Regeling vervallen per 29-04-2021

Beleidsregels Middelen Participatiewet, IOAW/IOAZ Stichtse Vecht 2019

Geldend van 21-02-2019 t/m 28-04-2021 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2019

Intitulé

Beleidsregels Middelen Participatiewet, IOAW/IOAZ Stichtse Vecht 2019

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht ;

gelet op:

• artikelen 31, lid 2, onder j, l, m, n, r en y, 31, lid 5, en artikel 32 van de Participatiewet;

• artikelen 8, lid 2, lid 5 en lid 7 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

• artikelen 8 lid 3, lid 9 en lid 11 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

• artikel 1 onder e van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

• het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten;

• artikel 7 van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ

• artikelen 1:3, lid 4; 3:42, titel 4.3 en titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht,

 

b e s l u i t

vast te stellen de volgende:

Beleidsregels Middelen Participatiewet, IOAW/IOAZ Stichtse Vecht 2019

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

1. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

- College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht;

- Pw : Participatiewet;

- BW: Burgerlijk Wetboek

- Awb: Algemene wet bestuursrecht;

- IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze - werknemers;

- IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

- Bbz: Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

- Uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Pw en de uitkering in het kader van IOAW en IOAZ;

- Inkomsten uit arbeid: alle (parttime) inkomsten uit arbeid in loondienst;

- inkomstenvrijlating algemeen: de inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel 31, lid 2

- onderdeel n van de Pw , artikel 8, lid 2 van de IOAW en artikel 8, lid 3 van de IOAZ;

- inkomstenvrijlating aanvullend: de inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel 31, lid 2

- onderdeel r van de Pw, artikel 8, lid 5 van de IOAW en artikel 8, lid 9 van de IOAZ;

- inkomstenvrijlating medisch urenbeperkte persoon: de inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel - 31, lid 2, onderdeel y van de Pw, artikel 8, lid 7 van de IOAW en artikel 8, lid 11 van de IOAZ;

- gift: een onverplichte betaling van geld of goederen uit vrijgevigheid door een natuurlijk persoon of een instelling.

2. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Pw , IOAW, IOAZ en de Awb.

Hoofdstuk 2. Vrijlating van inkomsten uit giften en materiele en immateriële schadevergoeding

Artikel 2. Ontvangen geldbedragen en goederen

1. Alle ontvangen goederen en geldbedragen, waaronder tevens bijschrijvingen die voortvloeien uit een lening en stortingen, op een bankrekening van een bijstandsontvanger worden in beginsel als middelen als bedoeld in artikel 31 van de Pw in aanmerking genomen.

2. De belanghebbende dient alle ontvangen goederen, geldbedragen en giften te melden op grond van de inlichtingenplicht zoals is vastgelegd in artikel 17, eerste lid, van de Pw en artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ.

Artikel 3. Verantwoorde gift

1. Van een verantwoorde gift als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw is sprake indien de gift per kalenderjaar niet hoger is dan:

A. € 500,00 voor een alleenstaande;

B. € 1.000,00 voor een echtpaar en een alleenstaande ouder.

2. Indien er geen recht op uitkering bestaat gedurende het gehele kalenderjaar worden de bedragen als genoemd in het eerste lid berekend naar rato van het aantal maanden dat in het kalenderjaar een uitkering wordt verstrekt.

3. De waarde van giften in natura wordt bepaald aan de hand van de NIBUD-lijst.

4. Indien niet is aangetoond dat het ontvangen geldbedrag een lening betreft, wordt het ontvangen geldbedrag beschouwd als een gift.

5. Indien de gift hoger is dan de bedragen als genoemd in het eerste lid, wordt het meerdere niet als een verantwoorde gift beschouwd als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw. In dit geval wordt het meerdere van het ontvangen geldbedrag of de waarde van de goederen in natura gezien als inkomsten of vermogen.

Artikel 4. Niet-herleidbare ontvangen bijschrijvingen en stortingen

Bijschrijvingen en stortingen op een bankrekening waarvan de herkomst niet aantoonbaar is gemaakt worden aangemerkt als middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Pw.

Artikel 5. Materiële schadevergoeding

1. Een schadevergoeding die is bedoeld ter compensatie van het verlies van arbeidsvermogen wordt aangemerkt als inkomen voor de periode waarop de vergoeding ziet op grond van artikel 32, eerste lid, van de Pw.

2. Het bepaalde in het eerste lid is van toepassing op andere vergoedingen dan bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder l, van de Pw.

Artikel 6. Immateriële schadevergoeding

1. Een immateriële schadevergoeding wordt niet als vermogen in aanmerking genomen als deze minder bedraagt dan € 5.000,00. Daarnaast blijft de vermogensvrijlating als genoemd in artikel 34, derde lid van de Pw, van toepassing. Het overige bedrag aan immateriële schadevergoeding wordt in aanmerking genomen als vermogen.

2. Het bepaalde in het eerste lid is van toepassing op andere vergoedingen dan bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder l, van de Pw.

Hoofdstuk 3. Vrijlating van inkomsten uit arbeid

Artikel 7. Toekenning

Het college kent een vrijlating van inkomsten uit arbeid ambtshalve toe.

Artikel 8. Vrijlating van inkomsten algemeen

1. Inkomsten uit arbeid worden overeenkomstig artikel 31, tweede lid, onder n, van de Pw, artikel 8, tweede lid, van de IOAW en artikel 8, derde lid, van de IOAZ, gedurende een maximale periode van 6 maanden voor 25% worden vrijgelaten indien deze naar het oordeel van het college bijdragen aan de arbeidsinschakeling. De Pw, IOAW en IOAZ kennen een maximumbedrag aan inkomsten dat per maand mag worden vrijgelaten.

2. De periode van 6 maanden zoals genoemd in artikel 31, tweede lid, onder n, van de Pw hoeft niet aaneengesloten te zijn.

3. Het recht op de inkomstenvrijlating bestaat bij gehuwden voor ieder van de partners afzonderlijk.

4. Het recht op de inkomstenvrijlating bestaat één keer per bijstandsperiode.

5. Als de bijstandsperiode ten minste 12 maanden wordt onderbroken, ontstaat er een nieuw recht op de inkomstenvrijlating.

Artikel 9. Inkomstenvrijlating aanvullend

1. De inkomstenvrijlating aanvullend is alleen van toepassing indien de periode van 6 maanden, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel n, van de Pw, artikel 8, tweede lid, van de IOAW en artikel 8, derde lid, van de IOAZ is verstreken.

2. De alleenstaande ouder die inkomsten uit arbeid ontvangt en de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot 12 jaar, heeft gedurende een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden recht op de inkomstenvrijlating aanvullend. De Pw, IOAW en IOAZ kennen een maximumbedrag aan inkomsten dat per maand mag worden vrijgelaten.

3. Als de bijstandsperiode ten minste 12 maanden wordt onderbroken, ontstaat er een nieuw recht op de inkomstenvrijlating.

Artikel 10. Inkomstenvrijlating medisch urenbeperkte persoon

1. De belanghebbende die inkomsten uit arbeid ontvangt en medisch urenbeperkt is, heeft gedurende de periode dat hij medisch urenbeperkt is recht op de inkomstenvrijlating medisch urenbeperkte persoon. De Pw, IOAW en IOAZ kennen een maximumbedrag aan inkomsten dat per maand mag worden vrijgelaten.

2. De inkomstenvrijlating medisch urenbeperkte persoon is alleen van toepassing indien de vrijlating van inkomsten algemeen en de inkomstenvrijlating aanvullend niet van toepassing zijn.

Artikel 11. Bijdragen aan arbeidsinschakeling

De inkomsten dragen bij aan de arbeidsinschakeling van de belanghebbende indien:

a. de inkomsten uit arbeid na de ingangsdatum van de bijstand zijn aangevangen; danwel

b. er sprake is van een structurele urenuitbreiding van minimaal 5 uur per week met betrekking tot de inkomsten uit arbeid die al bij instroom in de bijstand aanwezig zijn. De vrijlating wordt dan toegepast over alle inkomsten uit arbeid, waaronder de inkomsten uit arbeid die al voor de ingangsdatum van de bijstand zijn aangevangen.

Artikel 12. Bepalen van de uitkeringsperiode

Als dezelfde uitkeringsperiode wordt aangemerkt:

a. de periode waarin een uitkering aaneengesloten of na een onderbreking die korter is dan 30 dagen wordt voortgezet;

b. de situatie waarin sprake is van voortzetting van een uitkering die in een andere gemeente al werd verstrekt;

c. de situatie waarin na wijziging van bijvoorbeeld woon- of gezinssituatie de uitkering met een andere norm wordt voortgezet.

Artikel 13. Geen recht op inkomstenvrijlating

1. Geen recht op inkomstenvrijlating bestaat als de belanghebbende inkomsten uit arbeid verworven heeft en de belanghebbende ten aanzien van het melden van deze inkomsten niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Pw en artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ.

2. Geen recht op inkomstenvrijlating algemeen of inkomstenvrijlating aanvullend bestaat als de belanghebbende jonger is dan 27 jaar (overeenkomstig artikel 31, zevende lid, van de Pw).

Artikel 14. Herziening en intrekking recht inkomstenvrijlating

Het college kan het recht op een inkomstenvrijlating herzien of intrekken als een inkomstenvrijlating ten onrechte toegepast is.

Hoofdstuk 4. Overige bepalingen

Artikel 15. Verantwoorde giften en inkomstenvrijlating en draagkracht

De verantwoorde giften en de inkomstenvrijlatingen als bedoeld in deze beleidsregels worden niet meegenomen bij het bepalen van de draagkracht in verband met terugvordering en bijzondere bijstand en minimaregelingen.

Artikel 16. Onvoorziene omstandigheden

In gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien beslist het college.

Artikel 17. Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2019

Artikel 18. Citeertitel

Deze regeling kan worden aangehaald als: Beleidsregels Middelen Participatiewet, IOAW/IOAZ Stichtse Vecht 2019.

Toelichting

Algemeen

De Pw heeft een complementair karakter: bijstand is altijd aanvullend op de eigen middelen. Hieruit volgt dat in beginsel alle middelen van de belanghebbende meetellen bij het vaststellen van het recht op en de hoogte van de bijstand. De bijstand vult de eigen inkomsten aan tot het niveau van het van toepassing zijnde sociaal minimum. De Pw bepaalt in de artikelen 31 t/m 34 wat middelen zijn en wanneer een middel inkomen of vermogen is of juist wanneer niet. Giften en vergoedingen voor materiële schade kunnen tot het vermogen behoren als het geen inkomen betreft (artikel 34, eerste lid, onderdeel b, van de Pw).

Op de volgende punten bestaat beleidsvrijheid voor de gemeente:

  • 1.

    Een één- of tweemalige premie van ten hoogste € 2.429,00 per kalenderjaar wordt niet als middelen van de belanghebbende gerekend, voor zover dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling. Het college kent geen premies toe, zodat aan dit artikel geen nadere invulling wordt gegeven.

  • 2.

    Artikel 31, tweede lid, onderdeel l, van de Pw bepaalt dat bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade niet als middelen aangemerkt worden. Welke uitkeringen en vergoedingen hier precies onder vallen staat in artikel 7 van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ.

  • 3.

    Giften en vergoedingen voor materiële en immateriële schade die niet vallen onder artikel 31, tweede lid, onderdeel l, van de Pw kunnen worden vrijgelaten voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Dit bepaalt artikel 31, lid 2, onderdeel m, van de Pw. Hier zit het stukje beleidsvrijheid.

  • 4.

    Inkomsten uit arbeid kunnen onder bepaalde voorwaarden en tot een bepaald bedrag worden vrijgelaten. Dit bepaalt artikel 31, tweede lid, onder n, r en y, van de Pw. Het doel hiervan is de arbeidsparticipatie te bevorderen, omdat iemand die gaat werken dan een hoger totaalinkomen heeft en belanghebbende gestimuleerd wordt een gehele of gedeeltelijke baan te accepteren.

 

Met deze beleidsregels geeft het college invulling aan de beleidsvrijheid.

 

Bij de IOAW en IOAZ is het vermogen niet van belang. Het inkomen wordt geregeld in artikel 8 van beide wetten. Het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten geeft gedetailleerd aan wat voor de IOAW en IOAZ onder "inkomen uit arbeid of overig inkomen" moet worden verstaan. Als enig inkomen niet in dat besluit wordt genoemd, blijft het buiten beschouwing en heeft het geen invloed op het al dan niet bestaan van het recht op uitkering en de omvang van dat eventuele recht. Dit betekent dus dat dat giften en schadevergoedingen niet als inkomen aangemerkt kunnen worden.

 

Voor het vaststellen van het netto inkomen en vermogen van de zelfstandige wordt aangesloten bij de bepalingen zoals genoemd in deze beleidsregels (artikel 1, onder e, van de Bbz).

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begrippen

In dit artikel is een aantal begrippen gedefinieerd. Voor de IOAW en IOAZ wordt aansluiting gezocht bij de begrippen van de Pw. Wanneer een begrip niet is gedefinieerd, dient te worden teruggevallen op hetgeen hieronder in de wet(ten) en de Awb wordt verstaan.

In de artikelen 2 tot en met 4 wordt schematisch weergegeven het volgende bepaald.

afbeelding binnen de regeling

Artikel 2. Ontvangen geldbedragen en goederen

Hoofdregel is dat alle middelen meetellen voor de beantwoording van de vraag of er recht op algemene bijstand bestaat. De middelen kunnen bestaan uit ontvangen geldbedragen of uit goederen.

Ten aanzien van alle middelen die ontvangen worden geldt dat de belanghebbende deze dient te melden op grond van de inlichtingenplicht (artikel 17, eerste lid, van de Pw en artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ). Deze inlichtingenplicht is eveneens van toepassing op ontvangen giften. Het college dient immers te beoordelen of er daadwerkelijk sprake is van een gift, daarnaast dient het college te beoordelen of de gift vanuit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.

Artikel 3. Verantwoorde gift In dit artikel wordt bepaald wanneer er sprake is van een verantwoorde gift in het kader van bijstandsverlening. Het bedrag voor een alleenstaande als genoemd in het eerste lid is vastgesteld op ca. 50% van de norm van een alleenstaande. Voor een alleenstaande ouder en een echtpaar geldt een verdubbeling van dit bedrag (de vermogensvrijlating voor deze huishoudens is ook het dubbele van de vermogensvrijlating van een alleenstaande). Deze bedragen gelden per kalenderjaar. Het maakt hierbij niet uit of het eenmalige of periodieke gift betreft. Indien de gift die de belanghebbende ontvangt hoger is dan de genoemde bedragen in het eerste lid, wordt het meerdere beschouwd als middel.

Artikel 4. Niet-herleidbare ontvangen bijschrijvingen en stortingen

De belanghebbende dient altijd de herkomst van de ontvangen geldbedragen en stortingen aan te tonen. Indien deze herkomst niet aantoonbaar wordt gemaakt, wordt het meerdere van het ontvangen geldbedrag of storting niet aangemerkt als verantwoorde gift.

Indien een alleenstaande bijvoorbeeld een gift van € 600,- ontvangt, wordt het meerdere van

€ 100,- niet aangemerkt als verantwoorde gift.

Artikel 5. Materiële schadevergoeding

Een materiële schadevergoeding is een vergoeding voor kosten die gemaakt zijn of nog gemaakt moeten worden na bijvoorbeeld een (verkeers-)ongeval of brand. Hierbij kun je denken aan de kosten om een beschadigde auto of bril te laten repareren. Maar het kunnen ook ziektekosten zijn, reiskosten of revalidatiekosten. Daarbij kan iemand zijn baan verliezen omdat hij na het ongeval niet of niet volledig meer kan werken. Een materiële schadevergoeding is dus een vergoeding voor kosten die gemaakt zijn of nog gemaakt moeten worden of voor het verlies aan inkomen.

Het kan voorkomen dat niet duidelijk is welk deel van de schadevergoeding is bedoeld voor het verlies aan arbeidsvermogen en welk deel voor overige materiële schade. In dat geval moet de uitkeringsgerechtigde aantonen hoe de schadevergoeding is opgebouwd. De wijze van toerekening van de schadevergoeding dient daarbij te berusten op concrete en verifieerbare uitgangspunten (zie CRvB 26-06-2013, nrs. 11/5379 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2013:750).

Lid 1 

Een materiële schadevergoeding kan bedoeld zijn ter compensatie van het verlies van arbeidsvermogen. Door (tijdelijke of blijvende) arbeidsongeschiktheid kan iemand zijn baan verliezen. In veel gevallen daalt hierdoor het inkomen op korte of lange termijn of valt het zelfs helemaal weg.

Een schadevergoeding die is bedoeld ter compensatie van het verlies van arbeidsvermogen wordt aangemerkt als inkomen voor de periode waarop de vergoeding toeziet. Dit kan ook een periode in het verleden zijn. Het afhandelen van schade kan immers lang duren. Het lastige hieraan is dat het in de meeste gevallen om één bedrag gaat waarbij het bedrag per maand niet duidelijk is. De uitkeringsgerechtigde zal moeten aantonen om welk verlies van arbeidsvermogen het gaat. Dit kunnen salarisspecificaties of jaaropgaven zijn maar ook beschikkingen van een uitkeringsinstantie of werkgever. Ook kan een overzicht van de geleden of nog te lijden schade opgemaakt door een letselschadespecialist duidelijkheid geven.

Lid 2

Artikel 31, tweede lid, onderdeel l, van de Pw bepaalt dat bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade niet als middelen aangemerkt worden. Welke uitkeringen en vergoedingen hier precies onder vallen staat in artikel 7 van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ.

Met het oog op uitvoeringsgemak is er voor gekozen de giftendrempel toe te rekenen aan een kalenderjaar. Indien er geen 12 maanden uitkering voorafgaan aan de datum van het heronderzoek, wordt teruggerekend naar de maand waarin voor het eerst recht op uitkering is ontstaan. De drempel van de gift wordt dan berekend naar rato van het aantal maanden dat in het kalenderjaar een uitkering wordt verstrekt.

Voorbeeld:

Ingangsdatum uitkering : 5 februari 2019

Drempelbedrag gift (alleenstaande): 11 maanden x € 41,67 (€ 500,- : 12) = € 458,37

Artikel 6. Immateriële schadevergoeding

Een immateriële schadevergoeding wordt ook wel smartengeld genoemd. Smartengeld is bedoeld als vergoeding voor emotionele schade. Het smartengeld is puur en alleen bedoeld ter compensatie van verdriet, pijn of een ander verlies van levensvreugde. Meestal krijgt iemand smartengeld náást de vergoeding van overige letselschade, zoals extra kosten en verlies aan inkomsten (materiële schadevergoeding).

De hoogte van immateriële schadevergoedingen kunnen sterk verschillen. Daarom is er voor gekozen om immateriële schadevergoedingen tot een bepaald bedrag volledig vrij te laten. Uit het oogpunt van bijstandsverlening wordt naast het vrij te laten vermogen als genoemd in artikel 34, derde lid, een extra vrijlating van € 5.000,00 verantwoord geacht. Is de immateriële schadevergoeding hoger dan wordt het overige meerdere deel in aanmerking genomen als vermogen (artikel 34, eerste lid, onder b, van de Pw).

Soms is het zo dat een schadevergoeding wordt ontvangen waarbij niet duidelijk is welk deel is bedoeld voor materiële schade en welk deel voor immateriële schade. In zo’n situatie moet bepaald worden waar de vergoeding uit opgebouwd is. Zie hiervoor de algemene toelichting bij artikel 3. Het deel wat bedoeld is voor materiële schade valt onder artikel 5. Wat overblijft is de schadevergoeding voor immateriële schade.

Als deze beleidsregel voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen kan hiervan afgeweken worden. Dit dient uiteraard wel voldoende gemotiveerd te worden.

Artikel 7. Toekenning

Bij de aanwezigheid van inkomsten uit arbeid toetst het college automatisch of er recht bestaat op een inkomstenvrijlating. De belanghebbende hoeft hiervoor geen verzoek in te dienen. Het college past de inkomstenvrijlating in overleg met de belanghebbende toe. De belanghebbende kan er altijd voor kiezen om de inkomstenvrijlating in een andere periode te laten toepassen, omdat dan bijvoorbeeld door hogere inkomsten ook een hoger bedrag kan worden vrijgelaten.

Artikel 8. De vrijlating van inkomsten algemeen

De algemene inkomstenvrijlating geldt voor belanghebbenden die bijstand ontvangen en daarnaast inkomsten uit parttime arbeid.

Bij partners geldt dat wanneer beide partners onder de doelgroep vallen iedere partner afzonderlijk recht heeft op de inkomstenvrijlating.

De vrijlating bedraagt 25% van de inkomsten uit arbeid, met een maximumbedrag dat is vastgelegd in de Pw/IOAW/IOAZ.

De vrijlating geldt gedurende een periode van ten hoogste 6 maanden. Deze periode behoeft niet aaneengesloten te zijn. Als de belanghebbende geen aaneengesloten periode van 6 maanden werkt, schuift zijn vrijlatingsperiode dus op.

De vrijlating geldt slechts eenmaal per bijstandsperiode. In het vijfde lid wordt bepaald dat indien de bijstand wordt beëindigd en na een termijn van ten minste 12 maanden opnieuw wordt toegekend, opnieuw een periode van 6 maanden vrijlating kan worden verleend.

Artikel 9. Inkomstenvrijlating aanvullend

De inkomstenvrijlating aanvullend geldt voor alleenstaande ouders die bijstand voor levensonderhoud ontvangen en daarnaast inkomsten uit parttime arbeid hebben. De wetgever vindt het belangrijk dat ook alleenstaande ouders gestimuleerd worden te gaan werken. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat zij vanwege de combinatie van werk en zorgtaken vaak langer de tijd nodig hebben om hun arbeidsuren uit te breiden en zo uit te stromen.

De voorwaarden voor deze vrijlating zijn:

• de belanghebbende heeft de volledige zorg voor een tot zijn last komend kind tot 12 jaar;

• de periode van 6 maanden van de inkomstenvrijlating algemeen is verstreken.

Dit betekent dat als het jongste ten laste komend kind gedurende de vrijlatingsperiode 12 jaar wordt, de vrijlating komt te vervallen. Recht op de vrijlating bestaat dan tot en met de maand waarin het kind 12 jaar wordt.

De vrijlating bedraagt 12,5% van de inkomsten uit arbeid, de maximumbedragen worden in de Pw/IOAW/IOAZ bepaald.

De vrijlating kan worden toegepast gedurende een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden. Dit betekent dat bij werkonderbrekingen gedurende de vastgestelde 30 maanden, de vrijlatingsperiode niet opschuift.

 

Artikel 10. Inkomstenvrijlating medisch urenbeperkte persoon

De inkomstenvrijlating medisch urenbeperkte persoon geldt voor de belanghebbenden die bijstand voor levensonderhoud ontvangen en daarnaast inkomsten uit parttime arbeid.

Een belanghebbende is medisch urenbeperkt indien hij voor een geringer aantal uren belastbaar is dan de normale arbeidsduur. Onder normale arbeidsduur wordt verstaan de arbeidsduur die in overeenkomstige arbeidsverhoudingen in de regel geacht wordt een volledige dienstbetrekking te vormen. De medische urenbeperking moet daarnaast een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg zijn van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling (artikel 6b, eerste lid, van de Pw).

Het college kan ambtshalve vaststellen of een belanghebbende medisch urenbeperkt is (artikel 6b, tweede lid, onderdeel a, van de Pw). Ook is het mogelijk dat een belanghebbende een schriftelijke aanvraag indient om vast te stellen of hij medisch urenbeperkt is (artikel 6b, tweede lid, onderdeel b, van de Pw).

Dit kan één keer per 12 maanden (artikel 6b, derde lid, van de Pw). Het UWV verricht voor het college de werkzaamheden ten behoeve van de vaststelling of een belanghebbende medisch urenbeperkt is en adviseert het college hierover (artikel 6b, vierde lid, van de Pw) via een zogenaamde doelgroepverklaring. Het kan ook gebeuren dat de consulent objectief kan vaststellen of er sprake is van een medisch urenbeperkte, door middel van een medisch advies in verband met het bepalen van de mate van arbeids(on)geschiktheid.

Er zijn dus diverse mogelijkheden om vast te stellen of de belanghebbende medisch urenbeperkt is.

Als aanspraak bestaat op de inkomstenvrijlating algemeen of de inkomstenvrijlating aanvullend, dan gaan deze voor de vrijlating medisch urenbeperkte persoon.

Bij deze vrijlating geldt niet het leeftijdscriterium van 27 of ouder en ook niet de voorwaarde dat de werkzaamheden moeten bijdragen aan de arbeidsinschakeling van de belanghebbende. Er is ook geen tijdslimiet aan de vrijlating gebonden. Zolang de belanghebbende parttime inkomsten uit arbeid ontvangt en medisch urenbeperkt is, heeft hij recht op deze vrijlating.

De vrijlating bedraagt 15% van de inkomsten uit arbeid, de maximumbedragen zijn bepaald in de Pw/IOAW/IOAZ.

 

Artikel 11. Bijdragen aan arbeidsinschakeling

Een belanghebbende met een parttime baan die afhankelijk wordt van een bijstandsuitkering behoeft niet direct “beloond” te worden voor deze werkzaamheden. De belanghebbende heeft nog geen activiteiten vanuit de bijstand ontplooid om tot een hoger inkomen uit werk te komen. Daarom is in dit artikel bepaald dat de inkomstenvrijlating pas geldt als vanuit de bijstand werk wordt aanvaard.

De inkomstenvrijlating geldt ook voor een belanghebbende die bij de aanvang van de bijstand al parttime werk had en hij zijn werkzaamheden aantoonbaar structureel uitbreidt met minimaal vijf uur per week. De inkomstenvrijlating wordt dan toegepast over alle inkomsten, ook over de inkomsten die al zijn aangevangen voor de ingangsdatum van de bijstand.

De vrijlating geldt dan voor de volledige inkomsten uit arbeid vanaf het moment dat de urenuitbreiding plaatsvindt.

 

Artikel 12. Bepalen van de uitkeringsperiode

Lid 1

Als dezelfde uitkeringsperiode wordt aangemerkt de periode waarin een uitkering aaneengesloten of na een onderbreking die korter is dan 30 dagen wordt voortgezet. Dit is gekoppeld aan het bepaalde van artikel 45, derde lid, van de Pw.

 

Lid 2 en 3

Hier wordt bepaald dat eveneens als dezelfde uitkeringsperiode wordt aangemerkt de situatie waarin sprake is van voortzetting van een uitkering die in een andere gemeente al werd verstrekt, en de situatie waarin na wijziging van bijvoorbeeld woon- of gezinssituatie de uitkering met een andere norm wordt voortgezet.

 

Artikel 13. Geen recht op inkomstenvrijlating

Lid 1

In dit artikel wordt geregeld dat er geen recht op een inkomstenvrijlating bestaat als de belanghebbende geen, onjuiste of te laat informatie verstrekt over zijn inkomsten en hierdoor teveel bijstand is betaald.

Bij schending van de inlichtingenplicht wordt geen vrijlating (met terugwerkende kracht) toegekend

(CRvB 18-12-2012, nrs. 11/3046 WWB e.a, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6572 ). Dergelijk gedrag moet niet “beloond” worden met een inkomstenvrijlating. Vanaf het moment dat de inkomsten zijn gemeld of bekend worden bij het college kan wel toepassing worden gegeven aan de inkomstenvrijlating.

In de praktijk zal dit niet veel voorkomen omdat bij de meeste belanghebbenden de aanvullende bijstand pas uitbetaald wordt als de loonstrook is ingeleverd.

   

Lid 2

In de Pw wordt bepaald dat de vrijlating van inkomsten algemeen en de inkomstenvrijlating aanvullend niet geldt voor personen die jonger zijn dan 27 jaar (artikel 31, vijfde lid, van de Pw).

 

Artikel 14. Herziening en intrekking recht inkomstenvrijlating

In dit artikel wordt bepaald dat het college het recht op een inkomstenvrijlating kan herzien of intrekken als een inkomstenvrijlating ten onrechte is toegepast.

 

Artikel 15. Verantwoorde giften en inkomstenvrijlating en draagkracht

De verantwoorde giften en de inkomstenvrijlatingen als bedoeld in deze beleidsregels worden niet meegenomen bij het bepalen van de draagkracht in verband met terugvordering, bijzondere bijstand en minimaregelingen. Bij de verstrekking van bijzondere bijstand en minimaregelingen wordt aangesloten bij de bepalingen van artikel 31, tweede lid, van de Pw. Tevens wordt aangesloten bij deze beleidsregels waarmee invulling wordt gegeven aan de bepalingen van dit artikel, voor zover hiervoor ruimte wordt gegeven in de Pw.

 

Artikel 16. Onvoorziene omstandigheden

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 17. Inwerkingtreding

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 18. Citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.