Regeling vervallen per 10-05-2017

Maatregelenverordening wet investeren in jongeren

Geldend van 01-10-2009 t/m 09-05-2017

Intitulé

Maatregelenverordening wet investeren in jongeren

De Raad der gemeente Stein;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Stein d.d. 3 november 2009;

gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet, en de artikelen 12, eerste lid, onderdeel b en 41, eerste lid, van de Wet investeren in jongeren;

overwegende dat het noodzakelijk is het verlagen van uitkeringen van jongeren van 18 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar bij wijze van sanctie bij verordening te regelen;

besluit:

vast te stellen de volgende Maatregelenverordening Wet investeren in jongeren.

 

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:a. wet: de Wet investeren in jongeren (WIJ);b. WIJ-norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging;c. maatregel: de verlaging van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid WIJ;d. benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als inkomensvoorziening of werkleeraanbod op grond van de wet;e. college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein.

  • 2. In deze verordening wordt mede verstaan onder benadelingsbedrag: de kosten van het werkleeraanbod.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 42 van de wet, verlaagt het college, overeenkomstig deze verordening, het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening, indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde WIJ-norm. Dit is dus inclusief eventuele toeslag of verlaging conform de Toeslagenverordening WIJ.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het bedrag waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de jongere in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de jongere kan achterwege worden gelaten indien:a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;b. de jongere reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;c. de jongere niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 11, vierde lid, van de wet, werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 44 van de wet; ofd. het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 41, tweede lid, van de wet, ziet het college af van het opleggen van een maatregel indien:a. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte inkomensvoorziening is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden;b. het college dringende redenen aanwezig acht.

  • 2. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd bij voorkeur met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de jongere is bekendgemaakt dan wel bij de eerstvolgende betaling.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.

  • 3. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden, nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 8 Samenloop

  • 1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid, niet verantwoord is.

  • 3. Indien de maatregelen niet in één kalendermaand kunnen worden geëffectueerd, worden, in afwijking van artikel 7, eerste lid, de maatregelen na het besluit tot opleggen van de maatregel achtereenvolgend opgelegd.

Hoofdstuk 2 HET NIET NAKOMEN VAN DE VERPLICHTINGEN BEDOELD IN ARTIKEL 45 VAN DE WET

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van de jongere inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. Eerste categorie:het zich niet dan wel niet tijdig als werkzoekende laten registreren bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) of het niet dan wel niet tijdig laten verlengen van die registratie, dit als specifiek onderdeel van de verplichting het niet of in onvoldoende mate meewerken aan activiteiten of werkzaamheden gericht op arbeidsinschakeling.

2. Tweede categorie:a. het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het behoud of bevorderen van arbeidsbekwaamheid en wel in die zin dat niet of onvoldoende de verplichting wordt nagekomen gebruik te maken van een daartoe aangeboden voorziening, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die activiteiten of werkzaamheden.c. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die activiteiten of werkzaamheden.d. het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

3. Derde categorie:a. het stellen van onredelijke eisen in verband met door de jongere te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;b. het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid en wel in die zin dat niet of onvoldoende de verplichting wordt nagekomen gebruik te maken van een daartoe aangeboden voorziening, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening;c. het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, waaronder begrepen sociale activering, gericht op de arbeidsinschakeling voorzover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die activiteiten of werkzaamheden.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. De maatregel wordt vastgesteld op:a. 10 procent van de WIJ-norm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;b. 50 procent van de WIJ-norm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie.c. 100 procent van de WIJ-norm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid. 

  • 3. Van het opleggen van de maatregel wegens een gedraging van de eerste categorie, kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake de verwijtbare gedraging bedoeld in artikel 9, eerste lid, tenzij het niet nakomen van deze verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de jongere een schriftelijke waarschuwing kenbaar is gemaakt.

Hoofdstuk 3 HET NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT BEDOELD IN ARTIKEL 44

Artikel 11 Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

  • 1. Indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt een maatregel opgelegd van 5 procent van de WIJ-norm, gedurende een maand.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan van het opleggen van een maatregel worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de jongere een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de duur van de maatregel worden verdubbeld, indien de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Artikel 12 Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

  • 1. Indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2 lid 2 wordt de maatregel vastgesteld op 10 % van het benadelingsbedrag, met een minimum van € 100,-.

  • 3. De maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

  • 4. Indien het Openbaar Ministerie besluit niet over te gaan tot strafvervolging, wordt alsnog een maatregel opgelegd en wordt de zwaarte van de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, zulks analoog aan het bepaalde in lid 2 van dit artikel.

Hoofdstuk 4 ZEER ERNSTIGE GEDRAGINGEN

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

Indien de jongere zich tegenover het college of de in zijn opdracht werkende medewerkers zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de wet, wordt een maatregel opgelegd van minimaal 20 % en maximaal 100% van de WIJ-norm, gedurende een maand.

Hoofdstuk 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 14 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking met ingang van 1 oktober 2009.

Artikel 15 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Maatregelenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Stein.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Stein op 3 december 2009.
De Raad voornoemd,
de Griffier.   de Voorzitter.
 

1 maatregelenverordening WIJ

De Wet investeren in jongeren en de inkomensvoorzieningOp 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking getreden. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op de uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, als het werkleeraanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd: is het uitgangspunt in de WWB ‘een uitkering, mits’ in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt ‘geen uitkering, tenzij’.Aanvaardt de jongere het werkleeraanbod en is het inkomen ontoereikend, dan bestaat in beginsel recht op een inkomensvoorziening. Deze inkomensvoorziening volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.Evenals in de WWB geldt binnen de WIJ een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden, de jongere is daartegenover verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de inkomensvoorziening verlaagd te worden (artikel 41, eerste lid, WIJ). Die verlaging geschiedt conform de regels die in een gemeentelijke verordening moeten zijn vastgelegd (artikel 12, eerste lid, onderdeel b, WIJ). Dat is de Maatregelverordening.

Reikwijdte Maatregelverordening WIJIn afwijking van het uitgangspunt van de wetgever om de WIJ zoveel mogelijk WWB-conform in te richten, is de in de WIJ vastgelegde reikwijdte van de gemeentelijke Maatregelverordening beperkter van aard dan die in de WWB. Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kunnen minder uiteenlopende verplichtingen verbonden worden dan aan de bijstand. Het scala is beperkter van aard. De verplichtingen die op grond van artikel 41 WIJ kunnen worden gesanctioneerd betreffen de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht (artikel 44 WIJ), alsmede een aantal concreet benoemde verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (artikel 45 WIJ).Een ander verschil tussen de WIJ en de WWB is dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Dat heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden in geval van het onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft in deze geprevaleerd boven het als maatregelwaardig aanmerken van de bovengenoemde gedragingen.De Maatregelverordening WIJ heeft al met al dus een beperkter strekking en reikwijdte dan de Maatregelverordening WWB en wijkt daarom af waar het de omschreven maatregelwaardige gedragingen betreft.Op het punt van vormgeving en redactie is het VNG-model van de Maatregelverordening WWB uitgangspunt geweest.

Verlagen is maatwerkHoewel de gemeenteraad de regels stelt over het verlagen van de inkomensvoorziening, is het verlagen van de inkomensvoorziening een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 27). Evenals dat binnen de kaders van de WWB het geval is, dient de maatregel afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere. Het uitgangspunt wordt gevormd door de regels die ter zake door de gemeenteraad zijn gesteld. In de Maatregelverordening zijn de gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren genormeerd. Die normering is echter niet absoluut. Zowel in de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere kan aanleiding worden gevonden om van de standaardmaatregel af te wijken. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zonder meer verplicht om van verlaging af te zien (artikel 41, tweede lid, WIJ). Vanwege het karakter van de inkomensvoorziening als minimuminkomen is tevens bepaald dat binnen drie maanden heroverweging van de verlaging plaatsvindt. Daarmee wordt gewaarborgd dat de verlaging ook afgestemd blijft op de omstandigheden van de jongere en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen blijft beschikken.

Berekeningsgrondslag en duur van de maatregelDe maatregel wordt in deze verordening toegepast op de toepasselijke WIJ-norm. Ingegeven door overwegingen van uitvoerbaarheid, zou de gedachte kunnen rijzen dat het noemen van vaste bedragen in de verordening wellicht handiger zou zijn. Daar tegenover staat echter dat dit spoedig tot vormen van rechtsongelijkheid en disproportionaliteit kan leiden. Een maatregel van € 250,- betekent voor een 20-jarige een verlies van vrijwel de volledige inkomensvoorziening, terwijl dit voor een 21-jarige verhoudingsgewijs een veel minder groot aandeel betreft. Bovendien roept het verlagen van de inkomensvoorziening met een vast bedrag ook het beeld op van een boete. Mede om die redenen is de maatregel in deze verordening gerelateerd aan de toepasselijke WIJ-norm.In deze verordening wordt gekozen voor een maand als de reguliere duur van de maatregel. Dit is echter bij de verschillende sanctioneerbare gedragingen in een afzonderlijke bepaling benoemd, zodat ter zake ook andere keuzes gemaakt kunnen worden. Bij recidive geldt als regel dat deze duur verdubbeld wordt. Voor schending van de inlichtingenplicht is dit expliciet opengelaten, zodat ook eenvoudig gekozen kan worden voor verdubbeling van het percentage.

De term 'maatregel' Het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de WIJ aangeduid als het verlagen van de inkomensvoorziening. Gebruikelijk onder gemeenten is echter de term ‘maatregel’. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat ook binnen de bijstandspraktijk gangbaar is, maar wordt ook het corrigerende karakter ervan benadrukt. Om die reden is in de verordening de term ‘maatregel’ gebruikt om een verlaging aan te duiden.

Een waarschuwing in plaats van een maatregel? Gemeenten kunnen in hun verordening regelen dat in beginsel eerst altijd een waarschuwing wordt gegeven voordat een maatregel wordt opgelegd.In deze verordening is hiervoor niet gekozen. Hiervoor zijn twee redenen. De eerste reden is dat een waarschuwing er van uit gaat dat jongeren (nogmaals) op de hoogte gesteld moeten worden van hun verplichtingen. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de WIJ verbonden zijn. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt deel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Een waarschuwing richting klanten kan bij zo'n beleid achterwege blijven.De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er van uit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet per definitie het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de inkomensvoorziening, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening. Gelet hierop is in deze verordening volstaan met het aanbieden van de mogelijkheid om eerst een waarschuwing te geven in geval van schending van de verplichtingen m.b.t. het werkleeraanbod en bij schending van de inlichtingenplicht zonder benadeling voor de gemeente, middels een facultatieve bepaling bij de betreffende artikelen. Het is aan de gemeenten om ter zake keuzes te maken. Aandachtspunt is nog dat als ervoor gekozen wordt de waarschuwing in de verordening ‘in te regelen’ een dergelijke waarschuwing de status van ‘besluit’ krijgt in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Daartegen staat bezwaar en beroep open (CRvB 5 januari 2009, LJN: BG9682).

Verlaging of intrekking inkomensvoorziening?Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening zijn voor de jongere verplichtingen verbonden. Tegenover het recht op een werkleeraanbod en evt. inkomensvoorziening staat de verplichting van de jongere om mee te werken aan de totstandkoming daarvan, bijv. door mee te werken aan een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Ook dient de jongere naar beste vermogen mee te werken aan het werkleeraanbod zodra dat vastgesteld is. Daarnaast geldt een inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht. Deze verplichtingen zijn vastgelegd in artikel 44, respectievelijk 45 van de WIJ.Komt de jongere een aan het werkleeraanbod verbonden verplichting verwijtbaar niet na, dan staat de gemeente diverse instrumenten ter beschikking. Onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende fasen waarop de verplichtingen betrekking hebben.AanvraagfaseBetreft het een schending van verplichtingen die betrekking hebben op de aanvraagbehandeling, dan geldt het volgende: als de jongere in het geheel niet meewerkt aan het opstellen van een plan voor zijn arbeidsinschakeling en zo zijn arbeidsinschakeling belemmert, dan doet het college de jongere geen werkleeraanbod (artikel 17, vijfde lid, WIJ). Bijgevolg heeft de jongere, zolang hij niet wenst te voldoen aan die verplichting, geen recht op inkomensvoorziening. Uit artikel 42, eerste lid, onderdeel c, WIJ vloeit immers voort dat voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 niet wil nakomen, geen recht op inkomensvoorziening bestaat (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 39 en 40). Dit geldt in bredere zin ook voor andere gedragingen van de jongere waaruit kan worden afgeleid dat deze de aan het werkleeraanbod verbonden verplichtingen in het geheel niet wil nakomen. Is sprake van een minder ernstige schending van de verplichtingen m.b.t. de totstandkoming van het werkleeraanbod, dan kan na toekenning van een werkleeraanbod de eventuele inkomensvoorziening verlaagd worden conform de gemeentelijke Maatregelverordening (artikel 41, eerste lid, WIJ). Zo is het denkbaar dat de jongere wel wil meewerken, maar dat de medewerking onvoldoende is. In dat geval zou een maatregel aan de orde kunnen komen.

Van toekenning tot tenuitvoerleggingWerkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een werkleeraanbod maar weigert hij dit aanbod na ontvangst van de toekenningsbeschikking, dan kan het werkleeraanbod worden ingetrokken (art. 21, onderdeel b WIJ). Door de weigering bestaat geen recht op een inkomensvoorziening (art. 42, eerste lid, onderdeel a WIJ). Zoals reeds aangegeven bestaat dat recht evenmin als uit houding en gedrag van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat hij de verplichtingen die verbonden zijn aan het werkleeraanbod in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, onderdeel c ,WIJ). Het werkleeraanbod kan daarnaast ook worden herzien of ingetrokken als de jongere één of meerdere verplichtingen schendt die specifiek betrekking hebben op de voorbereiding op en uitvoering van het werkleeraanbod (artikel 21, onderdeel b, WIJ). Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het nalaten een behandeling van medische aard te ondergaan, of het stellen van onredelijke eisen m.b.t. de te verrichten werkzaamheden. Met de intrekking van het werkleeraanbod vervalt automatisch het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel f, WIJ). Bij een herziening blijft de inkomensvoorziening in stand.

Een andere sanctie op dergelijk gedrag is dat het werkleeraanbod wel in stand blijft maar de inkomensvoorziening verlaagd wordt, conform de gemeentelijke Maatregelverordening (artikel 41, eerste lid, WIJ). Het college dient te kiezen welke weg bewandeld wordt, hetzij de intrekking van werkleeraanbod en inkomensvoorziening, hetzij het handhaven van het werkleeraanbod en verlaging van die voorziening. Het past evenwel in het systeem van de WIJ om bij minder ernstige gedragingen tot verlaging van de inkomensvoorziening te besluiten en bij ernstiger gedrag, bijvoorbeeld waar sprake is van schending van meerdere verplichtingen of van herhaald gedrag, het werkleeraanbod in te trekken. Het is immers in de geest van de regeling om, met het oog op duurzame arbeidsparticipatie, een werkleeraanbod niet te snel in te trekken. Dit is in de wetgeving tot uitdrukking gebracht doordat verlaging van de inkomensvoorziening bij schending van de verplichtingen imperatief is voorgeschreven, waar intrekking van het werkleeraanbod (artikel 21 WIJ) een bevoegdheid is, juist vanwege de verstrekkende gevolgen daarvan. Bedacht moet daarbij immers worden dat intrekking van het werkleeraanbod tevens intrekking van de inkomensvoorziening tot gevolg heeft (indien toegekend) en dus het effect van ‘dubbele’ bestraffing kan hebben. Het is daarom raadzaam om niet lichtvaardig tot intrekking van het werkleeraanbod over te gaan. Een beleid waarbij slechts in uitzonderingsgevallen tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan, mag daarom in lijn met de bedoelingen van de wetgever worden geacht. Een dergelijke uitzonderingssituatie zal zich in de aanloop naar de feitelijke tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod niet spoedig voordoen. Daarvan kan sprake zijn als van de gemeente niet meer gevergd kan worden dat uitvoering wordt gegeven aan het werkleeraanbod. In de verordening Werkleeraanbod kan worden vastgelegd wanneer de gedragingen van de jongere ernstig genoeg zijn om een intrekking van het werkleeraanbod te rechtvaardigen. Het is ook denkbaar dat dit in beleidsregels nader wordt uitgewerkt.

Vanaf de tenuitvoerleggingWerkt de jongere onvoldoende mee aan de feitelijke uitvoering van het werkleeraanbod, dan kan de evt. inkomensvoorziening worden verlaagd, conform de Maatregelverordening (art. 41, eerste lid WIJ). Daarnaast vervalt het recht op inkomensvoorziening als uit de houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat deze de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn verbonden in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, onderdeel c, WIJ). Voorts kan het werkleeraanbod worden herzien of ingetrokken als de jongere één van die verplichtingen niet nakomt (artikel 21, onderdeel b, WIJ). Vindt intrekking plaats dan vervalt daarmee, zoals gezegd, tevens het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel f, WIJ). Hetgeen hierboven over de keuze tussen verlaging van de inkomensvoorziening en intrekking van het werkleeraanbod is gezegd geldt mutatis mutandis ook voor deze fase.

Factoren die betrokken kunnen worden bij het formuleren van beleid m.b.t. de keus tussen intrekken van het werkleeraanbod of verlagen van de inkomensvoorziening zouden kunnen zijn:• is er sprake van herhaald gedrag?• wat is de kans op herhaling?• wat is het belang voor de jongere bij dit werkleeraanbod?• wat zijn de kansen op arbeidsinschakeling bij voortzetting van het werkleeraanbod?• heeft het gedrag de belangen van derden geschaad?• kan van de instelling/bedrijf waar het werkleeraanbod feitelijk wordt uitgevoerd nogworden gevergd dat de jongere het werkleeraanbod daar voortzet?Het valt buiten het bestek van deze verordening om daarover concretere aanbevelingen te doen.

 Relatie met Verordening WerkleeraanbodDe verordening Werkleeraanbod en de Maatregelverordening vormen twee kanten van dezelfde medaille. Immers, de WIJ legt het college plicht op om jongeren een werkleeraanbod te doen. Het werkleeraanbod wordt door de verordening Werkleeraanbod gefaciliteerd. Anderzijds staat daar wel tegenover dat de jongere verplicht is het aanbod te aanvaarden en de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn gekoppeld na te leven. Komt de jongere die verplichtingen niet na, dan vormt de Maatregelverordening het kader voor verlaging van de inkomensvoorziening. Beide verordeningen sluiten dus op elkaar aan. In de verordening Werkleeraanbod kan ook worden vastgelegd onder welke voorwaarden en omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod (en daarmee de inkomensvoorziening) kan worden overgegaan. Dit is in de verordening Werkleeraanbod vastgelegd in artikel 8. Daarmee wordt dan tevens de grens afgebakend met het verlagen van de inkomensvoorziening bij wijze van maatregel. Zoals gezegd is het in lijn met de wetgever als slechts in bijzondere omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan. Zie verder de verordening Werkleeraanbod.

 

DE VERPLICHTINGEN DIE TOT EEN MAATREGEL KUNNEN LEIDENDe verplichtingen die aan het werkleerrecht en de inkomensvoorziening jegens het college zijn verbonden zijn de volgende:• de inlichtingenplicht (artikel 44, eerste lid, WIJ)• de medewerkingsplicht (artikel 44, tweede lid, WIJ)• de identificatieplicht (artikel 44, derde lid, WIJ)• verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbodDaarnaast heeft de jongere bij zijn aanvraag om een werkleeraanbod ook een inlichtingenplicht jegens UWV WERKbedrijf, die bij schending ook tot het opleggen van een maatregel kan leiden (artikel 41, eerste lid, WIJ).

Schending inlichtingen- medewerkings- en identificatieplichtSchending van de verplichtingen genoemd in artikel 44 WIJ verplicht in beginsel tot verlaging van de inkomensvoorziening. De hier genoemde verplichtingen betreffen de inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht. Voor de twee laatstgenoemde verplichtingen geldt dat schending van deze verplichtingen er in beginsel toe leidt dat het recht op werkleeraanbod en op inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld en daarom afgewezen, beëindigd of ingetrokken kan worden, conform de WWB. Om die reden zijn ze in het kader van deze verordening niet als ‘maatregelwaardige’ gedragingen aangemerkt, naar analogie van het VNG-model van de Maatregelenverordening WWB. In de praktijk blijkt dat dit niet als een gemis wordt ervaren.Schending van de inlichtingenplicht heeft zowel betrekking op de inkomensvoorziening als het werkleeraanbod en ziet niet alleen op de informatieplicht van de jongere jegens het college maar ook UWV WERKbedrijf. In dit model is ervoor gekozen om de hoogte van de maatregel te relateren aan de mate van benadeling van de gemeente. Hoe hoger de benadeling, hoe zwaarder de maatregel. Dit is conform het VNG-model van de Maatregelverordening WWB.

Schending van de verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbodIn artikel 45 WIJ zijn tamelijk gedetailleerd de verplichtingen omschreven die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en de tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. Deze verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aanvraag voor een werkleeraanbod wordt ingediend. Schending van één van deze verplichtingen dient in beginsel te leiden tot verlaging van de eventuele inkomensvoorziening. Voor het categoriseren van de gedragingen die tot een verlaging van de inkomensvoorziening leiden bij schending van de verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod als bedoeld in artikel 45 WIJ zijn verschillende mogelijkheden denkbaar. In deze verordening is gekozen voor de meervoudige variant, in aansluiting bij WWB.In deze variant worden uiteenlopende maatregelpercentages gehanteerd voor schending van de verschillende verplichtingen, in aansluiting op de huidige bijstandspraktijk. Er wordt daarom gedifferentieerd tussen de verschillende verplichtingen. Dat kan op verschillende manieren gebeuren. Hier is gekozen voor de benadering waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht met de Maatregelverordening WWB. In die verordening zijn aan schending van die verplichtingen maatregelen van uiteenlopende hoogte verbonden. .Zeer ernstige misdragingenAfzonderlijke aandacht verdient de verplichting om de inkomensvoorziening te verlagen als de jongere zich zeer ernstig misdraagt (artikel 41, eerste lid, WIJ). Het betreft gedragingen die in het maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel worden beschouwd (conform artikel 18, tweede lid, WWB). De redactie van artikel 41, eerste lid, WIJ wijkt af van die van artikel 18, tweede lid, WWB en laat ruimte open voor de gedachte dat een zeer ernstige misdraging niet afhankelijk zou zijn van de context waarin deze zich afspeelt, zolang deze zich maar tot het college of diens ambtenaren richt. Hiermee is echter niet beoogd is afstand te nemen van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep inzake zeer ernstige misdragingen in het kader van bijstandverlening (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 46).Zoals de CRvB onder meer in zijn uitspraak van 29 juli 2008, LJN BD7970, heeft overwogen, is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, WWB voldaan indien sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van een of meer van de in dat artikellid bedoelde verplichtingen met als verzwarende omstandigheid dat sprake is van agressief, aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag jegens het college en bij de uitvoering van de WWB betrokken personen dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Een wegens dergelijk gedrag opgelegde verlaging van de bijstand c.q. inkomensvoorziening dient te worden aangemerkt als punitieve (bestraffende) sanctie en op het college rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van de genoemde bepaling sprake is geweest (zie ook de uitspraak van 31 december 2007, LJN BC1811).Bezondigt de jongere zich herhaaldelijk een zeer ernstige misdragingen, dan kan het college de jongere tijdelijk uitsluiten van het recht op een werkleeraanbod (artikel 22, eerste lid, WIJ). Een dergelijk besluit moet uiterlijk binnen een maand heroverwogen worden. Anders dan de memorie van toelichting suggereert, betekent dit niet per definitie uitsluiting van het recht op een inkomensvoorziening (zie Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 46/47 voor het standpunt van de regering ter zake). Artikel 42 WIJ, dat daarvoor de grondslag zou moeten bieden, kent ‘ (tijdelijke) uitsluiting van het recht op een werkleeraanbod bij zeer ernstige misdragingen’ niet als afzonderlijke uitsluitingsgrond voor de inkomensvoorziening. Het is wel denkbaar dat het bij herhaling zeer ernstig misdragen kan worden aangemerkt als houding en gedragingen van de jongere waaruit ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5, niet wil nakomen.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsomschrijving De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als in de WIJ.De term ‘WIJ-norm’ wordt in deze verordening gebruikt. Daarmee wordt bedoeld de van toepassing zijnde norm, inclusief toeslag/verlaging. Het equivalent in de WWB, de bijstandsnorm (artikel 5, onderdeel c, WWB) is in de WIJ zelf niet opgenomen en gedefinieerd. Wel wordt in de memorie van toelichting tweemaal gesproken van ‘inkomensvoorzieningsnorm’, waarmee kennelijk hetzelfde begrip wordt bedoeld. In artikel 41 WIJ is opgenomen dat het bedrag van de inkomensvoorziening wordt verlaagd; bedoeld is echter de norm. Omdat hantering van het begrip ‘inkomensvoorzieningsnorm’ of ‘bedrag van de inkomensvoorziening’ de leesbaarheid niet ten goede komt, is het begrip ‘WIJ-norm’ geïntroduceerd.Er is een omschrijving van het begrip ‘benadelingsbedrag’ gegeven, omdat dit begrip uitgangspunt is bij het bepalen van de hoogte van de maatregel die verbonden is aan schending van de inlichtingenplicht (zie artikel 12). Aangesloten is bij de omschrijving van dit begrip in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. In artikel 1, onderdeel s van dit Besluit is het begrip ‘benadelingsbedrag’ gedefinieerd voor het opleggen van boetes op grond van een vijftiental socialezekerheidswetten, waaronder de IOAW en IOAZ, in verband met schending van de inlichtingenplicht. Gegeven de toelichting op dit artikel wordt onder bruto benadelingsbedrag tevens verstaan de (inmiddels) afgedragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding bedoeld in de Zorgverzekeringswet, als bedoeld in artikel 54, vierde lid WIJ. Voor zover er ten tijde van het maatregelbesluit nog geen sprake is geweest van afdracht aan belastingen etc. , bijvoorbeeld omdat de teveel verstrekte inkomensvoorziening reeds is terugbetaald in hetzelfde kalenderjaar als waarin de inkomensvoorziening ten onrechte is verstrekt, blijft het benadelingsbedrag uiteraard beperkt tot een netto bedrag.Onder benadelingsbedrag wordt niet slechts verstaan de ten onrechte verstrekte uitkering (inkomensvoorziening) maar ook het werkleeraanbod, eveneens conform artikel 1, onderdeel s van het Boetebesluit. Analoog aan het Boetebesluit is daarnaast in het tweede lid nog expliciet bepaald dat onder benadelingsbedrag in deze verordening mede wordt verstaan de kosten die de gemeente maakt voor het ten onrechte toegekende en/of uitgevoerde werkleeraanbod. Die kosten zullen niet altijd eenvoudig zijn vast te stellen, maar als het een voorziening betreft die de jongere ten onrechte heeft benut, is het meestal wel mogelijk om een raming te maken van de daaraan verbonden kosten. Deze kosten tellen mee voor het bepalen van de hoogte van de maatregel bij schending inlichtingenplicht. Dit kan verder worden uitgewerkt in een beleidsregel. Het staat gemeenten uiteraard vrij om te bepalen of het gewenst wordt geacht de kosten van het werkleeraanbod te betrekken bij het benadelingsbedrag. Als dit niet gewenst wordt, kan deze bepaling uiteraard geschrapt worden.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregelEerste lidHerhaald is de wettelijke grondslag voor het opleggen van een maatregel (artikel 41, eerste lid, WIJ). In de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving wordt dit afgeraden, niettemin is deze grondslag omwille van de leesbaarheid, duidelijkheid en consistentie, evenals in de het VNG-model van de Maatregelverordening WWB, hier herhaald. Verwezen wordt naar artikel 42 WIJ om aan te geven dat de imperatief voorgeschreven verlaging middels een maatregel niets afdoet aan intrekking van de inkomensvoorziening vanwege intrekking van het werkleeraanbod. Als daartoe wordt besloten, dan komt verlaging veelal niet meer aan de orde.Tweede lid In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de jongere en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken jongere afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere afzonderlijk. Waar verderop in de verordening gedragingen worden genormeerd, kan daarvan dus worden afgeweken op de genoemde gronden. Dat is om redactionele redenen expliciet verwoord, zodat bij de normering van de maatregelen in het vervolg van de verordening niet steeds hoeft te worden gesteld dat de maatregel een x-percentage bedraagt ‘onverminderd artikel 2, tweede lid’, m.a.w. met de mogelijkheid af te wijken.Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de jongere.De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:• bijzondere financiële omstandigheden van de jongere, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;• sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;• bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. De berekeningsgrondslagHier is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de toepasselijke WIJ-norm. Zie artikel 1 voor een begripsomschrijving.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel Het verlagen van de inkomensvoorziening omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb ).

Artikel 5. Horen van belanghebbende Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregelNaast de redenen genoemd in dit artikel waarin afgezien kan worden van het opleggen van een maatregel wordt verwezen naar artikel 41, tweede lid, WIJ waarin is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarnaast is het denkbaar dat in plaats van het opleggen van een maatregel eerst een waarschuwing wordt gegeven. Dit kan bij diverse bepalingen in deze verordening worden ingeregeld.

Eerste lidEen reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte inkomensvoorziening is verleend of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die gelet op artikel 14e van de Algemene bijstandswet gold in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.Ten slotte kan in individuele omstandigheden wegens dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van het opleggen van een maatregel onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een beoordeling van de situatie van de jongere maar daarvan zal niet spoedig sprake zijn.Tweede lid Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7. IngangsdatumEerste lid Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de WIJ-norm. Verlaging van de WIJ-norm kan in beginsel op twee manieren:1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de inkomensvoorziening; of 2. door middel van verlaging van de WIJ-norm in de eerstvolgende maand(en).Het verlagen van de WIJ-norm die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de inkomensvoorziening en het te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd bij voorkeur met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende WIJ-norm.

Tweede lid Is toepassing van lid 1 niet aan de orde, omdat de inkomensvoorziening reeds beëindigd is, dan biedt het tweede lid de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een maatregel worden opgelegd. Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de jongere is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de inkomensvoorziening wel worden herzien en teruggevorderd. Dat is ook nog mogelijk indien de inkomensvoorziening reeds is uitbetaald. Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat de uiterste begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft. Wordt een dergelijke maatregel opgelegd, dan moet een tevens besluit tot herziening van de inkomensvoorziening op grond van artikel 40, derde lid, WIJ worden genomen.

Artikel 8. Samenloop De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de wet (artikelen 44 en 45 WIJ). Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Is sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Zo kan bijvoorbeeld als beleid gehanteerd worden dat een jongere altijd moet kunnen blijven beschikken over 50% van de WIJ-norm. In dat geval kan de maatregel over meerdere maanden worden uitgesmeerd. Daarnaast dient altijd de individuele toets aan artikel 2, tweede lid te worden toegepast..Hoofdstuk 2 Het niet nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet 

Artikel 9. De hoogte van de maatregel

Intrekking of sanctioneringWat verder van belang is hier te belichten is dat de WIJ de keuze laat tussen sanctioneren enerzijds en anderzijds het intrekken van het werkleeraanbod en daarmee tevens het beëindigen van de inkomensvoorziening.In het kader van de invoering van de WIJ is als uitgangspunt gekozen dat zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij bestaand WWB-beleid. Dit geldt ook voor het maatregelenbeleid. Het betekent dat bij maatregelwaardig gedrag van jongeren toch zoveel mogelijk een maatregel wordt opgelegd.Bij minder ernstige gedragingen wordt het werkleeraanbod niet ingetrokken, (zie gedragingen van de eerste en tweede categorie, genoemd in artikel 9, eerste en tweede lid). Het opleggen van een maatregel zal hier dus de regel moeten zijn. Dat geldt ook bij recidive. Is sprake van herhaalde recidive, waardoor blijkt dat het opleggen van een maatregel geen effect ressorteert, dan dient alsnog tot intrekking te worden besloten.In gevallen waarin geen inkomensvoorziening wordt verstrekt maar waarin wel een werkleeraanbod van toepassing is (bijvoorbeeld bij een gesubsidieerde baan), kan een maatregel niet worden geëffectueerd. Hier moet eerst worden gewerkt met een waarschuwing. Bij herhaald foutief gedrag moet dan tot intrekking worden overgegaan.Bij ernstige gedragingen (gedragingen van de derde categorie, genoemd in artikel 9, derde lid) moet in eerste instantie ook een maatregel worden opgelegd. Voorwaarde is wel dat op korte termijn het aanbod kan worden herzien en dat dan een nieuwe voorziening wordt aangeboden.Een uitzondering vormt hier ook weer de situatie dat een maatregel niet kan worden geëffectueerd omdat de jongere geen inkomensvoorziening heeft. In dat geval moet het aanbod worden ingetrokken.Het aanbod dient eveneens te worden ingetrokken bij recidive. Het gaat immers opnieuw om een ernstige gedraging. Echter ook hier kan gemotiveerd worden afgeweken en kan een verdubbeling van de maatregel plaatsvinden. Vandaar dat ook voor gedragingen van de derde categorie de recidivebepaling blijft bestaan.

Dus samengevat

-Bij gedragingen van de eerste en tweede categorie, genoemd in artikel 9, eerste en tweede lid, volgtdat in de regel een maatregel wordt opgelegd, ook bij een eerste recidive. Er kan gemotiveerd worden afgeweken bijvoorbeeld indien een maatregel niet kan worden geëffectueerd, bij herhaald foutief gedrag of bij schendingen van meerdere verplichtingen tegelijkertijd;

-bij gedragingen van de derde categorie, genoemd in artikel 6, derde lid, volgt eveneens een maatregel. Er kan gemotiveerd worden afgeweken bijvoorbeeld indien een maatregel niet kan worden geëffectueerd.Bij recidive dient tot intrekking te worden overgegaan. Ook hier kan echter gemotiveerd worden afgeweken en worden gekozen voor het toepassen van een zware maatregel voor langere duur, bijvoorbeeld wanneer het ondanks de herhaalde schending van verplichtingen toch mogelijk en wenselijk wordt geacht het werkleeraanbod te herzien en op korte termijn te starten met een nieuwe voorziening. Het moet duidelijk zijn dat dit alleen bij uitzonderingsgevallen gebeurt.

Lid 1Eerste categorieDe eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en deze inschrijving tijdig te verlengen. In de WWB wordt deze verplichting nog expliciet vermeld in artikel 9. Artikel 45 van de WIJ doet dat niet. De verplichting kan echter worden gerubriceerd onder de meer algemene verplichting genoemd in onderdeel d.Gelet op de plicht tot arbeidsinschakeling en gezien het werkleeraanbod dat moet worden gedaan, wordt inschrijving van de jongere bij het UWV nog steeds van belang geacht. De inschrijving bij het UWV is een eerste, relatief eenvoudige stap op weg naar arbeidsparticipatie. Het niet ingeschreven staan bij het UWV betekent onvermijdelijk een vertraging richting arbeidsinschakeling in het bijzonder voor de doelgroep jongeren die in de regel geacht wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen.

Lid 2Tweede categorieHet opstellen van een plan voor de arbeidsinschakeling neemt binnen de WIJ een belangrijke plaats in. Werkt een jongere in het geheel niet mee aan de totstandkoming van dit plan dan wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 17, vijfde lid WIJ géén werkleeraanbod gedaan. Ook bestaat er dan géén recht op een inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid onderdeel c WIJ).Is sprake van een minder ernstige schending van de verplichting zodat het plan toch kan worden opgesteld waardoor uiteindelijk ook een werkleeraanbod kan worden gedaan, dan is een maatregel op zijn plaats.Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een werkleeraanbod maar weigert hij het aanbod na ontvangst van de toekenningsbeschikking, dan kan het werkleeraanbod alsnog worden ingetrokken (artikel 21, onderdeel b WIJ). Door de weigering is er dan ook geen recht op een inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel a WIJ).

Dat de gedragingen genoemd in de onderdelen b en c als minder ernstig worden beschouwd komt tot uitdrukking in het feit dat die gedragingen niet hebben geleid tot voortijdige beëindiging van de aangeboden voorziening.Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het reïntegratiebedrijf verschijnt of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.Het zonder meer toepassen van de daarbij behorende maatregel van één maand 50% wordt echter als een te zware sanctie ervaren.Het is dan toch mogelijk om een maatregel te baseren op artikel 9, tweede lid, maar vervolgens de hoogte te matigen met toepassing van artikel 2, tweede lid van de verordening.Natuurlijk dient helder te zijn dat belanghebbende, voorafgaand aan het opleggen van een maatregel eerst een duidelijke schriftelijke waarschuwing heeft gehad (overigens niet te verwarren met de waarschuwing van art. 10 lid 3 en art. 11 lid 2 van deze verordening).In andere gevallen worden meestal meerdere verplichtingen tegelijkertijd geschonden. Er kan dan op grond daarvan een zwaardere maatregel worden opgelegd. Ook kan afhankelijk van de situatie in een individueel tot intrekking of uitsluiting van het werkleeraanbod worden overgegaan.Wanneer de gedraging in onderdeel d bij herhaling plaatsvindt, kan op basis van “recidive” de duur van de maatregel worden verdubbeld. Is daarna weer sprake van herhaald foutief gedrag dan dient tot intrekking van het werkleeraanbod te worden besloten.

Lid 3Derde CategorieIn onderdeel b en c hebben de gedragingen tot gevolg dat een aangeboden voorziening definitief geen doorgang kan vinden of vroegtijdig moet worden beëindigd. De gedragingen worden daarmee gekwalificeerd als ernstig. Het stopzetten van de voorziening heeft immers tot gevolg dat inschakeling in de arbeid weer voor langere tijd niet mogelijk is. Gelet op de uitgangspunten van de WIJ ligt een zwaardere sanctionering in deze dan ook voor de hand.Zoals hiervoor in de inleidende toelichting bij artikel 9 al is aangegeven, is het ook bij ernstige gedragingen regel dat een maatregel wordt opgelegd. Daarbij is ook vermeld dat van deze regel kan worden afgeweken, bijvoorbeeld wanneer een maatregel niet kan worden geëffectueerd. Dan is intrekking van het werkleeraanbod geboden.Is sprake van recidive dan volgt eveneens intrekking. Maar ook dan kan in het individuele geval gemotiveerd worden afgeweken.Onder onderdeel a. kunnen grofweg de gedragingen bedoeld in artikel 9, derde lid, onderdelen b,c en d van de Maatregelenverordening WWB worden gerubriceerd, namelijk; “het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid”,“gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren” en “het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen”.Voor wat betreft het begrip “algemeen geaccepteerde arbeid” wordt erop gewezen dat het hierbij om allerlei soorten arbeid kan gaan. Gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel voor onderdeel a is dat de jongere door het stellen van onredelijke eisen in verband met te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk in zijn levensonderhoud te voorzien.Tot “het stellen van onredelijke eisen” kan ook worden gerekend het kortweg weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid en het blijk geven van negatieve gedragingen bij sollicitaties. Daarnaast valt ook het onvoldoende solliciteren hieronder. De jongere moet zich immers zo opstellen dat hij algemeen geaccepteerde arbeid kan en wil aanvaarden.In het plan en in het aanbod zal tot uitdrukking worden gebracht dat de jongere een minimaal aantal sollicitaties moet verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken moet tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

Artikel 10: De hoogte en duur van de maatregelLid 1Net als in de Maatregelenverordening WWB is hier aan de categorieën een bepaaldwegingspercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de maatregel, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen.Vooral bij toepassing van een zware maatregel (zoals een 100% maatregel) speelt artikel 2, tweede lid een belangrijke rol. Er moet dan met name goed gekeken worden naar de individuele omstandigheden.lid 2Indien er binnen één jaar na een vorige verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Er moet hier echter op worden gewezen dat bij recidive in de regel tot intrekking van het werkleeraanbod (en daarmee ook van de inkomensvoorziening moet wordenovergegaan) moet worden overgegaan. In het individuele geval kan hier gemotiveerd van worden afgeweken en kan een zware maatregel voor langere duur worden opgelegd.Onder eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest een maatregel toe te passen, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.Een gedraging kan overigens pas als “verwijtbaar” worden aangemerkt indien deze is beoordeeld en in een beslissing aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt.Bij toepassing van recidive wordt uitgegaan van het tijdstip waarop de eerste verwijtbare gedraging zich feitelijk heeft voorgedaan. Het is daarom van belang dit goed weer te geven in het maatregelbesluit en dat vervolgens adequaat te registreren.Lid 3Uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel een maatregel tot gevolg heeft. Aangezien de gedragingen van de eerste categorie relatief gering zijn met geen of weinig directe gevolgen, wordt met deze bepaling geregeld dat bij een eerste verwijtbare gedraging een schriftelijke waarschuwing kan worden gegeven.Van een eerste verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel is overigens wederom sprake indien belanghebbende in de 2 jaar voorafgaand aan de nieuwe gedraging (van de eerste categorie) géén schriftelijke waarschuwing heeft ontvangen.Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inschrijving bij het UWV niet heeft verlengd, kan er direct een maatregel worden opgelegd rekeninghoudend met de ernst van het feit en de gedraging. Indien er binnen een periode van 2 jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing kenbaar is gemaakt, wederom sprake is van een verwijtbare gedraging van de eerste categorie, dient er wel een maatregel te worden toegepast.Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van recidive.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:1. het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 40, eerste lid WIJ van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op inkomensvoorziening opschorten en de jongere in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. In dat geval kan ook een maatregel aan de orde zijn.2. Artikel 44 WIJ: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente. Daardoor is het mogelijk dat er ten onrechte of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verstrekt of ten onrechte een werkleeraanbod is toegekend. Het is ook denkbaar dat het inlichtingenverzuim niet tot benadeling heeft geleid. In beide gevallen kan een maatregel aan de orde zijn.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens bij een aanvraag niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening niet vaststellen. De aanvraag moet dan worden afgewezen. Het opleggen van een maatregel is in dergelijke gevallen niet aan de orde.

Artikel 11. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeenteDit heeft betrekking op het te laat voldoen aan de inlichtingen- en medewerkingsplicht. Veel voorkomende gedragingen ten aanzien van de inlichtingenplicht zijn onder meer het niet verschijnen op een ingelast rechtmatigheidsonderzoek of het niet inleveren van mutatieformulieren.Indien een jongere de voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op inkomensvoorziening opschorten (artikel 40, eerste lid, WIJ). Het college geeft de jongere vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de het besluit tot vaststelling van de inkomensvoorziening intrekken (artikel 40, vierde lid, tweede volzin, WIJ). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de inkomensvoorziening voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd.

Een bijzondere vorm van schending van de medewerkingsplicht is het in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Omdat het hier gaat om het niet nakomen van een verplichting in het kader van het recht op een werkleeraanbod, wordt deze specifieke gedraging niet gesanctioneerd op basis van dit artikel maar op grond van artikel 9. De gedraging kan overigens wel nog steeds als een schending van de medewerkingsplicht ex artikel 44 lid 2 van de Wet worden gezien, waardoor -althans ten aanzien van jongeren aan wie al een inkomensvoorziening is toegekend-, na de maatregelwaardige gedraging , de hierboven geschetste weg van artikel 40 van de wet kan worden gevolgd. In gevallen waarin de jongere helemaal niet voldoet aan de hier bedoelde medewerkingsplicht, volgt toepassing van artikel 17 lid 5 van de Wet en moet er geen werkleeraanbod worden gedaan. Ten aanzien van oproepen door een reïntegratiebedrijf kan hier nog worden aangegeven dat de hiervoor bedoelde hersteltermijn niet gaat lopen vanaf het moment dat belanghebbende dient te verschijnen op een afspraak van dit bedrijf, maar pas na de daaropvolgende oproep van de afdeling Werk en Inkomen. Deze oproep vindt in de regel plaats nadat belanghebbende niet is verschenen op de afspraak bij het reïntegratiebedrijf. Geeft de jongere ook geen gehoor aan de oproep dan geldt voor de hersteltermijn de datum van deze oproep.

Dit lid regelt de hoogte van de maatregel. Tevens wordt daarin de zogeheten 'nulfraude' geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening. Een voorbeeld van nulfraude kan zijn het niet melden van een niet-rechthebbende partner, het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Artikel 12. Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeenteEerste lid In artikel 44, eerste lid, WIJ is bepaald dat de jongere op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn werkleeraanbod of het recht op inkomensvoorziening. Het college zal moeten vaststellen wat het onder 'onverwijld' verstaat. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening alsmede de kosten van het werkleeraanbod. Hoewel dit niet met zoveel woorden in de tekst van de verordening tot uitdrukking is gebracht, kan uiteraard ook de keus gemaakt worden om het werkleeraanbod niet te betrekken bij de vaststelling van het benadelingsbedrag.

Uit een oogpunt van uitvoerbaarheid is daar wel iets voor te zeggen. Daar staat tegenover dat het ook denkbaar is dat een jongere wel gebruik heeft gemaakt van een werkleeraanbod, maar geen inkomensvoorziening heeft ontvangen, omdat het aanbod voldoende inkomsten genereert. In dat geval kan het gewenst zijn om bij schending van de inlichtingenplicht toch een maatregel te kunnen opleggen, die wordt afgestemd op de kosten van het werkleeraanbod.Tweede lid De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan inkomensvoorziening dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de jongere is betaald.De maatregel wordt in de regel toegepast op de toekomstige inkomensvoorziening van de jongere maar kan ook met terugwerkende kracht worden opgelegd, zie artikel 7, tweede lid.

Derde lidHet opleggen van een sanctie in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude hebben de Procureurs-generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het OM moet plaatsvinden.Per 1 januari 2009 is de bestaande Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gewijzigd (zie Stcrt. 2008/187).Uitgangspunt is het zogenaamde ‘una via’-beginsel. De jongere wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide.In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag (bruto) € 10.000 of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000. Is de benadeling groter dan is altijd het OM aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin er met de jongere geen uitkeringsrelatie meer bestaat en dus geen maatregel meer kan worden toegepast.In het derde lid is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een maatregel niet meer opportuun.

Verschil gedraging WIJ EN WWBEen groot verschil tussen de WIJ en de WWB is dat inkomensvoorziening niet kan worden verlaagd wanneer de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Zo kan de inkomensvoorziening niet worden verlaagd in geval van onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid. Voor wat betreft de onverantwoorde vermogensintering moet er wel op worden gewezen dat in het kader van een aanvraag voor een werkleeraanbod en voor de ambtshalve beoordeling of er ook een inkomensvoorziening moet worden verstrekt de hoogte van het vermogen worden vastgesteld. De jongere moet op dit punt dus gewoon aan zijn inlichtingenplicht voldoen en derhalve volledige openheid van zaken geven.

Hoofdstuk 4. Zeer ernstige misdragingen

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen Zie ook de Algemene Toelichting op dit onderdeel.Eerste lidOnder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WIJ (zie ook de Algemene toelichting op dit onderdeel). In artikel 41, eerste lid, WIJ wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Of dit ook ‘a contrario’ betekent dat geen maatregel kan worden opgelegd als er sprake is van zeer ernstige misdragingen jegens externe uitvoerders van de WIJ, zoals het UWV-WERKbedrijf, re-integratiebedrijven, opleidingsinstituten e.d. is niet duidelijk. De Centrale Raad van Beroep heeft zich daar tot dusver niet over uitgelaten.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een jongere zich ernstig heeft misdragen, zal evenzeer gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de jongere. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden: a. verbaal geweld (schelden); b. discriminatie; c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk); d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen); e. mensgericht fysiek geweld; f. combinatie van agressievormen.Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Het is aan te bevelen dat een gemeente over een agressieprotocol beschikt waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten. In zo'n agressieprotocol kan een relatie worden gelegd met het maatregelenbeleid ten aanzien van agressieve klanten.

De artikelen 9 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingenzijn ondergebracht in categorieën, waaraan (in artikel 10) een gewicht is toegekend in de vorm vaneen verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WIJ wordt gehecht aan(duurzame) arbeidsinschakeling.De WIJ wordt gekenmerkt door een zogenoemde paradigmawisseling. In plaats van “uitkering mits”zoals nu bij de WWB nog het geval is, wordt hier gesproken van “geen uitkering, tenzij”. Jongeren moeten dus of werken of leren (of beiden combineren). Om dit uitgangspunt vorm te geven kent de WIJ aan jongeren een werkleerrecht toe dat geconcretiseerd wordt in een werkleeraanbod met (duurzame) arbeidsparticipatie als doel. Alle inspanningen van de jongere en natuurlijk ook van de gemeente zelf dienen hierop gericht te zijn.Bij arbeidsparticipatie gaan ook in het kader van de WIJ de gedachten allereerst uit naar hetverrichten van algemeen geaccepteerde arbeid zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van eendaarop gerichte voorziening die door de gemeente wordt aangeboden. In beginsel is iedere jongere dan ook verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Er worden geen beperkende voorwaarden gesteld aan de aard en de omvang van het werk en de aansluiting op opleiding en ervaring. Alle arbeid die maatschappelijk aanvaard is dientgeaccepteerd te worden. De primaire plicht tot arbeidsinschakeling komt tot uitdrukking in artikel 45 van de wet en dan met name in onderdeel b.