Regeling vervallen per 01-01-2015

Maatregelenverordening WWB ISD Bollenstreek 2013

Geldend van 14-03-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

Maatregelenverordening WWB ISD Bollenstreek 2013

De Raad van de gemeente Teylingen

gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Bollenstreek d.d. 20 december 2012

gelet op artikel 147 eerste lid van de Gemeentewet en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand en de gemeenschappelijke regeling van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek

BESLUIT

vast te stellen de volgende

Maatregelenverordening WWB ISD Bollenstreek 2013

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijving

1. De begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz), tenzij anders is aangegeven.

In deze verordening wordt verstaan onder:

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het dagelijks bestuur legt overeenkomstig deze verordening een maatregel op als een belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel dan wel de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen - met uitzondering van de inlichtingenplicht o.g.v. artikel 17 eerste lid van de wet en artikel 30 c tweede en derde lid Wet SUWI - niet of onvoldoende nakomt, dan wel de verplichtingen die in de beschikking tot toekenning, wijziging of voortzetting van de bijstand zijn opgenomen niet, of onvoldoende nakomt, en wanneer een belanghebbende zich jegens het dagelijks bestuur zeer ernstig misdraagt.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het dagelijks bestuur om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet, of artikel 38, tweede lid, van het Bbz; of

    • d.

      het dagelijks bestuur het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 4. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstand.

  • 2.

    De maatregel kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

  • 3.

    In afwijking van lid 1 kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand op grond van artikel 35 van de wet, met dien verstande dat de verlaging niet meer kan bedragen dan de bijstand waarop belanghebbende recht zou hebben gehad indien er geen grond voor verlaging van de bijzondere bijstand zou zijn geweest.

  • 4.

    In afwijking van lid 1 kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor levensonderhoud krachtens de Bbz ontvangen of hebben ontvangen.

Artikel 5. Het besluit tot het opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld

  • 1.

    de reden van de maatregel

  • 2.

    de duur van de maatregel

  • 3.

    het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd

  • 4.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

Artikel 6. Waarschuwing of afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het dagelijks bestuur kan bij een maatregelwaardige gedraging volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien sprake is van een gedraging als bedoeld in artikel 10 leden 1 en 2 tenzij het niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van 24 maanden, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan 12 maanden voor constatering van die gedraging door het dagelijks bestuur heeft plaatsgevonden,

  • 3.

    Het dagelijks bestuur kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende reden en aanwezig acht.

  • 4.

    Indien het dagelijks bestuur afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen,wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, de maatregel worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die uitkering.

  • 4.

    Een maatregel wordt opgelegd voor de duur van een kalendermaand, tenzij in deze verordening een afwijkende termijn is opgenomen.

  • 5.

    Het besluit, inhoudende een verlaging van meer dan 3 maanden wordt door het dagelijks bestuur eens per drie maanden heroverwogen voor zolang deze uitkering duurt.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van meer dan één verplichting, als bedoeld in de navolgende artikelen en het niet nakomen van deze verplichtingen voorkomt uit één gedraging, wordt slechts één maatregel opgelegd bij verschil die uit de hoogste categorie.

  • 2.

    Indien sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van meer dan één verplichting, als bedoeld in de navolgende artikelen en het niet nakomen van deze verplichtingen voorkomt uit verschillende gedragingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid, niet verantwoord is.

Artikel 9 Recidive

  • 1.

    De duur of hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, indien belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging op grond waarvan dezelfde of een zwaardere maatregel wordt opgelegd.

  • 2.

    Een besluit tot afzien van een maatregel op grond van dringende redenen,als bedoel in artikel 6 lid 3 alsmede een besluit om een waarschuwing te geven als bedoeld in artikel 6 lid 1 zijn geen besluiten waarbij een maatregel is opgelegd als bedoeld in lid 1.

HOOFDSTUK 2 . SCHENDING VAN DE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT DE ARBEIDSINSCHAKELING EN TEGENPRESTATIE

Artikel 10. Tekortschieten in het naleven van de arbeidsverplichtingen en de tegenprestatie

  • 1.

    De bijstand wordt gedurende 1 maand met 15% verlaagd indien belanghebbende: zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV werkbedrijf of het niet tijdig verlengen daarvan.

  • 2.

    De bijstand wordt gedurende 1 maand met 30% verlaagd indien:

    • a.

      belanghebbende niet naar vermogen tracht algemeen geaccepteerd arbeid te verkrijgen;

    • b.

      belanghebbende niet of onvoldoende meewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden van arbeidsinschakeling;

    • c.

      er anderszins sprake is van een gedraging die de inschakeling in arbeid belemmert.

  • 3.

    De bijstand wordt gedurende 1 maand met 50% verlaagd indien:

    • a.

      belanghebbende niet of in onvoldoende mate gebruik maakt van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder b en artikel 10, eerste lid van de wet;

    • b.

      belanghebbende niet of in onvoldoende mate de door het dagelijks bestuur opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder c van de wet naar vermogen verricht;

    • c.

      de jongere in de 4 weken na melding en registratie bij het UWV-werkbedrijf niet of in onvoldoende mate inspanningen doet om algemeen geaccepteerde arbeid en/of mogelijkheden in regulier bekostigd onderwijs te verkrijgen en de jongere niet wordt uitgesloten van het recht op bijstand;

    • d.

      de jongere in onvoldoende mate meewerkt aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet.

  • 4.

    De bijstand wordt gedurende 1 maand met 100% verlaagd indien:

    • a.

      belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid niet aanvaard;

    • b.

      sprake is van door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

HOOFDSTUK 3. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op (bijzondere)bijstand.

  • 2.

    Als tekort schietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, bedoeld in het eerste lid, wordt mede gerekend het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en het onvoldoende trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de periode voorafgaande aan de bijstandsverlening.

  • 3.

    De maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op:

    • a.

      100 procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een periode van korter dan 6 maanden;

    • b.

      100 procent van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden bij een periode van langer dan 6 maanden;

    • c.

      100%van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht. Deze maatregel bedraagt 100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand en vervolgens 20% van de bijstandsnorm gedurende de 2 daaropvolgende maanden indien belanghebbende één of meer ten laste komende kinderen heeft.

  • 4.

    De maatregel, bedoeld in het tweede lid, wordt overeenkomstig het gestelde in het derde lid sub a en b vastgesteld voor zover de gedraging betrekking heeft op het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en op 60% gedurende een maand indien sprake is van onvoldoende trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

  • 5.

    De afstemming op grond van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in dit artikel laat onverlet de mogelijkheid de bijstand tevens te verstrekken in de vorm van een geldlening, zoals bedoeld in artikel 48, tweede lid, van de wet.

Artikel 12. Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende een of meerdere verplichtingen zoals bedoeld in de artikelen 55 WWB en 38 eerste lid Bbz zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen wordt een maatregel opgelegd van 60% van de norm gedurende 1 maand.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het dagelijks bestuur of zijn medewerkers onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van

  • a.

    60 procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij verbaal geweld;

  • b.100

    procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij (dreigend) fysiek geweld en/of vernielingen.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 14. Inwerkingtreding en toepassing

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking de dag volgend op zijn bekendmaking

  • 2.

    Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de maatregelenverordening WWB ISD Bollenstreek 2012 ingetrokken.

Artikel 15. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening WWB ISD Bollenstreek 2013.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 7 februari 2013.
De griffier, De voorzitter,
R. van Dijk M. van Kampen - Nouwen

Algemene toelichting

De regeling in de Wet werk en bijstand

Artikel 8, eerste lid, onderdeel b, WWB bevat de opdracht aan de gemeenteraad om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen.

Een maatregel wordt opgelegd wanneer de uit de wet voortvloeiende verplichtingen- met uitzondering van de verplichting op grond van artikel 17 lid 1 WWB en artikel 30c tweede en derde lid Wet Suwi-niet niet tijdig of in onvoldoende mate wordt nagekomen, dan wel wanneer belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan

In het eerste lid van artikel 18 WWB wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Omdat gesproken wordt van het afstemmen van de bijstand, is er geen sprake van een punitieve sanctie.

In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college (dagelijks bestuur) tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college(dagelijks bestuur) af van zo’n verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de maatregelenverordening.

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstem men van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met de begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Zonder dat uitgangspunt los te laten, is wordt het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aangeduid als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het corrigerende karakter ervan benadrukt. Het opleggen van een maatregel is géén punitieve sanctie, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

In de Memorie van Toelichting op de WWB wordt steeds gesproken over de ‘afstemmingsverordening’. Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet, wordt de verordening aangeduid als ‘maatregelenverordening’. De voorheen ook wel gehanteerde term ‘afstemmingsverordening’ wordt ook landelijk weinig meer gebruikt, ook omdat deze weinig aanspreekt. Mede daarom is er voor gekozen voortaan de term Maatregelenverordening te hanteren.

Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan de bijstand worden verlaagd.

In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen worden opgelegd over de bijstand, bedoeld in artikel 5, onderdeel c WWB (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen, alsmede op de bijzondere bijstand .

De maatregelenverordening biedt de basis voor het opleggen van een maatregel. Daarbij is het aspect van rechtszekerheid voor de burger van groot belang. De verordening geeft aan in welke gevallen er een maatregel opgelegd kan worden. Dat houdt tevens in dat het niet toegestaan is om een zwaardere sanctie op te leggen dan volgens de verordening is toegestaan.

De relatie met de Participatieverordening

Gemeenten moeten ook een participatie (re-integratie) verordening vaststellen. In die verordening legt de gemeenteraad vast hoe de gemeente klanten bij de arbeidsinschakeling ondersteunt en hoe de gemeente omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, premies, kinderopvang en stages. In beginsel wordt aan iedere klant de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de Participatieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente (ISD) kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een klant de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening.

Regelen in de verordening of in beleidsregels

Het vastleggen van gedragingen die een schending van een verplichting van de wet betekenen, kan in beginsel op twee manieren. De eerste mogelijkheid is dat de gemeente alle denkbare gedragingen die een schending van een verplichting inhouden in de verordening vastlegt. Dit heeft als voordeel dat bijstandsgerechtigden weten waar ze aan toe zijn. Alleen die gedragingen die in de verordening worden genoemd, kunnen leiden tot het opleggen van een maatregel. Het nadeel is de gebrekkige flexibiliteit. De verordening moet worden aangepast als blijkt dat een bepaalde gedraging die in principe wel een schending van een verplichting betekent, niet in de verordening is opgenomen.

De tweede mogelijkheid is dat de gedragingen in hoofdlijnen in de verordening worden opgenomen en dat het college deze nader uitwerkt in beleidsregels. Het voordeel van beleidsregels is dat deze gemakkelijker kunnen worden gewijzigd en dat afwijken van beleidsregels onder bepaalde voorwaarden mogelijk is. Beleidsregels bieden dus meer mogelijkheden voor flexibiliteit.

In deze verordening is er voor gekozen de gedragingen in hoofdlijnen vast te leggen. Dit betekent dat het college (dwz het dagelijks bestuur) daarnaast in beleidsregels kan vastleggen welke soort gedragingen vallen onder de algemeen omschreven aanduidingen.

De relatie met het Bbz

Deze verordening is ook van toepassing op de verlening van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Het gaat hierbij primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud, en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het begrip jaarnorm staat in artikel 1, onderdeel g, Bbz.

Het gaat ook om uitbreiding van het begrip medewerkingsplicht, Het gaat hierbij om de verplichting, opgenomen in artikel 38, tweede lid van het Bbz:

De zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend is verplicht naar behoren een administratie te voeren en deze op eigen initiatief binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar waarin bijstand is verleend, aan het college over te leggen. Die plicht geldt ook als de gemeente om de administratie vraagt, bijvoorbeeld om de bedrijfsontwikkeling te beoordelen in het geval verlenging van de uitkeringstermijn aan de orde is.

Een verdere aanpassing is niet nodig. Immers, voor zelfstandigen die een uitkering krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen, geldt ook de medewerkingsplicht.

Ten aanzien van het niet leveren van de administratie (jaarcijfers) voor de definitieve vaststelling van de verleende uitkering over het betreffende boekjaar, geldt op grond van artikel 45, eerste lid, onderdeel b, Bbz dat het college de bijstand van de zelfstandige terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 38, tweede lid. In artikel 47 Bbz is opgenomen dat het college kosten van bijstand in de vorm van een geldlening terugvordert, indien de zelfstandige de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Het college is onder toepassing van beide artikelen gehouden de geldlening over het betreffende boekjaar geheel van de zelfstandige terug te vorderen, in het geval de hier bedoelde verplichting niet wordt nagekomen. Er is in dat geval in principe geen aanleiding om tevens een maatregel op grond van deze verordening op te leggen: de gehele jaaruitkering wordt immers al teruggevorderd.

Het leveren van de jaarcijfers is ook nodig voor vaststelling van het bedrag om niet of de rentereductie, bedoeld in artikel 21 Bbz (bedrijfskapitaal aan gevestigde zelfstandigen). Als de zelfstandige hiervoor geen jaarcijfers overlegt, kent de gemeente geen bedrag om niet of rentereductie toe. Er is dan ook gen aanleiding voor een maatregel, nog daargelaten dat een maatregel niet op een reeds verstrekte geldlening kan worden geëffectueerd.

Ten aanzien van de in hoofdstuk 2 van de verordening opgenomen gedragingen en maatregelen, met betrekking tot de verplichtingen, gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende:

De in artikel 9 en 10 van de wet opgenomen verplichtingen gelden alleen voor de zelfstandige die geschikt is voor het verrichten van arbeid, maar die ten minste zes maanden zijn bedrijf of zelfstandig beroep niet kan uitoefenen (artikel 38, derde lid Bbz).

De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 van de wet kunnen aan de partner van de zelfstandige worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de WWB en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz is, of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder uren rekening worden gehouden met de meewerkuren in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige.

De in hoofdstuk 3 opgenomen gedragingen die leiden tot een maatregel (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, nadere verplichtingen en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die leiden tot een maatregel. Artikel 18, tweede lid, van de wet is onverkort van toepassing op het Bbz.

Uit artikel 38, eerste lid Bbz vloeit voort dat de zelfstandige de door het college opgelegde verplichtingen, gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening, moet nakomen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate, dan is het college bevoegd om een maatregel op te leggen, omdat de zelfstandige door deze verplichting niet of niet voldoende na te komen, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening.

De gemeente kan bijvoorbeeld een verplichting opleggen, gericht op beperking van de bedrijfskosten (zoals uitzien naar een goedkopere bedrijfsruimte, inruil dure leaseauto voor een goedkopere, stopzetten niet-noodzakelijke abonnementen etc.), op verbetering van de omzet (effectievere acquisitie, verandering brutowinstmarge, verandering openstelling, ontwikkeling internetverkoop etc.), of op vermindering van de privé-uitgaven. Als later blijkt dat de zelfstandige niet (volledig) aan de gestelde verplichtingen heeft voldaan, kan dat leiden tot beëindiging van de bijstand, of voortzetting van de bijstand met een maatregel. Uiteraard is het opleggen van een maatregel alleen aan de orde, indien er nog sprake is van een lopende Bbz-uitkering. Als geen benadelingbedrag of –periode kan worden vastgesteld - en dat is bij de bijstandsverlening aan zelfstandigen en de daarbij geldende specifieke verplichtingen vaak het geval - dan geldt de maatregel, van artikel 14 (20% van de bijstandnorm voor één maand).

Wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid kan een beroep op Bbz worden gedaan. Dan kan eveneens een maatregel aan de orde zijn wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Het Bbz 2004 gaat primair uit van de eigen verantwoordelijkheid van de zelfstandige. In dit kader betekent dit dat de zelfstandige zelf verantwoordelijk is voor het afsluiten van een toereikende particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekering wordt beschouwd als een voorliggende voorziening op bijstand. Een zelfstandige die verwijtbaar geen arbeidsongeschiktheidsverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering met een te lage dekking of te lange wachttijd heeft afgesloten en die bij ziekte/arbeidsongeschiktheid een beroep doet op bijstand (Bbz), heeft een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond. Een afwijzing van de bijstandsaanvraag op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB is echter niet aan de orde, aangezien na het ingaan van de arbeidsongeschiktheid sprake zal zijn van feitelijke onverzekerbaarheid. Er kan dan geen sprake meer zijn van een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening. Wel kan, als uitkering wordt verleend omdat aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van recht op uitkering is voldaan, een maatregel aan de orde zijn.

Bij beëindigende ondernemers die een beroep op het Bbz doen, moet worden beoordeeld of de noodzakelijke beëindiging wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf is veroorzaakt door verwijtbaar gedrag van de zelfstandige (bijvoorbeeld door slechte betalingsmoraliteit, of een onverantwoord hoog uitgavenpatroon). Als daarvan sprake is, is een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening aan de orde.

Inwerkingtreding Wet aanscherping handhaving en sanctionering SZW-wetgeving (Fraudewet)

Met ingang van 1januari 2013 is de Fraudewet van kracht. Met deze wet wordt de boete geïntroduceerd als er sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Daardoor valt de maatregel die hiervoor werd opgelegd weg. Deze maatregelenverordening wijkt af van maatregelenverordening WWB ISD Bollenstreek 2012. Enerzijds door het wegvallen van de maatregel bij schending van de inlichtingenplicht en anderzijds door het opnemen van een maatregel die verband houdt met het wegvallen van rechten op passende en toereikende voorliggende voorzieningen (denk bijv. aan de WW) zodra aldaar een bestuurlijke boete wordt opgelegd vanwege het herhaaldelijk schenden van de inlichtingenplicht

Tenslotte

Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om onduidelijkheden die in de praktijk leefden bij de uitvoering van de (oude) maatregelenverordening WWB ISD Bollenstreek 2012 zoveel mogelijk weg te nemen. Zie daarvoor de artikelsgewijze toelichting.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB, de Bbz en de Algemene wet bestuursrecht, tenzij anders is aangegeven.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Eerste lid De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering een aantal verplichtingen.

Deze verplichtingen zijn onder meer:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid WWB).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

  • de plicht om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening (participatieverordening) die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van bijstand worden neergelegd.

  • 3.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB) . Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • x

    het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid WWB, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het dagelijks bestuur dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het dagelijks bestuur bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is.

Dit betekent dat het dagelijks bestuur bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 4. De berekeningsgrondslag

Een maatregel wordt toegepast op de bijstand (lid 1), de bijzondere bijstand (lid 2) en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen (lid 3).

Lid 1

Onder de bijstand wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging inclusief vakantiegeld, de aan de jongere verstrekte bijzondere bijstand als bedoeld in artikel

12 van de wet, voor zover zij recht hebben op die bijzondere bijstand (lid 2) en de norm die op grond van artikel 78f van de wet op zelfstandigen die onder de regeling van de Bbz vallen van toepassing is.

Lid 2

Onder bijzondere bijstand de bijstand als bedoeld in artikel 35 WWB.

De WWB kent geen grond om bijzondere bijstandsaanvragen die het gevolg zijn van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid af te wijzen. Wel kan op de bijzondere bijstand in dergelijke gevallen een maatregel worden toegepast (zie ook CRvB LJN: BL7308, WWB 08/3397). De maatregel kan maximaal de hoogte hebben van het bedrag waarvoor bijzondere bijstand zou zijn toegekend zonder toepassing van de maatregel, zodat per saldo voor de betreffende aanvraag geen bijzondere bijstand wordt verstrekt.

Indien bijvoorbeeld wordt vastgesteld dat belanghebbende een beroep doet op de bijzondere bijstand omdat hij heeft nagelaten een aanvullende ziektekosten verzekering af te sluiten dan kan derhalve een maatregel worden opgelegd ter hoogte van het bedrag dat hij anders ontvangen zou hebben van de aanvullende ziektekostenverzekering.

Artikel 5. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 6. Waarschuwen of het afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

In plaats van het opleggen van een maatregel kan in gevallen dat er sprake is van een niet tijdig registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig verlengen daarvan dan wel (algemeen geformuleerd) sprake is van een gedraging die de inschakeling in arbeid belemmert als bedoeld in artikel 10 lid 2 ook een waarschuwing worden opgelegd. Deze waarschuwing wordt schriftelijk gegeven

Als eerder binnen 24 maanden en een (schriftelijke) waarschuwing is gegeven volstaat een waarschuwing niet meer. Een schriftelijke waarschuwing is evenwel geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.

Tweede lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het dagelijks bestuur kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden of dringende redenen.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het dagelijks bestuur geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan een jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Als wordt afgezien van het op leggen van een maatregel op grond van dringende redenen wordt dit schriftelijk aan belanghebbende gemeld.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval behoeft niet te worden over gegaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Derde lid

Bijstand aan zelfstandigen wordt in het boekjaar als renteloze lening verstrekt en na afloop van het betreffende boekjaar wordt de bijstand over dat boekjaar definitief vastgesteld. Dat maakt het mogelijk om een maatregel met terugwerkende kracht toe te passen bij de definitieve vaststelling van de bijstand.

Vierde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd, en voor de duur van een kalendermaand. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het dagelijks bestuur kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Vijfde lid

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het dagelijks bestuur de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Artikel 9 Recidive

Recidive maakt het meer verwijtbaar dan standaard. Daarom wordt bij recidive de standaardtermijn genoemd in de verordening verdubbeld of, indien meer gewenst, de hoogte van de verlaging.

De keus tussen een verdubbeling van de standaardtermijn of een verdubbeling van de hoogte gedurende de standaardtermijn kan onder meer afhangen van de persoonlijke (financiële) omstandigheden van de belanghebbende. Zo zal bij een gezin met kinderen, anders dan bij bijvoorbeeld een thuisinwonende jongere, de “straf” eerder gezocht worden in de duur van de verlaging dan in de verdubbeling van de hoogte.

In lid 2 is verduidelijkt dat het geven een waarschuwing of het afzien van een maatregel op grond van dringende redenen niet meetelt voor de recidive.

Artikel 10. Tekortschieten in het naleven van de arbeidsverplichtingen en de tegenprestatie

Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

Dit artikel is zo opgebouwd dat per lid een steeds ernstiger gedraging wordt weergegeven met dientengevolge een hogere (standaard) maatregel.

Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand dan wordt verlaagd, hebben twee vragen een rol gespeeld.

  • 1.

    In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de bijstand aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen?

  • 2.

    In hoeverre zal het opleggen van de maatregel effectief zijn, in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen?

Artikel 11 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Eerste lid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. Dit geldt ook voor de situatie dat belanghebbende bijzondere bijstand aanvraagt. Zie in dit verband ook het bepaalde in artikel 4 lid 3.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

een onverantwoorde besteding van vermogen;

geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

Tweede lid

In het tweede lid wordt aangegeven dat tot tekortschietend besef van verantwoordelijkheid tevens wordt gerekend het voorafgaand aan de aanvraag en door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel het in onvoldoende mate algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

Volgens vaste jurisprudentie kan het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid namelijk niet worden teruggevoerd op artikel 10 van deze verordening, maar op artikel 11 omdat deze gedraging valt onder het begrip tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (artikel 18 WWB), zie onder meer LJN BN9720, CRvB 06.10.2010.

Derde lid

In het derde lid is sprake van een vast kortingspercentage op bijstand (100%) en wordt ernst van de gedraging uitgedrukt in de duur van de maatregel. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. In het derde lid worden hiervoor richtlijnen gegeven. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het dagelijks bestuur om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Zie in dit verband ook het bepaalde in het vijfde lid.

Sub c. van het derde lid heeft betrekking op de invoering van de Fraudewet per 1 januari 2013.

Het betreft hier de situatie dat de voorliggende voorziening (UWV,SVB en ISD (ook voor de IOAW en IOAZ) het uitstaande boetebedrag voor een termijn van maximaal 5 jaren in beginsel dient te verrekenen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Dit houdt in dat de belanghebbende zodra de verrekening wordt geëffectueerd in beginsel geen beschikking heeft over zijn uitkering en indien andere middelen ontbreken, zal belanghebbende dan een beroep moeten doen op bijstand.

In beginsel wordt het feit dat het recht op een passende en toereikende voorliggende voorziening teloor is gegaan aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Een en ander levert daarom maatregelwaardige gedraging op, op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

De hoogte van de maatregel komt overeen met de positie van de bijstandsgerechtigde die voor de tweede keer een boete krijgt opgelegd op grond van herhaaldelijk frauderen (de zogenaamde robuuste incasso).

Vierde lid

In het vierde lid wordt meer specifiek ingegaan op de gedragingen als bedoel in lid 2.

Onderscheid wordt daarbij gemaakt op het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en het onvoldoende trachten die arbeid te verkrijgen.

Vijfde lid

Het vijfde lid geeft aan dat de bijstand ook verstrekt kan worden in de vorm van een geldlening indien er sprake is van een ”ongenoegzaam besef”. Dit zal met name toegepast kunnen worden in situaties waarbij bijvoorbeeld te snel een bedrag aan vermogen is ingeteerd of waarbij een schenking is gedaan. De hoogte van de geldlening zal dan maximaal overeenkomen met het te snel ingeteerde bedrag enz

Voor de toepassing van het Bbz wordt verwezen naar de algemene toelichting, onder de kop ‘ De relatie met het Bbz’.

Artikel 12. Nadere verplichtingen

Zie hiervoor de algemene toelichting, onder de kop ”de relatie met het Bbz” Voor het overige betreft het hier verplichtingen die niet direct “’herleidbaar” zijn tot de artikelen 10 en 11 van deze verordening.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 1, tweede lid, van de WWB, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB, bijvoorbeeld UWV WERKbedrijf of re-integratiebedrijf.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het dagelijks bestuur legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Artikel 14 Inwerkingtreding en toepassing

Geen toelichting.

Artikel 15 Citeertitel

Geen toelichting.