Regeling vervallen per 01-01-2012

Afstemmingsverordening Wwb-IOAW-IOAZ 2010

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2011

Intitulé

Afstemmingsverordening Wwb-IOAW-IOAZ 2010

De Raad der gemeente Stein;

Gezien het voorstel inzake verordeningen Wet Werk en Bijstand

(Gem. blad Afd. A 2010, no. 44);

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b en artikel 18 van de Wet werk en bijstand (WWB), artikel 20 en artikel 35, eerste lid, onder b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), artikel 20 en artikel 35, eerste lid, onder b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

en het dienaangaande bepaalde in de Gemeentewet;

 besluit:

 vast te stellen de navolgende verordening:

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand – Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers - Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

 In deze verordening wordt verstaan onder: 

a. de wet: de Wet werk en bijstand (WWB); Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW); Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ); b. algemene bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5 onderdeel b van de Wwb; c. bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5 onderdeel d van de Wwb; d. bijstand: algemene en bijzondere bijstand; e. bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5 onderdeel c van de Wwb; f. langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 5 onderdeel e van de Wwb; g. verlaging: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18 lid 2 van de Wwb danwel artikel 20 van de IOAW en IOAZ; h. benadelingsbedrag: het bedrag, dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of teveel is verleend als bijstand; i. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein; j. grondslag: de van toepasssing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW en IOAZ. 

Artikel 2 Het opleggen van een verlaging

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, danwel indien belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13 van de wet, artikel 30 c lid 2 en 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of een op grond van hoofdstuk III IOAW/ IOAZ aan de uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging opgelegd.  

  • 2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm (Wwb) of de grondslag (IOAW/IOAZ).

  • 2. In afwijking van lid 1 kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Wwb; of

    b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstand of grondslag wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand cq grondslag wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm cq grondslag en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    c. de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 Wwb of artikel 34, lid 3 IOAW/IOAZ werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de Wwb of artikel 13 van de IOAW/IOAZ; of

    d. het college het horen niet nodig acht in voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een verlaging indien: a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    b. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of grondslag.

  • 2. Indien de verlaging op deze wijze niet of niet volledig kan worden geëffectueerd wordt de verlaging toegepast met ingang van de eerste dag van de gedraging of van de periode waarop de gedraging betrekking heeft.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt de verlaging toegepast vanaf de ingangsdatum van de bijstand indien de gedraging wordt geconstateerd bij de beoordeling van een aanvraag.

  • 4. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden, nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2 lid 1 inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is gesteld.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen ofbehouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden, betreffende het behouden van arbeid en het nakomen van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling ex artikel 9 van de Wwb of waardoor een verplichting op grond van hoofdstuk III van de IOAW en IOAZ niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. Eerste categorie:

a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

b. het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand.

2. Tweede categorie:

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, waaronder mede wordt verstaan het onvoldoende meewerken aan het opstellen of evalueren van het plan van aanpak ex artikel 44a van de wet.

3. Derde categorie:

a. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

b. het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 9 lid 1 onderdeel b en 10 lid 1 van de Wwb of artikel 37, lid 1, sub e, van de IOAW/IOAZ waaronder begrepen sociale activering.

4. Vierde categorie:

a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder tevens arbeid in het kader van een Wsw-dienstverband wordt verstaan.

c. Beëindiging van een dienstbetrekking waaraan een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

d. Beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

Artikel 10 De hoogte en duur van de verlaging

  • 1. Onverminderd artikel 2 lid 2 wordt de verlaging vastgesteld op:

    a. 10% van de bijstandsnorm cq grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    b. 25% van de bijstandsnorm cq grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    c. 50% van de bijstandsnorm cq grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    d. 100% van de bijstandsnorm cq grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie, met uitzondering van gedraging 1 en 2 bij belanghebbenden met een IOAZ-uitkering .

  • 2. De duur van de verlaging als bedoeld in lid 1 wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 6 lid 2.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de Wwb of artikel 13 van de IOAW en IOAZ danwel op grond van artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt een verlaging opgelegd van 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd het bepaalde in artikel 2 lid 2.

  • 2. De duur van de verlaging wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarbij een verlaging wordt opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 6 lid 2.

  • 3. Van het opleggen van de verlaging kan worden afgezien en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum van het besluit waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel17 van de Wwb of artikel 13 van de IOAW en IOAZ danwel op grond van artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2 lid 2 wordt de verlaging vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met een minimum van € 100,-.

  • 3. De verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht. 

  • 4. Indien het Openbaar Ministerie besluit niet over te gaan tot strafvervolging, wordt alsnog een verlaging opgelegd en wordt de zwaarte van de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, zulks analoog aan het bepaalde in lid 2 van dit artikel.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de Wwb of artikel 13 van de IOAW en IOAZ danwel op grond van artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de verlaging € 50,- gedurende een maand onverminderd het bepaalde in artikel 2 lid 2.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond als bedoeld in artikel 18 lid 2 van de Wwb, wordt een verlaging opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand danwel door het verwijtbaar niet recht hebben op andere voorliggende inkomstenbronnen een hoger recht op de bijstand moet doen. 

  • 2. Onverminderd artikel 2 lid 2 wordt de verlaging op de volgend wijze vastgesteld: a. bij een periode van 3 maanden of korter: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    b. bij een periode van 3 tot 6 maanden: 20% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;

    c. bij een periode van 6 maanden en langer: 20% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of de in zijn opdracht werkende medewerkers en organisaties, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt onverminderd het bepaalde in artikel 2 lid 2 een verlaging opgelegd van minimaal 20% en maximaal 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 16 Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende een of meer verplichtingen zoals bedoeld in artikel 55 van de Wwb zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt een verlaging opgelegd van 25% van de bijstandsnorm gedurende een maand onverminderd het bepaalde in artikel 2, lid 2.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 17 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

  • 1. Het college kan in bijzondere gevallen gemotiveerd afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien onverkorte toepassing daartoe aanleiding geeft of zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid.

  • 2. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 18 Het handhavingsbeleid

Het college biedt een meerjarig handhavingsplan aan de gemeenteraad aan met daarin het te voeren beleid op gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet en de te verwachten resultaten en rapporteert hierover bij de vaststelling van het nieuwe plan aan de gemeenteraad.

Artikel 19 Verlagingenbeleid SVB

In afwijking van de overige artikelen is op de uitkeringsgerechtigden die op grond van een mandaatregeling van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, het verlagingenbeleid van de SVB (zoals gepubliceerd in de Staatscourant 2006, 121 en 2008, 98) van toepassing.

Artikel 20 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2010, onder gelijktijdige intrekking van de Maatregelenverordening Wwb 2004.

Artikel 21 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmingsverordening Wwb-IOAW-IOAZ 2010.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van 1 juli 2010.
De Raad voornoemd,
de Griffier.                 de Voorzitter.
 
 
 

1 Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt, hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB, IOAW of IOAZ.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2. Het opleggen van een verlaging

Lid 1

De WWB, IOAW en IOAZ verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

1.Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18 lid 2 WWB).

2. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

- de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

- de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

3. De informatieplicht (artikel 17 lid 1 WWB). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

4. De medewerkingsplicht (artikel 17 lid 2 WWB). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

- het toestaan van huisbezoek;

- het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18 lid 2 WWB noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

Bij de IOAW en IOAZ zijn deze vastgelegd in hoofdstuk III.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28 lid 2 Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Lid 2

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In lid 2 is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee, dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent, dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

- Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging;

- Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid;

- Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

- bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

- sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

- bij een opeenstapeling van verlagingen: de zwaarte van het geheel van verlagingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Lid 1

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd, dat een verlaging wordt opgelegd over de bijstandsnorm ingeval de Wwb of de grondslag ingeval de IOAW/IOAZ. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. De definitie van grondslag vloeit voort uit artikel 5 IOAW/IOAZ.

 

Lid 2

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm ad € 196,92 (peildatum 01-07-2003) wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk, dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van de bijstand of grondslag, omdat een verlaging wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand of grondslag op grond van artikel 45 WWB of artikel 21 IOAW/IOAZ genomen.

Wordt een verlaging met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand of grondslag worden genomen (artikel 54 lid 3 WWB of artikel 17, lid 3 IOAW/IOAZ). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in, dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2 Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb). In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende, voordat een verlaging wordt opgelegd, in beginsel voorgeschreven.

Lid 2 bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 Awb.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een verlaging

Lid 1

Het afzien van het opleggen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18 lid 2 WWB of artikel 20, lid 3 IOAW/IOAZ.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is, dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt in lid 1 onder b geregeld, dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e Abw in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit, dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen

Lid 2

Hierin wordt geregeld, dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Lid 3

Het doen van een schriftelijke mededeling, dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen, is van belang in verband met eventuele recidive.

Overigens is in het individuele gevallen altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een verlaging en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval wordt gebruik gemaakt van lid 1 onderdeel a (afzien van een verlaging omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt) of lid 2 (afzien van een verlaging omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn).

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1

Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering of grondslag. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en). Het verlagen van de uitkering/grondslag die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd, dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm/ grondslag.

Lid 2/3

Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan ervoor gekozen worden om de verlaging met terugwerkende kracht op te leggen. In dat geval moet de bijstand worden herzien en teruggevorderd. De situatie waarin dit aan de orde is wordt in dit artikel omschreven. Als er sprake is van een nieuwe aanvraag wordt een eventuele verlaging meteen meegenomen bij de beoordeling van de aanvraag.

Lid 3

Dit lid regelt, dat een verlaging voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een verlaging voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een verlaging wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is getroffen opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18 lid 3 WWB.

Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is, dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging van toepassing is.

 

Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen ofbehouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen, die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Verlagingenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV (voorheen CWI) en ingeschreven te doen blijven.

Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. Onder algemeen geaccepteerde arbeid dient tevens een eerder aanvaarde arbeidsbetrekking in Wsw-verband te worden verstaan. Deze situatie moet worden onderscheiden van iemand die geen aanvraag voor een Wsw-indicatie wil doen omdat dit op vrijwillige basis gebeurt en daarom geen verlaging op de uitkering kan worden opgelegd.

 

Artikel 10. De hoogte en duur van de verlaging

Lid 1

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Lid 2

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaling wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidiveverlaging slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

Artikel 11: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente.

In deze situatie is artikel 54 WWB of artikel 17 lid 1 IOAW/IOAZ van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 12: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt.

In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB of artikel 13 IOAW/IOAZ. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht. Het kan ook voorkomen, dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een verlaging is dus bij het niet verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

Lid 1

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54 lid 1 WWB of artikel 17, lid 1 IOAW/IOAZ). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een verlaging opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de verlaging.

Lid 3

Een schriftelijke waarschuwing is geen verlaging. Dit wil zeggen, dat bij herhaling van dezelfde gedraging in principe een verlaging wordt opgelegd zonder toepassing van de recidive-verlaging.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Lid 1

In artikel 17 lid 1 WWB of artikel 13 IOAW/IOAZ danwel op grond van artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen is bepaald, dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Om ongestructureerde meldingen van cliënten te voorkomen, wordt onder ‘onverwijld’ verstaan: ‘op het eerstvolgende mutatieformulier’.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente teveel betaalde bedrag aan bijstand.

Lid 2

De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 WWB of artikel 13 IOAW/IOAZ danwel op grond van artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

De verlaging wordt toegepast op de toekomstige bijstand of grondslag danwel op grond van artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op de uitkering van de belanghebbende.

Lid 3

In principe wordt bij fraude vanaf het bedrag zoals in de frauderichtlijn sociale zekerheid aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie (OM) en dient er een proces-verbaal opgemaakt te worden.

Indien er ter zake van hetzelfde feit een strafvervolging is ingesteld, wordt het opleggen van de verlaging opgeschort zolang het OM de gedraging onderzoekt. Indien er strafvervolging is ingesteld die zover is gevorderd dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel er een schikking heeft plaatsgevonden op grond van artikel 74 Wetboek van Strafrecht, blijft de verlaging definitief achterwege.

Lid 4

Indien het OM een zaak in termen van strafrechtelijke bewijsbaarheid niet accepteert, bijvoorbeeld omdat er vormfouten zijn gemaakt of dit nadeel becijfert op minder dan het in de frauderichtlijn genoemde bedrag, zal alsnog een verlaging opgelegd worden.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

 

 

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent, dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt of een hoger recht op de bijstandsuitkering krijgt dan noodzakelijk was geweest, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een verlaging.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

- een onverantwoorde besteding van vermogen;

- geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

- het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

In dit artikel is sprake van een vast kortingspercentage op de bijstand (20 %) en wordt ernst van de gedraging uitgedrukt in de duur van de verlaging. Bij de vaststelling van de duur van de verlaging dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van de Wwb/IOAW/ IOAZ zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. In lid 2 worden hiervoor richtlijnen gegeven. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een verlaging opleggen, indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar, dat in dit artikel wordt bepaald, dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 18 lid 2 WWB en artikel 20 IOAW/IOAZ wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Logischerwijs zijn dit ook de eigen medewerkers en de medewerkers van andere organisaties (zoals o.a. het CWI en reïntegratiebedrijven) die in opdracht van het college belast zijn met de uitvoering van de WWB.

Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Hiervoor wordt een werkprotocol opgesteld. Hierin kun je de mate van bestraffing van de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) vastleggen:

a. verbaal geweld (schelden);

b. discriminatie;

c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

e. mensgericht fysiek geweld;

f. combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn, dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een verlaging op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

 

Artikel 16. Nadere verplichtingen

Artikel 55 WWB geeft het college de bevoegdheid om naast de verplichtingen die op grond van hoofdstuk 2 WWB aan het recht op bijstand verbonden zijn of kunnen worden vanaf de dag van melding aan een belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling dan wel verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.

Het opleggen van deze nadere verplichtingen kan bijvoorbeeld aan de orde zijn, wanneer in de persoon gelegen problemen arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische moeilijkheden of verslavingsproblematiek. Een actieve zonodig bemiddelende opstelling van het college om dergelijke factoren door inschakeling van professionele hulp weg te nemen, is alsdan zeer gewenst.

Het college kan, indien dit noodzakelijk wordt geacht, voor het herstel van de zelfstandige bestaansvoorziening van belanghebbende aan de bijstand de verplichting verbinden, dat belanghebbende een medische behandeling ondergaat dan wel enigerlei andere vorm van professionele hulpverlening die naar zijn aard met een medische behandeling kan worden vergeleken. De zorgvuldigheid vergt dat het college alvorens een dergelijke verplichting op te leggen het deskundig advies inwinnen van een onafhankelijk arts.

 

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 17. Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

Lid 1

Het is nadrukkelijk de bedoeling van de wetgever om gemeenten een zo groot mogelijke beleidsvrijheid te geven en aldus maatwerk op lokaal niveau te kunnen leveren. Daarom is afgestapt van het rigide stelsel van standaardisering, dat wil zeggen een korting op de uitkering met een vaststaande termijn en een percentage gekoppeld aan standaardcategorieën van gedragingen.

In deze verordening wordt op gemeentelijke niveau vastgelegd op welke wijze de bijstand wordt verlaagd, indien een belanghebbende een tekortschietende besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt.

Aan de bedoeling van de wetgever wordt inhoud gegeven door de bepaling, dat in bijzondere gevallen gemotiveerd kan worden van de in de verordening genoemde verlagingen van de bijstand. Maatwerk dus.

Lid 2

Deze bepaling is in de verordening opgenomen voor het geval zich een situatie mocht voordoen die niet onder de bepalingen van de verordening te brengen is. In een dergelijk geval beslist het college.