwikkelingen die – al dan niet met toepassing van flexibiliteitsbepalingen – niet mogelijk zijn op basis van het geldende bestemmingsplan zal op basis van het ingediend(e) ontwerp c.q. schets een stedenbouwkundige afweging moeten plaatsvinden. Daarbij kunnen onder meer de aanwijzigingsbesluiten tot beschermd stads- en dorpsgezicht worden gebruikt.

Aangezien er sprake is van een extensivering van het gebruik zal geen extra parkeerbehoefte ontstaan. De parkeerbehoefte bij twee woningen is – uitgaande van gestandaardiseerde parkeernormen – immers groter dan de parkeerbehoefte bij één woning.

Bijkomend voordeel van samenvoeging kan zijn dat de woningvoorraad in feite afneemt. Door saldering kan ook bij het ontbreken van behoefte aan een toename van de woningvoorraad medewerking worden verleend aan woningsplitsingen. In bepaalde kernen zoals Belt-Schutsloot kan samenvoeging door een rigide beleid ten aanzien van het toevoegen van woningen samenvoeging echter juist niet gewenst zijn. Door het samenvoegen van twee woningen verdwijnt er namelijk weer een woning, hetgeen niet gewenst is. In ‘groeikernen’ als aangewezen in de notitie “Kernen, Kracht en Kwaliteit”, waar wel nog mogelijkheden bestaan voor het toevoegen van woningen, zal de woningvoorraad in beginsel geen aanleiding geven om af te zien van medewerking aan samenvoeging. In buurtschappen, maatwerkkernen en kernen waar slechts ruimte is voor een beperkte planmatige groei zal de wenselijkheid moeten worden beoordeeld op het moment dat zich een concreet verzoek tot samenvoeging aandient. In sommige van deze kernen kan voorts ook krimp op treden, wat juist weer aanleiding geeft om wel medewerking te verlenen aan samenvoeging, onder meer om het stedenbouwkundig beeld te kunnen behouden.

Samengevat kunnen de volgende randvoorwaarden worden gehanteerd bij de afweging omtrent het al dan niet verlenen van medewerking aan nieuwe initiatieven of het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid in bestemmingsplannen.

Randvoorwaarden

  • ·

    samenvoeging van woningen in ‘groeikernen’ als aangewezen in de notitie “Kernen, Kracht en Kwaliteit” is in beginsel steeds toegestaan, waarnaar aan de navolgende voorwaarden wordt voldaan;

  • ·

    in de overige kernen zal de wenselijkheid moeten worden beoordeeld op het moment dat zich een concreet verzoek tot samenvoeging aandient;

  • ·

    de samenvoeging moet vanuit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar zijn, waarbij in elk geval wordt gekeken naar eventuele wijzigingen van de uiterlijke verschijningsvorm van de woningen;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

11.5 Woonschepen

afbeelding binnen de regeling

Binnen de gemeente Steenwijkerland liggen 50 tot 60 (recreatie)woonschepen. Op drie locaties is sprake van clustering: nabij Blauwe Hand, nabij Giethoorn en nabij Blokzijl. De rest ligt verspreid binnen de gemeente. Voor het merendeel van deze woonschepen is in de geldende bestemmingsplannen niets geregeld, waardoor de woonschepen op grond van het geldende bestemmingsplan in feite illegaal zijn. Aangezien er in veel gevallen ook geen gebruiks- of bouwregels zijn opgenomen voor eventuele bouwwerken op de oevers, is er in die gevallen eveneens sprake van een illegale situatie.

Op 1 september 2009 heeft de gemeenteraad van Steenwijkerland de Woonschepenverordening Steenwijkerland 2009 (hierna: verordening) vastgesteld. Die verordening geeft het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid om in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente nadere regels te stellen aan een ligplaats met of voor een woonschip, waar echter nog geen concrete invulling aan is gegeven. In de uitgangspuntennotitie is geconcludeerd dat de verordening, inclusief de daarbij behorende bijlage, geen goed uitvoeringskader is, waardoor de niet gereguleerde situaties rondom (recreatie)woonschepen voort blijft duren. Voorgesteld wordt de verordening verder uit te werken in nadere regels, die onder andere kunnen zien op de het uiterlijk en de maatvoering van en onderling aan te houden afstand tussen woonboten.

Om te komen tot een uniforme gemeentelijke regeling is het gewenst de bestemmingsplanregeling af te stemmen op het bepaalde in het eveneens in ontwikkeling zijnde bestemmingsplan Buitengebied. Daarin is het innemen van een ligplaats ten behoeve van een woonschepen, woonarken en casco’s (caissons) slechts mogelijk ter plaatse van een daartoe opgenomen aanduiding c.q. zone op de verbeelding. Voorts wordt er in het bestemmingsplan Buitengebied vanuit gegaan dat woonschepen gebouwen zijn. Er zijn dan ook bouwregels opgenomen ten aanzien van de lengte (15 meter), breedte (4 meter) en hoogte (3 meter). Voor alle drie deze maatvoeringen geldt dat indien indien ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan de betreffende maximale lengte, breedte, c.q. hoogte wordt overschreden, de bestaande maat geldt.

Recent zijn enkele woonschepen vergund van 20x6x4 meter (LxBxH). Dergelijke afmetingen worden alleen toegestaan na afwijking van de bestemmingsplanregels indien er geen gevaar ontstaat voor de scheepvaart en er toestemming wordt verkregen van de vaarweg- c.q. waterbeheerder.

Net als in het bestemmingsplan Buitengebied zullen in de verschillende bestemmingsplannen de ligplaatsen moeten worden bestemd door het aangeven van een zone waar ze mogen liggen. Voorts kan een maximum aantal woonschepen worden opgenomen dat in die zone wordt toegestaan.

Inherent aan het wonen op het water is het feit dat de bewoners ervan niet beschikken over een erf waarop bijgebouwen kunnen worden opgericht. De eigendomssituatie staat dat meestal ook in de weg aangezien de oevers veelal in eigendom zijn bij gemeente, provincie of waterschap. Er zullen dan ook geen mogelijkheden worden geboden voor de oprichting van bijgebouwen of andere bouwwerken op de oever te behoeve van de nabij gelegen woonschepen.

Randvoorwaarden

Samengevat kunnen de volgende randvoorwaarden worden gehanteerd:

  • ·

    de bestaande woonschepen positief bestemmen door het opnemen van een zone waar ze mogen liggen;

  • ·

    een maximale lengte, breedte en hoogte opnemen met regeling voor bestaande afwijkingen daarvan, conform bestemmingsplan Buitengebied;

  • ·

    afwijking van die maten is mogelijk indien geen gevaar voor de scheepvaart is te verwachten en de vaarweg- c.q. waterbeheerder daarmee kan instemmen;

  • ·

    een maximum aantal woonschepen per zone opnemen;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

  • ·

    verdere regulering geschiedt via de verordening en daarop te baseren nadere regels;

  • ·

    geen oeverbebouwing toestaan;

11.6 Bijgebouwenregeling

afbeelding binnen de regeling

Een belangrijk onderdeel van bestemmingsplannen voor burgers is de regeling voor bijgebouwen en aan- en uitbouwen (verder aangeduid als bijgebouwen). Ze komen ermee in aanraking bij de bouw van bijvoorbeeld schuurtjes, garages, tuinhuizen en boothuizen, maar ook bij het vergroten van hun woning met aan- en uitbouwen. Een groot deel van deze bouwwerken zijn vergunningvrij op grond van het Besluit omgevingsrecht.

Met een goede bijgebouwenregeling moet enerzijds worden bereikt dat er zo min mogelijk procedures hoeven te worden gevolgd voor bijgebouwen die niet passen in het bestemmingsplan en waar toch “standaard” medewerking aan wordt verleend, terwijl anderzijds bijgebouwen op ongewenste plekken of van ongewenste afmetingen moeten worden voorkomen. Daarbij moeten behalve de belangen van de aanvrager ook de belangen van de omgeving in ogenschouw worden genomen.

Ten aanzien van de systematiek heeft verbeelding de voorkeur heeft boven uitgebreide bestemmingsplanregels. Zo is in één oogopslag duidelijk waar wel een geen bijgebouwen kunnen worden opgericht en is maatwerk mogelijk, bijvoorbeeld voor hoeksituaties.

Ten aanzien van de maatvoering zoals bouw- en goothoogtes, dakhellingen, dakvormen, etc dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij de omgeving.

Oppervlakte

Bouwpercelen worden naar hun grootte ingedeeld in 3 of meer categorieën, waaraan een bepaalde toegestane oppervlakte aan bijgebouwen wordt gekoppeld:

Bouwperceel tot 350 m2

50 m2

Bouwperceel van 350 m2 – 700 m2

70 m2

Bouwperceel van 700 m2 – 1.000 m2

80 m2

Bouwperceel vanaf 1.000 m2

100 m2

Aanvullend kan worden bepaald dat maximaal 60% van het vlak waarop bijgebouwen mogen worden opgericht mag worden bebouwd, om te voorkomen dat achtererven volledig worden bebouwd.

De voordelen van deze regeling zijn de helderheid en de eenvoudige toetsing van bouwaanvragen. Het nadeel is dat er geen relatie is met de omvang van het bouwvlak voor de woning. Zo is het mogelijk dat op een groot en diep perceel slechts een kleine woning staat c.q. kan worden gebouwd, waardoor de oppervlakte van woning en het bijgebouw niet in verhouding zijn. Dat zou echter kunnen worden ondervangen door maatwerk te leveren ten aanzien van het vlak waarop bijgebouwen worden toegestaan. Door niet de gehele, diepe tuin daarvoor aan te duiden en het hanteren van het maximum bebouwingspercentage van 60% kan die verhouding worden behouden.

Overigens zal in de bestemmingsplannen een aparte regeling worden getroffen voor carports. Vaak bestaat voor burgers onduidelijkheid over het feit of dit een bijgebouw is of niet. Bovendien is het gewenst om voor carports een maximum aantal vierkante meters op te nemen dat lager is dan totaal aan bijgebouwen wordt toegestaan. Ook ten aanzien van de situering kan zo maatwerk worden geleverd. Per bouwperceel zal maximaal 20 m2 aan carports worden toegestaan, los van het aantal vierkante meters aan bijgebouw dat per bouwperceel wordt toegestaan.

Ook voor botenstallingen c.q. botenhuizen dient een aparte regeling te worden getroffen, los van de regeling voor bijgebouwen. Net als voor carports wordt daarbij gedacht aan een maximale oppervlakte van 20 m2 per bouwperceel. Een aandachtspunt daarbij is wel dat de bebouwing past in het bebouwingsbeeld. Voor wat betreft botenstallingen c.q. botenhuizen is het gewenst dat de nokrichting daarvan overeenkomt met de nokrichting van het hoofdgebouw. Op dat punt is maatwerk nodig in het bestemmingsplan.

Goot- en bouwhoogte

Met betrekking tot de goothoogte en bouwhoogte van bijgebouwen is maatwerk nodig, aangezien deze hoogten voor de hoofdgebouwen per kern en ook binnen kernen nog (sterk) kunnen verschillen. Als absoluut maximum wordt opgenomen dat de bouwhoogte van bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 80% van de bouwhoogte van het hoofdgebouw (de woning). Daaruit blijkt dat de bijgebouwen ondergeschikt zijn aan de woning.

Saneringsregeling

Voor percelen waar een groter aantal vierkante meters aan bijgebouwen aanwezig is dan op basis van de nieuwe regeling wordt toegestaan, is een aantrekkelijke sloopregeling nodig. Men moet – zeker in geval van oude bijgebouwen in slechte staat – worden gestimuleerd om het aantal vierkante meters aan bijgebouwen terug te brengen. Indien die regeling onvoldoende aantrekkelijk is, is men eerder geneigd de oude bijgebouwen te laten staan en/of op enig moment proberen een bouwvergunning te krijgen op basis van het calamiteitenovergangsrecht.

Bij sloop van boventallige vierkante meters aan bijgebouw mag maximaal 75% van de gesloopte oppervlakte van een gebouw worden teruggebouwd. Een hoger percentage behoort ook tot de mogelijkheden, maar in dat geval dient er wel een extra ruimtelijke kwaliteitsimpuls plaats te vinden. Zowel het nieuwe bijgebouw als het perceel dienen bij te dragen aan deze kwaliteitsverbetering. Een en ander dient door de initiatiefnemer te worden aangetoond door middel van een ontwikkelingsplan waarin wordt ingegaan op onder meer de karakteristiek van de gebouwen, de situering van de bebouwing, de inrichting van het perceel en de relatie met de omgeving.

Randvoorwaarden

Op basis van het voorgaande kunnen momenteel al de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    om de bestemmingsplanregels zo kort en helder mogelijk te houden wordt met name ten aanzien van de situering zo veel mogelijk gevisualiseerd op de verbeelding (plankaart).

  • ·

    Het aantal vierkante meters aan bijgebouwen dat wordt toegestaan wordt gerelateerd aan de omvang van het bouwperceel en/of het bouwvlak voor de woning;

  • ·

    Er is behoefte aan een aantrekkelijke saneringregeling;

  • ·

    ten aanzien van andere regels omtrent bijvoorbeeld bouw- en goothoogtes, dakhellingen, dakvormen, etc dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij de omgeving.

  • ·

    bij het opstellen van het bestemmingsplan is aandacht nodig voor de gevolgen van de invoering van de Wabo op het gebied van vergunningsvrij bouwen aangezien het bestemmingsplan een bepalende factor is bij de beoordeling of er een vergunning is vereist.

11.7 Wonen boven winkels

In het kader van duurzaam ruimtegebruik maar ook ter verlevendiging van het centrum zou kunnen worden onderzocht of een stimulering van wonen boven winkels gewenst is en of het bestemmingsplan daar de mogelijkheden voor moet bieden. Vaak gebruiken winkels de bovenverdiepingen voor opslag of staan die verdiepingen zelfs leeg. Het onderhoud van het pand beperkt zich, aan zowel binnen- als buitenkant, dan ook vaak tot de begane grond. Dat alles draagt natuurlijk niet bij aan de uitstraling van een winkelstraat of het betreffende pand.

Bovenstaande problematiek zal met name spelen in de historische kern Steenwijk en minder in de overige kernen. Door op de bovenetages woningen te realiseren, blijft het winkelcentrum ook buiten de winkeltijden levendig en wordt de uitstraling van de bovenverdiepingen verbeterd. Bovendien zal daardoor meer aandacht zijn voor het onderhoud van panden, die vaak een monumentale status hebben of anderszins beeldbepalend zijn. Vanuit de gemeente is subsidie beschikbaar, maar er wordt nog weinig gebruik van gemaakt. Een van de voornaamste problemen daarbij is het gebrek aan een eigen toegang tot de bovenverdieping. Indien die aan de voorzijde moet worden gerealiseerd gaat dat ten koste van verkoop- en etalageruimte bij winkels. Het is echter ook mogelijk om een opgang te realiseren vanuit eventuele zijstraten of aan de achterzijde van een pand. Een ander knelpunt is de brandveiligheid, waar vaak niet of maar moeizaam aan kan worden voldaan. Een bestemmingsplan kan daar weinig aan veranderen.

Op basis van het geldende bestemmingsplan wordt wonen boven winkels op diverse plaatsen reeds toegestaan. Door behoud van die mogelijkheid wordt het gebruik van de bovenverdiepingen voor bewoning in elk geval behouden.

12. Duurzaamheid

12.1 Inleiding

Duurzaamheid wordt een steeds belangrijker thema, ook in de ruimtelijke ordening. Het is een breed begrip, dat ten behoeve van deze notitie reeds is afgebakend in de uitgangspuntennotitie. Ingegaan wordt op ondergronds bouwen en bodemenergie. Windenergie is wel behandeld in de uitgangspuntennotitie, maar komt in deze beleidsnotitie niet meer terug. Voor dat onderwerp wordt vooralsnog geen (nieuw) beleid ontwikkeld.

12.2 Ondergronds bouwen

afbeelding binnen de regeling

Onder de grond kan nog de nodige ruimtewinst plaatsvinden. Niet alleen voor proviandkelders onder woningen maar ook bedrijven. Ondergronds bouwen is gewenst vanuit het oogpunt van zuinig ruimtegebruik, maar kan eveneens een bijdrage leveren aan de beeldkwaliteit. Denk daarbij aan ondergronds parkeren en ondergrondse opslag. Hoewel minder relevant in het kader van duurzaamheid, zijn ook zwembaden populaire ondergrondse bouwwerken.

Ondergronds bouwen vraagt om andere bouwregels dan bovengronds bouwen. Hoogtebepalingen omtrent goot- en bouwhoogte gelden vanaf peil, terwijl geen maximale ‘verticale bouwdiepte’ wordt opgenomen. De opgenomen maximale inhoudsmaten die zijn opgenomen uit visuele overwegingen, zijn er meestal niet op afgestemd. Ook bouwgrenzen kunnen beperkend werken. Een ondergrondse overschrijding van de naar de weg gekeerde bouwgrens heeft bijvoorbeeld geen invloed op de voorgevelrooilijn en het stedenbouwkundig beeld. Toch is in geval van voldoende ruime bouwvlakken in beginsel geen aanleiding om daarbuiten ruime mogelijkheden te bieden. Wel kan worden gedacht aan een overschrijding van bouwgrenzen ten behoeve van de toegang tot het ondergrondse deel van het gebouw, bijvoorbeeld om te kunnen parkeren.

Door onderscheid te maken tussen de bovengronds en ondergronds bouwen kunnen de in de vorige alinea beschreven beperkingen en andere beperkingen en onduidelijkheden bij de uitleg van ‘bovengrondse’ bouwregels voor ondergrondse toepassingen worden voorkomen.

Zie ook paragraaf waar is ingegaan op de wijze van meten voor ondergrondse bouwwerken.

Randvoorwaarden

Bij het opstellen van bouwregels voor ondergronds bouwen zal rekening moeten worden gehouden met de volgende randvoorwaarden:

  • ·

    er is een expliciete regeling nodig voor ondergronds bouwen, die tenminste in gaat op de maximale verticale bouwdiepte en de maximale inhoud van het ondergrondse deel van het bouwwerk;

  • ·

    binnen woonbestemmingen is behoefte aan een expliciete regeling voor zwembaden;

  • ·

    ondergronds bouwen wordt, met uitzondering van zwembaden, enkel toegestaan binnen het bouwvlak;

  • ·

    ten behoeve van de toegang tot de ondergrondse verdiepingen, bijvoorbeeld voor parkeerkelders, kan een beperkte overschrijding van de bouwgrenzen worden toegestaan;

  • ·

    door afwijking van de bouwregels door middel van een omgevingsvergunning zou een verdere verruiming buiten de bouwgrenzen kunnen worden overwogen;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

  • ·

    er moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

  • ·

    er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

  • ·

    het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

12.3 Bodemenergie

afbeelding binnen de regeling

Behalve voor bouwen, kan de ondergrond kan ook worden gebruikt als energiebron door warmte-koude opslag en door toepassing van aardwarmte. Warmte-koude opslag is een duurzame methode om energie in de vorm van warmte of koude op te slaan in de bodem. Die warmte en koude kan in de bodem worden opgeslagen in de bodem voor het volgende seizoen. Bij deze energieopslag in de bodem wordt grondwater gebruikt als transportmedium voor energie. De opslag van energie vindt plaats in de door de natuur gevormde zandlagen in de bodem (aquifers). Door in de winter afgekoeld en in de zomer opgewarmd grondwater in deze zandlagen te brengen wordt een warmte- en koudebron gecreëerd. De energie wordt als het ware opgenomen in de zandlagen en in het grondwater die zich in die zandlagen bevindt. Deze warmte en koude kunnen door het onttrekken van het grondwater weer worden gebruikt voor verwarming en koeling van gebouwen, woningen en processen.

Er zijn twee soorten WKO-systemen, te weten open en gesloten systemen. Bij open systemen wordt daadwerkelijk grondwater verpompt, terwijl bij gesloten systemen gebruik wordt gemaakt van een gesloten leidingstelsel met vloeistof die in lussen door de bodem lopen en dus geen gebruik wordt gemaakt van het grondwater zelf.

Aardwarmte, ook wel geothermie genoemd, is het gebruiken van de warmte van de aarde om gebouwen te verwarmen. Om de warmte uit de grond te winnen wordt gebruik gemaakt van het warme water dat ligt opgeslagen in watervoerende lagen in de ondergrond, op diepten waar de temperatuur door uitstraling vanuit de kern van de aarde hoog genoeg is om direct of indirect (met een warmtepomp) te benutten. Omdat het geothermische water veel zout bevat kan het niet op het oppervlaktewater worden geloosd. Het afgekoelde water wordt daarom terug in de bodem geïnjecteerd. Bijkomend voordeel daarvan is dat de druk in de formatie als geheel behouden blijft.

Het gebruik van bodemenergiesystemen wordt vanuit zowel de Rijks-, provinciale als gemeentelijke overheid aangemoedigd en zo mogelijk gestimuleerd. De aanleg en toepassing van warmte-koude opslag en het gebruik van aardwarmte wordt gereguleerd via vergunningstelsels en op basis van de Omgevingsverordening Overijssel. Daarbij wordt gekeken naar de effecten op bodem en het grondwater. Sturing vanuit ruimtelijke ordening moet worden gezocht in zonering: waar wel en waar niet? Verder geldt net als voor het ondergronds bouwen dat het expliciet opnemen van een regeling voor bodemenergiesystemen onduidelijkheid over het al dan niet passen binnen een bestemming voorkomen.

De grootste kansen voor dergelijk systemen liggen bij nieuwbouwprojecten. Het verdient aanbeveling om vooraf onderzoek naar de haalbaarheid en doelmatigheid van dergelijke systemen te onderzoeken en daarbij ook na te gaan of een regeling voor spreiding nodig is om verstoringen tussen systemen onderling te voorkomen. Het daarbij mogelijk om regels te stellen ten aanzien van de hoeveelheid grondwater die wordt onttrokken.

Het Taskforce WKO adviseert een visie op de ondergrond op te nemen in een structuurvisie. Daarin kan ook worden ingegaan op de mogelijkheden voor bodemenergiesystemen voor het bestaande, reeds bebouwde stedelijk gebied. Waar kan het wel en waar niet? Wat zijn de gevolgen voor de ondergrond? En welke randvoorwaarden zijn nodig om onderlinge verstoringen tussen systemen te voorkomen. Op basis van de structuurvisie kan vervolgens een regeling worden opgenomen in de actualisatieplannen.

Randvoorwaarden

Alvorens een bestemmingsplanregeling op te nemen in nieuwe plannen, is een visie op de ondergrond gewenst.

13. Maatschappelijk vastgoed

13.1 Inleiding

Een van de thema’s die op verzoek van de afdeling Maatschappelijke Ontwikkeling is opgenomen is de invulling van vrijkomend maatschappelijk vastgoed. Het is al enkele jaren landelijk een trend dat voorzieningen die van oudsher zelfstandig voorzagen in eigen huisvesting zich geclusterd gaan vestigen. Door deze ontwikkelingen blijkt de gemeente te blijven zitten met panden waarvoor geen passende nieuwe maatschappelijk invulling kan worden gevonden.

13.2 Invulling (vrijkomende) panden

Een inventarisatie van de betreffende panden ontbreekt vooralsnog. Op basis van de nu beschikbare informatie blijkt het in elk geval niet te gaan op cultuurhistorische of monumentale panden. Afhankelijk van de locatie, omvang en aard van het gebouw kan vervolgens worden gekeken naar de mogelijke oplossingsrichtingen. Daarvoor is altijd maatwerk per perceel nodig.

Panden met een (voormalige) maatschappelijke functie hebben in, met name oudere, bestemmingsplannen vaak een bestemming die ruimer is dan enkel de (laatst) gevestigde functie. Bij de bestemmingsplanactualisatie kan een dergelijke bestemming indien gewenst vrij eenvoudig worden overgenomen aangezien de bestemming dan niet verandert. De gevolgen van een dergelijke ruime bestemming zouden afdoende moeten zijn onderzocht bij de vaststelling van het geldende bestemmingsplan, waardoor geen of slechts beperkt nieuw onderzoek nodig is.

Daar waar de geldende bestemmingsplannen niet voorzien in ruime bestemmingen kan worden overwogen die flexibiliteit alsnog aan te brengen. De gewenste flexibiliteit kan per gebied verschillen. Er dient daarom aansluiting te worden gezocht bij de Beleidsnotitie ruimtelijke kwaliteit kernen.

Indien nieuwe ontwikkelingen buiten de geldende bestemming gewenst zijn, gaat de voorkeur uit naar realisatie via een apart ruimtelijk besluit. Dat kan, afhankelijk van de aard en omvang van de ontwikkeling, bijvoorbeeld een bestemmingsplan of een projectbesluit zijn. Reden daarvoor is het feit dat altijd maatwerk nodig is, mogelijk onderzoeksrapporten moeten worden opgesteld en ontwikkelingen voor onnodige vertraging kunnen zorgen in het actualisatieproces.

Overigens kan het hanteren van ruime bestemmingen ook voorkomen dat die leeg komen te staan, juist omdat bepaalde vormen van gebruik kunnen worden gecombineerd, bijvoorbeeld in de vorm van een brede school in plaats van de traditionele basisschool.

Ten aanzien van bestaande dorps- en gemeenschapshuizen wordt nog opgemerkt dat daarin in beginsel ook horecagerelateerde activiteiten mogelijk moeten zijn, voor zover daarvoor een vergunning is verleend op basis van de Drank- en Horecawet. Bij de actualisatie van het geldende bestemmingsplan dient te worden voorzien in een passende bestemming voor het toegestane gebruik van die accommodaties.

Randvoorwaarden

Samenvattend kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd:

  • ·

    ruime bestemmingen in geldende plannen blijven voor de betreffende locaties in et kader van de actualisering behouden;

  • ·

    waar mogelijk kunnen bestemmingen alsnog worden verruimd om een goede invulling nu en in de toekomst mogelijk te maken, waarbij in elk geval rekening wordt gehouden met hetgeen voor de betreffende kern is beschreven in de Beleidsnotitie ruimtelijke kwaliteit kernen;

  • ·

    voor nieuwe ontwikkelingen wordt een aparte procedure gevolgd, waarbij in elk geval rekening wordt gehouden met hetgeen voor de betreffende kern is beschreven in de Beleidsnotitie ruimtelijke kwaliteit kernen en het uit onderhavige notitie volgende sectorale beleid;

  • ·

    dorps- en gemeenschapshuizen dienen te worden voorzien in een passende bestemming die ook recht doet aan de vergunde horeca-activiteiten;

  • ·

    bij het verruimen van bestemmingen en nieuwe ontwikkelingen geldt in ieder geval dat:

    • o

      moet worden voldaan aan de milieuhygiënische randvoorwaarden als genoemd in hoofdstuk 2;

    • o

      moet worden voldaan aan de ecologische randvoorwaarden als genoemd hoofdstuk 3;

    • o

      er moet worden voldaan aan hetgeen ten aanzien van het aspect parkeren is bepaald in paragraaf ;

    • o

      geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

    • o

      het goed woon- en leefklimaat ter plaatse moet gewaarborgd blijven;

14. Planschade

14.1 Inleiding

In voorgaande hoofdstukken zijn uitgangspunten en randvoorwaarden voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen beschreven die kunnen leiden tot een uitbreiding of juist een inperking van de bouwmogelijkheden op een perceel. Ook kan het voorgaande leiden tot een intensivering dan wel extensivering van het gebruik van perceel. Dat kan bij een bepaalde kring van belanghebbenden leiden tot planologisch nadeel (planschade) die voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komt. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de relevante aspecten ten aanzien van planschade.

14.2 Wettelijk kader

Op 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Daardoor wijzigt de planschaderegeling zoals die voorheen was opgenomen in artikel 49 Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud). Ingevolge het overgangsrecht vervat in artikel 9.1.18 Invoeringswet Wro geldt het nieuwe recht, als opgenomen in afdeling 6.1 van de Wro, als de betrokken planologische wijziging rechtskracht heeft verkregen na 1 juli 2008.

Schadeoorzaak

Artikel 6.1 Wro bepaalt in welke gevallen recht op planschadevergoeding bestaat. Het eerste lid luidt:

‘Burgemeester en wethouders kennen aan degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolge van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager hoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd’.

In het tweede lid worden vervolgens de besluiten opgesomd die de oorzaak kunnen vormen voor de bedoelde schade, waaronder de vaststelling van een bestemmingsplan en een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Belanghebbende

In de Wro wordt niet meer gesproken van ‘belanghebbende’, maar van ‘degene die schade lijdt of zal lijden’. Tot dusver blijkt dit in de praktijk geen invloed te hebben op de kring van degenen die een planschadeclaim kunnen indienen. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) kunnen voor het vaststellen van de belanghebbenden twee criteria worden afgeleid, te weten het nabijheids- en het zichtcriterium. Zoals de benamingen al aangeven, gaat het bij het nabijheidscriterium erom dat de belanghebbende in de nabijheid van het plangebied woont26. Bij het zichtcriterium is bepalend of iemand zicht heeft op het desbetreffende plangebied, waarop de schadeveroorzakende maatregel betrekking heeft.27

26Zie o.a. Ab 12 september 2001, AB 2002, nr. 172 en Ab 29 augustus 2000, AB 2000, nr. 477.

27 Zie noot 1.

Planologische vergelijking

Hoofdregel is dat voor de vergelijking van de planologische regimes niet de feitelijke situatie bepalend is, maar dat moet worden uitgegaan van de maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden die de planologische regimes bieden met uitzondering van afwijkingsbevoegdheden.

Voor de beantwoording van de vraag of planschade wordt geleden, dienen de planologische regimes onmiddellijk vóór en ná de inwerkingtreding van het gestelde schadeveroorzakende besluit met elkaar te worden vergeleken. Onder ‘onmiddellijk na’ wordt verstaan de datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit in werking is getreden.28 De schade moet aldus worden vastgesteld aan de hand van de omstandigheden (waaronder het prijsniveau) zoals die golden op het moment van het wijzigen van het planologisch regime.

Een uitzondering op de hoofdregel van de maximale invulling wordt gemaakt als vaststaat dat het maximaal mogelijke met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer kan worden gerealiseerd. 29

28 Ab 18 juni 2003 BR 2004, 24 m. nt. J.W. van Zundert en Ab 12 november 2003 StAB 1/2004/04-38.

29 Ab 10 september 2003 , nr. 200203940/1 (www.raadvanstate.nl).

Peildata

Bij de beoordeling van een planschadeclaim moeten verschillende peildata worden onderscheiden:

  • ·

    Een verzoek om vergoeding van planschade hoeft pas in behandeling te worden genomen vanaf het moment waarop de planologische maatregel onherroepelijk is geworden30.

  • ·

    Planologische schade komt in aanmerking voor vergoeding vanaf het moment van inwerkingtreding van de planologische maatregel.31

  • ·

    De peildatum voor de vergoeding van wettelijke rente is volgens vaste rechtspraak het moment waarop het verzoek om vergoeding van planschade binnenkomt.32 Aan verrekening van de wettelijke rente kan echter pas worden toegekomen indien planologisch nadeel op geld wordt gewaardeerd.

30 Afdeling 15 januari 2003, AB 2003/121, m. nt. G.M. v.d. Broek en JB 2003, 67, m. nt. R.J.N. Schlössels.

31Ab 15 januari 2003, AB 2003/121, m. nt. G.M. v.d. Broek en JB 2003, 67, m. nt. R.J.N. Schlössels.

32Ab 29 september 1994, AB 1995, 210.

Vergoeding?

Indien wordt geconcludeerd dat sprake is van een planologisch nadeliger situatie én daardoor schade is geleden, dient te worden beoordeeld of deze schade in redelijkheid voor vergoeding in aanmerking komt, of dat deze voor rekening van de verzoeker dient te blijven en of deze anderszins is vergoed, aldus artikel 6.1., eerste lid, Wro. Van de eventuele schade wordt afgetrokken de vergoeding die verzoeker op andere wijze heeft verkregen (bijv. afspraken met de gemeente of degene die om de planologische maatregel heeft verzocht).

De schade moet voor rekening van verzoeker blijven als sprake is van risicoaanvaarding. Deze kan bestaan uit actieve en passieve risicoaanvaarding. Actieve risicoaanvaarding doet zich voor als de planologische schade voorzienbaar is. Dit moet volgens de jurisprudentie worden beoordeeld aan de hand van de vraag of ten tijde van de aankoop voor een redelijk denkende en handelende koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in de toekomst in ongunstige zin zou veranderen.33 Passieve risicoaanvaarding is aan de orde als een redelijk denkende en handelende eigenaar rekening moet houden met de kans dat de voor hem tot dan toe onbenutte gunstige planologische mogelijkheden in de toekomst in negatieve zin kunnen veranderen. 34

Indien wordt geconcludeerd dat sprake is van een planologisch nadeliger situatie, kan worden toegekomen aan de voordeel-/nadeelverrekening. Voor zover uit dezelfde planologische wijziging zowel voordeel als nadeel voortvloeit en dit voordeel het geleden nadeel opheft, is er geen grond voor een tegemoetkoming in de schade op basis van artikel 6.1 Wro.

33Zie o.a. Ab 7 april 2004, BR 2004, 148, m. nt. J.W. van Zundert.

34Zie o.a. Ab 11 mei 2000, BR 2001, 228, m. nt. P.C.E. van Wijmen.

Maatschappelijk risico

Op basis van artikel 6.2 dient rekening te worden gehouden met een normaal maatschappelijk risico. Bij inkomensderving blijft in ieder geval 2% van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade een waardevermindering voor rekening van de aanvrager. Bij waardevermindering van een onroerende zaak is dat in ieder geval 2% van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.

Een uitzondering geldt voor zogenaamde directe planschade, hetgeen het geval is wanneer het schadeveroorzakende besluit betrekking heeft op de tot de onroerende zaak behorende gronden.

14.3 Gevolgen nieuw ruimtelijk beleid

Het in de voorgaande hoofdstukken geschetste beleid leidt tot planologische wijzigingen die planologisch nadeel in de vorm van zowel indirecte als directe planschade kunnen opleveren voor belanghebbenden. Denk daarbij aan een het verruimen van bestemmingen, het wegbestemmen van voormalige horeca- en detailhandelsvestigingen, het uitsluiten van buitenopslag op bepaalde delen van bedrijfsterreinen, maar – vooralsnog – ook het implementeren van het gemeentelijk archeologisch beleid op basis van de Wet op de archeologische monumentenzorg. Dit kan forse negatieve financiële gevolgen opleveren voor de gemeente en daarmee ook de financiële c.q. economische uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen in gevaar brengen.

14.4 Beperken planschade

Indien de gemeente zelf initiatiefnemer is verdient het aanbeveling vooraf een planschaderisicoanalyse uit te voeren, zodat inzicht wordt verkregen in de omvang van het mogelijke planologisch nadeel. Indien het een ruimtelijk besluit op aanvraag betreft kan – indien een reële kans op planschade bestaat – de aanvrager worden gevraagd zijn aanvraag nader te onderbouwen ten aanzien van het aspect planschade door een risicoanalyse te overleggen. De kosten van de risicoanalyse planschade zijn hierbij in principe voor rekening van aanvrager als opdrachtgever voor het onderzoek.

Indien de gemeente initiatiefnemer is kan op basis van de risicoanalyse worden overwogen tot een aanpassing van het plan, ter beperking van planschade. Denk daarbij bijvoorbeeld aan het hanteren van grotere afstanden van bouwmogelijkheden tot belanghebbenden of het aanpassen van goot- en bouwhoogtes, het treffen van voorzieningen ter voorkoming van overlast, maar ook het toepassen van afwijkingsbevoegdheden. Sinds de invoering van de nieuwe regeling ten aanzien van planschade hoofdstuk 6 van de Wet ruimtelijke ordening hoeven afwijkingsbevoegdheden (voorheen ontheffingsbevoegdheden) namelijk niet meer volledig te worden ingevuld bij een planologische vergelijking.

Bij een ruimtelijk besluit op aanvraag kan een verhaalsovereenkomst worden gesloten met de aanvrager. Indien de aanvrager daaraan niet wenst mee te werken kan de aanvraag worden afgewezen. Op basis van een dergelijke overeenkomst kan de gemeente de kosten verhalen op de aanvrager.

Inhoudsopgave

1. Inleiding en leeswijzer

1.1 Aanleiding en doel

1.2 Reikwijdte

1.3 Leeswijzer: terminologie en toepassing

2. Milieuaspecten

2.1 Inleiding

2.2 Geluid

2.3 Bodemkwaliteit

2.4 Externe veiligheid

2.5 Luchtkwaliteit

2.6 Geur

3. Natuurbescherming

3.1 Inleiding

3.2 Europees recht

3.3 Soortenbescherming

3.4 Gebiedsbescherming

3.5 Ecologische Hoofdstructuur

4. Bedrijvigheid

4.1 Inleiding

4.2 Zonering bedrijventerreinen

4.3 Horeca op bedrijventerreinen

4.4 Bedrijfswoningen

4.5 Uitbreidingsmogelijkheden bestaande bedrijven

4.6 Beeldkwaliteit

4.7 (Volumineuze) detailhandel op bedrijventerreinen

4.7.1 Volumineuze detailhandel

4.7.2 Detailhandel als nevenactiviteit

5. (Agrarische) bedrijven in de kernen

5.1 Inleiding

5.2 Solitaire bedrijven

5.2.1 Bestaande niet-agrarische bedrijven

5.2.2 Bestaande agrarische bedrijven

5.2.3 Beëindigde niet-agrarische bedrijven

5.3 Omschakeling (agrarische) bedrijven

5.3.1 Lichte bedrijvigheid

5.3.2 Statische opslag

5.3.3 Hoogwaardige recreatieve voorzieningen

5.3.4 Groepsaccommodaties

5.3.5 Overige recreatieve activiteiten

5.3.6 Zorggerelateerde activiteiten

5.3.7 Wonen

5.4 Nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven

5.5 Rietlandbeheer

6. Archeologie en cultuurhistorie

6.1 Inleiding

6.2 Verankeren archeologisch beleid

6.3 Beeldkwaliteit

6.4 Invulling panden

7. Detailhandel

7.1 Inleiding

7.2 Clustering van winkels

8. Horeca

8.1 Inleiding

8.2 Categorisering horeca

8.3 Clustering van horeca

8.4 Terrassen

9. Infrastructuur en openbare ruimte

9.1 Inleiding

9.2 Verkeer

9.3 Parkeren

9.4 Evenementen en standplaatsen

9.5 Terrassen

9.6 Groen

9.7 (GSM)-antennes

10. Recreatie

10.1 Inleiding

10.2 Hotels

10.3 Bed & Breakfast

10.4 Bewoning van recreatiewoningen

10.5 Recreatief gebruik van reguliere woningen

10.6 Camperovernachtingsplaatsen

10.7 Ligplaatsen recreatievaartuigen

10.8 Bootverhuur

11. Wonen

11.1 Inleiding

11.2 Aan huis verbonden beroepen en bedrijven

11.2.1 Aan huis verbonden beroepen

11.2.2 Aan huis verbonden bedrijven

11.2.3 Overige ondergeschikte nevenactiviteiten bij wonen

11.3 Mantelzorg en woningsplitsing

11.3.1 Mantelzorg

11.3.2 Woningsplitsing

11.4 Samenvoegen van woningen

11.5 Woonschepen

11.6 Bijgebouwenregeling

11.7 Wonen boven winkels

12. Duurzaamheid

12.1 Inleiding

12.2 Ondergronds bouwen

12.3 Bodemenergie

13. Maatschappelijk vastgoed

13.1 Inleiding

13.2 Invulling (vrijkomende) panden

14. Planschade

14.1 Inleiding

14.2 Wettelijk kader

14.3 Gevolgen nieuw ruimtelijk beleid

14.4 Beperken planschade