Regeling vervallen per 01-11-2021

Terug- en invordering, verhaal en krediethypotheek Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Tholen 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-10-2021

Intitulé

Terug- en invordering, verhaal en krediethypotheek Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Tholen 2015

Burgemeester en wethouders van de gemeente Tholen;

Gelezen het college voorstel van de afdeling Werk en Inkomen tot vaststelling van nieuwe beleidsregels inzake de terug- en invordering ingevolge de Participatiewet, IOAW en IOAZ;

Gelet op de artikelen 1:3, vierde lid, 3:42 titel 4.3 en titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb);

Gelet op de artikelen 58, 59 en 60 Participatiewet en de artikelen 25 en 26 IOAW/IOAZ;

b e s l u i t :

vast te stellen de volgende beleidsregels: 'Terug- en invordering, verhaal en krediethypotheek Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Tholen2015'

luidende als volgt:

HOOFDSTUK 1 - ALGEMEEN

Artikel 1 - Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de in lid 2 genoemde wetten.

  • 2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

    • b.

      college: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Tholen.;

    • c.

      fraudevordering: vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het verwijtbaar niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht op grond van artikel 58, lid 1, Participatiewet en 25, lid 1, IOAW/IOAZ of de vordering inzake de bestuurlijke boete op grond van artikel 18a Participatiewet en 20a IOAW/IOAZ;

    • d.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, lid 1, Participatiewet, artikel 13, lid 1, IOAW/IOAZ en artikel 30c, lid 2 en 3, Wet Suwi;

    • e.

      uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet en de uitkering in het kader van de IOAW/IOAZ.;

    • f.

      verhaalsbijdrage: kosten van de uitkering die worden verhaald op een onderhoudsplichtige, zoals bedoeld in paragraaf 6.5 Participatiewet.

    • g.

      de Participatiewet, zoals die komt te luiden op of na 1 januari 2015;

    • h.

      IOAW: Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • i.

      IOAZ: Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • j.

      Suwi: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • k.

      Awb: Algemene Wet Bestuursrecht;

    • l.

      BW: Burgerlijk Wetboek;

    • m.

      Rv: Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • n.

      WOZ: Wet Waardering Onroerende Zaken.

Artikel 2 - Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot opschorting, herziening, intrekking, terugvordering, verrekening, brutering, verhaal en vestiging zekerheidsrecht

  • 1. Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheden, zoals deze in de Participatiewet en de IOAW/IOAZ aan het college zijn gegeven tot:

    • a.

      het opschorten, herzien of intrekken van het besluit tot toekenning ingevolge artikel 54, lid 1, 3 en 4 Participatiewet en 17, lid 1, 3 sub b en 4 van de IOAW/IOAZ;

    • b.

      het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand zoals neergelegd in de artikelen 58, lid 2 en artikel 59 Participatiewet en artikel 25, lid 2 en 3 en artikel 26 IOAW/IOAZ;

    • c.

      het verrekenen van de in de voorafgaande maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand of uitkering zoals neergelegd in de artikelen 58, lid 4, Participatiewet en artikel 25, lid 4, IOAW/IOAZ;

    • d.

      het verrekenen van terugvorderingen, zoals neergelegd in artikel 60, lid 3, Participatiewet en artikel 28, lid 3, IOAW/IOAZ, dan wel de geldlening zoals neergelegd in artikel 48, lid 4 Participatiewet;

    • e.

      het bruteren van de vordering, die is ontstaan door gebruik te maken van de onder b. genoemde bevoegdheden, bij niet tijdige betaling, zoals is neergelegd in artikel 58, lid 4, Participatiewet en artikel 25, lid 5, IOAW/IOAZ;

    • f.

      het verhalen van kosten van bijstand zoals bedoeld in paragraaf 6.5 Participatiewet;

    • g.

      het vestigen van een zekerheidsrecht door middel van hypotheek of pandrecht, zoals neergelegd in artikel 48, lid 3, Participatiewet;

    • h.

      het afzien van (verdere) terugvordering bij verwijtbare vorderingen, zoals neergelegd in artikel 58, lid 7, Participatiewet en artikel 25, lid 6, IOAW/IOAZ;

    • i.

      het afzien van (verdere) terugvordering om dringende redenen, zoals neergelegd in artikel 58, lid 8, Participatiewet en artikel 25, lid 7, IOAW/IOAZ.

  • 2. Deze algemene verplichtingen gelden behoudens de in deze beleidsregels beschreven uitzonderingen.

Artikel 3 - Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en lid 1 onder b, vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend.

  • 2. De in lid 1 genoemde termijn van zes maanden is van overeenkomstige toepassing op het verhalen van een rechterlijke uitspraak en verhaal in rechte op grond van artikel 20, aanhef en lid 2 en 21, aanhef en lid 1.

  • 3. Onder een signaal als genoemd in het eerste lid wordt verstaan relevante informatie waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan redelijkerwijs actie zou moeten ondernemen.

  • 4. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en lid 1 onder b, beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat teveel aan bijstand zou zijn verstrekt, zo belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, indien sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een langere periode omdat belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.

  • 5. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en lid 1 onder e, ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

HOOFDSTUK 2 - GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN (VERDERE) TERUGVORDERING

Artikel 4 - Afzien van (verdere) terugvordering

  • 1. Het college ziet slechts af van (verdere) terugvordering vanwege dringende redenen, indien bijzondere omstandigheden in het individuele geval ertoe leiden dat de (mede)belanghebbende minderjarige gezinsleden in dusdanige behoeftige omstandigheden verkeren dat afzien van (verdere) terugvordering onvermijdelijk is.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 58, lid 1, Participatiewet, ziet het college af van (verdere) terugvordering indien redenen van doelmatigheid daartoe aanleiding geven.

Artikel 5 - Afzien van (verdere) terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting naar draagkracht

  • 1. In afwijking van artikel 2, aanhef en lid 1 onder b, ziet het college slechts af van verdere terugvordering van een niet-fraudevordering, indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en tenminste 50% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of

    • b.

      gedurende vijf jaar nietvolledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en tenminste 50% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of

    • c.

      gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en het niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.

  • 2. In afwijking van artikel 2, aanhef en lid 1 onder g, ziet het college slechts af van verdere terugvordering van een fraudevordering, indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en ten minste 50% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of

    • b.

      gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en tenminste 50% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of

    • c.

      gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en het niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.

  • 3. In beginsel wordt een besluit als bedoeld in het eerste en tweede lid, onder a en b slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht. Tot toepassing van het eerste en tweede lid, onder c. wordt uitsluitend ambtshalve besloten.

  • 4. De in het eerste lid onder a. en b. genoemde termijn van vijf jaar wordt verlaagd naar drie jaar indien door de debiteur wordt aangetoond dat het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d Rv niet te boven is gegaan, waarbij onverkort geldt de voorwaarde dat 50% van de hoofdsom van de vordering moet zijn voldaan op het moment van verzoek van de debiteur tot verlaging van de termijn van vijf jaar naar drie jaar.

Artikel 6 - Uitzonderingen

  • 1. Artikel 5 is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die:

    • a.

      zijn ontstaan door het verhalen van kosten van bijstand op grond van artikel 2, lid 1 sub f.;

    • b.

      door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden;

    • c.

      zijn verstrekt in de vorm van een geldlening naar aanleiding van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 48, lid 2 aanhef onder b. van de Participatiewet;

  • 2. Het op basis van artikel 5 genomen besluit wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 7 - Afzien van (verdere) terugvordering bij schulden

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 60c Participatiewet en artikel 29a IOAW/IOAZ verleent het college medewerking aan een schuldregeling indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. Het besluit tot het geheel of gedeeltelijk afzien van (verdere) terugvordering treedt niet in werking voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 3. De in lid 2 genoemde schuldregeling dient tot stand gekomen te zijn door een persoon of organisatie die ook daadwerkelijk volgens geldende kwaliteitseisen in staat geacht mag worden een goede en evenwichtige schuldregeling te kunnen treffen.

  • 4. Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken indien:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat het besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting ondanks eerdere waarschuwing niet nakomt; dan wel

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben gele.

Artikel 8 - Kwijtschelding in verband met kruimelbedragen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2, onderdeel b, ziet het college af van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien de terug te vorderen uitkering een bedrag van € 100,00 op netto basis per kalenderjaar niet te boven gaat.

HOOFDSTUK 3 - INVORDERING

Artikel 9 - De betalingsverplichting

  • 1. Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2. In het terugvorderingbesluit worden de volgende punten opgenomen:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting ingaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4:87 van de Awb een betalingsregeling te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichtingen als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 Awb over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

    • f.

      de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichting behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

Artikel 10 - Verrekening

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid, Participatiewet en artikel 28, tweede lid, IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 8 genoemde betalingstermijn gaat het college op grond van artikel 6:127 BW, indien mogelijk, meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een uitkering in het kader van de IOAW/IOAZ.

    2Op grond van de bestaande verrekeningsmogelijkheid wordt een bedrag dat aan belanghebbende moet worden nabetaald aangewend ter aflossing van de vordering zoals die is beschreven in de beschikking.

  • 2. Ten aanzien van een vordering, die opeisbaar is geworden als gevolg van het niet-nakomen van een betalingsverplichting die verbonden was aan eerder verstrekte leenbijstand, vindt verrekening onverkort plaats overeenkomstig dit artikel.

Artikel 11 - Betalingsregeling/Uitstel van betaling

  • 1. Het college verleent uitstel van betaling indien haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan.

  • 2. Voor zover belanghebbende beschikt over aflossingscapaciteit verbindt het college aan het verleende uitstel de voorwaarde dat belanghebbende deze aflossingscapaciteit aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, indien het een verwijtbare vordering betreft, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende, indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen volledig - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm – aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 4. Indien belanghebbende geen of onvoldoende medewerking verleent aan het bepalen van de aflossingscapaciteit, is de vordering dan wel het restant van de vordering terstond opeisbaar.

  • 5. Belanghebbende is verplicht het college op de hoogte te stellen van substantiële wijzigingen in zijn financiële situatie die rechtvaardigen dat de aflossingscapaciteit hoger wordt vastgesteld.

Artikel 12 - Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbende met een bijstandsuitkering, IOAW en IOAZ

  • 1. Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet of IOAW/IOAZ, bedraagt de aflossingsverplichting 6%van de van toepassing zijnde bijstandsnorm plus toeslag, dan wel de grondslag, per maand inclusief vakantietoeslag, rekening houdende met het gestelde in artikel 12 van deze beleidsregels.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de aflossingsverplichting bij een verwijtbare vordering 10%.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt in geval van beslaglegging door een derde (andere schuldeiser dan het college), de aflossingsverplichting voor alle vorderingen bepaald op 10% van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm plus toeslag, inclusief vakantietoeslag.

  • 4. De aflossingsverplichting bedraagt nooit meer dan het bedrag dat voor beslag in aanmerking zou komen, zijnde de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d, lid 1 en 2, Rv.

Artikel 13 - Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de bijstand en bij niet-uitkeringsgerechtigden

  • 1. De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de bijstand wordt gedurende 6 maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode.

  • 2. Na afloop van de termijn van 6 maanden wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit naar draagkracht individueel vastgesteld, rekening houdend met het gestelde in artikel 11, lid 3 en 4 en artikel 13.

  • 3. Indien op het moment van het nemen van een terugvorderingbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet of IOAW/IOAZ, wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit van aanvang af vastgesteld op het bedrag genoemd in lid 2.

Artikel 14 - Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting door het college

  • 1. Bij een gegrond vermoeden dat de aflossingscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd kan het college een draagkrachtonderzoek instellen..

  • 2. Voor zover geen gegrond vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, aanwezig is, stelt het college telkens om de 60 maanden een dossieronderzoek in of zich in de situatie van belanghebbende significante wijzigingen hebben voorgedaan, die een draagkrachtonderzoek rechtvaardigen.

  • 3. Wanneer het college als gevolg van een draagkrachtonderzoek besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting, wordt belanghebbende hiervan per beschikking in kennis gesteld.

  • 4. In het geval van een gewijzigde betalingsverplichting wordt deze opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op de verzenddatum van de beschikking.

Artikel 15 - Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 1. Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot:

    • a.

      wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting; of

    • b.

      tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, omdat belanghebbende meent de eerder vastgestelde periodieke betalingsverplichting niet te kunnen voldoen

  • 2. Binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit op het verzoek van belanghebbende als bedoeld in het eerste lid en deelt dit per beschikking aan belanghebbende mee.

  • 3. Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op.

Artikel 16 - Betalingsvolgorde

  • 1. Onverminderd het gestelde in artikel 4:92, lid 2, Awb – waarin is bepaald dat de schuldenaar bij de betaling de geldschuld kan aanwijzen waaraan de betaling moet worden toegerekend - wordt de betaling van de schuldenaar allereerst toegerekend aan een opgelegde (recidive)boete.

  • 2. Na voldoening van een opgelegde (recidive) boete, of indien een dergelijke vordering ontbreekt, wordt de betaling van de schuldenaar vervolgens eerst toegerekend aan een opgelegde fraudevordering wegens ten onrechte of teveel betaalde uitkering;

  • 3. In afwijking van het eerste lid en tweede lid wordt de betaling van de schuldenaar allereerst toegerekend aan een opgelegde niet-fraudevordering indien daarmee gehele of gedeeltelijke brutering wordt voorkomen.

  • 4. Bij samenloop van een terugvordering en een verhaalsvordering wordt individueel bepaald aan welke vordering de betaling wordt toegerekend.

Artikel 17 - Niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichtingen

Indien belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het invorderingbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid, Rv, of conservatoir beslag in de zin van het Tweede Boek Rv, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.

Artikel 18 - Kosten bij het niet voldoen aan een betalingsverplichting

Voor zover het college niet in staat is via vereenvoudigd derdenbeslag de vordering te innen en overdracht plaatsvindt aan een gerechtsdeurwaarder worden de kosten in verband met die invordering eveneens in rekening gebracht bij de belanghebbende.

HOOFDSTUK 4 - VERHAAL VAN BIJSTAND

Artikel 19 - In acht te nemen maatstaven

  • 1. Met betrekking tot vorderingen in het kader van verhaal zijn de hoofdstukken 2 (terugvordering) en 3 (invordering) onverkort van toepassing, voor zover in dit hoofdstuk niet anders is bepaald.

  • 2. Het college gaat slechts over tot verhaal:

    • a.

      wanneer een aan de onderhoudsgerechtigde op te leggen verplichting op grond van artikel 55, Participatiewet, om aan de vaststelling of inning van alimentatie mede te werken, onmogelijk blijkt of onvoldoende resultaat oplevert; dan wel

    • b.

      het verhaal bij schenking of nalatenschap betreft.

  • 3. Bij de beoordeling van het verhaalsrecht, als bedoeld in artikel 2, aanhef en lid 2 onder f, en bij de beoordeling van de hoogte van het te verhalen bedrag wordt rekening gehouden met de zogenaamde Tremanormen en de actuele jurisprudentie hierover. Dit zijn de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval de rechter dient te beslissen over de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, zou moeten worden toegekend.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan een opgelegde verhaalsbijdrage niet hoger zijn dan de daadwerkelijk bruto verstrekte bijstand.

  • 5. In afwijking van de Tremanormen wordt bij een inkomen, anders dan een bijstandsuitkering, eveneens afgezien van het opleggen van een onderhoudsbijdrage, indien dit inkomen de bijstandsnorm slechts in geringe mate overschrijdt.

Artikel 20 - Ingangsdatum verhaal

  • 1. De verhaalsbijdrage ingevolge artikel 62 Participatiewet wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de datum van eerste aanschrijving van degene op wie wordt verhaald, tenzij redenen van billijkheid en zorgvuldigheid een andere ingangsdatum rechtvaardigen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid geldt bij verhaal overeenkomstig een rechterlijke uitspraak de ingangsdatum zoals overeengekomen in de rechterlijke uitspraak, waarbij de ingangsdatum nooit voor de ingangsdatum van de bijstandsuitkering kan liggen.

Artikel 21 - Verhalen van een rechterlijke uitspraak

  • 1. Indien een bij rechterlijke uitspraak vastgesteld bedrag niet wordt voldaan wordt slechts verhaald in overeenstemming met deze rechterlijke uitspraak voor zover de onderhoudsgerechtigde niet zelf in staat is inning conform de uitspraak af te dwingen.

  • 2. Het college besluit tot het verhalen van een rechterlijke uitspraak uiterlijk 6 maanden na het moment dat belanghebbende in verzuim is.

  • 3. Het college legt aanvullend een verhaalsbijdrage op, indien zich in de financiële situatie van belanghebbende een dusdanige stijging heeft voorgedaan, dat de uitspraak niet (langer) aan de wettelijke maatstaven voldoet.

  • 4. Het college ziet af van het verhalen van een rechterlijke uitspraak, indien zich in de financiële situatie van belanghebbende een dusdanige verlaging heeft voorgedaan, dat de uitspraak niet (langer) aan de wettelijke maatstaven voldoet.

  • 5. Indien het college afwijkt van de rechterlijke uitspraak kan zij daaraan de voorwaarde verbinden dat belanghebbende een verzoek tot herziening van de uitspraak indient.

Artikel 22 - Verhaal in rechte

  • 1. Indien belanghebbende niet uit eigen beweging bereid is de opgelegde verhaalsbijdrage aan de gemeente te voldoen, dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, besluit het college tot verhaal in rechte uiterlijk 6 maanden na het moment dat belanghebbende in verzuim is

  • 2. Op een in rechte vastgestelde verhaalsbijdrage is de wettelijke jaarlijkse indexering van toepassing.

HOOFDSTUK 5 - KREDIETHYPOTHEEK EN PANDOVEREENKOMST

Artikel 23 - Recht op bijstand in de vorm van een geldlening

  • 1. Indien bijstand als bedoeld in artikel 50 Participatiewet wordt verleend aan de eigenaar van een woning die door de eigenaar of zijn gezin wordt bewoond, wordt de bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek voor zover het betreft een registergoed of in de vorm van een pandovereenkomst voor zover het betreft een niet-registergoed.

  • 2. In gevallen waarin bij (de aanvang van) de bijstandsverlening geen krediethypotheek gevestigd is, omdat de waarde in de woning daartoe geen aanleiding gaf, vindt elke 5 jaar een heronderzoek plaats ten behoeve van het bepalen van het recht op voortzetting van de bijstand.

  • 3. Tot de geldlening wordt mede gerekend de eventuele kosten van bijstand zoals genoemd in artikel 23, lid 3 en 4.

  • 4. Indien belanghebbende verzuimt de aan de geldlening verbonden betalingsverplichtingen na te komen zijn de hoofdstukken 2 (terugvordering) en 3 (invordering) onverkort van toepassing, voor zover in dit hoofdstuk niet anders is bepaald.

Artikel 24 - Waardebepaling

  • 1. De geldlening als bedoeld in artikel 22 is ten hoogste de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering, verminderd met de daarop drukkende schulden en het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, lid 1 onder a en lid 2 onder b en d, Participatiewet.

  • 2. De waarde van de woning wordt gerelateerd aan de waarde zoals deze door de gemeente is vastgesteld in het kader van de WOZ.

  • 3. Ter vaststelling van de waarde van niet-registergoederen vindt taxatie plaats door een taxateur die door het college in overeenstemming met belanghebbende wordt aangewezen of door een gemeentelijke taxateur.

  • 4. De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, dan wel de kosten van de vestiging van pandrecht, alsmede de bijkomende kosten, komen ten laste van belanghebbende. Voor deze kosten kan het college bijstand verlenen die begrepen wordt onder verband van hypotheek of verpanding.

Artikel 25 - Aflossing eerste tien jaar

  • 1. Aflossing van de geldlening vindt plaats gedurende ten hoogste 10 jaar zonder renteberekening.

  • 2. De aflossing vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandsverlening en vindt maandelijks plaats.

  • 3. Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van een jaar vastgesteld.

  • 4. Bij een inkomen dat niet uitgaat boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm, als bedoeld in artikel 3 Participatiewet, wordt geen aflossing gevergd.

  • 5. Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven stelt het college, zo nodig tussentijds, het maandbedrag van de aflossing op een lager dan wel hoger bedrag vast.

  • 6. Bij de beoordeling van de omstandigheden als bedoeld in het vijfde lid wordt rekening gehouden met noodzakelijke, voor eigen rekening van belanghebbende komende bijzondere bestaanskosten. Deze kosten worden in mindering gebracht op het inkomen.

  • 7. Indien belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van tien jaar schuldig nalatig is in het voldoen van de vastgestelde aflossing, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening terstond opeisbaar en is daarover tevens de wettelijke rente verschuldigd.

Artikel 26 - Aflossing na tien jaar

  • 1. Indien door toepassing van artikel 24, vierde tot en met zesde lid, na afloop van de aflossingsperiode van tien jaar een deel van de geldlening nog niet is afgelost, is vanaf dat moment over dat deel maandelijkse rente verschuldigd.

  • 2. De rente, bedoeld in het eerste lid, is de wettelijke rente.

  • 3. Indien belanghebbende naar het oordeel van het college de rente geheel of gedeeltelijk kan betalen, doch niet kan aflossen, wordt een betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de verschuldigde maandrente aangemerkt als aflossing en wordt de rente die daardoor niet wordt betaald bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 4. Indien belanghebbende naar het oordeel van het college geen rente kan betalen wordt de verschuldigde rente bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 5. Over een bijgeschreven rentevordering is geen rente verschuldigd.

Artikel 27 - Voorwaarden

De aan de geldlening verbonden voorwaarden als bedoeld in de artikelen 24 en 25 worden tezamen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte dan wel de akte van pandrecht.

Artikel 28 - Verkoop woning

  • 1. Bij verkoop of bij vererving van de woning en, indien het een echtpaar betreft, bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, alsmede de op grond van artikel 25, lid 3, 4 en 5, bijgeschreven rente, terstond afgelost.

  • 2. Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening, eveneens onder verband van hypotheek of pandrecht, voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge van het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het derde lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.

  • 3. Bij verkoop van de woning tegen een prijs overeenkomstig de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering komt, voor zover de opbrengst daartoe toereikend is, aan belanghebbende in ieder geval het bedrag toe dat op grond van artikel 34, lid 1 onder a en lid 2 onder d, Participatiewet bij de vaststelling van de geldlening op de waarde van de woning in mindering gebracht.

Artikel 29 - Hernieuwde bijstandsverlening

Indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstandsverlening onder verband van hypotheek of pandrecht wederom recht op bijstand bestaat, wordt deze verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek of het laatst gevestigde pandrecht.

Artikel 30 - Meewerkingsplicht

  • 1. Het college verbindt aan het verlenen van bijstand onder verband van hypotheek of pandrecht de verplichting dat belanghebbende aan de totstandkoming van een dergelijke overeenkomst volledig meewerkt.

  • 2. Indien de belanghebbende in een voorkomend geval niet meewerkt aan het vestigen van hypotheek of pandrecht, dan wordt de bijstand in zijn geheel geweigerd. Reeds verleende bijstand is terstond opeisbaar.

HOOFDSTUK 6 - OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 31 - Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 32 - Overeenkomstige toepassing overige vorderingen

Het college voert naast de Participatiewet en de IOAW/IOAZ ook andere regelingen uit waarin terug- en invordering is bepaald. Voor zover deze wetten en regelingen geen andersluidende verplichtingen kennen zijn deze beleidsregels van overeenkomstige toepassing.

Artikel 33 - Inwerkingtreding/Citeertitel

Naar vaste jurisprudentie van de CRvB dienen, indien bij verandering van wetgeving geen specifieke bepalingen van overgangsrecht zijn gegeven, de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de rechten en verplichtingen betrekking hebben. In de Wet Aanscherping Handhaving en Sanctiebeleid SZW-wetgeving is geen sprake van overgangsrecht, zodat de beleidsregels Terug- en Invordering en Verhaal en Krediethypotheek 2015 gelden voor alle vorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2015. Voor alle vorderingen die voor die datum zijn ontstaan gelden nog de destijds geldende beleidsregels.

Ondertekening

Aldus vastgesteld tijdens de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van 16 december 2014; zaaknummer 10355.
Tholen, 16 december 2014.
Burgemeester en wethouders van Tholen,
de secretaris de burgemeester
S.Nieuwkoop G.J. van de Velde-de Wilde

TOELICHTING BELEIDSREGELS TERUG- EN INVORDERING, VERHAAL EN KREDIETHYPOTHEEK 2015 GEMEENTE THOLEN.

ALGEMEEN

Met ingang van 1 januari 2013 is de Wet Aanscherping Handhaving en Sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden. Als gevolg hiervan is op het zogenaamde sociale domein sprake van het opleggen van een boete bij een verwijtbare schending van de inlichtingenplicht op grond waarvan teveel uitkering is verstrekt. De eerder bestaande discretionaire bevoegdheid van het college om over te gaan tot terugvordering van teveel ontvangen uitkering bij verwijtbare schending van de inlichtingenplicht is tegelijkertijd gewijzigd in een verplichting voor het college om die bijstand terug te vorderen.

Per 1 april 2013 is bovendien in de Participatiewet sprake van een verplichting voor het college tot herziening en intrekking indien het recht te hoog is vastgesteld als gevolg van schending van de inlichtingenplicht. Het betreft hier een wijziging van artikel 54, derde lid Participatiewet, dat nu dus een verschil kent in een verplichte herziening of intrekking bij verwijtbare schending van de inlichtingenplicht en een bevoegdheid tot herziening en intrekking indien de noodzaak daartoe is ontstaan wegens een onjuist door het college genomen besluit. De IOAW en IOAZ kennen deze splitsing (nog) niet in het betreffende artikel 17 IOAW/IOAZ. Daarin is nog sprake van een bevoegdheid van het college om de uitkering in te trekken of te herzien bij zowel schending van de inlichtingenplicht als bij een onjuist genomen besluit.

Ook is het college verplicht over te gaan tot verrekening van een verwijtbare vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht en een (recidive)boete die als gevolg daarvan moet worden opgelegd.

De Participatiewet, IOAW en IOAZ kennen verder dwangrechtelijke bepalingen over het afzien (kwijtschelding) van vorderingen die zijn ontstaan vanwege verwijtbare schending van de inlichtingenplicht. Deze verplichtingen volgen rechtstreeks uit de wet en geven in het geval van kwijtschelding slechts een beperkte beleidsvrijheid.

Ten aanzien van vorderingen die niet zijn ontstaan door schending van de inlichtingenplicht en ten aanzien van incasso heeft het college de beleidsvrijheid een aantal bevoegdheden verder in te vullen, Tevens heeft het college de bevoegdheid verhaal in te stellen op een onderhoudsplichtige die zijn onderhoudsplicht niet of onvoldoende nakomt en de bevoegdheid om een zekerheidsrecht te vestigen indien de bijstand in de vorm van een lening wordt verstrekt indien er sprake is van een door belanghebbende zelf bewoonde eigen woning.

De bestaande beleidsregels dienen te worden aangepast aan deze gewijzigde wetgeving. Deze beleidsregels beperken zich tot het invullen van de discretionaire bevoegdheden van het college op het gebied van terugvordering, invordering, verhaal en het vestigen van een zekerheidsrecht en zien niet op de verplichtingen die rechtstreeks uit de wetgeving voortvloeien.

Deze beleidsregels zijn van overeenkomstige toepassing op terug- en invordering op grond van overige wetgeving binnen het sociale domein, die door het college worden uitgevoerd en voor zover in deze wetten en regelingen terugvordering is opgenomen en niet dwingend anders is bepaald.

Artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1 - ALGEMEEN

Artikel 1 - Begripsbepalingen

In dit artikel wordt kort uitleg gegeven over:

  • 1.

    de afkortingen en begrippen van de wetten waarop de bevoegdheid van het college is gebaseerd;

  • 2.

    een definitie van een aantal begrippen;

  • 3.

    wie uitvoering geeft aan deze beleidsregels.

Artikel 2 - Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot opschorting, herziening, intrekking, terugvordering, verrekening, brutering, verhaal en het vestigen van een zekerheidsrecht

Artikel 2 bevat de hoofdregel in welke gevallen het college de bevoegdheid heeft beleidskeuzes te maken, alsmede de artikelen waarop deze bevoegdheid is gebaseerd. De wijze waarop van deze bevoegdheden gebruik wordt gemaakt wordt verder uitgewerkt in de Hoofdstukken 2, 3, 4 en 5.

Artikel 3 - Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

In artikel 3 staan vervolgens de algemene – binnen de jurisprudentie geformuleerde – uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college, ongeacht de bevoegdheid tot terugvordering, brutering of verhaal dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze situaties niet de vrijheid om van de in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:

 

  • a.

    De zesmaanden-jurisprudentie

    De zesmaanden-jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als alle relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie had moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde termijn van zes maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes maanden nog teveel aan uitkering is verstrekt.

 

  • b.

    Afzien van brutering.

    In een dergelijk geval dient de terugvordering ook beperkt te blijven tot het netto teveel verstrekte deel van de uitkering als de gemeente pas in het volgend kalenderjaar deze terugvordering gaat toepassen. Het ontstaan van de vordering is immers niet aan belanghebbende te verwijten en het is belanghebbende evenmin te verwijten dat niet is afgelost in het jaar waarop de vordering betrekking heeft.

    De jurisprudentie stelt overigens uitdrukkelijk dat deze beperking van terugvordering, zowel in periode als in hoogte, niet aan de orde is indien de vordering is ontstaan door verwijtbare schending van de inlichtingenplicht.

 

  • c.

    Overeenkomstige toepassing zes maanden-jurisprudentie op verhaal volgens rechterlijke uitspraak en verhaal in rechte

    Indien een door de rechter vastgestelde alimentatieverplichting door belanghebbende niet wordt nagekomen verhaalt het college overeenkomstig deze uitspraak. Tegen een dergelijk besluit is geen bezwaar of beroep mogelijk. Belanghebbende kan slechts in verzet komen tegen een dergelijk besluit door binnen 30 dagen na bekendmaking van het besluit een verzoekschrift bij de rechtbank in te dienen.

    Ook tegen een door het college opgelegde verhaalsbijdrage is geen bezwaar en beroep mogelijk en kan belanghebbende slechts verweer voeren indien door het college een verzoekschrift bij de rechtbank is ingediend om de verhaalsbijdrage rechtens vast te stellen.

    In deze situaties is belanghebbende afhankelijk van een door het college te ondernemen actie. In lijn met de Algemene beginselen van behoorlijk bestuur op grond van de Awb mag belanghebbende verwachten dat het college daarbij voortvarend te werk gaat. Hoewel niet alle rechtbanken hierin gelijk handelen geldt in het algemeen dat een dergelijk verzoekschrift wordt aangepast, c.q. dat de vordering wordt verlaagd conform de zesmaanden-jurisprudentie. Ter bescherming van belanghebbende is dan ook besloten dat deze termijn ook voor verhaal geldt vanaf het moment dat belanghebbende ondubbelzinnig heeft laten blijken niet tot betaling over te gaan.

 

  • d.

    Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd

    Indien belanghebbende niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overschrijdt is het college in wezen gerechtigd de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien belanghebbende de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.

HOOFDSTUK 2 - GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN (VERDERE) TERUGVORDERING

In Hoofdstuk 2 wordt nader uitgewerkt onder welke omstandigheden het college geheel of gedeeltelijk afziet van terugvordering.

Artikel 4 - Afzien van (verdere) terugvordering

Lid 1 van dit artikel ziet zowel op fraude- als op niet-fraudevorderingen. In de Memorie van Toelichting wordt voor uitleg van het begrip “dringende redenen” expliciet verwezen naar de toelichting hierover bij artikel 60b Participatiewet (verrekening bestuurlijke boete bij recidive). Dit houdt in dat slechts afgezien wordt van (verdere) terugvordering indien er voor de in het gezin aanwezige minderjarige kinderen volstrekt onvermijdbare onaanvaardbare consequenties door de terugvordering optreden. Het moet dan gaan om bijzondere en uitzonderlijke situaties. Het ontbreken van voldoende financiële middelen is geen reden om af te zien van terugvordering. Op de terugvordering is de bescherming van de beslagvrije voet van toepassing of – in het geval van verrekening van de recidiveboete – de bescherming van de Beleidsregels Bestuurlijke boete die het college hierover heeft vastgesteld. Het begrip “dringende redenen" op grond van artikel 60b Participatiewet is dus scherper geformuleerd dan bij artikel 16 Participatiewet.

 

In principe dienen ook alle niet fraudevorderingen volledig te worden terugbetaald en wordt niet afgezien van (verdere) terugvordering als het slechts om een gering bedrag gaat (het zogenaamde kruimelbedrag). Er zijn echter situaties denkbaar dat terugvordering met dusdanige hoge kosten gepaard gaat dat (verdere) terugvordering vanuit doelmatigheidsaspecten niet verantwoord is, b.v. het voeren van gerechtelijke procedures of het inzetten van deurwaarders in het buitenland (lid 2).

Artikel 5 - Afzien van (verdere) terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting naar Draagkracht

Artikel 5: bepaalt de voorwaarden waaronder afgezien wordt van (verdere) terugvordering indien belanghebbende een bepaalde periode aan de aflossingsverplichtingen heeft voldaan. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen een niet-fraude vordering en een fraudevordering wat betreft de duur van de aflossingsperiode.

 

In het kader van de financiële verantwoordelijkheid van het college is de bevoegdheid om in beide gevallen af te zien van (verdere) terugvordering indien belanghebbende aanbiedt in één keer een bedrag af te lossen, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, niet overgenomen. De bepalingen van artikel 5 zijn bedoeld om het “leed” te verzachten dat geacht wordt aanwezig te zijn als belanghebbende gedurende meerdere jaren rond moet komen van een minimum inkomen dat door de aflossingsverplichting beperkt wordt.

Het is niet alleen erg onaannemelijk dat belanghebbenden in staat zijn in één keer 50% van een vordering te betalen, voorkomen moet worden dat hiervoor dubieuze gelden worden gebruikt of schulden worden aangegaan.

 

Indien meerdere terugvorderingen ten laste komen van belanghebbende wordt per vordering beoordeeld of aan de voorwaarden is voldaan, niet per debiteur.

Artikel 6 - Uitzonderingen

In artikel 6 zijn de uitzonderingen opgenomen in welke situaties een vordering altijd volledig dient te worden afgelost.

Artikel 7 - Afzien van (verdere) terugvordering bij schulden

Wettelijk is bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevordering of daarmee samenhangende bestuurlijke boete betreft. Voor de overige vorderingen, waarvan voorzienbaar is dat deze niet (volledig) kunnen worden ingevorderd, heeft het college deze bevoegdheid wel, die in dit artikel verder is uitgewerkt.

 

In zijn algemeenheid gaat het om de situaties dat belanghebbende in een schuldsituatie terecht is gekomen, waarbij :

  • 1.

    van de schuldenaar in alle redelijkheid en billijkheid niet gevergd kan worden dat hij de schuld (volledig) voldoet: dan wel

  • 2.

    een schuldregeling niet tot stand zal komen indien het college bij de aanwezigheid van meerdere schuldeisers vasthoudt aan de eigen vordering(en), echter op voorwaarde dat de vordering van het college naar evenredigheid zal worden voldaan.

 

Om er zeker van de zijn dat de schuldregeling daadwerkelijk tot stand komt wordt hieraan de eis gesteld dat het schuldhulpverleningstraject tot stand gekomen moet zijn volgens de gedragscodes van de NVVK (de brancheorganisatie op het gebied van schuldhulpverlening en sociaal bankieren), d.w.z. gemeentelijke schuldhulpverlening of het wettelijk schuldsaneringtraject (WSNP).

Artikel 8 - kwijtschelding in verband met kruimelbedragen

Het kruimelbedrag, waarbij het college kan afzien van terug- en invordering, is vastgesteld op

€ 100,00. Afgezien wordt van invordering indien niet kan worden verrekend met uitkering en of vakantietoeslag.

HOOFDSTUK 3 - INVORDERING

De Participatiewet kent slechts een aantal bepalingen over invordering (verrekening, executoriale titel dwangbevel en vereenvoudigd derdenbeslag). Op de invordering zijn de bepalingen van de Awb van kracht, zoals die zijn opgenomen in Titel 4.4. De bevoegdheden die het college op grond hiervan heeft zijn nader uitgewerkt in dit hoofdstuk. De executiegeschillen zijn geregeld in het Wetboek Rv.

Artikel 9 - De betalingsverplichting

In dit artikel wordt aangegeven dat het besluit tot invordering tegelijkertijd genomen wordt met het besluit tot terugvordering. Dit heeft als voordeel dat belanghebbende meteen een betalingsregeling kan treffen en dat bij uitkeringsgerechtigden meteen tot verrekening kan worden overgegaan. Met het besluit tot invordering wordt een formulier meegezonden waarmee de belanghebbende een verzoek tot een betalingsregeling kan indienen.

Artikel 10 - Verrekening

Het college heeft bepaald direct tot verrekening over te gaan en niet te wachten totdat het besluit tot invordering in kracht van gewijsde is getreden (6 weken na afgifte, in beginsel ook het einde van de betalingstermijn). Dit heeft als voordeel dat een eventueel beslag op de uitkering door derden wordt voorkomen of opgeschort omdat verrekening voorrang heeft op beslag.

 

Indien belanghebbende de aan de als leenbijstand verbonden verplichtingen niet langer nakomt, wordt de geldlening omgezet in een terugvordering en zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing, d.w.z. dat niet langer schriftelijke toestemming van belanghebbende is vereist voor verrekening, zoals die bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit bij aanvang van de leenbijstand op grond van het Abw wel is vereist.

 

Overigens is het zo dat voor het bepalen van de aflossingscapaciteit bij aanvang van de leenbijstand dezelfde criteria gelden als voor het bepalen van de aflossingscapaciteit bij terugvordering, tenzij in de desbetreffende beleidsregel anders is bepaald.

Artikel 11 - Betalingsregeling/Uitstel van betaling

Artikel 4:87 Awb bepaalt de betalingstermijn op 6 weken. Stelt belanghebbende gemotiveerd dat niet kan worden voldaan aan betaling ineens binnen die zes weken dan kan uitstel worden verleend van die betaling ineens. Met andere woorden: er wordt dan een betalingsregeling getroffen met belanghebbende die per beschikking aan belanghebbende wordt medegedeeld. Hieraan kunnen voorwaarden worden verbonden, die in dit artikel nader zijn uitgewerkt.

Bij het bepalen van de aflossingscapaciteit worden de vermogensgrenzen, zoals die voor vrijlating gelden in de Participatiewet, gehanteerd met uitzondering van de fraudevorderingen en de boeten. In dat geval geldt het volledige beschikbare vermogen als aflossingscapaciteit (lid 3). Onder vermogen wordt bedoeld gelden en eenvoudig te gelde te maken (niet noodzakelijke) bezittingen zoals een auto, scooter, motorfiets, boot, caravan, kostbaarheden.

 

Belanghebbende is verplicht het college ervan op de hoogte te stellen als zich in zijn financiële of maatschappelijke situatie een wijziging heeft voorgedaan, die de aflossingscapaciteit met meer dan

€ 50,00 verhoogt.

Artikel 12 - Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een bijstandsuitkering

Dit artikel bepaalt de hoogte van de aflossingscapaciteit bij een inkomen ter hoogte van een bijstandsuitkering, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen fraude- en niet fraudevorderingen. Het college verhoogt de aflossingshoogte, in geval van beslaglegging door een derde, zodat de vordering door verrekening voorrang heeft op een dergelijk beslag en de aflossingsruimte, die anders aan de beslaglegger betaald zou moeten worden, ten goede komt aan de gemeente.

 

Indien belanghebbende bijzondere lasten kan aantonen, die van belang zijn bij het berekenen van de beslagvrije voet (extra woonlasten en premie zorgverzekering), waardoor het inkomen van belanghebbende onder de beslagvrije voet komt, geldt de bescherming van de beslagvrije voet.

 

Lid 4 bepaalt dat de aflossingscapaciteit niet mag betekenen dat belanghebbende minder te besteden heeft dan de beslagvrije voet. Zowel de aflossingscapaciteit als de beslagvrije voet worden berekend inclusief vakantiegeld. Het vakantiegeld wordt echter niet maandelijks uitbetaald, maar éénmaal per jaar. Om die reden wordt het vakantiegeld dan ook pas als aflossingscapaciteit gezien op het moment van uitbetaling daarvan en naar evenredigheid van het aantal maanden waarvoor de aflossingsverplichting geldt.

Artikel 13 - Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de bijstand en bij niet-uitkeringsgerechtigden

Indien er sprake is van beëindiging van de uitkering dan wordt de aflossingscapaciteit nog gedurende 6 maanden gehandhaafd op het eerder vastgestelde niveau. Na afloop van die periode wordt de aflossingscapaciteit opnieuw vastgesteld op basis van de individuele draagkracht.

 

Indien van aanvang af een inkomen wordt ontvangen boven de bijstandsnorm wordt vanaf het moment van invordering de aflossingscapaciteit individueel naar draagkracht bepaald.

Artikel 14 - Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting door het college

Dit artikel bepaalt in welke situaties een heronderzoek naar de hoogte van de aflossingscapaciteit wordt ingesteld, indien belanghebbende de betalingsverplichting correct nakomt. In principe vindt een dergelijk onderzoek plaats aan de hand van voorzienbare wijzigingen in de situatie van belanghebbende of op grond van de verplichting dat belanghebbende significante wijzigingen dient door te geven die van invloed zijn op de betalingsverplichting (signaal gestuurde heronderzoeken). Te denken valt b.v. aan het afgelost zijn van een schuld waarmee bij het bepalen van de aflossingscapaciteit rekening is gehouden, wijziging van de woonlasten e.d..

 

Voor zover geen signalen voorzienbaar zijn wordt slechts periodiek een heronderzoek verricht indien uit dossieronderzoek blijkt dat zich in de situatie van belanghebbende significante wijzigingen hebben voorgedaan, die van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van de betalingsregeling (gezinssamenstelling, woonsituatie of een forse inkomensverbetering). Een geringe inkomenswijziging is op zich alleen geen reden om de aflossingscapaciteit te wijzigen. Om doelmatigheidsredenen wordt bij een geringe wijziging van de aflossingscapaciteit afgezien van aanpassing (bij verhoging indien de stijging van de aflossingscapaciteit minder dan € 50,00 bedraagt, bij verlaging indien de verlaging minder dan € 25,00 bedraagt).

 

Heronderzoeken zijn arbeidsintensief en blijken in de praktijk maar in beperkte mate te leiden tot gewijzigde vaststelling van de betalingsverplichting. Daarom is het uitgangspunt dat een dergelijk onderzoek slechts éénmaal per 60 maanden plaats vindt.

Artikel 15 - Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

Op grond van artikel 10 is belanghebbende verplicht wijzigingen door te geven die de aflossingscapaciteit verhogen. Daarnaast kan belanghebbende verzoeken een eerder vastgestelde aflossingscapaciteit te verlagen als daar gegronde redenen voor zijn. Nieuwe schulden zijn geen reden de aflossingscapaciteit te verlagen, tenzij deze schulden onvermijdbaar zijn.

Artikel 16 - Betalingsvolgorde

Artikel 4:92, lid 2, Awb bepaalt dat de debiteur bij de betaling kan aangeven voor welke vordering de aflossing is bedoeld. Voor zover belanghebbende dit niet doet wordt de betaling allereerst aangewend ter betaling van een (recidive)boete, waarbij eerst de recidiveboete wordt afgelost. De achtergrond hiervan is dat de (recidive)boete geen preferente status bij beslaglegging heeft, de terugvordering wel.

 

In lid 3 is geregeld dat de betaling eerst wordt aangewend voor aflossing van een vordering op netto basis, omdat die vordering betrekking heeft op het lopende kalenderjaar. Hiermee wordt brutering van de vordering zoveel mogelijk voorkomen. Per januari van het volgend kalenderjaar wordt dan – indien er sprake is van een (recidive)boete – de aflossingsvolgorde alsnog gewijzigd en wordt betaling eerst toegerekend aan de (recidive)boete.

Artikel 17 - Niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichtingen

In dit artikel wordt bepaald dat het college gebruik maakt van de wettelijke bevoegdheden tot incasso, indien belanghebbende de betalingsverplichtingen niet (meer) nakomt. Indien mogelijk wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheden tot verrekening of vereenvoudigd derdenbeslag. Zo niet, dan volgt beslaglegging door inschakeling van een deurwaarder.

Artikel 18 - Kosten bij het niet voldoen aan een betalingsverplichting

In dit artikel wordt bepaald dat het college indien belanghebbende de betalingsverplichtingen niet (meer) nakomt beslag legt door inschakeling van een deurwaarder. In dat geval worden alle deurwaarderskosten in verband met de invordering in rekening gebracht bij de belanghebbende.

HOOFDSTUK 4 - VERHAAL VAN BIJSTAND

Dit hoofdstuk bepaalt dat het college volledig gebruik maakt van de bevoegdheid verhaal toe te passen. De meest voorkomende situatie van verhaal zal zijn in het geval waarin de onderhoudsplicht niet wordt nagekomen jegens kinderen of ex-echtgenoten.

 

Tot op heden werd op grond van een circulaire van het Ministerie van 1992 verhaal op de biologische vader niet toegepast. Dit is echter niet uitgesloten in de Tremanormen en deze onderhoudsplicht is expliciet opgenomen in het BW. Algemeen wordt aangenomen dat deze circulaire is achterhaald door de realiteit. Vanaf heden wordt derhalve ook verhaal toepast op de biologische vader, voor zover dit mogelijk is in samenwerking met de moeder. Nadrukkelijk wordt gesteld dat het college niet kan verplichten tot een DNA-onderzoek. Indien de verhaalsbijdrage in rechte dient te worden vastgesteld kan de rechtbank een dergelijk onderzoek wel gelasten. De kosten van een dergelijk onderzoek komen ten laste van de staat als het gaat om zogenaamde min- of onvermogenden, zoals het geval is bij een bijstandsuitkering.

Artikel 19 - In acht te nemen maatstaven

Dit artikel bepaalt op welke wijze het college gebruik maakt van de bevoegdheid die zij op grond van paragraaf 6.5 van de Participatiewet heeft om (een deel van) de verstrekte bijstand te verhalen op personen, die op grond van het BW onderhoudsplichtig zijn.

 

In het eerste lid wordt bepaald dat de bepalingen die gelden voor terugvordering en invordering eveneens gelden voor vorderingen in het kader van verhaal van bijstand, voor zover deze niet worden beperkt door het specifieke karakter van de onderhoudsverplichtingen. Zo is b.v. in artikel 6 bepaald dat kwijtschelding na een periode van naar draagkracht voldoen van de betalingsverplichting niet geldt voor verhaalsvorderingen, maar zijn de bepalingen ten aanzien van het in rekening brengen van kosten bij het niet voldoen van een betalingsverplichting wel onverkort van toepassing.

 

Lid 2 bepaalt dat de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om een onderhoudsbijdrage te eisen voorrang heeft op de bevoegdheid verhaal in te stellen. Een door de rechter vastgestelde bijdrage blijft ook van kracht bij uitstroom uit de bijstand, een door de gemeente opgelegde verhaalsbijdrage niet. Ook de inning van een gerechtelijk vastgestelde onderhoudsbijdrage is de verantwoordelijkheid van belanghebbende. Deze kan daarvoor kosteloos een beroep doen op het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO).

Indien er nog een alimentatieprocedure moet worden opgestart en voorlopige voorzieningen zijn uitgesloten of het, naar verwachting, nog geruime tijd duurt voordat in een procedure uitspraak is gedaan, kan vooruitlopend daarop reeds door het college zelf een verhaalsbijdrage worden berekend of een verhaalsbijdrage worden opgelegd conform het in de procedure geëiste bedrag.

 

Niet in alle gevallen is het echter zinvol een alimentatieprocedure op te starten, b.v. als op voorhand duidelijk is dat draagkracht ontbreekt of dat de uitspraak tijdelijk niet aan de wettelijke maatstaven voldoet. In een dergelijke situatie kan de onderhoudsplichtige echter wel worden gewezen op zijn onderhoudsplicht en kan aan de onderhoudsplichtige zowel een (aanvullende) bijdrage worden opgelegd, indien zich een stijging in de draagkracht voordoet of blijkt dat de draagkracht een hogere bijdrage toelaat, dan wel worden afgezien van verhaal omdat de feitelijke draagkracht ontbreekt. Blijkt deze draagkrachtwijziging van blijvende aard dan dient de onderhoudsgerechtigde alsnog een alimentatie- of wijzigingsprocedure op te starten.

 

Verhaal op de nalatenschap of bij schenking is uitsluitend mogelijk op grond van de Participatiewet en kan niet op grond van artikel 55 Participatiewet worden opgelegd.

 

Zoals in lid 3 is opgenomen hanteert het college bij het berekenen en opleggen van een verhaalsbijdrage dezelfde normen en criteria zoals die door de rechterlijke macht worden gebruikt. Dit houdt in dat aansluiting wordt gezocht bij de alimentatienormen zoals deze worden gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. (de zogenaamde Tremanormen). Vanzelfsprekend zullen ook de overige omstandigheden in aanmerking worden genomen bij het verhaalsrecht, zoals een rechter deze zou hanteren bij het vaststellen van de alimentatie.

 

Verhaal beperkt zich tot de daadwerkelijk bruto verstrekte bijstand, een alimentatieverplichting echter niet. Dit levert een extra reden op onderhoudsgerechtigden de verplichting op te leggen zelf naar draagkracht en behoefte alimentatie te eisen, zodat beroep op een uitkering niet langer aan de orde is of tot een lager bedrag (lid 4).

 

Lid 5 maakt een uitzondering op het gebruik van de Tremanormen. Momenteel bestaat er onduidelijkheid binnen de gerechtelijke uitvoering of er bij een bijstandsuitkering wel of niet een minimumbijdrage van € 25,00 per kind of € 50,00 bij 2 of meer kinderen moet worden opgelegd, terwijl daarvoor feitelijk de draagkracht ontbreekt. Het advies van de Werkgroep Alimentatienormen is om dit niet te doen, omdat deze minimale bijdrage dan in feite betaald wordt uit gemeenschapsgelden. Om redenen van doelmatigheid en billijkheid heeft het college besloten dit advies uit te breiden naar andere inkomens ter hoogte van de bijstandsnorm, voor zover de draagkracht minder is dan bovengenoemde minimale bijdragen.

Artikel 20 - Ingangsdatum verhaal

Aan belanghebbende kan pas een betalingsverplichting worden opgelegd nadat hem zijn onderhoudsplicht kenbaar is gemaakt . Dit houdt in de het college voortvarend te werk moet gaan om de verhaalsbijdrage vast te stellen. Verhaal met terugwerkende kracht is niet mogelijk (lid 1).

 

In lid 2 wordt bepaald dat de ingangsdatum van een rechterlijke uitspraak conform deze uitspraak is, maar niet mag liggen voor de ingangsdatum van de uitspraak. Dit houdt echter wel in dat bij overname van de inning van alimentatie het college slechts dat deel kan innen voor zover dat na de ingangsdatum van de uitkering ligt. De onderhoudsgerechtigde blijft zelf verantwoordelijk voor het innen van de alimentatie voorafgaand aan de bijstandsuitkering.

Artikel 21 - Verhalen van een rechterlijke uitspraak

Lid 1 sluit aan bij artikel 19, lid 2, nl. dat het de verantwoordelijkheid van de onderhoudsgerechtigde is voor nakoming van de alimentatie-uitspraak te zorgen. Het college neemt deze verantwoordelijkheid alleen over indien belanghebbende daartoe niet in staat is, als het LBIO b.v. niet ingeschakeld kan worden en er onvermijdelijke kosten aan de incasso door belanghebbende zijn verbonden.

 

Ter bescherming van een belanghebbende, die geconfronteerd wordt met verhaal van een rechterlijke uitspraak die jarenlang niet is nagekomen en die betrekking heeft op een periode voorafgaand aan inning door het LBIO (terugwerkende kracht inning uiterlijk 6 maanden), is in lid 2 opgenomen dat verhaal in rechte over deze periode dient plaats te vinden binnen een redelijke termijn. Daarbij wordt eveneens aangesloten bij de zesmaanden-jurisprudentie.

 

Als de financiële situatie van de onderhoudsplichtige niet meer overeenstemt met de situatie waarop de uitspraak is gebaseerd, legt het college aanvullend een verhaalsbijdrage op die overeenstemt met de actuele financiële situatie (lid 3).

 

In de situatie dat de draagkracht van de onderhoudsplichtige niet langer de alimentatieverplichting toestaat, ziet het college af van verhaal. (lid 4).

 

Indien afwijken van de rechterlijke uitspraak van blijvende aard is verbindt het college daaraan de voorwaarde dat de onderhoudsplichtige wijziging van de alimentatie-uitspraak verzoekt.

Artikel 22 - Verhaal in rechte

Tegen een verhaalsbesluit is geen bezwaar en beroep mogelijk. De enige mogelijkheid die belanghebbende heeft om zich tegen een opgelegde verhaalsbijdrage te verzetten is een verweerschrift indienen als het college de rechtbank heeft verzocht de verhaalsbijdrage vast te stellen. In het belang van belanghebbende en in het kader van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft het college in dit artikel daarom expliciet opgenomen dat ook een verzoekschrift binnen de termijn van 6 maanden moet zijn ingediend. Dit sluit ook aan bij de rechtspraak die bij latere indiening van het verzoekschrift de vordering kan afwijzen of beperken tot deze 6 maanden.

 

Op een in onderling overleg overeengekomen verhaalsbijdrage is geen wettelijke indexering van toepassing. Zodra de verhaalsbijdrage door de rechtbank is bekrachtigd echter wel.

HOOFDSTUK 5 - KREDIETHYPOTHEEK EN PANDRECHT

In dit hoofdstuk is de bevoegdheid van het college opgenomen om te komen tot zekerheidsstelling wanneer de uitkering wordt verstrekt in de vorm van een geldlening omdat er sprake is van een door belanghebbende zelf bewoonde eigen woning. Deze bepalingen zijn grotendeels overgenomen uit het vervallen Besluit Krediethypotheek, zoals dat gold onder de Abw. Op grond van artikel 3, lid 6, Participatiewet geldt deze bevoegdheid eveneens voor de eigen woonwagen of woonschip.

 

Benadrukt moet worden dat bijstandsverlening (dus ook niet in de vorm van een krediethypotheek) in het geheel niet aan de orde is als een reguliere kredietverstrekker (bank of verzekeringsmaatschappij) onder normale voorwaarden bereid is om aanvullend krediet te verstrekken waaruit betrokkene zowel in het levensonderhoud kan voorzien, als in de verdere rente- en (eventuele) aflossingsverplichtingen. Bij de aanvraag dient dit aspect nadrukkelijk aan de orde te komen.

Artikel 23 - Recht op bijstand in de vorm van een geldlening

Een woning is een registergoed waarop een hypotheek kan worden gevestigd. Woonwagens en woonschepen zijn niet-registergoederen waarop geen hypotheek gevestigd kan worden. Een pandovereenkomst biedt dan voldoende mogelijkheden tot zekerheid voor een te verstrekken lening (lid 2).

 

Een éénmaal gevestigde krediethypotheek kan niet worden gewijzigd als uit een hertaxatie blijkt dat de overwaarde in het pand is gestegen. Wel kan in een later stadium tijdens de bijstandsverlening alsnog een krediethypotheek worden gevestigd als daartoe niet eerder is overgegaan.

 

Lid 3 bepaalt dat de bijkomende kosten eveneens deel uit kunnen maken van de geldlening.

Indien een belanghebbende de aan de geldlening verbonden verplichtingen niet nakomt is de lening terstond opeisbaar en zijn de bepalingen uit hoofdstuk 2 en 3 met betrekking tot terugvordering en invordering onverkort van toepassing voor zover in dit hoofdstuk niet anders is bepaald (lid 4).

Artikel 24 - Waardebepaling

Dit artikel bepaalt de wijze waarop de waarde wordt vastgesteld. Voor het vestigen van een pandrecht is het in principe mogelijk een onderhandse akte op te stellen. Gezien de financiële belangen dient hiervoor echter een akte bij de notaris te worden opgemaakt.

Artikel 25 - Aflossing eerste tien jaar

Dit artikel regelt de aflossing gedurende de eerste 10 jaar nadat de bijstandsverlening is beëindigd. In principe dient een lening in 10 jaar te worden afgelost. Per maand is dit 1/120 deel van de hoofdsom. Wanneer het inkomen te laag is kan met een lager bedrag worden volstaan. Het aflossingsbedrag is het verschil tussen het werkelijke netto inkomen verminderd met de in het zesde lid genoemde kosten en de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

 

In het vijfde lid is aangegeven dat wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding geven het maandbedrag van de aflossing, zonodig tussentijds, lager dan wel hoger kan worden vastgesteld. Onder lager kan in dit verband ook begrepen worden nihil.

Artikel 26 - Aflossing na tien jaar

Dit artikel regelt de aflossing na de eerste 10 jaar nadat de bijstandsverlening is beëindigd en de wijze van betaling van de verschuldigde rente.

Artikel 27 - Voorwaarden

Dit artikel bepaalt dat de voorwaarden waaronder de geldlening moet worden afbetaald in de hypotheekakte of de akte van pandrecht moeten zijn opgenomen.

Artikel 28 - Verkoop woning

In dit artikel zijn de voorwaarden opgenomen waaronder de lening moet worden afgelost bij verkoop en overlijden.

Artikel 29 - Hernieuwde bijstandsverlening

Wanneer binnen twee jaar na beëindiging van de bijstandsuitkering opnieuw een beroep wordt gedaan op bijstand, behoeft niet opnieuw een krediethypotheek of pandrecht gevestigd te worden, maar vindt bijstandsverlening plaats onder de oude krediethypotheek of het oude pandrecht.

Artikel 30 - Meewerkingsplicht

Indien is geconstateerd dat belanghebbende over vermogen beschikt in de vorm van een overwaarde in de woning, woonwagen of woonschip, is bijstandsverlening uitsluitend mogelijk in de vorm van een lening waaraan een hypotheekrecht of pandrecht is gekoppeld. Werkt belanghebbende daaraan niet of onvolledig mee, dan dient de aanvraag te worden afgewezen.

HOOFDSTUK 6 - OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 31 - Hardheidsclausule

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 32 - Overeenkomstige toepassing overige vorderingen

Het college voert naast de Participatiewet en de IOAW/IOAZ ook andere regelingen uit waarin terug- en invordering is bepaald. Voor zover deze wetten en regelingen geen andersluidende verplichtingen kennen zijn deze beleidsregels van overeenkomstige toepassing.

Artikel 33 - Inwerkingtreding/Citeertitel

Naar vaste jurisprudentie van de CRvB dienen, indien bij verandering van wetgeving geen specifieke bepalingen van overgangsrecht zijn gegeven, de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de rechten en verplichtingen betrekking hebben. In de Wet Aanscherping Handhaving en Sanctiebeleid SZW-wetgeving is geen sprake van overgangsrecht, zodat de beleidsregels Terug- en Invordering en Verhaal en Krediethypotheek 2015 gelden voor alle vorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2015. Voor alle vorderingen die voor die datum zijn ontstaan gelden nog de destijds geldende beleidsregels.