Regeling vervallen per 01-01-2022

Verordening maatschappelijke ondersteuning Stein 2020

Geldend van 01-01-2020 t/m 31-12-2021

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning Stein 2020

De raad van de gemeente Stein ;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikelen 3.8, tweede lid en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

gezien het advies van de adviesraad Sociaal Domein en de Steinse Jongeren Adviesraad;

overwegende dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven; dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan; dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen; dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een samenleving waarin iedereen mee kan doen.;

besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning Stein 2020

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Lid 1. Aanbieder

Natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening; of een maatwerkvoorziening te leveren;

Lid 2. Aanvraag

Een verzoek van een cliënt om een besluit te nemen;

Lid 3. Algemeen gebruikelijke voorziening

Een voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten, diensten, activiteiten of andere maatregelen die naar hun aard algemeen gebruikelijk zijn.

Lid 4. Algemene voorzieningen

Aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoefte, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning. Algemene voorzieningen zijn bijvoorbeeld een klussendienst, een was- en strijkservice, een maaltijdvoorziening, sociaal vervoer, informele buurtzorg, sociaal culturele voorzieningen, opvang voor dak- en thuislozen die uitsluitend bestaat uit slapen en eten zonder verdere ondersteuning.

Lid 5. Begeleiding

Activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;

Lid 6. Beschermd wonen

Wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

Lid 7. Bijdrage in de kosten

Bijdrage als bedoeld in de artikelen 2.1.4 en 2.1.4.a van de wet;

Lid 8. Cliënt

Persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;

Lid 9. Cliëntondersteuning

Onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het verstreken van de zelfredzaamheid en participatie van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

Lid 10. Gebruikelijke hulp

Hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

Lid 11. Gesprek

Een gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

Lid 12. Hulpmiddel;

Roerende zaak die bedoeld is om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen;

Lid 13. Hulpvraag

Behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

Lid 14. Maatschappelijke ondersteuning:

bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

bieden van beschermd wonen en opvang;

Lid 15. Maatwerkvoorziening

Op de behoefte, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

Lid 16. Mantelzorg

Hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

Lid 17. Melding

Melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

Lid 18. Opvang

Onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

Lid 19. Participatie

Deelnemen aan het maatschappelijk verkeer;

Lid 20. Persoonlijk plan

Plan zoals bedoeld is in artikel 2.3.2.2, van de wet;

Lid 21. Persoonsgebonden budget (pgb)

Persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet; bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren en die een cliënt van derden heeft betrokken;

Lid 22. Sociaal netwerk

Personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

Lid 23. Vertegenwoordiger

Persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

Lid 24. Voorziening

Algemene voorziening of maatwerkvoorziening, goedkoopst adequate beschikbare voorziening van aard;

Lid 25. Wet

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

Lid 26. Woningaanpassing

Bouwkundige of woon technische ingreep in of aan een woonruimte;

Lid 27. Zelfredzaamheid

In staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

Artikel 2. Melding hulpvraag

Lid 1. Een hulpvraag kan door middel van een hiervoor beschikbaar formulier of vormvrij door of namens een cliënt bij het college telefonisch, mondeling, schriftelijk of elektronisch worden gemeld.

Lid 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

Lid 3. In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

Lid 1. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

Lid 2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

Lid 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt een afspraak voor een onderzoek (zie Besluit nadere regels).

Lid 2. Voor of tijdens het onderzoek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en stukken die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover de cliënt op dat moment, redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

Lid 3. Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

Lid 4. Als er van de cliënt voldoende gegevens beschikbaar en bekend zijn bij de gemeente, kan het college in overleg met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 5. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

Lid 1. Het college onderzoekt in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel zijn vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van de melding, en voor zover nodig:

  • a.

    de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

  • b.

    het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

  • c.

    de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen of door een beroep te doen op een voorliggende (wettelijke) regeling zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

  • d.

    de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

  • e.

    de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

  • f.

    de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

  • g.

    de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen en opvang;

  • h.

    de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

  • i.

    welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet, verschuldigd zal zijn en

  • j.

    de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

Lid 2. Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 4, derde lid, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

Lid 3. Het college informeert de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

Lid 4. Als er van de cliënt onvoldoende gegevens beschikbaar en bekend zijn bij de gemeente, kan het college in overleg met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 6. Verslag

Lid 1. Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek.

Lid 2. Binnen 10 werkdagen na heronderzoek verstrekt het college aan de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger een verslag van de uitkomsten van het gesprek.

Lid 3. Als tijdens het onderzoek blijkt dat de cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening dan kan de cliënt direct een aanvraag indienen, middels het daarvoor bestemde aanvraagformulier, dat de klantmanager Wmo meeneemt naar het gesprek.

Lid 4. Het verslag wordt in geval van art. 6 lid 3 wel opgestuurd naar de cliënt maar hoeft niet meer geretourneerd te worden als de cliënt het eens is met het verslag en de gemaakte afspraken. Als de cliënt nog relevante aanvullingen heeft op het verslag dan kan hij dat aangeven en het verslag binnen 2 weken retourneren.

Lid 5. Als tijdens of na het onderzoek blijkt dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening dan wordt na het gesprek het verslag naar de cliënt gestuurd met daarin de optie dat de cliënt geen aanvraag doet. Als de cliënt het hiermee niet eens is en toch een aanvraag wil doen, moet hij dit met redenen omkleed binnen 2 weken schriftelijk kenbaar maken.

Artikel 7. Aanvraag

Lid 1. Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een schriftelijke aanvraag om een maatwerkvoorziening indienen bij het college.

  • a.

    Een aanvraag kan ingediend worden door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier, of

  • b.

    Een door de cliënt ondertekend verslag als bedoel in artikel 6, welke binnen twee weken wordt retourneert door cliënt.

Lid 3. Indien binnen zes weken na melding geen onderzoek heeft plaats gevonden, dan kan cliënt een aanvraag indienen conform artikel 2.3.2. van de Wmo.

Lid 4. Het college geeft de beschikking binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening

Lid 1. Het college neemt het verslag als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

Lid 2. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of

Lid 3. Een cliënt met psychische of psychosociale problemen en een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

Lid 4. Ten aanzien van een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie geldt dat een cliënt alleen voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt als:

  • a.

    de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs niet vermijdbaar was, en

  • b.

    de voorziening voorzienbaar was, maar van de cliënt redelijkerwijs niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt;

  • c.

    er sprake is van een langdurige noodzaak tenzij kortdurende spoedeisende hulp bij het huishouden, kortdurend verblijf en/ of kortdurende begeleiding leidt tot het verbeteren van de participatie en zelfredzaamheid;

  • d.

    de cliënt woonachtig is in de gemeente Stein, tenzij de cliënt een beroep doet op beschermd wonen of opvang;

  • e.

    er sprake is van beperkingen, (chronische) psychische en/of psychosociale problemen die de zelfredzaamheid en participatie belemmeren.

  • f.

    goedkoopst adequate voorziening.

Lid 5. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

  • a.

    tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

  • b.

    tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

  • c.

    als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 9. Voorwaarden en weigeringsgronden

Lid 1. Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

  • a.

    voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

  • b.

    voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen;

  • c.

    voor zover de cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen

  • d.

    kan wegnemen;

  • e.

    indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is;

  • f.

    indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

  • g.

    voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht;

  • h.

    indien de cliënt tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond;

  • i.

    als deze niet langdurig noodzakelijk is;

  • j.

    indien de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Stein;

  • k.

    indien cliënt onvoldoende medewerking verleend aan het onderzoek.

Lid 2. Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

  • a.

    voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

  • b.

    ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen, ADL‐clusterwoningen en gehuurde kamers, aangezien de voorziening bedoeld is voor woningen die de eigenschappen hebben van een zelfstandige woonruimte, permanent bewoond worden, en als hoofdverblijf dienen. Dit geldt bovendien voor specifiek op personen met beperkingen en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden. Hierbij wordt wel een uitzondering gemaakt voor het bezoek baar maken van een woning.

  • c.

    voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

  • d.

    indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

  • e.

    indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • f.

    voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger uitrustingsniveau voor sociale woningbouw

Lid 3. Een cliënt kan voor een voorziening voor vervoer in natura of in de vorm van een

persoonsgebonden budget in aanmerking worden gebracht wanneer beperkingen,

chronische psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van een collectief

systeem onmogelijk maken, dan wel een collectief systeem niet aanwezig is. Als het collectieve systeem de vervoersbehoefte niet volledig dekt kan de cliënt, naast deze collectieve vervoersvoorziening in aanmerking komen voor een voorziening voor vervoer in natura of in de vorm van een PGB.

Artikel 10. Advisering

Het college wint een specifiek deskundig advies in, als het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag dit vereist.

Artikel 11. Inhoud beschikking

Lid 1. Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

Lid 2. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

Lid 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

  • a.

    welke de te verstrekken voorziening is en wat de omvang en het beoogde resultaat daarvan is;

  • b.

    wat de ingangsdatum en indien van toepassing wat de duur van de verstrekking is;

  • c.

    in welke leveringsvorm de voorziening wordt verstrekt;

  • d.

    indien van toepassing welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn, en

  • e.

    als sprake is van een te betalen bijdrage in kosten wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

Lid 4. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking tevens vastgelegd:

  • a.

    voor welk resultaat het pgb moet worden aangewend;

  • b.

    welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

  • c.

    wat het bedrag van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

  • d.

    welke voorwaarden aan het pgb verbonden zijn;

  • e.

    wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

  • f.

    de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

Artikel 12. Regels voor pgb

Lid 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

Lid 2. Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

Lid 3. Een persoonsgebonden budget wordt versterkt, indien:

  • a.

    de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

  • b.

    de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen;

  • c.

    naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Lid 4. De hoogte van het pgb:

  • 1.

    wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan waarin in ieder geval uiteen is gezet:

  • a.

    welke diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren de cliënt van het budget wil betrekken, en

  • b.

    indien van toepassing, welke hiervan de cliënt wil betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk;

  • 2.

    wordt berekend op basis van een prijs of tarief:

  • a.

    waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om tijdig veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken;

  • b.

    waarbij, voor zover van toepassing, rekening is gehouden met de in het derde lid gestelde voorwaarden betreffende het tarief onder welke de cliënt de mogelijkheid heeft om de betreffende diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Lid 5. De hoogte van een pgb wordt vastgesteld voor:

  • 1.

    Een hulpmiddel:

  • 2.

    op basis van de kostprijs van het hulpmiddel die de cliënt zou hebben ontvangen als het hulpmiddel in natura zou zijn verstrekt en rekening houdende met een reële termijn voor de technische afschrijving en de onderhouds- en verzekeringskosten.

  • 3.

    Huishoudelijke ondersteuning:

  • 4.

    De bedragen voor een persoonsgebonden budget voor huishoudelijke ondersteuning:

    • a.

      Voor hulp bij het huishouden door een niet daartoe opgeleid persoon die niet werkzaam is voor een instelling of als ZZP’er: minimumuurloon met vakantiegeld en –uren van betreffend kalenderjaar + 2%

  • b.

    Voor hulp bij het huishouden door een daartoe opgeleid persoon werkzaam voor een instelling of als ZZP’er: € 22,89 per uur per 1-1-2019; vanaf 1-1-2020 wordt het tarief jaarlijks geïndexeerd met de OVA-index minus 1 jaar. (Een onderneming als bedoel in artikel 5, onderdeel b, van de Handelsregisterwet 2007 waarvan de activiteiten blijkens de inschrijving in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, geheel of gedeeltelijk bestaan uit het verlenen van huishoudelijke ondersteuning)

  • 5.

    Maatwerkvoorziening ondersteuning:

  • 6.

    De bedragen voor een persoonsgebonden budget voor een maatwerkvoorziening ondersteuning wordt bepaald per arrangement Ondersteuning, op basis van het basistarief voor het betreffende arrangement Ondersteuning in natura. Afhankelijk van de uitvoerder van de maatwerkvoorziening ondersteuning worden de volgende percentages van dit basistarief gehanteerd:

  • a.

    Ondersteuning door een persoon die behoort tot het sociale netwerk dan wel een niet daartoe opgeleid persoon: 90% van het natura tarief;

  • b.

    Ondersteuning door een daartoe opgeleide professional of instelling: 95% van het natura tarief;

  • c.

    Vervoer binnen de maatwerkvoorziening ondersteuning wordt indien nodig bepaald op basis van 100% van het vervoer tarief in natura.

  • 7.

    Maatwerkvoorziening kortdurend verblijf:

  • 8.

    De bedragen voor een persoonsgebonden budget voor een maatwerkvoorziening kortdurend verblijf wordt bepaald per dag, op basis van het basistarief voor kortdurend verblijf in natura. Afhankelijk van de uitvoerder van de maatwerkvoorziening kortdurend verblijf worden de volgende percentages van dit basistarief gehanteerd:

  • a.

    Kortdurend verblijf door een door een niet daartoe opgeleid persoon of ZZP’er: 90% van het natura tarief;

  • b.

    Kortdurend verblijf door een instelling (eventueel door de gemeente gecontracteerd): 95% van het natura tarief.

  • 9.

    Eenvoudige woningaanpassingen:

  • 10.

    Voor het berekenen van de kosten van eenvoudige standaard woningaanpassingen gelden de normbedragen, zoals opgenomen in de genormeerde lijst van prijzen van woningaanpassingen (nader gespecificeerd in het Besluit nadere regels 2018). Deze normbedragen worden jaarlijks door de gemeente vastgesteld. De standaardaanpassingen kunnen conform de vastgestelde normbedragen uitgevoerd worden (bijvoorbeeld door aannemers of installateurs).

  • 11.

    Complexe woonaanpassingen (bouwkundige- of woon technische woonvoorziening):

  • a.

    De hoogte van het Pgb voor een bouwkundige of woon technische woonvoorziening en de daarmee eventueel samenhangende kosten van onderhoud, verzekering, keuring en reparatie wordt bepaald aan de hand van door de belanghebbende opgevraagde vergelijkbare offertes, waarbij de prijs van de leverancier die de goedkoopst adequate voorziening kan leveren doorslaggevend is. De gemeente is gemachtigd om een tegenofferte op te vragen;

  • b.

    De hoogte van het Pgb voor een bouwkundige of woon technische woonvoorziening wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde die vermeld staat in de door het college geaccepteerde offerte voor de goedkoopst adequate voorziening.

  • 12.

    Verhuiskosten:

  • a.

    Verhuiskosten worden uitsluitend in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt;

  • b.

    Het persoonsgebonden budget voor verhuiskosten bedraagt maximaal € 2.000,-

  • c.

    De vervaldatum voor verhuiskosten betreft 1 jaar na datum beschikking.

  • 13.

    Tijdelijke huisvesting:

  • a.

    Tijdelijke huisvestingskosten worden uitsluitend in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt;

  • b.

    Kosten van een tijdelijke huisvesting, die ontstaan doordat de aan te passen woonruimte ten gevolge van het realiseren van een woningaanpassing tijdelijk niet bewoond kan worden, kunnen worden vergoed als die door de persoon met beperkingen moeten worden gemaakt in verband met het aanpassen van:

  • c.

    Zijn huidige woonruimte

  • d.

    Zijn nog te betrekken woonruimte

  • e.

    De hoogte van het Pgb is gelijk aan de werkelijk gemaakte kosten, met een maximum van het bedrag genoemd in artikel 13, lid1 onder a van de Wet op de huurtoeslag.

  • f.

    Het Pgb kan maximaal voor de duur van 6 maanden worden verstrekt.

  • 14.

    Bezoekbaar maken van een woning:

  • 15.

    Het maximumbedrag dat wordt verstrekt bij het bezoekbaar maken van een woning, niet zijnde het hoofdverblijf, bedraagt maximaal € 4.538,-.

  • 16.

    Woningsanering:

  • a.

    Woningsaneringen worden uitsluitend in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt;

  • b.

    Bij woningsanering (nieuwe bedekking van de vloer / raambekleding) in verband met astma en allergie en het verstrekken van rolstoeltapijten, wordt het persoonsgebonden budget voor woningsanering op basis van de maximum normbedragen verstrekt, zoals nader gespecificeerd in het Besluit nadere regels 2018.

  • c.

    De in het Besluit nadere regels 2018 genoemde normbedragen worden bepaald op:

  • d.

    100% bij een ouderdom van de te vervangen voorziening tot twee jaar;

  • e.

    75% bij een ouderdom van de te vervangen voorziening tussen de twee en vier jaar;

  • f.

    50 % bij een ouderdom van de te vervangen voorziening tussen de vier en zes jaar;

  • g.

    25% bij een ouderdom van de te vervangen voorziening tussen de zes en acht jaar;

  • h.

    0% bij een ouderdom van de te vervangen voorziening van 8 jaar of ouder;

  • i.

    Een persoonsgebonden budget voor woningsanering wordt slechts éénmaal verstrekt;

  • 17.

    Auto aanpassingen:

  • a.

    Autoaanpassingen worden uitsluitend in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt en enkel indien de auto niet ouder is dan 3 jaar;

  • b.

    Het maximale bedrag voor een autoaanpassing bedraagt € 1.500,-.

  • 18.

    Sportvoorziening:

  • a.

    Sportvoorzieningen worden uitsluitend in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt;

  • b.

    De hoogte van een persoonsgebonden budget voor een sportvoorziening bedraagt maximaal €3.500,- welke is bedoeld als tegemoetkoming in aanschaf, onderhoud en reparatie voor een periode van drie jaar.

Lid 6. Er bestaat geen aanspraak op een pgb:

  • 1.

    indien er een kortdurende ondersteuningsbehoefte van drie maanden of minder bestaat;

  • 2.

    Indien de cliënt of, indien de cliënt jonger is dan 18 jaar, een van diens ouders of voogden, surseance van betaling heeft aangevraagd of failliet is verklaard;

  • 3.

    indien ten aanzien van de cliënt of, indien de cliënt jonger is dan 18 jaar, een van diens ouders of voogden, de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend;

  • 4.

    Indien de cliënt geen of een onvolledig budgetplan heeft overlegd;

  • 5.

    Indien de cliënt zich niet heeft gehouden aan bij de verstrekking van een eerder pgb opgelegde verplichtingen;

  • 6.

    Indien sprake is van een vervanging van een maatwerkvoorziening in natura waarvan de afschrijftermijn nog niet is verstreken;

  • 7.

    Indien er sprake is van ondersteuning in een spoedeisende situatie als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet;

  • 8.

    Indien naar het oordeel van het college onvoldoende aannemelijk is dat met het pgb zal worden voorzien in toereikende ondersteuning van goede kwaliteit;

  • 9.

    Indien bekend is dat de cliënt op een zodanige termijn gaat verhuizen buiten de gemeente, dat de afschrijftermijn van de maatwerkvoorziening ten tijde daarvan nog niet zal zijn verstreken;

  • 10.

    Indien op voorhand vaststaat dat op korte termijn vervanging van de maatwerkvoorziening nodig is;

  • 11.

    Indien de cliënt naar oordeel van het college redelijkerwijs niet in staat kan worden geacht het pgb te beheren, tenzij de cliënt de cliënt het beheren laat uitvoeren door een gemachtigde die:

  • a.

    Niet werkzaam is bij of via de rechtspersoon waar de ondersteuning met het pgb wordt betrokken.

  • b.

    Niet de rechtspersoon is, of gelieerd aan de rechtspersoon waar de ondersteuning met het pgb wordt betrokken.

  • I.

    Voor zover de kosten van het betrekken van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening;

  • II.

    Indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 2.3.10, eerste lid, onderdeel a, d en e van de wet, oftewel:

  • 12.

    de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

  • 13.

    de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden;

  • 14.

    de cliënt de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 15.

    Indien de cliënt zich niet gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen;

Artikel 13. Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen

Lid 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening in natura of pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

Lid 2. De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen in natura of pgb zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste € 19,00 per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen.

Lid 3. In afwijking van artikel 2.1.4a, vierde lid, van de wet bedraagt de hoogte van de eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening voor collectief vervoer € 0,80 per zone per 1 januari 2019; vanaf 1 januari 2020 wordt het tarief jaarlijks geïndexeerd met de NEA-index.

Lid 4. De kostprijs van een:

  • a.

    Maatwerkvoorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder;

  • b.

    Maatwerkvoorziening in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing wordt tevens bepaald door de wijze van beschikbaarstelling van de voorziening [huur of eigendom];

Lid 5. In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4b, tweede lid, van de wet, worden de bijdragen voor een maatwerkvoorziening in natura of pgb door het CAK vastgesteld en geïnd.

Lid 6. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening in natura of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

Artikel 14. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Lid 1. Gecontracteerde aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

  • a.

    zorg te dragen dat de voorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht is

  • b.

    het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

  • c.

    het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

  • d.

    erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

  • e.

    voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken

Lid 2. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

Lid 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 15. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

Lid 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

Lid 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

Lid 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Lid 4. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Artikel 16. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, beëindiging, intrekking of terugvordering

Lid 1. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

Lid 2. Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel geheel of gedeeltelijk intrekken of beëindigen als het college vaststelt dat:

  • a.

    de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

  • b.

    de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

  • c.

    de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

  • d.

    de cliënt niet of niet meer voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden, of

  • e.

    de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

  • f.

    de cliënt niet verantwoord gebruik maakt van de maatwerkvoorziening.

Lid 3. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen 3 maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Lid 4. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

Lid 5. Ingeval het recht op een in eigendom/bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

Lid 6. Het college onderzoekt vanuit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s en het gebruik van maatwerkvoorziening..

Lid 7. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

Artikel 17. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Mantelzorgers van cliënten in de gemeente Stein ontvangen jaarlijks een blijk van waardering. Het college bepaalt bij nadere regeling de invulling van de blijk van waardering en de daarvoor geldende criteria.

Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Lid 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

  • 1.

    een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met derde; of

  • 2.

    een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

    • a.

      een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en

    • b.

      de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

Lid 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

  • 1.

    overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

  • 2.

    rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

Lid 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

  • a.

    de kosten van de beroepskracht;

  • b.

    redelijke overheadkosten;

  • c.

    kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

  • d.

    reis en opleidingskosten;

  • e.

    indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

  • f.

    overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen, en

Lid 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

Lid 5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 19. Klachtregeling

Lid 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle maatwerkvoorzieningen .

Lid 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 20. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Lid 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen.

Lid 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 21. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Lid 1. Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

Lid 2 Het college zorgt ervoor dat ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.

Lid 3. Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het eerste en tweede lid.

Artikel 22. Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit nadere regels Wmo 2020 van de gemeente Stein geldende bedragen verhogen of verlagen.

Artikel 23. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt periodiek geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt het beleid vervolgens aangepast.

Artikel 24. Bevoegdheid college van burgermeester en wethouders

Het college van burgermeester en wethouders beslist in gevallen waarin de verordening niet voorziet.

Artikel 25. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

Lid 1. De Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Stein 2018 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2020.

Lid 2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Stein 2018, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

Lid 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Stein 2018 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens die verordening van 2020.

Lid 4. Van het in lid 3 gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken indien cliënt bij verstrekking op grond van de verordening van 2018 recht op een evident betere voorziening zou hebben gehad.

Lid 5. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Stein 2018, welke aanhangig zijn gemaakt voor of uiterlijk zes weken na het in werking treden van deze verordening, wordt beslist met inachtneming van de verordening van 2020.

Artikel 26. Inwerkingtreding en citeertitel

Lid 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2020

Lid 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Stein 2020.

Artikelsgewijs Artikel 1. Begripsbepalingen

Voor een uitwerking van de in deze verordening gebruikte begrippen zie art. 1 van deze verordening. Hieronder is een beknopte toelichting van een tweetal begrippen.

Een algemeen gebruikelijke voorziening is bijvoorbeeld een elektrische fiets vrij verkrijgbaar in de fietswinkel. Het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van , algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang.

In de toelichting zijn geen verdere definities opgenomen. Indien nodig kunnen definities geraadpleegd worden in de wet.

Naast de Wmo 2015 kent ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2).

Artikel 2. Melding hulpvraag

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.

In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email), schriftelijk, fysiek en telefonisch kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg daarvoor geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet langdurige zorg, de Particiaptiewet en de Leerplichtwet. Als een cliënt, al dan niet in verband daarmee, behoefte heeft aan ondersteuning bij het verhelderen van zijn ondersteuningsbehoefte, dan wordt de cliënt hierbij ondersteund.

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. Hierin is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. De gemeenten heeft de opdracht om een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaalt dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

Deze bepaling waarborgt een zorgvuldige procedure. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de cliënt afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Zie ook artikel 5, tweede lid.

Op grond van het vierde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.

Artikel 5. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

Bij het onderzoek zal in samenspraak met de cliënt en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene voorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een maatwerkvoorziening.

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger) wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de cliënt en de thuissituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de cliënt (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger).

In onderdeel b is als onderwerp van onderzoek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

Artikel 6. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, achtste lid, van de wet.

Door dat de gemeente aan de cliënt een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het gesprek onderzoek verstrekt, wordt deze om staat te gesteld een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Een verslag bevat echter geen volledige weergave van de in het kader van het onderzoek gevoerde gesprekken. Alleen gegevens die noodzakelijk zijn voor om te kunnen voorzien in de behoefte van de cliënt worden opgenomen. Uiteraard kan de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Uiteraard kan de weergave van de uitkomsten anders zijn naar het gelang van het onderzoek per cliënt variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe ondersteuningsvragen zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. In dat geval wordt het verslag ondertekend door de cliënt en de contactpersoon van de gemeente waar het gesprek mee is gevoerd. Desgewenst kan de gemeente het verslag van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, worden vastgelegd. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

Soms kan een verslag al direct worden overhandigd, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en zal er aanvullend onderzoek worden gedaan. Daar gaat enige tijd overheen. Daarom wordt in het tweede lid vastgesteld dat er na uiterlijk 10 werkdagen na datum van het onderzoek een verslag met de uitkomsten van de het gesprek naar de cliënt wordt opgestuurd, tenzij anders met de cliënt afgesproken. Het kan overigens ook zijn dat na een onderzoek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is enige tijd na het onderzoek nuttig. In ieder geval geeft het verslag inzicht in de door de klant gewenste resultaten.

Indien de cliënt na ontvangst van het verslag nog relevante aanvullende opmerkingen heeft worden deze aan het verslag toegevoegd

Artikel 7. Aanvraag

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. De wet bepaalt verder dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet). In de Awb worden regels gegeven over de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Indien aanvullend onderzoek noodzakelijk is kan het college de besluitvorming zoals bepaald in artikel 4.14 en artikel 4.15 van de Awb verlengen.

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Een aanvraag die niet is ingediend met gebruikmaking van een aanvraagformulier of een ondertekend verslag hoeft niet in behandeling genomen te worden.

Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Daar is in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. In dit artikel wordt de bepaling van de wet verder uitgewerkt.

Onder lid 1 en lid 2 zijn algemene criteria opgenomen wanneer een cliënt in aanmerking kan komen voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie en met betrekking tot beschermd wonen en opvang. Onder lid 3 zijn enkele andere, meer specifieke criteria

vastgesteld waaraan een cliënt moet voldoen om voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie in aanmerking te kunnen komen. In lid 4 en lid 5 wordt geregeld dat

de gemeente steeds de goedkoopst-compenserende maatwerkvoorziening zal verstrekken en deze pas zal vervangen indien de maatwerkvoorziening technisch is afgeschreven.

Artikel 9. Voorwaarden en weigeringsgronden

In rechtbankjurisprudentie is herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

Ad. a De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.

Ad. b Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

Ad. c Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.

Ad. d Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken.

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt. De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

Is de voorziening gewoon te koop?

Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

Ad. e Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt zich meldt voor maatschappelijke ondersteuning en de voorziening vervolgens zelf realiseert of aanschaft, voordat het college een beslissing heeft kunnen nemen. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Deze bepaling ziet niet op de situatie waarin de cliënt al voor de melding de voorziening heeft gerealiseerd of aangeschaft, omdat er in dat geval in het geheel geen te compenseren probleem (meer) is.

Ad. f De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

Ad. g De eigen verantwoordelijkheid van cliënten speelt een prominentere rol in de Wmo.

In het tweede lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een

maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term

'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.

Wanneer dit in de gemeente niet aanwezig is, hoeft het artikellid uiteraard niet overgenomen te worden.

In het derde lid heeft het primaat van collectief vervoer een grondslag gekregen.

Artikel 10. Advisering

Aan het onderzoeksproces (zie artikel 4) zitten allerlei zorgvuldigheidseisen vast. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.

Artikel 11. Inhoud beschikking

Als de cliënt een aanvraag bij het college indient (artikel 6), dan dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen de cliënt desgewenst bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen.

Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget. In de beschikking wordt aangegeven in welke vorm de cliënt de ondersteuning zal ontvangen. Per vorm is in de verordening opgenomen wat in de beschikking vermeld gaat worden.

Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

Artikel 12. Regels voor pgb

In het eerste lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (2.3.6) van de wet. Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de cliënt te geven. In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103). Ook kan de aanvrager op deze manier aantonen dat hij in staat is om adequaat gebruik te maken van een pgb.

De wijze waarop de hoogte van het pgb wordt vastgesteld

In het tweede lid is de wijze waarop de hoogte van een pgb door het college wordt vastgesteld vastgelegd (zoals verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet). Het betreft de substantiële materiële norm- en kaderstelling, in de vorm van een berekeningswijze voor het bepalen van de hoogte van pgb’s, die iedere keer als uitgangspunt genomen wordt. Een op basis van deze berekeningswijze vastgesteld budget moet de cliënt in staat stellen de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren van derden te betrekken (artikel 2.3.6, eerste lid, van de wet). Met dien verstande dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten hiervan hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura (artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van de wet).

Dit alles laat onverlet dat het college bevoegd is om een lager tarief te hanteren dan het gehanteerde tarief voor zorg in natura, mits dat tarief de cliënt maar in staat stelt om tijdig de noodzakelijke kwalitatief goede maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken. Een grond om een lager tarief te hanteren zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de maatschappelijke ondersteuning zal worden betrokken van een solistisch (zelfstandig) werkende aanbieder met aanzienlijk lagere overheadkosten dan grotere aanbieders die namens het college de zorg in natura verlenen.

Het is telkens aan het college om (cijfermatig) te onderbouwen hoe in de betreffende situatie de hoogte van het pgb is bepaald en om te onderzoeken of – en te onderbouwen dat – het budget inderdaad toereikend is om de benodigde maatschappelijke ondersteuning tijdig van derden te kunnen betrekken. Met andere woorden, de bewijslast met betrekking tot de ‘toereikendheid’ ligt bij de gemeente. Het is evenwel aan de betrokkenen om eventuele bijzonderheden aan te kaarten.

Er is bewust gekozen geen ‘harde’ vaststaande tarieven op te nemen. Het hanteren hiervan zou er immers toe kunnen leiden dat weliswaar gehandeld wordt overeenkomstig de berekeningswijze en tarieven van de verordening, maar dat de uitkomst een pgb-hoogte is waarmee de cliënt niet in staat is de benodigde maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken. Om ‘schijnzekerheid’ te voorkomen kiest de gemeente er in plaats daarvan voor om de raad hier de essentialia vast te laten leggen en zo de pgb-verstrekkingsbevoegdheid van het college nader vorm te geven. Hoe het college voornemens is uitvoering te geven aan deze bevoegdheid, hoe zij de beoordelings- en beleidsruimte interpreteert en invult, dat zet het college uit het oogpunt van transparantie en duidelijkheid uiteen in een beleidsregel.

Met het hanteren van de in de verordening neergelegde berekeningswijze wordt de hoogte van een pgb in belangrijke mate bepaald door wat het de gemeente zou kosten als het de betreffende maatwerkvoorziening in natura zou verstrekken (‘de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura’). De tarieven die de gemeente hiervoor overeen is gekomen met aanbieders – evenals de tariefdifferentiatie – kunnen opgenomen worden en de beleidsregel, maar uitdrukkelijk als uitgangspunt. Niet als ‘harde’ vaststaande tarieven. Dat strookt immers enerzijds niet met het karakter van de beleidsregel en anderzijds niet met het uitgangspunt dat er telkens maatwerk geleverd moet worden. Als in een individueel geval aantoonbaar is dat berekeningswijze van de verordening – met toepassing van deze tarieven – leidt tot een pgb-hoogte waarmee de cliënt niet in staat is de benodigde maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken, dan wordt er in dat geval van de tarieven afgeweken. Uiteraard nog steeds met de kanttekening dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de maatschappelijke ondersteuning van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura.

Uitgangspunt binnen de Wmo is dat iemand in staat moet zijn om te participeren. Sport beoefening kan daarin een rol spelen. Het kunnen beoefenen van topsport gaat echter verder dan het kunnen participeren, zodoende dat er een maximum bedrag is vastgesteld (het vierde lid onder l) waarmee de cliënt in staat wordt geacht om een gangbaar middel aan te schaffen waarmee hij de beoogde sport kan beoefenen. Zijn er wensen om het sporten op een hoger niveau te tillen, dan zal de cliënt voor de meerkosten zelf iets moeten regelen (fondsen, sponsoring, zelf financieren), dat gaat immers verder dan het participeren in het kader van de Wmo.

Ten aanzien van het vierde lid is ook van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk binnen Stein met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is het van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

In het vijfde lid wordt bepaald dat een tussenpersoon of belanghebbende niet uit het pgb betaald kunnen worden.

In het zesde lid worden divers criteria benoemd wanneer een cliënt niet in aanmerking komt voor een pgb.

Artikel 13. Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen

Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de wet.

De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. Het college heeft de beleidsruimte om voor algemene voorzieningen een bijdrage in de kosten te bepalen en deze mag kostendekkend zijn. Het college bepaalt in de nadere regels voor welke algemene voorzieningen een bijdrage gevraagd kan worden.

De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet) en in het Besluit maatschappelijke ondersteuning worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet). In geval geen of minder gebruik van de maatwerkvoorziening ondersteuning (bv door ziekte of ziekenhuisopname) wordt na 4 weken de indicatie en daarmee de hoogte van de eigen bijdrage van de maatwerkvoorziening ondersteuning hierop (tijdelijk) aangepast.

Het is aan de gemeente om de hoogte van het persoonsgebonden budget te bepalen. Hierbij geldt als voorwaarde dat het persoonsgebonden budget toereikend moet zijn om de zorg en ondersteuning in te kopen (artikel 2.3.6 lid 1 Wmo 2015 en artikel 2.1.3 lid 2 onder b Wmo 2015). Het is echter niet de bedoeling dat de gemeente de kosten van de vertegenwoordiger, zoals een bemiddelingsbureau, financiert. Het persoonsgebonden budget is daar niet voor bedoeld. In artikel 12, lid 5 wordt beschreven dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders. Indien er geen ouders meer zijn, dan gaat de onderhoudsplicht over op de voogd. De voogd hoeft de onderhoudsplicht niet uit eigen middelen te betalen, maar kan beschikken over het vermogen van het minderjarige kind waaruit de kosten eventueel kunnen worden gedekt. Als dit vermogen gering is, zal de eigen bijdrage voor een woningaanpassing beperkt zijn tot de minimale eigen bijdrage.

Artikel 14. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen ligt bij de gemeente en de aanbieder. In het eerste lid staan de globale kwaliteitscriteria vermeld waardoor aanbieders in ieder geval zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen en voor deskundigheid van beroepskrachten.

Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 15. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 14 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (tweede lid). Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Artikel 16. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s gaat als het goed is een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

In het vijfde lid is dan ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte voorzieningen.

Het tweede lid bevat een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Hierbij is onder lid 2 f opgenomen dat een voorziening kan worden ingetrokken indien een cliënt niet verantwoord gebruik maakt van de maatwerkvoorziening of het pgb.

Het derde lid is een “kan”-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen 3 maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijke in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder e ( dat tevens op maatwerkvoorzieningen in natura ziet).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

In het vijfde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

Lid 6 onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Net als artikel 15 lid 1 t/m 7 betreft deze bepaling grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 van de wet biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is dit lid toegevoegd. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 van de wet ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.]

Lid 7 opschorting betaling uit PGB:

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

1) de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

2) de cliënt niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of

3) de cliënt het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg

Op grond van het achtste lid kan het college de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als de cliënt langer dan 4 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.

Artikel 17. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Mantelzorgers van cliënten in de gemeente Stein komen in aanmerking voor een jaarlijkse blijk van waadering. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Algemeen

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid van de wet, in artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gestelde nadere regels. Dat artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.

De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).

Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 20 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.

Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het derde lid van artikel 20. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen.

Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt.

Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.

Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2:129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.

Eerste lid

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Tweede lid

Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Derde lid

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.

Vierde lid

Dit lid is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 20. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.]

Vijfde lid

Dit lid is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 20. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening. Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.]

Artikel 19. Klachtregeling

In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het tweede lid is aangegeven hoe het college toezicht houdt op de naleving van de klachtenregeling.

Artikel 20. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

Het gaat dus uitdrukkelijk om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. In het eerste lid is uitgewerkt dat aanbieders van een bepaalde dienst een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

In het tweede lid is aangegeven hoe het college toezicht houdt op de naleving van de medezeggenschapsregeling.

Artikel 21. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is

uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Artikel 22. Indexering

Bepaalde bedragen zullen jaarlijks aangepast worden zonder dat het college hier iets voor hoeft te doen. Te denken valt daarbij aan de bedragen voor de eigen bijdrage. Het college is op basis van dit artikel ook bevoegd om eigen bijdragen aan te passen.

Artikel 23. Evaluatie

De wet vereist evaluatie. Dit artikel biedt de mogelijkheid deze evaluatie in tijd vast te leggen.

Artikel 24. Bevoegdheid college van burgermeester en wethouders

Voor die gevallen waarin de verordening niet, dan wel niet volledig voorziet, beslist het college waarbij het leveren van een adequate maatwerkvoorziening het uitgangspunt is om burgers te ondersteunen in hun zelfredzaamheid en participatie

Artikel 25. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening.

In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening.

In het vijfde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan. Daarnaast bevat de wet nog overgangsrecht voor AWBZ cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet.

Ondertekening

Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning 2020 gemeente Stein

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de in 2015 ingezette bestuurlijke en– financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Deze taken zijn destijds toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Een van de uitgangspunten hierbij was en is dat er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Binnen de gemeente Stein zal een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen. Dit doen we om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of te verbeteren. Daarnaast kan zo bepaald worden of met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is in de vorm van maatwerk.

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige klantmanagers, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat,

kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.