Regeling vervallen per 08-07-2016

Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Tilburg 2010

Geldend van 01-01-2010 t/m 07-07-2016

Intitulé

Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Tilburg 2010

Raadsbesluit

De raad van de gemeente Tilburg;

  • -

    gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;

  • -

    gelet op de Wet op het primair Onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs;

Besluit:

  • 1.

    In te trekken:

    • -

      de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Tilburg 2007.

  • 2.

    Vast te stellen:

    • -

      de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Tilburg 2010.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 19 juli 2010

de griffier,

de voorzitter,

VERORDENING VOORZIENINGEN HUISVESTING ONDERWIJS 2010

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder

  • a.

    minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

  • b.

    bevoegd gezag: bevoegd gezag van een volgens de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs bekostigde openbare of bijzondere school, die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is in een gebouw dat zich bevindt op het grondgebied van de gemeente;

  • c.

    school: school voor basisonderwijs, school voor (voortgezet) speciaal onderwijs en school voor voortgezet onderwijs;

  • d.

    school voor basisonderwijs: een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;

  • e.

    school voor (voortgezet) speciaal onderwijs: een school voor speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de expertisecentra en een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra;

  • f.

    school voor voortgezet onderwijs: school of scholengemeenschap voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • g.

    nevenvestiging: deel van een school dat door de minister ingevolge artikel 85 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 76a of artikel 76b van de Wet op de expertisecentra, artikel X van de wet van 31 mei 1995 (Stb. 319) of artikel 75 van de Wet op het voortgezet onderwijs voor bekostiging in aanmerking is gebracht;

  • h.

    voorziening: een van de voorzieningen in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van deze verordening;

  • i.

    programma: het programma als bedoeld in artikel 12 van deze verordening;

  • j.

    overzicht: het overzicht van de niet in het kader van de vaststelling van het programma ingewilligde aanvragen als bedoeld in artikel 13 van deze verordening;

  • k.

    aanvrager: het bevoegd gezag dat een aanvraag voor bekostiging van een voorziening of voor bekostiging van bouwvoorbereiding van een voorziening als bedoeld in artikel 25 van deze verordening heeft ingediend;

  • l.

    aanvraag: verzoek om bekostiging van een voorziening of om bekostiging van bouwvoorbereiding;

  • m.

    vervallen:

  • n.

    vervallen

  • o.

    permanent gebouw: schoolgebouw dat door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 40 jaren als huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;

  • p.

    niet-permanent gebouw: verplaatsbare of niet verplaatsbare ruimte die door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 15 jaren als huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;

  • q.

    unilocatie: hoofdgebouw met eventueel een ander gebouw dat op eigen terrein ligt, dan wel op een aangrenzend of zeer nabijgelegen terrein.

  • r.

    onderwijsgebied: geografisch gedeelte van de gemeente Tilburg, gebaseerd op de indeling voor gebiedsgericht werken:

  • s.

    gymnastiekruimte: ruimte die geschikt is voor het onderwijs in lichamelijke oefening;

  • t.

    advies Onderwijsraad: een advies van de Onderwijsraad over de vaststelling van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, als bedoeld in artikel 95 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 93 van de Wet op de expertisecentra en artikel 76f van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • u.

    verhuur: het gebruik van een onderwijsgebouw door derden;

  • v.

    gezamenlijke akte: de akte als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108 van de Wet op de expertisecentra en artikel 76u van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • w.

    beslissing gedeputeerde staten: de beslissing van gedeputeerde staten in een geschil als bedoeld in artikel 110, tweede lid van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108, tweede lid van de Wet op de expertisecentra en artikel 76u, tweede lid van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • x.

    eigendomsoverdracht: de eigendomsoverdracht als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108 van de Wet op de expertisecentra en artikel 76u van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvesting

Bij de toepassing van deze verordening worden de volgende voorzieningen onderscheiden:

  • a.

    de voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen bestaande uit:

    1 nieuwbouw voor een school die voor het eerst voor rijksbekostiging in aanmerking is gebracht, dan wel nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw waarin een school is gehuisvest, al dan niet op dezelfde locatie;

    2 uitbreiding van een gebouw waarin een school is gehuisvest;

    3 gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw ten behoeve van de huisvesting van een school;

    4 verplaatsing van één of meer bestaande noodlokalen ten behoeve van de huisvesting van een school;

    5 terrein voor zover nodig voor de realisering van een onder a sub 1 tot en met 4 omschreven voorziening;

    6 inrichting met onderwijsleerpakket of met leer- en hulpmiddelen voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking zijn gebracht;

    7 inrichting met meubilair voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking is gebracht;

    8 medegebruik van een ruimte voor het onderwijs in een gebouw dat al bij een andere school in gebruik is en medegebruik van een gymnastiekruimte en een bad voor watergewenning of bewegingstherapie;

  • b.

    aanpassingen aan gebouwen van een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, bestaande uit één of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I onder 1.9 en 2.9;

  • c.

    onderhoud aan gebouwen van een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bestaande uit één of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I onder 1.10 en 2.10;

  • d.

    herstel van een constructiefout bestaande uit schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf, alsmede uit kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet zichtbare materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie;

  • e.

    herstel en vervanging van schade aan een gebouw, onderwijsleerpakket en leer- en hulpmiddelen en meubilair als gevolg van brand, storm, inbraak of vandalisme.

  • f.

    huur van een sportterrein, dat niet in eigendom is van een bevoegd gezag, voor een school of scholengemeenschap voor vwo, avo en vbo ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke oefening.

Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen

Ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a 1 en a 2 kan een aanvraag worden ingediend voor bekostiging van bouwvoorbereiding. Hierop is het bepaalde in hoofdstuk 4 van toepassing.

Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen

  • 1. Bij toekenning van de in artikel 2 genoemde voorzieningen, dan wel bij toekenning van bekostiging van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 3, wordt bij de wijze van vaststelling van de hoogte van de vergoeding een onderscheid gemaakt tussen vooraf genormeerde bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijk voorziene kosten per geval.

  • 2. De genormeerde bekostigingsbedragen worden vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in bijlage IV deel A en is van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a 1, 2, 6, 7 en f.

  • 3. De bekostiging op basis van feitelijke kosten is van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a 3,4, b, c, d en e en artikel 3.

Artikel 5 Informatieverstrekking

  • 1. Het bevoegd gezag verstrekt op verzoek van het college gegevens die noodzakelijk zijn voor een adequate uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

  • 2. Ter uitvoering hiervan kunnen door het college nader aanwijzingen worden gegeven.

HOOFDSTUK 2 Programma en overzicht

Paragraaf 2.1 Aanvragen programma

Artikel 6 Indiening aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor opname van een voorziening op het programma wordt voor 1 januari van het jaar van vaststelling van het betreffende programma door het bevoegd gezag ingediend bij het college.

  • 2. Indien de aanvraag na die datum is ingediend kan het college besluiten de aanvraag toch in behandeling te nemen.

Artikel 7 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige

aanvraag

  • 1.

    De aanvraag vermeldt in ieder geval:

    • a.

      de naam en het adres van de aanvrager;

    • b.

      de dagtekening

    • c.

      de naam van de school, en voor zover van toepassing, het gebouw ten behoeve waarvan de voorziening is bestemd;

    • d.

      welke voorziening wordt aangevraagd;

    • e.

      de onderbouwing van de noodzaak en omvang van de

      gewenste voorziening;

    • f.

      de geplande aanvangsdatum van uitvoering van de

      voorziening.

  • 2.

    In aanvulling op de in het eerste lid vermelde gegevens gaat de aanvraag zonodig vergezeld van:

    • a.

      de aanduiding van de gewenste plaats waar de voorziening moet worden gerealiseerd, indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onder a onderdelen 1tot en met 4;

    • b.

      een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak blijkt indien het een voorziening betreft bestaande uit nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw, uit onderhoud aan een gebouw voor het basisonderwijs of het (voortgezet) speciaal

      onderwijs of uit herstel van een constructiefout;

    • c.

      een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering van de voorziening, indien de aanvraag betrekking heeft op een voorziening waarop het gestelde in artikel 4, derde lid, laatste volzin van toepassing is.

    • d.

      een voor aanbesteding gereed bouwplan en bouwbegroting, indien de aanvraag volgt op een toekenning van een vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 27;

  • 3.

    Bij het ontbreken van een of meer gegevens als bedoeld in het eerste of tweede lid deelt het college dit schriftelijk mede aan de aanvrager. Daarbij wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld binnen een bij de mededeling vermelde termijn de ontbrekende gegevens aan te vullen.

    Indien de aanvrager de vereiste ontbrekende gegevens niet binnen de in de mededeling vermelde termijn heeft verstrekt, kan het college besluiten de aanvraag niet te behandelen.

  • 4.

    Indien een door het college in behandeling genomen aanvraag betrekking heeft op een voorziening voor een school waarvan de beoordeling van de noodzaak mede gebaseerd is op het aantal leerlingen van de betrokken school op de wettelijke teldatum van 1 oktober van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt, dan zendt de aanvrager onverwijld aan het college een afschrift van de jaarlijkse opgave aan de minister van het aantal leerlingen dat op de wettelijke teldatum staat ingeschreven op de school. Indien het college het afschrift niet binnen een week na het tijdstip van de wettelijke teldatum heeft ontvangen, deelt het college dit schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld het afschrift van de opgave alsnog binnen drie dagen na de datum van ontvangst van de mededeling in te dienen. Indien het afschrift van de opgave niet binnen de termijn bedoeld in de vorige volzin is verstrekt, besluit het college de aanvraag niet te behandelen.

Artikel 8

Vervallen

Paragraaf 2.2 Overleg voorafgaand aan vaststelling programma en overzicht

Artikel 9 Toelichting aanvraag

  • 1. De aanvraag kan op verzoek van de aanvrager of het college nader worden toegelicht.

  • 2. Het college treedt in overleg met de aanvrager, indien de aanvraag een voorziening betreft waarop het gestelde in artikel 4, derde lid, laatste volzin van toepassing is en het college van oordeel is dat de door de aanvrager overgelegde kostenbegroting dient te worden aangepast. Het college geeft in het voorstel tot vaststelling van het bedrag, het programma en het overzicht als bedoeld in paragraaf 2.3, onder vermelding van de redenen, aan wanneer er in het overleg geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van het geraamde bedrag. Het college geeft in dit voorstel tevens de hoogte van het geraamde bedrag aan, waarvan voor de aangevraagde voorziening wordt uitgegaan bij toepassing van het gestelde in paragraaf 2.3.

Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies onderwijsraad

  • 1. Voordat het college het programma en het overzicht vaststelt, worden de bevoegde gezagsorganen in een overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de voorgenomen inhoud van dat voorstel naar voren te brengen.

  • 2. De bevoegde gezagsorganen worden ten minste twee weken voor de door het college vastgestelde datum schriftelijk in kennis gesteld van het tijdstip van het overleg en de voorgenomen inhoud van het voorstel.

  • 3. De bevoegde gezagsorganen die niet deelnemen aan het overleg als bedoeld in het eerste lid, kunnen vóór de in het tweede lid bedoelde datum hun zienswijze schriftelijk kenbaar maken aan het college. Het college stelt de deelnemers aan het overleg hiervan in kennis.

  • 4. Het college maakt een verslag van de in het overleg door de bevoegde gezagsorganen naar voren gebrachte zienswijzen, van de tijdig ingediende schriftelijk kenbaar gemaakte zienswijzen en van de reactie van het college op deze zienswijzen. Het verslag wordt toegezonden aan alle bevoegde gezagsorganen.

  • 5. Een bevoegd gezag of het college dat een advies wenst van de Onderwijsraad over het voorstel met betrekking tot de voorgenomen inhoud van het programma, in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, maakt dit kenbaar tijdens het overleg als bedoeld in het eerste lid. Dit gebeurt aan de hand van een schriftelijk gemotiveerde omschrijving van de onderwerpen waarover het advies van de Onderwijsraad wordt verwacht. Hierbij wordt tevens het verband aangegeven tussen deze onderwerpen en de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting.

  • 6. De bevoegde gezagsorganen en het college worden tijdens het overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen over een verzoek om advies van de Onderwijsraad. Het schriftelijke verzoek om advies en de daarover naar voren gebrachte zienswijzen maken deel uit van het verslag van het overleg als bedoeld in het vierde lid.

  • 7. Het college is belast met de indiening van een verzoek om advies bij de Onderwijsraad. Daarbij zorgt het ervoor dat de Onderwijsraad alle stukken ontvangt die nodig zijn voor de beoordeling van het verzoek, waaronder het schriftelijk verslag van het overleg.

  • 8. Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies wordt zo spoedig mogelijk door het college toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen. Indien het geheel of gedeeltelijk opvolgen van het advies van de Onderwijsraad zou leiden tot een of meer inhoudelijke bijstellingen van de voorgenomen inhoud van het programma, dan worden de bevoegde gezagsorganen door het college bij de toezending van het afschrift van het advies uitgenodigd voor een nader overleg. In alle andere gevallen beoordeelt het college of nader bestuurlijk overleg over het advies van de Onderwijsraad noodzakelijk is. Het college geeft dit aan bij de toezending van het afschrift van het advies van de Onderwijsraad.

  • 9. Het nader overleg als bedoeld in het vorige lid vindt binnen twee weken plaats na toezending van het advies van de Onderwijsraad aan de bevoegde gezagsorganen. Het college maakt van dit overleg een verslag en voegt dit toe aan het verslag als bedoeld in het vierde lid.

Paragraaf 2.3 Vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht

Artikel 11 Tijdstip vaststelling

  • 1. Het college stelt het bekostigingsplafond vast voor de bekostiging van de aangevraagde voorzieningen. Dit bekostigingsplafond kan worden gesplitst in afzonderlijke bedragen per onderwijssoort of per voorziening.

  • 2. Het programma en het overzicht worden vastgesteld uiterlijk op 31 december van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt.

Artikel 12 Inhoud programma

  • 1. De aangevraagde voorzieningen waarmee in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma een aanvang kan worden gemaakt, komen, voor zover het college heeft vastgesteld dat geen van de in de wet opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, in aanmerking voor plaatsing op het programma. Bij deze vaststelling past het college de regels toe met betrekking tot:

    • a.

      de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I;

    • b.

      de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II;

    • c.

      de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen als bedoeld in bijlage III.

      Van de voor plaatsing op het programma in aanmerking komende voorzieningen neemt het college, aan de hand van de urgentiecriteria als bedoeld in bijlage V, uitsluitend voorzieningen op in het programma voor zover het bedrag of de deelbedragen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, toereikend zijn.

  • 2. Op voorstel van het overleg als bedoeld in artikel 10 kan het college de raad verzoeken bij de vaststelling van het programma af te mogen wijken van de urgentiecriteria als bedoeld in bijlage V.

  • 3. Ten aanzien van de in het programma opgenomen voorzieningen wordt, voor zover van toepassing, door het college aangegeven:

    • a.

      het genormeerde bedrag dat ingevolge de financiële normering als bedoeld in bijlage IV voor de betreffende voorziening beschikbaar wordt gesteld;

    • b.

      het geraamde bedrag gemoeid met de uitvoering van de voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin;

    • c.

      de voorwaarden betreffende ingebruikneming of buitengebruikstelling van gebouwen of lokalen.

Artikel 13 Inhoud overzicht

  • 1.

    Het overzicht bevat de aangevraagde voorzieningen die, gelet op het bepaalde in artikel 12, eerste lid, niet in het programma zijn opgenomen.

  • 2.

    Ten aanzien van elk van de in het overzicht opgenomen

voorzieningen wordt aangegeven waarom deze niet in het programma zijn opgenomen.

Artikel 14 Bekendmaking besluit vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht

De bekendmaking van de besluiten tot vaststelling van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht geschiedt zo spoedig mogelijk na de datum van vaststelling door toezending door het college van de besluiten aan de aanvragers. Tegelijkertijd met de bekendmaking doet het college schriftelijk mededeling aan de overige bevoegde gezagsorganen.

De besluiten als bedoeld in het eerste lid worden tegelijkertijd met de bekendmaking ter inzage gelegd.

Paragraaf 2.4 Uitvoering programma

Artikel 15

Vervallen

Artikel 16 Goedkeuring bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overleggen offertes

  • 1.

    Voorafgaand aan het verlenen van een bouwopdracht, dient de aanvrager met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken in het overleg, zoals genoemd in artikel 95 van de Wet op het Primair Onderwijs, artikel 93 van de Wet op de Expertisecentra dan wel artikel 76f van de Wet op het Voortgezet Onderwijs, de bouwplannen, de desbetreffende begroting en een aanduiding van het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang dient te nemen ter instemming in bij het college.

  • 2.

    Het college beslist zo spoedig mogelijk over de instemming met de bouwplannen en de desbetreffende begroting, alsmede over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen.

  • 3.

    Bij de beslissing als bedoeld in het tweede lid stelt het college eveneens vast of de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma, al dan niet ingrijpend zijn gewijzigd. Bij een naar het oordeel van het college ingrijpende wijziging van de feiten en omstandigheden komt de voorziening alsnog niet voor bekostiging in aanmerking.

De instemming met de bouwplannen, de instemming met de begroting, de toetsing of voldaan wordt aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften en de toetsing of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden kunnen achterwege blijven, als dat naar het oordeel van het college niet noodzakelijk is gezien de inhoud van de in het programma opgenomen voorziening. Het college doet hiervan mededeling aan de aanvrager in het overleg als bedoeld in artikel 15.

  • 4.

    De indiening van de in het eerste en tweede lid bedoelde begroting blijft achterwege indien het de uitvoering betreft van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.

    De beslissing van het college als bedoeld in het tweede lid betreft dan uitsluitend de beoordeling van het bouwplan.

  • 5.

    Nadat het college het bouwplan van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin heeft goedgekeurd, overlegt de aanvrager met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aan het college de aan de aanvrager uitgebrachte offertes voor de uitvoering van de voorziening. Het college beslist zo spoedig mogelijk na ontvangst van de offertes over het bedrag dat definitief beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van de voorziening en over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. Voor de vaststelling van het definitieve bedrag is de offerte met de laagste prijsstelling bepalend.

Artikel 16a Gemeentelijk aanbestedingsbeleid

Voor de prijsvorming van werken en leveringen voorzover betrekking hebbend op voorzieningen als bedoeld in artikel 4, lid 3, dient de aanvrager de richtlijnen van het aanbestedingsbeleid van de gemeente Tilburg te hanteren.

Artikel 17

Vervallen

Artikel 18 Vervallen aanspraak op bekostiging

  • 1. De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, indien de aanvrager niet vóór 1 oktober van het jaar, volgend op het jaar waarop het programma betrekking heeft, een bouwopdracht heeft verleend dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst heeft gesloten en een afschrift hiervan niet voor 15 oktober daaropvolgend aan het college is gezonden. De in de eerste volzin bedoelde bouwopdracht is onherroepelijk en vermeldt de aanvangsdatum van het werk en de termijn, uitgedrukt in het aantal werkbare dagen, binnen welke het werk wordt opgeleverd. De in de eerste volzin bedoelde overeenkomsten zijns onherroepelijk. Een huur- of erfpachtovereenkomst vermeldt de datum van inwerkingtreding , alsmede de duur van de overeenkomst. Een koopovereenkomst vermeldt de datum van aankoop.

  • 2. De aanspraak op vergoeding vervalt niet, indien de overschrijding van de termijn als bedoeld in het eerste lid veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen en de aanvrager voor 15 oktober een verzoek tot verlenging van de termijn, als bedoeld in het eerste lid, bij het college heeft ingediend..

  • 3. Het college beslist voor 15 november op het verzoek als bedoeld in het tweede lid. Indien het verzoek wordt ingewilligd, wordt in het besluit aangegeven tot welke datum de termijn als bedoeld in het eerste lid wordt verlengd.

HOOFDSTUK 3 Aanvragen met spoedeisend karakter

Paragraaf 3.1 Aanvraag

Artikel 19 Indiening aanvraag

Een aanvraag tot bekostiging van een voorziening in de huisvesting die, gelet op de voortgang van het onderwijs, geen uitstel kan lijden, kan worden ingediend bij het college.

Artikel 20 Inhoud aanvraag

  • 1. De aanvraag bevat in ieder geval de gegevens zoals vermeld in artikel 7, eerste lid. In aanvulling daarop dient de aanvrager de volgende gegevens te verstrekken:

    • a.

      een nadere aanduiding van de omstandigheden die de voorziening in de huisvesting spoedeisend maken;

    • b.

      de reden waarom de voorziening in de huisvesting niet kon worden aangevraagd in het kader van een nog vast te stellen programma;

    • c.

      een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.

  • 2. Indien naar het oordeel van het college één of meer gegevens als bedoeld in het eerste lid ontbreken, wordt dit schriftelijk medegedeeld aan de aanvrager. Daarbij wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld binnen een bij de mededeling vermelde termijn de ontbrekende gegevens aan te vullen. Indien de aanvrager de vereiste ontbrekende gegevens niet binnen de in de vorige volzin bedoelde termijn heeft verstrekt, besluit het college de aanvraag niet te behandelen.

Paragraaf 3.2 Beoordeling aanvraag; uitvoering besluit

Artikel 21 Tijdstip beslissing

  • 1. Het college beslist binnen acht weken na ontvangst of binnen acht weken nadat de aanvullende gegevens zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt. Binnen twee weken na de datum van de beslissing wordt de aanvrager hiervan schriftelijk in kennis gesteld door het college.

  • 2. Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt het college de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 22 Inhoud beslissing

  • 1. De aangevraagde voorziening wordt toegewezen, indien het college heeft vastgesteld dat het treffen van de voorziening, gelet op de voortgang van het onderwijs, geen uitstel kan lijden en geen van de in de wet opgenomen weigeringsgronden van toepassing zijn. Bij deze vaststelling past het college regels toe met betrekking tot:

    • a.

      de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I;

    • b.

      de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II;

    • c.

      de oppervlakte en indeling van gebouwen als bedoeld in bijlage III.

  • 2. De beslissing van het college kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere dan de gevraagde voorziening omvatten.

  • 3. Het college vermeldt welk bedrag ingevolge het bepaalde in bijlage IV, deel A voor de toegewezen voorziening maximaal beschikbaar wordt gesteld, dan wel wat het geraamde bedrag is indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.

Artikel 23

Vervallen.

Artikel 24

Vervallen.

HOOFDSTUK 4 Bekostiging bouwvoorbereiding

Artikel 25 Aanvraag

  • 1. Een bevoegd gezag dat voornemens is een aanvraag in te dienen voor plaatsing op het programma van een voor blijvend gebruik bestemde voorziening als bedoeld in artikel 3, kan daaraan voorafgaand een aanvraag voor bekostiging van de bouwvoorbereiding indienen bij het college. Het betreft de voorbereiding voorafgaand aan het moment van aanbesteding van die voorziening.

  • 2. De aanvraag wordt gedaan voor 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de vergoeding wordt gewenst.

  • 3. De aanvraag gaat vergezeld van de volgende gegevens:

    • a.

      de naam en het adres van de aanvrager;

    • b.

      de dagtekening;

    • c.

      de naam van de school ten behoeve waarvan de vergoeding wordt gewenst;

    • d.

      de reden, de gewenste omvang en de aanduiding van de gewenste locatie van de voorziening;

    • e.

      het gewenste tijdstip van realisering van de voorziening;

    • f.

      een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak van de vervanging blijkt, indien het nieuwbouw betreft ter vervanging van een bestaand gebouw.

    • g.

      een begroting van de kosten als bedoeld in het eerste lid, indien de vergoeding kosten bouwvoorbereiding is aangemerkt als een voorziening bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.

  • 4. Bij het ontbreken van één of meerdere gegevens als bedoeld in het derde lid, deelt het college dit schriftelijk mee aan de aanvrager en stelt hem in de gelegenheid de gegevens aan te vullen. Het gestelde in artikel 7, derde lid, is daarbij van overeenkomstige toepassing.

Artikel 26 Toelichting en overleg aanvraag

  • 1. Ten aanzien van het geven van een toelichting op de aanvraag of het overleg over de begroting, als bedoeld in het vorige artikel, is het bepaalde in artikel 9 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Voordat het college een besluit neemt over de bekostiging van bouwvoorbereiding treedt het college in overleg met de aanvrager.

Artikel 27 Beschikking op aanvraag

  • 1. Het college neemt voor het tijdstip als bedoeld in artikel 11 een beslissing over de aanvraag.

  • 2. De aanvraag wordt toegewezen indien en voor zover:

    • a.

      er voldoende middelen voor de vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding beschikbaar zijn;

    • b.

      de noodzaak van de gewenste voorziening voldoende vaststaat;

    • c.

      er een reële mogelijkheid is dat de voorziening in het gewenste jaar van uitvoering voor bekostiging in aanmerking kan worden gebracht.

  • 3. Indien de aanvraag wordt toegewezen, wordt vermeldt de beschikking tot welk bedrag de kosten van bouwvoorbereiding worden vergoed. Het bedrag kan in termijnen aan de aanvrager beschikbaar worden gesteld, echter steeds op een zodanig tijdstip dat de aanvrager aan zijn financiële verplichtingen jegens derden die hij heeft ingeschakeld bij de bouwvoorbereiding, kan voldoen. De aanvrager en het college maken afspraken over de daadwerkelijke beschikbaarstelling van het bedrag.

  • 4. Aan een toewijzing als bedoeld in het tweede lid kunnen door de aanvrager geen rechten worden ontleend ten aanzien van de plaatsing van de nieuwbouw op enig toekomstig programma.

Artikel 28

Vervallen.

HOOFDSTUK 5 Medegebruik en verhuur

Paragraaf 5.1 Medegebruik ten behoeve van onderwijs of educatie.

Artikel 29 Aanduiding omstandigheden

Het college kan overgaan tot vordering van een gedeelte van een gebouw of terrein, bestemd voor het basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs, indien:

  • a.

    er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een school berekend volgens het gestelde in bijlage III, delen A en B en het bevoegd gezag van die school een aanvraag als bedoeld in artikel 6 of 19 voor medegebruik of uitbreiding heeft ingediend;

  • b.

    het bevoegd gezag van een school een aanvraag voor een andere huisvestingsvoorziening heeft ingediend en door medegebruik aan de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien;

  • c.

    er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een andere school of een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, vastgesteld aan de hand van de voor die school gangbare berekeningswijze;

  • d.

    er sprake is van leegstand in een lesgebouw;

  • e.

    er sprake is van leegstand in gymnastiekruimte van een school.

Artikel 30 Omschrijving leegstand

  • 1. Er is sprake van leegstand in een lesgebouw:

    • a.

      wanneer het betreft een gebouw van een school voor basisonderwijs of voor (voortgezet) speciaal onderwijs, indien uit de vergelijking van het aantal vierkante meters bruto vloeroppervlakte zoals berekend op basis van bijlage III, deel B en de capaciteit van het gebouw zoals vastgesteld op basis van bijlage III, deel A, blijkt dat er ten minste een aantal vierkante meters bruto-vloeroppervlakte ter grootte van de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde niet nodig is voor de daar gevestigde school of scholen;

    • b.

      wanneer het betreft een gebouw van een school voor voortgezet onderwijs, indien uit de vergelijking van de ruimtebehoefte zoals berekend op basis van bijlage III, deel B en de capaciteit van het gebouw zoals vastgesteld op basis van bijlage III, deel A blijkt dat er een overschot is aan vierkante meters bruto vloeroppervlakte tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of lesroosters voor het lopende of het eerstkomende schooljaar aantoont dat er binnen het overschot aan vierkante meters bruto vloeroppervlakte geen sprake is van onderbenutting van de onderwijsruimten.

  • 2. Er is sprake van leegstand in een gymnastiekruimte:

    • a.

      wanneer het een gebouw betreft dat gebruikt wordt door een of meer scholen voor basisonderwijs of voor (voortgezet) speciaal onderwijs, indien de som van het aantal klokuren gebruik dat wordt vergoed op grond van artikel 38 minder is dan 40 klokuren.

    • b.

      wanneer het een gebouw betreft van een school voor voortgezet onderwijs, indien uit de berekening op basis van bijlage III, deel B blijkt dat benutting van het gebouw lager is dan 40 lesuren, tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of de lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat dit niet het geval is.

    • c.

      wanneer het een gebouw betreft dat gebruikt wordt voor basisonderwijs of voor (voortgezet) speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs, indien de som van de berekeningswijzen genoemd onder a en b een aantal klokuren lager dan 40 oplevert.

Artikel 31 Nalaten vordering; volgorde van vorderen

  • 1. Het college gaat niet over tot vordering ten behoeve van medegebruik indien het bevoegd gezag de leegstand van het gebouw waarin het beoogde medegebruik dient plaats te vinden in gebruik heeft gegeven aan een andere school of scholen ten behoeve van het onderwijs aan die school of scholen.

  • 2. Het gestelde in het eerste lid is niet van toepassing indien het gebruik van die andere school of scholen kan plaatsvinden in de aan die scholen reeds ter beschikking staande huisvestingscapaciteit.

  • 3. Indien er zich in meerdere gebouwen leegstand voordoet wordt leegstand gevorderd in het gebouw dat het dichtst bij of in het voedingsgebied van het hoofdgebouw ligt, tenzij uit het oogpunt van doelmatigheid het vorderen van leegstand in een ander gebouw een betere oplossing biedt.

  • 4. Het college kan, indien de bij de vordering betrokken bevoegde gezagsorganen daarmee instemmen, in een individueel geval van de in het derde lid opgenomen volgorde afwijken.

Artikel 32 Overleg en mededeling

  • 1. Indien het college voornemens is over te gaan tot vordering van leegstand in een lesgebouw of gymnastiekruimte, voert het daarover overleg met het bevoegd gezag waarvan de leegstand gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd.

  • 2. Binnen vier weken na de bekendmaking van het programma als bedoeld in artikel 14, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar tegen de vordering te hebben.

  • 3. Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering in het kader van een aanvraag als bedoeld in artikel 19, voert het daarover zo spoedig mogelijk overleg met het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd.

  • 4. Binnen twee weken na afloop van het overleg als bedoeld in het vorige lid, doet het college mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan wordt gevorderd. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen heeft gegeven geen bezwaar tegen de vordering te hebben.

  • 5. De schriftelijke mededeling van het college als bedoeld in het tweede en vierde lid, bevat in ieder geval:

    • a.

      de naam van de school en het bevoegd gezag ten behoeve waarvan wordt gevorderd;

    • b.

      een aanduiding van het aantal leerlingen ten behoeve waarvan gevorderd wordt of, indien het betreft het onderwijs in lichamelijke oefening, het aantal klokuren dat wordt gevorderd;

    • c.

      een aanduiding van het gebouw waarop de vordering betrekking heeft;

    • d.

      een aanduiding van het aantal en type ruimten dat gevorderd wordt;

    • e.

      de periode waarvoor gevorderd wordt en de ingangsdatum van het medegebruik.

Artikel 33 Vergoeding

De bevoegde gezagsorganen die het betreft stellen in onderling overleg een vergoeding voor het medegebruik vast. Als het overleg niet tot overeenstemming leidt wordt deze vergoeding gebaseerd op het bedrag dat voor elke groep bij meer dan zes groepen door het ministerie van OCW beschikbaar wordt gesteld binnen de groepsafhankelijke programma's van eisen, zoals jaarlijks gepubliceerd door het ministerie van OCW.

Paragraaf 5.2 Medegebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden

Artikel 34 Aanduiding omstandigheden

Het college kan overgaan tot vordering indien:

  • a.

    er sprake is van leegstand van een lesgebouw of gymnastiekruimte zoals bedoeld in artikel 30;

  • b.

    er sprake is van onderbenutting van een sportveld van een school voor voortgezet onderwijs, blijkend uit het lesrooster van de school of scholen die dat sportveld voor het onderwijs gebruiken.

Artikel 35 Overleg en mededeling

  • 1.

    Alvorens over te gaan tot vordering voert het college overleg met het bevoegd gezag.

  • 2.

    In dat overleg komt in ieder geval aan de orde:

    • a.

      voor welke activiteit of activiteiten wordt gevorderd;

    • b.

      of die activiteit of activiteiten zich verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school;

    • c.

      welke maatregelen eventueel noodzakelijk zijn om te voorkomen dat het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school hinder van het medegebruik ondervindt;

    • d.

      wat naar de mening van het college en het bevoegd gezag een redelijke vergoeding voor medegebruik is;

    • e.

      de datum waarop het medegebruik redelijkerwijs een aanvang kan nemen.

  • 3.

    Binnen vier weken na afloop van het overleg, als bedoeld in het eerste lid, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag. Indien het overleg heeft geleid tot afspraken, bevat de mededeling in ieder geval die afspraken.

Voorzover het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, bevat de mededeling de beslissing van het college over deze punten. Indien het bevoegd gezag in het overleg te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen de vordering, kan van de schriftelijke mededeling als hier bedoeld worden afgezien.

Paragraaf 5.3 Verhuur

Artikel 36 Toestemming college

  • 1. Voordat het bevoegd gezag een huurovereenkomst sluit, vraagt het toestemming voor verhuur aan het college

  • 2. Het verzoek om toestemming wordt schriftelijk gedaan en bevat een aanduiding van de huurder en van de bestemming van de te verhuren ruimte.

  • 3. Het college verleent in ieder geval geen toestemming indien:

    • a.

      de bestemming van de te verhuren ruimte in strijd is met bepalingen daaromtrent uit de wet;

    • b.

      de te verhuren ruimte onmiddellijk nodig is voor een school.

  • 4. Het college kan aan het verlenen van toestemming voor verhuur de voorwaarde verbinden dat het bevoegd gezag (een deel van) de huurinkomsten overdraagt aan de gemeente.

HOOFDSTUK 6 Einde gebruik gebouwen en terreinen

Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud

  • 1. Nadat het bevoegd gezag een gebouw of terrein niet meer nodig heeft voor de huisvesting van een school wordt het gebruik van het gebouw of terrein zo spoedig mogelijk beëindigd, doch uiterlijk op de datum genoemd in de door het college en het bevoegd gezag ondertekende gezamenlijke akte of de datum zoals vastgesteld door gedeputeerde staten bij de beslissing inzake een geschil over de totstandkoming van een gezamenlijke akte.

  • 2. Indien er, naar het oordeel van het college, mogelijk sprake is van achterstallig onderhoud aan het gebouw of terrein bedoeld in het eerste lid, dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort, wordt, voordat de eigendomsoverdracht plaatsvindt, een staat van onderhoud opgemaakt.

  • 3. De staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van het college na overleg met het bevoegd gezag.

  • 4. Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd gezag. In dat overleg wordt, indien van toepassing, vastgesteld welk deel van het onderhoud alsnog door het bevoegd gezag wordt uitgevoerd of welk bedrag in plaats daarvan aan het college wordt betaald. Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, stellen partijen vast welke handelwijze wordt gevolgd.

  • 5. Het opmaken van een staat van onderhoud blijft achterwege indien dit naar het oordeel van het college niet nodig is.

HOOFDSTUK 7 Gebruik gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs.

Artikel 38 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroostering gebruik

  • 1. Een bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs verstrekt jaarlijks voor 1 juni voorafgaand aan het volgende schooljaar aan het college een opgave van de voor dat schooljaar voor de school gewenste onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte. Deze opgave wordt beschouwd als een aanvraag in de zin van artikel 19, met dien verstande dat op de afhandeling van een dergelijke aanvraag het bepaalde in dit artikel van toepassing is.

  • 2. Het college stelt jaarlijks vóór 1 oktober van het lopende schooljaar, op basis van de ingediende opgaven een overzicht vast van het onderwijsgebruik door scholen voor primair onderwijs en scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs van de op het grondgebied van de gemeente gelegen gymnastiekruimten. Voor zover daarbij wordt afgeweken van de ingediende opgaven wordt hierover overleg gepleegd met het bevoegd gezag.

  • 3. Het college neemt bij de vaststelling van het overzicht het volgende in acht::

    • a.

      de afstanden in relatie tot de omvang van het onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte, zoals opgenomen in bijlage I, deel B;

    • b.

      een school, waarvan het bevoegd gezag eigenaar is van de gymnastiekruimte, wordt het eerste voor die ruimte op het overzicht opgenomen;

    • c.

      het gymnastiekonderwijs van een school vindt zoveel mogelijk in één gymnastiekruimte plaats.

  • 4. Het overzicht vermeldt per school voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs de volgende gegevens:

    • a.

      het aantal klokuren waarvoor een school van een gymnastiekruimte gebruik kan maken;

    • b.

      de aanduiding van de gymnastiekruimte waarin het onderwijsgebruik plaatsvindt;

    • c.

      een nadere onderverdeling van het aantal klokuren per gymnastiekruimte wanneer het gebruik in meer dan 1 ruimte plaatsvindt;

    • d.

      voor zover het gewenste aantal klokuren hoger is dan het aantal klokuren dat ingevolge artikel 38, eerste lid, voor bekostiging in aanmerking komt, wordt vermeld hoeveel klokuren voor rekening komen van het bevoegd gezag van de school.

  • 5. Het overzicht wordt door het college binnen twee weken na vaststelling aan de bevoegde gezagsorganen voor primair onderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs toegezonden. Het overzicht is te beschouwen als een beslissing in de zin van artikel 22.

  • 6. Het bevoegd gezag, dat eigenaar van een gymnastieklokaal is en op grond van artikel 38, lid 2, een vergoeding voor medegebruik ontvangt, roostert in overleg met de mede gebruikende scholen de aan de betreffende gymnastiekruimte toegewezen klokuren in. Een voorlopige inroostering vindt plaats voor 1 juli op basis van de opgave als bedoeld in lid 1.

  • 7. Indien het bevoegd gezag van een mede gebruikende school niet kan instemmen met het rooster, legt de eigenaar van het gymnastieklokaal dit rooster ter goedkeuring aan het college voor.

  • 8. Het college beslist, beide partijen gehoord.

  • 9. Het bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs, dat uitbreiding van het aantal klokuren wenst vanwege een stijging met een of meer leerlingen op de meest recente teldatum, dient een aanvraag bij het college in.

HOOFDSTUK 8 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 40 Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 40a Wijziging van de verordening.

Bij een voorstel tot wijziging van deze verordening is de procedure genoemd in artikel 10 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 41 Indexering

Het college stelt jaarlijks de in het kader van deze verordening gehanteerde normbedragen voor de vergoeding van voorzieningen bij op basis van de in bijlage IV, deel A opgenomen prijsindexen en systematiek van prijsbijstelling.

Artikel 42 Citeertitel; inwerkingtreding

  • 1.

    De verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Tilburg 2010.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

Door de raad vastgesteld op 19 juli 2010.

Bijlage I Criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen

Per onderwijssector en per voorziening worden hieronder opgesomd de nadere voorwaarden waaronder – behoudens de financiële toets – de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt. De criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen vallen uiteen in twee delen:

– deel A: lesgebouwen;

– deel B: voorzieningen voor lichamelijke oefening.

DEEL A Lesgebouwen

1 School voor basisonderwijs

1.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een permanent gebouw de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste zes jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een niet-permanent gebouw de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste twee jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om binnen het onderwijsgebied door medegebruik binnen redelijke afstand met een maximum van 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

1.2 Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.

    het in zo’n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens een bouwkundige opname, zodat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging);

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn (of zullen zijn) en dat voor een permanent gebouw de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste zes jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste twee jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om binnen het onderwijsgebied door medegebruik binnen redelijke afstand met een maximum van 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:

  • a.

    vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van het college;

  • b.

    vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingoperatie;

  • c.

    vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is.

Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.

1.3 Uitbreiding

1.3.1 Uitbreiding met een of meer leslokalen

De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:

  • a.

    het feit dat er ten minste zoveel te huisvesten leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt; en

  • b1.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste zes jaren voor een uitbreiding in permanente vorm deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste twee jaren voor een uitbreiding in niet-permanente vorm deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b3.

    het feit dat de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag aantoont, dat er leerlingen aanwezig zijn die niet voor maximaal één jaar binnen het gebouw of de gebouwen kunnen worden gehuisvest en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om binnen het onderwijsgebied door medegebruik binnen redelijke afstand met een maximum van 2000 meter hemelsbreed een passende extra huisvesting voor de school te realiseren.

1.3.2 Uitbreiding speciale school voor basisonderwijs met een speellokaal

De noodzaak voor uitbreiding met een speellokaal blijkt uit:

  • a.

    het feit dat tot de school minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten;

  • b.

    het feit dat de school volgens de prognose die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat de school ten minste zes jaren zal blijven bestaan en

  • c.

    het feit dat in het gebouw geen speellokaal aanwezig is, terwijl

  • d.

    medegebruik van een speellokaal of gymnastiekruimte binnen 300 meter hemelsbreed niet mogelijk is en

  • e.

    evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil tussen de feitelijk aanwezige bruto-oppervlakte en de genormeerde bruto-oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, inpandig een speellokaal te maken.

1.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw

De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijl

  • b1.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor een permanent gebouw de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste zes jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor een niet-permanent gebouw de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste twee jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    er in het onderwijsgebied binnen redelijke afstand met een maximum van 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;

  • d.

    er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt en

  • e.

    de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.

1.5 Vervallen

1.6 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van een niet-permanent gebouw toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.

1.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

De noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair blijkt uit het feit dat er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting en daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school en voor zo'n uitbreiding nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.

De noodzaak voor eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair van een speellokaal blijkt uit het feit dat een school voor speciaal basisonderwijs uitgebreid wordt met een speellokaal.

1.8 Medegebruik

De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten minste zoveel leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt.

1.9 Aanpassing

De voorziening aanpassing bestaat uit:

  • a.

    wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor een school voor basisonderwijs, gelet op de eisen gesteld in bijlage III, delen A en D;

  • b.

    een verbouwing om een ander gebouw te kunnen afstoten of om, afgezien van een speellokaal, een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs geschikt te maken voor kinderen jonger dan zes jaar ;

  • c.

    creëren speellokaal binnen het gebouw van een school voor speciaal basisonderwijs;

  • d.

    voorzieningen in verband met eisen voortkomend uit de wet en regelgeving, voor zover omschreven in het bijgevoegde overzicht activiteiten onderhoud en aanpassingen;

  • e.

    vervangen van olie- of gasgestookte verwarmingsinstallaties;

  • f.

    het terrein toegankelijk maken voor rolstoelgebruikers en/of het aanbrengen van een (trap)lift bij meerlaagse schoolgebouwen;

  • g.

    voorzieningen ter verbetering van het binnenklimaat in schoolgebouwen.

Ad a.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor een school voor basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

Ad b.

De noodzaak voor een verbouwing teneinde een ander schoolgebouw te kunnen afstoten blijkt uit het feit dat door terugloop van het aantal leerlingen het gebruik van een gebouw kan of moet worden beëindigd omdat binnen een of meer andere gebouwen in gebruik bij de school voldoende ruimte aanwezig is, terwijl deze niet zijn ingericht voor het onderwijs aan vier en vijfjarigen of zes tot twaalfjarigen.

De noodzaak voor een verbouwing in een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs blijkt uit het feit dat 12 kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten tot de school, terwijl het gebouw niet geschikt is voor het onderwijs aan leerlingen jonger dan zes jaar.

Ad c.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat een speciale school voor basisonderwijs niet beschikt over een speellokaal en er geen ruimte groter dan 56 m² aanwezig is en er bovendien geen medegebruik van een speellokaal van een school binnen 300 meter mogelijk is. Daarnaast is de noodzaak afhankelijk van het feit dat tot de school minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten.

Indien het inpandig creëren van een speellokaal meer kost dan een uitbreiding, zulks ter beoordeling van het college, op grond van bijlage IV, deel A, wordt beslist alsof uitbreiding de gevraagde voorziening is.

Ad d.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

Ad e.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van extra voorzieningen, die als gevolg van voorschriften van de overheid moeten worden getroffen. De kosten van het vervangen van de cv-ketel zijn voor rekening van het bevoegd gezag.

Ad f.

De noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voor zover het betreft het aanbrengen van een (trap)lift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk kan worden gegeven.

Ag g.

De noodzaak van deze voorziening blijkt uit een door een onafhankelijk bureau opgesteld energie- en binnenmilieuadvies (EBA) voor het betreffende schoolgebouw. Het college van burgemeester en wethouders kan voor de bepaling van het recht op vergoeding van de voorziening nadere regels stellen.

1.10 Onderhoud

De voorziening onderhoud bestaat uit:

  • a.

    onderhoud aan de buitenzijde van het gebouw voor zover omschreven in het bijgevoegde overzicht activiteiten onderhoud en aanpassingen;

  • b.

    algehele vervanging van binnenkozijnen en binnendeuren (inclusief hang en sluitwerk);

  • c.

    algehele vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming.

De noodzaak van deze voorzieningen is aanwezig indien niet door regulier onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen.

Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

Noodzakelijk onderhoud aan gebouwen komt voor vergoeding in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog tenminste vier jaar nodig is.

1.11 Herstel van constructiefouten

De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

1.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

2.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een permanent gebouw, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste zes jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een niet-permanent gebouw, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste 2 jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om binnen het onderwijsgebied door medegebruik binnen redelijke afstand met een maximum van 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

2.2 Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.

    het in zo’n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens een bouwkundige opname, zodat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging);

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn (of zullen zijn) en dat voor een permanent gebouw de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste zes jaren leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor een niet-permanent gebouw de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste twee jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om binnen het onderwijsgebied door medegebruik binnen redelijke afstand met een maximum van 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:

  • a.

    vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van het college;

  • b.

    vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingoperatie;

  • c.

    vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is.

Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.

2.3 Uitbreiding

2.3.1 Uitbreiding algemeen

De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:

  • a.

    het feit, dat er ten minste zoveel te huisvesten leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte,zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III, deel C, genoemde drempelwaarde overschrijdt, en

  • b1.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste zes jaren voor een uitbreiding in permanente vorm deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten tenminste twee jaren voor een voor een uitbreiding in niet-permanente vorm deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b3.

    het feit dat de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag aantoont, dat er leerlingen aanwezig zijn die niet voor maximaal één jaar binnen het gebouw of de gebouwen kunnen worden gehuisvest en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om binnen het onderwijsgebied door medegebruik binnen redelijke afstand met een maximum van 2000 meter hemelsbreed een passende extra huisvesting voor de school te realiseren.

2.3.2 Uitbreiding met een speellokaal

De noodzaak van uitbreiding met een speellokaal blijkt uit:

  • a.

    het feit dat aan de school of afdeling kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten;

  • b.

    het feit dat de school volgens de prognose die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat de school ten minste zes jaren zal blijven bestaan en

  • c.

    het feit dat in het gebouw geen speellokaal aanwezig is, terwijl

  • d.

    medegebruik van een speellokaal, gymnastiekruimte of lokaal voor motorische therapie binnen 300 meter hemelsbreed niet mogelijk is en

  • e.

    evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van burgemeester en wethouders, de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil tussen de feitelijk aanwezige bruto oppervlakte en de genormeerde bruto oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, geheel of gedeeltelijk inpandig een speellokaal te maken.

2.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw

De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijl

  • b1.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een permanent gebouw de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste zes jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor niet-permanent gebouw de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste twee jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    er in het onderwijsgebied binnen redelijke afstand met een maximum van 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;

  • d.

    er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt en

  • e.

    de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.

2.5 Vervallen

2.6 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.

2.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

De noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair blijkt uit het feit dat er sprake is van een toekenning van een voorziening in de huisvesting en daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school en voor zo'n uitbreiding voor 1 januari 2009 nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.

De noodzaak voor eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair van een speellokaal blijkt uit het feit dat de school uitgebreid wordt met een speellokaal.

2.8 Medegebruik

De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten minste zoveel leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in de bijlage III, deel C, genoemde drempelwaarde overschrijdt.

2.9 Aanpassing

De voorziening aanpassing bestaat uit:

  • a.

    wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het (voortgezet) speciaal onderwijs gelet op de eisen als gesteld in bijlage III, delen A en D;

  • b.

    verbouwing om een dislocatie te kunnen afstoten;

  • c.

    verbouwing van een dislocatie tot hoofdgebouw;

  • d.

    functieverandering van vaklokalen als gevolg van de keuze voor een ander vak (alleen voortgezet speciaal onderwijs);

  • e.

    voorzieningen in verband met eisen voortkomend uit de wet en regelgeving;

  • f.

    vervangen van een olie- of gasgestookte verwarmingsinstallatie;

  • h.

    het terrein toegankelijk maken voor rolstoelgebruikers en/of het aanbrengen van een traplift bij meerlaagse schoolgebouwen.

  • i.

    voorzieningen ter verbetering van het binnenklimaat in schoolgebouwen.

Ad a

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 2.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

De noodzaak voor deze activiteit kan ook aanwezig zijn indien een gebouw in gebruik wordt genomen door een andere onderwijssoort. De voorzieningen die dan noodzakelijk zijn, zijn de specifieke voorzieningen voor die onderwijssoort, die nog niet in het gebouw aanwezig zijn.

Ad b

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat het aantal leerlingen zodanig terugloopt dat het gebruik van een gebouw moet worden beëindigd omdat binnen het (hoofd)gebouw voldoende ruimte aanwezig is, terwijl dit gebouw niet is ingericht voor het desbetreffende onderwijs.

Ad c

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit de aanwezigheid van meer dan 60 leerlingen SO of meer dan 42 leerlingen VSO, terwijl volgens de prognose als vereist volgens bijlage II deze leerlingen ten minste vijftien jaren aanwezig zullen zijn en de dislocatie voor vijftien jaren of meer – gelet op de bouwkundige staat – als hoofdgebouw kan dienen.

Ad d

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de keuze voor een ander vak op het schoolwerkplan door de onderwijsinspecteur is goedgekeurd.

Ad e

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

Ad f

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van extra voorzieningen, die als gevolg van voorschriften van de overheid moeten worden getroffen. De kosten van het vervangen van de cv.-ketels zijn voor rekening van het bevoegd gezag.

Ad h

De noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voorzover het betreft het aanbrengen van een (trap)lift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk gegeven.

Ag i

De noodzaak van deze voorziening blijkt uit een door een onafhankelijk bureau opgesteld energie- en binnenmilieuadvies (EBA) voor het betreffende schoolgebouw. Het college van burgemeester en wethouders kan voor de bepaling van het recht op vergoeding van de voorziening nadere regels stellen.

2.10 Onderhoud

De voorziening onderhoud bestaat uit:

  • a.

    onderhoud aan de buitenzijde van het gebouw voor zover omschreven in het bijgevoegde overzicht activiteiten onderhoud en aanpassingen;

  • b.

    algehele vervanging van binnenkozijnen en binnendeuren (inclusief hang en sluitwerk);

  • c.

    algehele vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming.

De noodzaak van deze voorzieningen is aanwezig indien niet door regulier onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen.

Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

Noodzakelijk onderhoud aan gebouwen komt voor vergoeding in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog tenminste vier jaar noodzakelijk is.

2.11 Herstel van constructiefouten

De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

2.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

3 School voor voortgezet onderwijs

3.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een permanent gebouw de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste zes jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een niet-permanent gebouw, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste twee jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om binnen het onderwijsgebied door medegebruik binnen redelijke afstand met een maximum van 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

3.2 Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.

    het in zo’n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens een bouwkundige opname, zodat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging);

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn (of zullen zijn) en dat voor een permanent gebouw de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste zes jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor een niet-permanent gebouw de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste twee jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om binnen het onderwijsgebied door medegebruik binnen redelijke afstand met een maximum van 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:

  • a.

    vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van het college;

  • b.

    vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingoperatie;

  • c.

    vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is.

Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.

3.3 Uitbreiding

De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:

  • a.

    het feit dat er meer te huisvesten leerlingen aanwezig zijn dan de met tien procent verhoogde capaciteit van het gebouw of de gebouwen, vastgesteld volgens de regels in bijlage III, deel A – voor de aanwezige capaciteit – en bijlage III, deel B -voor de ruimtebehoefte -, aangeeft en de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste zes jaren voor een permanent gebouw of gedurende ten minste twee jaren voor uitbreiding met een niet-permanent gebouw deze aantallen leerlingen kunnen worden verwacht en

  • b.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen redelijke afstand met een maximum van 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

3.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw

De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijl

  • b1.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor een permanent gebouw de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste zes jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een niet-permanent gebouw de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste twee jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    er in het onderwijsgebied binnen redelijke afstand met een maximum van 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;

  • d.

    er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt en

  • e.

    de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.

3.5 Vervallen

3.6 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.

3.7 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair

Aanspraak op eerste inrichting van leer en hulpmiddelen en meubilair bestaat wanneer er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting en daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school.

Tevens bestaat aanspraak op eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair indien een toegekende uitbreiding van het aantal leslokalen is gerealiseerd door middel van een inpandige aanpassing.

Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra leer en hulpmiddelen en meubilair, indien het aantal leerlingen na de fusie groter is dan het totaal aantal leerlingen van de afzonderlijke aan de fusie deelnemende scholen.

3.8 Medegebruik

De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat de school een aantal leerlingen heeft waarvoor binnen de bestaande huisvesting geen capaciteit is. De capaciteit wordt bepaald op de wijze zoals beschreven is bij 3.3.a.

3.9 Aanpassing

Vervallen vanwege wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs

3.10 Herstel van constructiefouten

De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

DEEL B Voorzieningen voor lichamelijke oefening

1 School voor basisonderwijs

1.1 Nieuwbouw

1.2 Vervangende bouw

1.3 Uitbreiding

1.4Ingebruikneming van een gymnastiekruimte

Zie omschrijvingen bij schoolgebouw.

De noodzaak blijkt uit het feit, dat de school niet beschikt over een gymnastiekaccommodatie en:

  • -

    er geen sporthal of andere gymnastiekaccommodatie binnen een loopafstand van 1000 meter beschikbaar is dan wel binnen een redelijke termijn beschikbaar zal komen en tevens

  • -

    het gebruik door de school zodanig zal zijn, dat een verantwoorde exploitatie mogelijk zal zijn.

1.5 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit,dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.

1.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakket

De noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende leerlingen nog niet eerder eerste inrichting onderwijsleerpakket voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

1.7 Eerste inrichting meubilair

De noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende leerlingen nog niet eerder eerste inrichting meubilair voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair blijkt uit:

  • a.

    het feit dat uitbreiding of ingebruikneming van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende leerlingen nog niet eerder (een deel van) het noodzakelijke meubilair is verstrekt.

1.9 Aanpassing

De aanpassingen bestaan uit:

  • 1.

    het maken van voldoende wasgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;

  • 2.

    het maken van voldoende kleedgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;

  • 3.

    wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het primair onderwijs gelet op de eisen gesteld in bijlage III, delen A en D;

  • 4.

    voorzieningen voor eisen voortkomend uit wet en regelgeving;

  • 5.

    vervangen van olie- of gasgestookte verwarmingsinstallaties.

Ad 1

De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee wasgelegenheden zijn.

Ad 2

De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee kleedruimten zijn.

Ad 3

De noodzaak blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor gymnastiekruimten voor het basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

Ad 4

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet en regelgeving, terwijl onontkoombaar is dat dit verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

Ad 5

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte installatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van extra voorzieningen, die als gevolg van voorschriften van de overheid moeten worden getroffen. De kosten van het vervangen van de cv-ketels zijn voor rekening van het bevoegd gezag.

2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

De bepalingen van hoofdstuk 1 worden naar analogie toegepast. Afwijkende bepalingen volgen hieronder. De bepalingen gelden eveneens voor een goedgekeurde nevenvestiging.

Zie omschrijvingen bij schoolgebouw.

De noodzaak blijkt uit het feit, dat de school niet beschikt over een gymnastiekaccommodatie en:

  • -

    er geen sporthal of andere gymnastiekaccommodatie binnen een loopafstand van 1000 meter beschikbaar is dan wel binnen een redelijke termijn beschikbaar zal komen en tevens

  • -

    het gebruik door de school zodanig zal zijn, dat een verantwoorde exploitatie mogelijk zal zijn.

3 School voor voortgezet onderwijs

De bepalingen van hoofdstuk 1 worden naar analogie toegepast. Afwijkende bepalingen volgen hieronder. De bepalingen gelden eveneens voor een goedgekeurde nevenvestiging.

Zie omschrijvingen bij schoolgebouw.

De noodzaak blijkt uit het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen redelijke afstand met een maximum van 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten.

3.7.2 Huur van een sportterrein

De noodzaak van huur van een sportveld blijkt uit:

  • a.

    het feit dat het lesrooster buitensport vermeldt, terwijl het bevoegd gezag niet beschikt over een eigen sportveld en

  • b.

    er geen mogelijkheden zijn tot gebruik van een sportveld van een ander bevoegd gezag.

OVERZICHT ACTIVITEITEN ONDERHOUD EN AANPASSINGEN

Vervallen

Vervallen

nr.

onderdeel

activiteit

omvang

nr.

P.O.

P.O.

V.O.

V.O.

opm.

bestuur

gemeente

bestuur

gemeente

TERREIN

01a

bestrating

herstellen

plaatselijk

01a

x

01.

id.

herstraten

> 100 m² aaneengesloten,

oud en/of nieuw materiaal

01b

x

oud materiaal

01c

nieuw materiaal

01d

02a

buitenriolering/putten

ontstoppen

02a

x

02b

id.

herstellen

plaatselijk

02b

x

02c

id.

vervangen

> 20 m¹ aaneengesloten

02c

x

03a

terreinafscheiding

herstellen

plaatselijk, gedeeltelijk

03a

x

03b

id.

vervangen

> 10 m¹ aaneengesloten

03b

x

04a

fietsbeugels/rekken

herstellen

plaatselijk, gedeeltelijk

04a

x

04b

id.

vervangen

> 30 st. aaneengesloten

04b

x

05a

buitenopstallen

herstellen

05a

x

05b

id.

vervangen

05b

x

06.

buitentrappen (staal)

vervangen

06.

x

07.

zandbakzand

vervangen

07.

x

V

08.

speeltoestellen

vervangen

08.

x

V

09.

straatmeubilair

vervangen

09.

x

V

GEVELS

10a

voegwerk (specie)

herstellen

plaatselijk

10a

x

10b

id.

vervangen

> 20 m² aaneengesloten

10b

x

11a

voegwerk (kit)

herstellen

11a

x

11b

id.

vervangen

11b

x

12a

dorpels, lateien etc.

herstellen

12a

x

12b

id.

vastzetten

12b

x

12c

id.

vervangen

per gevelvlak

12c

x

13a

buitenzonwering

herstellen

incl. windwerk etc.

13a

x

13b

id.

vervangen

per gevelvlak

13b

x

14.

buitenzonwering-doek

vervangen

per gevelvlak

14.

x

15a

binnenzonwering

herstellen

incl. windwerk etc.

15a

x

15b

id.

vervangen

15b

x

16a

buitenpuien, -kozijnen,

deuren, -ramen, etc.

herstellen

16a

x

16b

id.

vervangen

per gevelvlak,

incl. hang- en sluitwerk

16b

x

17.

hang- en sluitwerk

vervangen

17.

x

V

18a

hemelwaterafvoeren

herstellen

18a

x

18b

id.

vervangen

per gevelvlak

18b

x

19.

boeiboorden

vervangen

per gevelvlak

19.

x

20.

buitenschilderwerk

20.

x

DAKEN

21a

dakbedekking

herstellen

plaatselijk (lekkages)

21a

x

21b

id.

vervangen

nieuwe toplaag

per dakvlak

21b

x

22a

dakrandafwerking

herstellen

plaatselijk

22a

x

22b

id.

vervangen

per dakvlak

22b

x

23.

lichtkoepels etc.

vervangen

23.

x

24a

alu./lood/zink/PVC etc.

herstellen

plaatselijk

24a

x

24b

id.

vervangen

per dakvlak

24b

x

25.

dakpannen

verdekken

per dakvlak,

oud en/of nieuw materiaal

25.

x

BOUWKUNDIG BINNENWERK

26a

binnenpuien, -kozijnen,

deuren, -ramen, etc.

herstellen

26a

x

26b

id.

vervangen

per bouwdeel,

incl. hang- en sluitwerk

26b

x

27.

hang- en sluitwerk

vervangen

27.

x

V

28.

vloerafwerking

vervangen

28.

x

V

29a

wandelementen

vervangen

29a

x

V

29b

wandafwerking

vervangen

29b

x

V

30a

plafondelementen

vervangen

30a

x

V

30b

plafondafwerking

vervangen

30b

x

V

31.

kapstokken

vervangen

31.

x

V

32.

prikborden

vervangen

32.

x

V

33.

binnenschilderwerk

33.

x

TECHNISCHE INSTALLATIES

34a

radiatoren/convectoren

vervangen

plaatselijk

34a

x

34b

id.

vervangen

per bouwdeel

34b

x

35a

CV-leidingnet

vervangen

plaatselijk

35a

x

35b

id.

vervangen

per bouwdeel

35b

x

36.

onderdelen CV-installatie

(excl. 34/35)

vervangen

36.

x

V

37.

onderdelen lucht-

behandelingsinstallatie

vervangen

37.

x

V

38.

sanitair

vervangen

38.

x

V

39a

waterleiding

vervangen

plaatselijk

39a

x

39b

id.

vervangen

per bouwdeel

39b

x

40a

binnenriolering

vervangen

plaatselijk

40a

x

40b

id.

vervangen

per bouwdeel

40b

x

41.

blusvoorzieningen

vervangen

41.

x

V

42.

verlichtingsarmaturen

vervangen

42.

x

V

43.

noodverlichting

vervangen

43.

x

V

44.

beveiligingsinstallatie

vervangen

44.

x

V

45.

ontruimingsinstallatie

vervangen

45.

x

V

46a

bedrading

vervangen

plaatselijk

46a

x

46b

bedrading

vervangen

per bouwdeel

46b

x

47.

onderdelen E-installatie

(excl. 42/46)

vervangen

47.

x

V

WET- EN REGELGEVING (toegankelijkheid, brandweer, ARBO)

A

48.

terrein

toegankelijk maken voor rolstoelen

48.

x

49.

(trap)lift

aanbrengen

49.

x

50.

deurkozijnen

verbreden

50.

x

51.

drempels

verwijderen

51.

x

52.

invalidentoilet

aanbrengen

52.

x

53.

brandwerende deur

aanbrengen

53.

x

54.

branddetectoren

aanbrengen

54.

x

55.

poederblussers

aanbrengen

55.

x

56.

brandslanghaspels

aanbrengen

56.

x

57.

noodverlichting

aanbrengen

57.

x

58.

ontruimingsinstallatie

aanbrengen

58.

x

59.

vluchtweg

maken

59.

x

60.

brandtrap

aanbrengen

60.

x

61.

brandwerende voor-

zieningen (excl. 53/60)

treffen

61.

x

x

A

62.

brancard

aanschaffen

62.

x

63.

beschermkappen

aanbrengen

63.

x

64.

ventilatie-installatie

aanbrengen

64.

x

65.

vloer- en wandafwerking

natte ruimten

aanbrengen/

65.

x

x

vervangen

66.

asbest

verwijderen

66.

x

67.

olietank

saneren/verwijderen

67.

x

68.

verlichtingsarmaturen

vervangen/aanpassen

68.

x

x

A

69.

veiligheidsvoorzieningen

(excl. 62/68)

treffen

69.

x

x

A

OPMERKINGEN

V

Bij deze onderdelen is alleen "vervangen voor rekening van het bestuur" aangegeven.

De kosten van tussentijds herstellen zijn eveneens voor rekening van het bestuur, dit is niet afzonderlijk aangegeven.

A

Het aanbrengen van nieuwe recent voorgeschreven nog niet aanwezige onderdelen komt voor rekening van de gemeente.

Bij (technisch voortijdige) vervanging van aanwezige onderdelen, waarvan de vervangingskosten normaliter voor rekening van het bestuur

komen, is een gedeelte dat correspondeert met de kosten en met de verstreken levensduur van de aanwezige onderdelen voor rekening van

het bestuur e.e.a. in overleg tussen gemeente en bestuur.

Het treffen van voorzieningen aan onderdelen die gehandhaafd kunnen blijven komt voor rekening van de gemeente.

Bijlage II Criteria voor opstelling en toetsing van leerling-prognoses

Burgemeester en wethouders hanteren voor het opmaken van de prognose het programma GO’4 Prognose.

De prognose van het aantal te verwachten leerlingen van de school als bedoeld in artikel 7, tweede lid onder a, artikel 20, eerste lid onder c, en artikel 25, derde lid onder f, wordt gemaakt voor een periode van ten minste vijftien jaren te starten met het gewenste jaar van bekostiging.

In bijlage I is voor de voorzieningen aanpassing en onderhoud aangegeven van welke prognosetermijn moet worden uitgegaan. Leidraad hierbij is geweest dat voor (meer) ingrijpende voorzieningen een lange termijnprognose vereist is, terwijl voor voorzieningen met minder financieel gevolg die noodzakelijk zijn om het gebouw te kunnen blijven gebruiken, volstaan kan worden met een korte-termijnprognose.

De prognose geeft per jaar inzicht in het aantal te verwachten leerlingen in het voedingsgebied van de school of nevenvestiging door in elk geval rekening te houden met:

a de aanwezige bevolking, verdeeld in relevante leeftijdsgroepen;

b de woningvoorraad en wijzigingen daarin inclusief een eventuele uitbreiding van het voedingsgebied;

c de veranderingen in de onderscheiden leeftijdsgroepen van de bevolking als gevolg van migratie, sterfte en geboorte;

d de veranderingen in de bevolking als gevolg van wijzigingen in de woningvoorraad;

e de verdeling van de leerlingen als gevolg van de belangstelling voor de school en

f het onderwijs dat wordt gegeven.

De prognose omvat in elk geval de bovenstaande gegevens a t/m f voor een periode van 6 jaar (de analyseperiode) met als laatste jaar het jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag.

Het voedingsgebied van de school omvat het gebied waaruit het overgrote deel van de leerlingen afkomstig is (of bij nieuwbouwwijken: zal zijn). Voor een basisschool wordt bij de prognose in ieder geval een beschrijving geleverd van het voedingsgebied op wijkniveau. Voor een speciale school voor basisonderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs kan, indien het voedingsgebied zich over de gemeentegrens uitstrekt, worden volstaan met een opsomming van de gemeenten die tot het voedingsgebied worden gerekend.

Bij deze levering worden in elk geval de aannames/assumpties, waarop de prognose is gebaseerd, aangegeven en onderbouwd.

1 Basisschool

De relevante leeftijdsgroepen zijn:

– kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 30% van de 12 jarigen en

– vrouwen van 0 tot 49 jaar, minimaal in 5 jaars leeftijdsgroepen.

2 Speciale school voor basisonderwijs en school voor (voortgezet) speciaal onderwijs

De relevante leeftijdsgroepen zijn:

a Voor het speciaal onderwijs en speciale school voor basisonderwijs:

– kinderen in de leeftijd van 3 tot en met 13 jaar en

– vrouwen van 0 tot 49 jaar, minimaal in 5 jaars leeftijdsgroepen.

b Voor het voortgezet speciaal onderwijs:

– kinderen in de leeftijd van 12 tot en met 19 jaar en

– de verwachte geboorten in het voedingsgebied in de eerstvolgende drie jaar.

3 School voor voortgezet onderwijs

De relevante leeftijdsgroepen zijn:

– kinderen in de leeftijd van 12 tot en met 19 jaar en

– de instroom vanuit het gemiddelde van de 12- en 13 jarigen in het eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs.

Het prognosemodel bestaat uit het berekenen van de toekomstige totale schoolbevolking door rekening te houden met de basisgeneratie, de belangstelling in het eerste leerjaar en de verhouding eerste leerjaar – totale schoolbevolking. Indien in de analyseperiode van de afgelopen zes jaren een fusie of fusies heeft of hebben plaatsgevonden, wordt voor de hele analyseperiode gedaan alsof de scholen waren samengevoegd.

De basisgeneratie wordt verkregen uit de meest recente PRIMOS raming (het aantal 12- en 13 jarigen in de komende vijftien jaar) per gemeente, waaruit kinderen de desbetreffende school bezoeken.

Jaarlijks wordt de PRIMOS-raming opgesteld in opdracht van het ministerie van VROM en gaat uit van de middenvariant van de nationale bevolkingsprognose van het CBS.

De verhouding tussen het gemiddelde aantal 12 en 13 jarigen en de instroom in het eerste leerjaar gedurende de analyseperiode bepaalt de belangstelling. Het belangstellingspercentage in de prognosejaren wordt bepaald op het gemiddelde belangstellingspercentage in de analyseperiode, tenzij er een duidelijke trend is waar te nemen. In dit laatste geval wordt uitgegaan van het gewogen gemiddelde.

De verhouding eerste leerjaar – totale schoolbevolking uit zich in een vermenigvuldigingsfactor afhankelijk van onderwijssoort. Als waarde hiervan wordt de gemiddelde waarde gedurende de analyseperiode genomen, tenzij veranderingen in het gedoceerd onderwijs zijn opgetreden. In dit laatste geval wordt over de laatst bekende drie jaren de vermenigvuldigingsfactor berekend.

Vermenigvuldiging per prognosejaar voor elk van de gemeenten uit het voedingsgebied van het gemiddelde aantal 12 en 13 jarigen (volgens de PRIMOS raming) met het toekomstig belangstellingpercentage en de gemiddelde vermenigvuldigingsfactor levert het te verwachten aantal leerlingen.

Bijlage III Criteria voor oppervlakte en indeling

De criteria voor oppervlakte en indeling vallen uiteen in vier delen:

– deel A: de bepaling van de capaciteit;

– deel B: wijze van bepalen van de ruimtebehoefte;

– deel C: de bepaling van de omvang van de toekenning;

– deel D: minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen.

DEEL A De bepaling van de capaciteit

1 School voor basisonderwijs

De capaciteit van de gebouwen voor het basisonderwijs wordt volgens onderstaande methodiek vastgesteld.

Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit indien de hiertoe beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van onderwijskundige, culturele, maatschappelijke ( waaronder kinderopvang) en recreatieve doeleinden.

1.1 Gebouwen van hoofd- en nevenvestigingen (inclusief de T en B-dislocaties met een tijdelijke of permanente bouwaard.

De bruto vloeroppervlakte (verder aan te duiden als bvo) van een gebouw is de bvo zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-1, de ‘Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs’.

Basisschool

De capaciteit van een gebouw voor een basisschool wordt vastgelegd in het bruto vloeroppervlak van het gebouw. Tot de capaciteit behoren ook de speellokalen.

Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

Indien sprake is van een schoolgebouw met een bruto-nettoverhouding in het oppervlak die sterk afwijkt van sinds 1 januari 1997 gerealiseerde schoolgebouwen, kan het college in overleg met het betreffende schoolbestuur een fictief bruto vloeroppervlak als grondslag voor de capaciteitsbepaling vaststellen.

Speciale school voor basisonderwijs

Voor een speciale school voor basisonderwijs geldt hetzelfde. Echter, een eventueel aanwezig speellokaal wordt niet in de capaciteitsbepaling meegenomen. Indien een speellokaal aanwezig is en de school voldoet aan de voorwaarden zoals vermeld in bijlage I, paragraaf 1.3.2, wordt op het bruto vloeroppervlak 90 m² in mindering gebracht.

1.2Dislocaties, gebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard

Voor het bepalen van de capaciteit van dislocaties voor basisscholen geldt het gestelde onder 1.1.

1.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties

De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.

Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (van een school, een hoofdvestiging of een nevenvestiging) en een of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige staat het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw. Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.

Bij een fusie van twee of meer scholen wordt het gebouw van de overblijvende school het hoofdgebouw. Indien de overige gebouwen van de bij de fusie betrokken scholen noodzakelijk zijn voor de huisvesting van de gefuseerde scholen, gelet op de capaciteit van het hoofdgebouw, dan krijgen zij als dislocatie een plaats in de rangorde zoals hiervoor omschreven.

De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.

1.4 Terrein

Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster.

Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

1.5 Inventaris

Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 2009 alle scholen voor (speciaal) basisonderwijs in de gemeente zijn voorzien van voldoende onderwijsleerpakket en meubilair. De bruto vloeroppervlakte van de school is de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.

1.6 Gymnastiekruimten

1.6.1 Gymnastiekruimte

De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het basisonderwijs bedraagt 40 klokuren.

1.6.2 Terrein

De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.

1.6.3 Inventaris

De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.

2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

De capaciteit van de gebouwen voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt volgens onderstaande methodiek vastgesteld.

Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de vastgestelde capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.

2.1 Hoofdgebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard

De brutovloeroppervlakte (verder aan te duiden als BVO) van een gebouw is de BVO zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-1, de ‘Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs’.

De capaciteit van een gebouw voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt vastgelegd in de bruto vloeroppervlakte van het gebouw. De capaciteit van het gebouw met een permanente bouwaard en de capaciteit van de tijdelijke bouwaard worden afzonderlijk vastgesteld.

Indien een speellokaal aanwezig is èn de school voldoet aan de voorwaarden zoals vermeld in bijlage I, paragraaf 2.3.2 sub a en sub b, wordt op de bruto vloeroppervlakte 90 m² in rekening gebracht.

Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

Indien sprake is van een schoolgebouw met een bruto-nettoverhouding in het oppervlak die sterk afwijkt van sinds 1 januari 1997 gerealiseerde schoolgebouwen, kan het college in overleg met het betreffende schoolbestuur een fictief bruto vloeroppervlak als grondslag voor de capaciteitsbepaling vaststellen.

2.2 Dislocaties of nevenvestigingen, gebouwen met een permanente of een tijdelijke bouwaard

Voor het bepalen van de capaciteit van dislocaties voor scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs geldt het gestelde onder 2.1

2.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties

De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.

Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw en een of meerdere dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijk bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.

Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige staat, het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw.

De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.

2.4 Terrein

Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster.

Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

2.5 Inventaris

Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 2009 alle scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs in de gemeente zijn voorzien van voldoende onderwijsleerpakket en meubilair. De bruto vloeroppervlakte van de school is de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.

2.6 Gymnastiekruimten

2.6.1 Gymnastiekruimte

De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het (voortgezet) speciaal onderwijs bedraagt 40 klokuren.

2.6.2 Terrein

De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.

2.6.3 Inventaris

De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.

3 School voor voortgezet onderwijs

De capaciteit van gebouwen voor een school voor voortgezet onderwijs wordt vastgelegd in gegevens over:

– de bruto vloeroppervlakte van gebouwen;

  • het aantal specifieke ruimten;

  • het aantal werkplaatsen;

  • het aantal gymnastieklokalen.

Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.

3.1 Hoofdgebouwen, nevenvestigingen en dislocaties met een permanente of een tijdelijke bouwaard

De bruto vloeroppervlakte (verder aan te duiden als BVO) van een gebouw is de BVO zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-2 de ‘Meetinstructie voor het vaststellen van de BVO van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs’.

Naast de bruto-vloeroppervlakte zal het gegeven ‘aantal gymnastieklokalen’ moeten worden vastgelegd, evenals het gegeven ‘aantal specifieke ruimten en werkplaatsen’ indien en voorzover deze noodzakelijk zijn in het kader van aanvragen betreffende uitbreiding dan wel medegebruik. Bij het gegeven ‘aantal specifieke ruimten en werkplaatsen’ moeten de ruimtesoorten worden onderscheiden zoals die binnen het ruimtebehoeftemodel zijn opgenomen. Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

3.2 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties

De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer. Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (of nevenvestiging) en een of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.

De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.

3.3 Terrein

Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster.

Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

3.4 Inventaris

Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 1997 alle instellingen voor voortgezet onderwijs zijn voorzien van een inventaris.

Het aantal lesruimten als zodanig is de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.

3.5 Gymnastiekruimten

3.5.1 Gymnastiekruimte

De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het voortgezet onderwijs bedraagt 40 klokuren.

3.5.2 Terrein

De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.

3.5.3 Inventaris

De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.

DEEL B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte

1 School voor basisonderwijs

1.1Lesgebouwen

Basisschool

Voor een basisschool is het aantal leerlingen en de gewichtensom bepalend voor de huisvestingsbehoefte. De berekening van de huisvestingsbehoefte wordt uitgevoerd voor elke school met een eigen BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer. Zo'n nevenvestiging wordt voor de ruimtebehoefteberekening beschouwd als een afzonderlijke school.

De ruimtebehoefte is opgebouwd uit een basisruimtebehoefte en een toeslag in verband met de gewichtensom.

De basisruimtebehoefte van een basisschool wordt berekend met de formule:

B= 200 + 5,03 L, waarbij

B = basisruimtebehoefte in m² bruto vloeroppervlakte, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters.

L = het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.

De toeslag wordt berekend met de formule:

T= 2*G, waarbij

T= toeslag in bruto-vloeroppervlakte, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters en

G= gecorrigeerde gewichtensom.

De gecorrigeerde gewichtensom wordt als volgt bepaald:

  • -

    bepaal de (ongecorrigeerde) gewichtensom (= de optelling van alle gewichten van alle ingeschreven leerlingen);

  • -

    verminder de ongecorrigeerde gewichtensom met een getal ter grootte van 6,0 % van het aantal ingeschreven leerlingen, waarbij de gewichtensom niet kleiner dan 0 mag worden. De uitkomst wordt rekenkundig afgerond op een geheel getal;

  • -

    als de aldus verkregen gewichtensom meer bedraagt dan 80% van het aantal ingeschreven leerlingen, wordt de gewichtensom vastgesteld op 80% van het aantal ingeschreven leerlingen.

Speciale school voor basisonderwijs

Voor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal leerlingen bepalend voor de ruimtebehoefte. De berekening van de huisvestingsbehoefte wordt uitgevoerd voor elke school met een eigen BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer. Zo'n nevenvestiging wordt voor de ruimtebehoefteberekening beschouwd als een afzonderlijke school.

De ruimtebehoefte van een speciale school voor basisonderwijs wordt berekend met de formule:

R= 250+8*L, waarbij

R= ruimtebehoefte in m² bruto-vloeroppervlakte, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters en

L= het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaand aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.

Een eventueel speellokaal leidt tot een additionele ruimtebehoefte van 90 m².

1.2 Gymnastiekruimten

Basisschool

Voor een basisschool is het aantal gymgroepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Het aantal gymgroepen is afhankelijk van het aantal formatieplaatsen, zoals bepaald in de beleidsregel voor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs.

Per gymgroep 6-12- jarigen wordt uitgegaan van maximaal 1,5 klokuur gymnastiek.

Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie voor een basisschool wordt het aantal gymgroepen bepaald door het aantal leerlingen,dat op 1 oktober voorafgaand aan elk jaar waarop de prognose, als bedoeld in bijlage II, betrekking heeft, op de school zal zijn ingeschreven.

Speciale school voor basisonderwijs

Voor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal gymgroepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per gymgroep met leerlingen jonger dan 6 jaar wordt uitgegaan van maximaal 3,75 klokuur gymnastiek, indien de school niet de beschikking heeft over een speellokaal, Per gymgroep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt uitgegaan van maximaal 2,25 klokuur gymnastiek.

Het aantal gymgroepen wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de ‘N-factor’. De ‘N-factor’ is bepalend voor de groepsgrootte. De N-factor voor een speciale school voor basisonderwijs is 14. Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma groter is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.

Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie voor een speciale school voor basisonderwijs wordt het aantal gymgroepen bepaald aan de hand van de prognose als bedoeld in bijlage II.

2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

2.1 Lesgebouwen

Voor een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs is de onderwijssoort, de categorie (speciaal of voortgezet speciaal), het type vestiging en het aantal leerlingen bepalend voor de huisvestingsbehoefte.

De ruimtebehoefte van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt berekend met de volgende formule:

R=V+f*L, waarbij

R= ruimte behoefte in m² bruto-vloeroppervlakte, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters, en

V= vaste voet in m² bruto-vloeroppervlakte. Voor hoofdvestigingen voor alle onderwijssoorten 370 m², behalve voor VSO-ZMLK. Voor VSO-ZMLK is de vaste voet 250 m². Voor nevenvestigingen is de vaste voet niet van toepassing, en

f= factor (m² bruto-vloeroppervlakte per leerling) volgens onderstaande tabel, en

L= het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaand aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.

De tabel geeft een overzicht van f(m² bruto-vloeroppervlakte per leerling), per onderwijssoort.

Onderwijssoort

SO

VSO

• Slechthorende kinderen (SH)

• Kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden die niet

tevens behoren tot dove of slechthorende kinderen (ES)

• Visueel gehandicapten (VISG)

• Langdurig zieke kinderen (LZ)

8,8

12,2

• Zeer moeilijk opvoedbare kinderen (ZMOK)

• Kinderen in scholen verbonden aan pedologische

instituten (PI)

• Dove kinderen (DO)

• Lichamelijk gehandicapte kinderen (LG)

13,8

15,5

• Meervoudig gehandicapte kinderen (MG)*

• Zeer moeilijk lerende kinderen

8,8

9,2

* tenzij bij beschikking van de minister van OCW de N-factor anders dan 7 is

vastgesteld. Voor SO-MG met N=2 geldt 56,75, voor VSO-MG met N=2 geldt

57,5, voor SO-MG met N=3 geldt 56,75 en voor VSO-MG met N=3 geldt 57,5

Voor een school met zowel SO als VSO binnen een onderwijssoort, is de vaste voet slechts eenmaal van toepassing.

Voor een school met meer onderwijssoorten is voor elk van de schoolsoorten de vaste voet van toepassing.

De bepaling van de ruimtebehoefte van een SOVSO-school of een SO-school waaraan een of meer afdelingen zijn verbonden, vindt voor de verschillende onderwijssoorten afzonderlijk plaats, waarna de afzonderlijk vastgestelde ruimtebehoeften worden gesommeerd.

Toekenning van een eventueel speellokaal geeft een additionele ruimtebehoefte van 90 m².

2.2 Gymnastiekruimten

Het aantal gymgroepen is bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Het aantal gymgroepen wordt bepaald op basis van de beleidsregel voor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs.

Per gymgroep met leerlingen jonger dan 6 jaar wordt uitgegaan van maximaal 3,75 klokuur gymnastiek, indien de school of de nevenvestiging niet de beschikking heeft over een speellokaal. Per gymgroep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt uitgegaan van maximaal 2,25 klokuur gymnastiek.

Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie wordt het aantal gymgroepen bepaald aan de hand van de prognose als bedoeld in bijlage II. De bepaling van het aantal gymgroepen van een SOVSO school of een SO school waaraan een of meer afdelingen zijn verbonden, vindt voor de verschillende schooltypen afzonderlijk plaats.

3 School voor voortgezet onderwijs

3.1 Lesgebouwen

Voor een school voor voortgezet onderwijs wordt met behulp van het Ruimtebehoeftemodel (RBM) de ruimtebehoefte bepaald. Het totale ruimtebeslag van een instelling voor voortgezet onderwijs is een optelling van twee componenten, te weten:

  • 1.

    een leerlinggebonden component;

  • 2.

    een vaste voet.

ad 1 Een leerlinggebonden component

Deze wordt bepaald door aan de hand van in tabel 7.1.a Berekening van de leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs, opgenomen bruto-vloeroppervlakten per leerling te vermenigvuldigen met het aantal leerlingen. De leerlinggebonden component is afhankelijk van de soort onderwijs, leerweg of sector die de leerling volgt.

ad 2 Een vaste voet

De vaste voet wordt bepaald aan de hand van in tabel 7.1.b Berekening van de vaste voet per instelling ten behoeve van de ruimtebehoefte voortgezet onderwijs, opgenomen bruto vloeroppervlakten per instelling of sector . De vaste voet is afhankelijk van de aard van de vestiging en van het onderwijsaanbod binnen de beroepsgerichte leerweg.

Vermenigvuldiging van het aantal leerlingen per onderwijssoort met de bijbehorende normoppervlakten en verhoging met de vaste voet per instelling en, indien van toepassing, een vaste voet per sector geeft, uitgedrukt in bruto vierkante meters, de totale ruimtebehoefte van de instelling.

Het RBM voorziet in een normering voor praktijkonderwijs. Het RBM voorziet niet in een afzonderlijke normering voor een orthopedagogisch didactisch centrum (OPDC). Het OPDC levert diensten ter ondersteuning van leerlingen op de scholen die het samenwerkingsverband zijn aangegaan. De leerlingen die gebruikmaken van de diensten van het OPDC zijn derhalve in alle gevallen ingeschreven bij reguliere scholen voor voortgezet onderwijs.

Voor een onderbouwing van de in tabel 7.1.a en 7.1.b opgenomen bruto-normoppervlakten wordt verwezen naar de toelichting van deze bijlage. Indien noodzakelijk voor het bepalen van de omvang van de toekenning, kan op basis van deze onderbouwing de leegstand in onderwijsruimten binnen een gebouw voor voortgezet onderwijs worden bepaald.

Tabel 7.1.a Berekening van de leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs

Onderwijssoort

Leerweg

Ruimtetype

BVO/leerling

Onderbouw (leerjaar 1 en 2)

Algemeen

6,18

Bovenbouw AVO/VWO

Algemeen

5,85

Bovenbouw theoretische leerweg

TLW

Algemeen

6,41

LWOO

Algemeen

7,07

Bovenbouw techniek

GLW

Algemeen

5,98

Specifiek

5,47

BLW

Algemeen

4,69

Specifiek

8,99

LWOO

Algemeen

4,44

Specifiek

12,72

Bovenbouw economie

GLW

Algemeen

5,95

Specifiek

0,89

BLW

Algemeen

5,56

Specifiek

2,25

LWOO

Algemeen

5,85

Specifiek

3,06

Bovenbouw zorg/welzijn

GLW

Algemeen

5,33

Specifiek

2,10

BLW

Algemeen

4,71

Specifiek

4,22

LWOO

Algemeen

4,85

Specifiek

5,53

Bovenbouw landbouw

GLW

Algemeen

5,94

Specifiek

0,78

BLW

Algemeen

5,37

Specifiek

2,34

LWOO

Algemeen

5,03

Specifiek

4,69

Praktijkonderwijs

Algemeen

4,41

Specifiek

7,72

Legenda

TLW theoretische leerweg

LWOO leerwegondersteunend onderwijs

GLW gemengde leerweg

BLW beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)

Tabel 7.1.b Berekening van de vaste voet per instelling ten behoeve van de ruimtebehoefte voortgezet onderwijs

Onderwijssoort

Ruimtetype

Vaste voet

Hoofdvestiging

Algemeen

980

Nevenvestiging met spreidingsnoodzaak

Algemeen

550

Nevenvestiging zonder spreidingsnoodzaak

0

VMBO-techniek BLW

Specifiek

299

VMBO-economie BLW

Specifiek

196

VMBO-zorg/welzijn BLW

Specifiek

168

VMBO-landbouw BLW

Specifiek

117

Praktijkonderwijs

Algemeen

306

Legenda: BLW beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)

De vaste voet per instelling is 980 m²bruto-vloeroppervlakte (BVO) welke wordt toegekend aan de hoofdvestiging van de instelling. Voor een nevenvestiging die op grond van een ministeriële beschikking in aanmerking komt voor aanvullende bekostiging in verband met spreidingsnoodzaak, geldt een aanvullende vaste voet van 550 m² BVO. Indien van toepassing worden vaste voeten behorende bij die afdelingen waar de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden toegekend op de vestiging waar de beroepsgerichte leerweg(en) wordt aangeboden. Tevens geldt een vaste voet voor die vestiging waar een afdeling voor praktijkonderwijs aanwezig is.

3.2 Gymnastiekruimten

De in onderstaande tabel 7.2 ‘Berekening van de ruimtebehoefte gymnastiekaccommodatie voortgezet onderwijs’ vermelde bruto vloeroppervlakten vormen de grondslag voor de bepaling van de omvang van de voorzieningen in de huisvesting ten behoeve van gymnastiekonderwijs.

Tabel 7.2 Berekening van de ruimtebehoefte gymnastiekaccommodatie voortgezet onderwijs

Onderwijssoort

Leerweg

BVO/leerling

Onderbouw (leerjaar 1 en 2)

1,66

Bovenbouw AVO/VWO

0,78

Bovenbouw theoretische leerweg

TLW

1,11

LWOO

1,26

Bovenbouw techniek

GLW

1,11

BLW

1,38

LWOO

1,57

Bovenbouw economie

GLW

1,11

BLW

1,38

LWOO

1,57

Bovenbouw zorg/welzijn

GLW

1,11

BLW

1,38

LWOO

1,57

Bovenbouw landbouw

GLW

1,11

BLW

1,38

LWOO

1,57

Praktijkonderwijs

1,99

legenda

TLW theoretische leerweg

LWOO leerwegondersteunend onderwijs

GLW gemengde leerweg

BLW beroepsgerichte leerweg

DEEL C De bepaling van de omvang van de toekenning

De bepaling van de omvang van een inhoudelijk goedgekeurde voorziening is noodzakelijk om op basis van bijlage IV, de financiële normering, de financiële consequenties vast te stellen.

1 School voor (speciaal) basisonderwijs

1.1 Permanente gebouwen en niet-permanente gebouwen

De omvang van de goedgekeurde voorziening (vervangende) nieuwbouw permanent gebouw wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen waarvoor huisvesting tenminste zes jaren noodzakelijk is.

De omvang van de goedgekeurde voorziening (vervangende) nieuwbouw niet-permanent gebouw wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen waarvoor de huisvesting tenminste twee jaren en korter dan zes jaren noodzakelijk is.

Het bijbehorende aantal vierkante meter wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtehoefte’.

De omvang van de goedgekeurde voorziening

• uitbreiding permanent gebouw, dan wel

• uitbreiding permanent gebouw ter vervanging van een bestaand gebouw, dan wel

•uitbreiding niet-permanent gebouw, dan wel

• ingebruikneming, dan wel

• medegebruik

wordt bepaald aan de hand van het verschil tussen de capaciteit, zoals beschreven in deel A van deze bijlage en de ruimtebehoefte, zoals beschreven in deel B van deze bijlage.

Het verschil moest tenminste bedragen:

•55 m² bruto-vloeroppervlakte voor een permanent gebouw voor een basisschool;

•40 m² bruto-vloeroppervlakte voor een niet-permanent gebouw voor een basisschool;

•50 m² bruto-vloeroppervlakte voor een permanent of niet-permanent gebouw voor een speciale school voor basisonderwijs

De omvang van de goedgekeurde voorziening, uitbreiding niet-permanent gebouw, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand niet-permanent gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste twee jaar en korter dan zes jaar noodzakelijk is en het aantal leerlingen waarvoor huisvesting aanwezig is.

Voor een school voor speciaal basisonderwijs bedraagt de bruto-vloeroppervlakte voor een speellokaal 90 m².

1.2 Overige voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde in bijlage III, deel D.

Voor een basisschool wordt de omvang van de goedgekeurde voorziening eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, en meubilair bepaald door de omvang in m² bruto-vloeroppervlakte van de goedgekeurde voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding.

De omvang van de goedgekeurde voorziening aanpassing, anders dan een aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voorziening onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

1.3 Gymnastiekruimten

De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij de realisering zoals aangegeven in onderdeel D van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).

De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.

De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

2.1 Permanente gebouwen en niet-permanente gebouwen

De omvang van de goedgekeurde voorziening (vervangende) nieuwbouw permanent gebouw wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen waarvoor huisvesting tenminste zes jaren noodzakelijk is.

De omvang van de goedgekeurde voorziening (vervangende) nieuwbouw niet-permanent gebouw wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen waarvoor de huisvesting tenminste twee jaren en korter dan zes jaren noodzakelijk is.

Het bijbehorende aantal vierkante meter wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtehoefte’.

De omvang van de goedgekeurde voorziening

• uitbreiding permanent gebouw, dan wel

• uitbreiding permanent gebouw ter vervanging van een bestaand gebouw, dan wel

•uitbreiding niet-permanent gebouw, dan wel

• ingebruikneming, dan wel

• medegebruik

wordt bepaald aan de hand van het verschil tussen de capaciteit, zoals beschreven in deel A van deze bijlage en de ruimtebehoefte, zoals beschreven in deel B van deze bijlage. Het verschil moet tenminste 50 m² bruto-vloeroppervlakte bedragen.

Voor een school voor speciaal onderwijs bedraagt de omvang van het speellokaal 90 m² bvo.

2.2 Overige voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voorziening, terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen zoals gesteld ten aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde in bijlage III, deel D.

De omvang van de goedgekeurde voorziening eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair, wordt bepaald door de omvang in m² bruto-vloeroppervlakte van de goedgekeurde voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding.

De omvang van de goedgekeurde voorziening aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voorziening onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

2.3 Gymnastiekruimten

De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij realisering zoals aangegeven in onderdeel D van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).

De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan voor wie de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.

De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

3 School voor voortgezet onderwijs

3.1 Permanente gebouwen

De omvang van de goedgekeurde voorziening nieuwbouw permanent gebouw, dan wel vervangende nieuwbouw permanent gebouw, wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste zes jaar noodzakelijk is. De hieruit voortkomende ruimtebehoefte wordt bepaald aan de hand van het Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in de toelichting van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw of uitbreiding door middel van ingebruikneming wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste zes jaar noodzakelijk is en de huisvesting die aanwezig is.

De omvang van de goedgekeurde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste zes jaar noodzakelijk is. De ruimtebehoefte wordt bepaald met het Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.

De omvang van de goedgekeurde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen aanwezig op de laatst bekende teldatum voor het indienen van de aanvraag en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare ruimte. Aan de hand van het feitelijk lesrooster kan vervolgens het overschot aan beschikbare onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt gegeven in de vorm van in te roosteren lessen.

3.2 Niet-permanente gebouwen

De omvang van de goedgekeurde voorziening nieuwbouw niet-permanent gebouw, dan wel vervangende nieuwbouw niet-permanent gebouw, wordt bepaald door het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste twee jaar doch korter dan zes jaar noodzakelijk is. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.

De omvang van de goedgekeurde uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste twee jaar doch korter dan zes jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. Het verschil is minimaal 100 m² bruto vloeroppervlakte. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals opgenomen in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.

De omvang van de goedgekeurde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste twee jaar en korter dan zes jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. De ruimtebehoefte wordt bepaald met het ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.

De omvang van de goedgekeurde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen aanwezig op de laatst bekende teldatum voor het indienen van de aanvraag en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare ruimte. Aan de hand van het feitelijk lesrooster kan vervolgens het overschot aan beschikbare onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt gegeven in de vorm van in te roosteren lessen.

De omvang van de voorziening huur sportterrein wordt bepaald aan de hand van het lesrooster.

3.3 Overige voorzieningen

De omvang van de voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijk oppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde voorziening eerste aanschaf van leer en hulpmiddelen en meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van leer en hulpmiddelen en meubilair, is gekoppeld aan de omvang van de toegekende voorziening in de huisvesting.

De omvang van de tegemoetkoming in eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair als er sprake is van een inpandige aanpassing, waarbij algemene en specifieke ruimte wordt omgezet in specifieke en/of werkplaatsruimte bedraagt het verschil tussen de vergoeding voor eerste inrichting van de bestaande ruimte en de vergoeding voor eerste inrichting van de te creëren ruimte.

De omvang van de goedgekeurde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

3.4 Gymnastiekruimten

De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in de toelichting bij deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen, waarvoor gymnastiekruimte langer dan vijftien jaar noodzakelijk is (te bepalen met behulp van het ruimtebehoeftemodel) en de gymnastiekruimte die aanwezig is.

De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.

De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voorziening medegebruik gymnastiekruimte wordt uitgedrukt in lestijden. Het aantal lestijden gymnastiek wordt bepaald met behulp van het lesrooster met als maximum het met toepassing van tabel 7.2 van het ruimtebehoeftemodel berekende aantal: (aantal leerlingen x 32 x m² bvo gym) : 460. Voor het Lwoo en Praktijkonderwijs wordt een aangepaste formule gehanteerd: (aantal leerlingen x 32 x m² bvo gym): 322.

Hierop wordt het aantal in eigen accommodatie te verzorgen lessen in mindering gebracht (zie Deel A, paragraaf 3.5.1).

DEEL D Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen

1 School voor basisonderwijs

– minimum terreinoppervlakte betrekking hebbende op het verharde gedeelte: 3 m²/ll met een minimum van 300 m² netto, vanaf 200 leerlingen kan worden volstaan met 600 m² netto;

  • minimum oppervlakte van een onderwijsruimte: 8 m² netto.

  • voor het speciaal basisonderwijs geldt een minimum netto oppervlakte van 84 m² voor een speellokaal.

2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

– minimum terreinoppervlakte betrekking hebbende op het verharde gedeelte: 3 m²/ll met een minimum van 300 m² netto, vanaf 200 leerlingen kan worden volstaan met 600 m² netto;

– een speellokaal heeft een minimum netto oppervlakte van 84 m²;

– minimum oppervlakte onderwijsruimte: 8 m² netto.

3 School voor voortgezet onderwijs

Minimum afmetingen, uitgedrukt in netto m²:

theorielokaal: 42 m²

theorievaklokaal: 50 m²

vaklokaal natuurkunde: 50 m²

vaklokaal biologie: 50 m²

vaklokaal scheikunde: 60 m²

vaklokaal handvaardigheid: 60 m²

vaklokaal overig: 80 m²

specifiek vaklokaal lassen: 50 m²

specifiek vaklokaal meten: 50 m²

werkplaats: 115 m²

restaurant: 80 m²

4 Gymnastiekruimten

– De oefenruimte is minimaal 252 m² netto.

– De hoogte van de oefenruimte is minimaal 5 m.

– Het gymnastiekgebouw bevat ten minste 2 kleedruimten met een was- /douchegelegenheid.

III-1 Overzicht ‘Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs’

De vaststelling van de bruto vloeroppervlakte van een schoolgebouw:

De bruto vloeroppervlakte van een gebouw is de som van de bruto vloeroppervlakten van alle onderwijsruimten en andere ruimten op alle vloerniveaus.

De bruto vloeroppervlakte van ieder vloerniveau wordt begrensd door de buitenomtrek c.q. het buitenvlak van de begrenzing van het gebouw op vloerhoogte.

De oppervlakte van trappen en liften dient op ieder vloerniveau tot de bruto vloeroppervlakte te worden gerekend.

De oppervlakte van verbindende ruimten tussen in of aanpandige gymnastieklokalen wordt toegerekend aan het lesgebouw.

Bij scheidingswanden tussen het lesgebouw en in of aanpandig gelegen gymnastieklokalen wordt de bruto vloeroppervlakte gerekend tot het hart van de scheidingsconstructie.

Tot de bruto vloeroppervlakte wordt niet gerekend een schalmgat of een vide, voor zover de oppervlakte daarvan groter is dan 4 m².

Uitzonderingen:

In- en aangebouwde fietsenstallingen en bergingen die uitsluitend van buitenaf bereikbaar zijn, worden niet tot de bruto vloeroppervlakte gerekend.

Indien de bruto vloeroppervlakte niet of moeilijk te bepalen is, mogen de netto oppervlakten van alle ruimten worden opgeteld. De bruto vloeroppervlakte wordt dan verkregen door de gevonden nettovloeroppervlakte te vermenigvuldigen met de factor 1,1.

Bij zolderruimten, kelders of souterrains in gebruik als onderwijsruimte of andere ruimte, wordt de bruto vloeroppervlakte bepaald door de nettovloeroppervlakte van dat deel van de ruimte met een vrije hoogte > 2,60 m te vermenigvuldigen met de factor 1,1.

Voorzover een zolderruimte, kelder of souterrain wordt gebruikt als berging, keuken, stencilruimte of werkkast telt deze niet mee voor de berekening van de bruto vloeroppervlakte.

III-2 Overzicht ‘Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs’

Deze meetinstructie is bedoeld voor nieuwe (gedeelten van) gebouwen of voor situaties waar gekozen wordt voor het niet overnemen van gegevens van het ministerie van OCenW.

De bruto oppervlakte van een gebouw is de som van de bruto vloeroppervlakte van alle tot het gebouw behorende ‘beloopbare’ binnenruimten. De bruto vloeroppervlakte wordt gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande buitenconstructies, die de ruimten omhullen.

Tot de bruto oppervlakte behoort eveneens:

– de oppervlakte van trapgaten, liftschachten, en leidingschachten op elk vloerniveau;

– de oppervlakte van vrijstaande uitwendige kolommen, voor zover groter dan 0,5 m².

Uitzonderingen:

– De oppervlakten van overdekte niet door vaste buitenbegrenzingen omsloten ruimten worden niet tot de bruto vloeroppervlakte gerekend, ongeacht de vloerconstructie of wijze van verharding. Dit betreft luifels, dakoverstekken, de ruimte onder op kolommen staande verdiepingen, fietsenstallingen (al dan niet overdekt) en dergelijke.

– Open brand- of vluchttrappen aan de buitenzijde van een gebouw worden bij de bepaling van de bruto oppervlakte niet meegerekend.

– Niet beloopbare kelders en/of zolders worden niet meegerekend.

Bijlage IV Financiële normering 2010

De financiële normering valt uiteen in drie delen:

– deel A: vergoeding op basis van normbedragen;

– deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten;

– deel C: bepaling medegebruikstarief.

DEEL A Vergoeding op basis van normbedragen

In onderstaande normbedragen voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding (paragrafen 1.1, 1.2, 2.1, 2.2 en 3.1) is tevens een vergoeding voor bouwvoorbereiding opgenomen. Deze vergoeding omvat 8% (bij projecten tot een bruto-vloeroppervlakte van 2500 m2) respectievelijk 5% (bij grotere projecten) van het aangegeven normbedrag. Bij de uiteindelijke genormeerde vergoeding van een op het programma geplaatste voorziening voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding wordt de toegekende genormeerde vergoeding voor de kosten van de bouwvoorbereiding in mindering gebracht. Alle in deze bijlage genoemde bedragen zijn incl. BTW.

De in dit hoofdstuk opgenomen normbedragen voor het jaar 2010 zijn aangepast conform de systematiek van prijsbijstelling en indexering die is opgenomen in hoofdstuk 4, Indexering.

1. School voor basisonderwijs

In dit hoofdstuk zijn genormeerde bedragen opgenomen voor:

– nieuwbouw (paragraaf 1.1);

– uitbreiding (paragraaf 1.2);

– tijdelijke voorziening (paragraaf 1.3);

  • eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair (paragraaf 1.4);

  • aanpassing (paragraaf 1.5) en

– gymnastiek (paragraaf 1.6).

1.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard)

De financiële normering voor nieuwbouw valt uiteen in een vijftal kostencomponenten, te weten:

– kosten voor terrein;

– bouwkosten;

– toeslag voor het realiseren van een afzonderlijk speellokaal voor een speciale school voor basisonderwijs;

– toeslag voor sloopkosten, herstel van terreinen/bouwrijp maken en verhuiskosten.

In het geval van vervangende nieuwbouw waarbij sprake is van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw, gelden de bedragen zoals opgenomen in de financiële normering voor uitbreiding (permanente bouwaard).

Kosten voor terreinen

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein (bouwrijp) om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur.

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede aanleg en inrichting van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag, waarin inbegrepen een aantal m² en een bedrag per m² voor de overige m² bvo. Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd. De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Startbedrag voor de realisatie van de eerste 350 m²

€ 789.640,53

Elke volgende m² bvo

€ 1.351,29

De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende

bedragen:

Startbedrag voor de realisatie van de eerste 670 m² bvo, speellokaal niet inbegrepen.

€ 1.279.455,28

Elke volgende m² bvo

€ 1.414,99

Toeslag voor speellokaal (90 m²)

€ 121.397,26

Toeslag voor sloopkosten, verhuiskosten en bronbemaling.

Indien vervangende nieuwbouw plaatsvindt bestaat de mogelijkheid dat het oude schoolgebouw gesloopt dient te worden. Het desbetreffende terrein moet daarna worden hersteld en, indien de vervangende nieuwbouw op dezelfde plaats wordt gerealiseerd, dienen de leerlingen te verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie.

De bekostiging van de sloopkosten als ook de kosten van verhuizing van onderwijsleerpakket en meubilair zal plaatsvinden op basis van te overleggen offertes, waarbij het gemeentelijk aanbestedingsbeleid van toepassing is.

Indien de vervangende nieuwbouw op een andere locatie wordt gerealiseerd, kan eveneens bekostiging van verhuizing van onderwijsleerpakket en meubilair naar deze nieuwe locatie plaatsvinden. Met vervangende nieuwbouw wordt gelijkgesteld gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw.

Voorts kan het voorkomen dat een school – in afwachting van het beschikbaar komen van een nieuw gebouw – tijdelijk elders is gehuisvest. Bij verhuizing van de tijdelijke naar de definitieve locatie kan dan bekostiging van de verhuizing van onderwijsleerpakket en meubilair plaatsvinden.

Om in aanmerking te komen voor een aanvullende bedrag voor bemaling is de grondwaterstand maatgevend. Indien deze grondwaterstand minder dan 1 meter onder het maaiveld ligt, is bemaling noodzakelijk en wordt een bedrag per m2 goedgekeurde terreinoppervlakte toegekend.

De vergoeding bedraagt € 13,25 per m2 terrein.

Toeslag voor liftinstallatie

Het college kan besluiten dat bij nieuwbouw van een school in verdiepingbouw bekostiging van een liftinstallatie zal plaatsvinden.

1.2 Uitbreiding (permanente bouwaard)

Voor uitbreiding van de huisvesting in permanente bouwaard tot 1035 m² bruto-vloeroppervlakte is onderstaand de financiële normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard) (paragraaf 1.1).

Kosten voor terrein

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen. Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van de kosten dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede extra aanleg en inrichting van een deel van het schoolgebouw. Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Startbedrag bij uitbreidingen van 115 m² bvo of groter

€ 115.634,98

Startbedrag bij uitbreidingen van 60 tot 115 m² bvo

€ 77.089,99

Naast het startbedrag voor elke m² bvo

€ 1.540,38

De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende

bedragen:

Startbedrag bij uitbreidingen van 105 m² bvo of groter

€ 118.914,88

Startbedrag bij uitbreiding van 50 tot 105 m² bvo

€ 79.276,59

Naast het startbedrag voor elke m² bvo

€ 1.571,08

Toeslag eventueel afzonderlijk speellokaal (90 m² bvo) in combinatie met uitbreiding van de school

€ 121.397,26

Vergoeding voor een eventueel afzonderlijk speellokaal (90 m² bvo), zonder gelijktijdige uitbreiding van de school.

€ 254.887,70

Toeslag voor sloopkosten en verhuiskosten.

Hiervoor gelden dezelfde voorwaarden als bij nieuwbouw (permanente bouwaard).

Toeslag voor liftinstallatie

Het college kan besluiten dat bij uitbreiding van een school bekostiging van een liftinstallatie zal plaatsvinden.

1.3 Tijdelijke voorziening

Bij een tijdelijke voorziening kan een onderscheid worden gemaakt tussen noodlokalen en semi-permanente lokalen (bijvoorbeeld IFD-bouw). Voor semi-permanente lokalen is Deel B. van toepassing.

De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de investeringslasten ten behoeve van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen in de vorm van noodlokalen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw als hoofdlocatie, uitbreiding van een (permanente) hoofdlocatie met een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw en uitbreiding van bestaande voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen. Daarnaast wordt ingegaan op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw. Wat betreft grondkosten wordt ervan uitgegaan dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein kan worden gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de beschikbaarstelling van terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).

Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatie

De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m². In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering, de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen alsmede de eenmalige aansluitkosten op de nutsvoorzieningen.

De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Startbedrag bij nieuwbouw van 80 m² bvo of groter

€ 44.968,74

Startbedrag bij nieuwbouw van 40 tot 80 m² bvo

€ 29.979,16

Naast het startbedrag voor elke m² bvo

€ 1.105,09

Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen

De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m². In deze bedragen zijn inbegrepen de bouwkosten, toeslag voor paalfundering en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen.

De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Startbedrag bij uitbreiding van 80 m² bvo of groter

€ 25.277,30

Startbedrag bij uitbreiding van 40 tot 80 m² bvo

€ 16.851,52

Naast het startbedrag voor elke m² bvo

€ 1.157,94

Toeslag verhuiskosten

Indien een school – in afwachting van het gereedkomen van een tijdelijke voorziening – elders is gehuisvest, kan de verhuizing van onderwijsleerpakket en meubilair naar de nieuwe accommodatie worden bekostigd.

Voorts kan bekostiging van de verhuizing van onderwijsleerpakket en meubilair plaatsvinden indien op verzoek van het college een verhuizing plaatsvindt naar een andere tijdelijke voorziening, voor zover die niet in de nabijheid van de te verlaten voorziening is gelegen.

1.4 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

Basisschool

Het bedrag voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair tezamen bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m². De hierna opgenomen bedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal leerlingen. Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding.

Basisbedrag

€ 35.221,62

Naast het basisbedrag voor elke m² bvo

€ 123,21

Speciale school voor basisonderwijs De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Basisbedrag

€ 74.727,64

Naast het basisbedrag voor elke m² bvo

€ 127,47

De vergoeding voor onderwijsleerpakket en meubilair voor de inrichting van een speellokaal van een school voor speciaal basisonderwijs bedraagt € 6.819,22.

1.5 Aanpassing

Alle aanpassingen worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten), met uitzondering van aanpassingen ten behoeve van verbetering van het binnenklimaat. Het college kan besluiten een (genormeerde) vergoeding te geven voor het verbeteren van het binnenklimaat in bestaande schoolgebouwen.

1.6 Gymnastiek

Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding

Nieuwbouw

De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs met een bruto-vloeroppervlakte van 455m2 bedraagt € 830.112,06 (op het schoolterrein) respectievelijk € 846.901,23 (op afzonderlijk terrein). Deze vergoeding omvat tevens de kosten van fundering op staal, alsmede de inrichting van het terrein. De grondkosten zijn hierin niet begrepen.

Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Paallengte 1<15 meter

€ 16.696,77

Paallengte 15<20 meter

€ 23.017,39

Paallengte >20 meter

€ 32.326,90

Uitbreiding

Bij uitbreiding van gymnastiekruimte wordt in eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2. Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een oppervlakte heeft van 140 m2 of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 m2. Afhankelijk van de benodigde uitbreiding zien de bedragen voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs er als volgt uit:

Uitbreiding met 112 t/m 120 m²

€ 192.865,98

Uitbreiding met 120 t/m 150 m²

€ 234.455,09

Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte. De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

112-120m²

121-150m²

Paallengte 1<15m

€ 7.474,86

€ 9.346,61

Paallengte 15<20m

€ 12.946,87

€ 16.179,43

Paallengte >=20m

€ 21.166,74

€ 26.458,41

OLP/meubilair

De vergoeding voor de eerste inrichting met OLP/meubilair voor een gymnastiekzaal voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs bedraagt € 47.186,03.

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

In deze bijlage zijn genormeerde bedragen opgenomen voor:

– nieuwbouw (paragraaf 2.1);

– uitbreiding (paragraaf 2.2);

– tijdelijke voorziening (paragraaf 2.3);

– eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair (paragraaf 2.4);

– gymnastiek (paragraaf 2.5).

2.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard)

De financiële normering valt uiteen in een zestal kostencomponenten, te weten:

– kosten voor terrein;

– bouwkosten;

– toeslag voor het realiseren van een afzonderlijk speellokaal;

– toeslag voor het aanbrengen van een liftinstallatie;

–toeslag voor sloopkosten, herstel van terreinen/bouwrijp maken en verhuiskosten.

In het geval van vervangende nieuwbouw waarbij sprake is van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw, gelden de bedragen zoals opgenomen in de financiële normering voor uitbreiding (permanente bouwaard).

Kosten voor terreinen

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein (bouwrijp)om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur.

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede aanleg en inrichting van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag , waarin inbegrepen een aantal m² en een bedrag per m² voor de overige m² bvo. Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Startbedrag voor de realisatie van de eerste 677 m² bvo, speellokaal niet inbegrepen.

€ 1.231.268,82

Elke volgende m² bvo

€ 1.406,60

Toeslag voor speellokaal (90 m²)

€ 121.397,26

Toeslag voor liftinstallatie

Het college kan besluiten dat bij nieuwbouw van een school bekostiging van een liftinstallatie zal plaatsvinden.

Toeslag voor sloopkosten, verhuiskosten en bronbemaling

Indien vervangende nieuwbouw plaatsvindt, bestaat de mogelijkheid dat het oude schoolgebouw gesloopt dient te worden. Het desbetreffende terrein moet daarna worden hersteld en indien de vervangende nieuwbouw op dezelfde plaats wordt gerealiseerd, dienen de leerlingen te verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie. De bekostiging van de sloopkosten als ook van de kosten van verhuizing van onderwijsleerpakket en meubilair zal plaatsvinden op basis van te overleggen offertes, waarbij het gemeentelijk aanbestedingsbeleid van toepassing is.

Indien de vervangende nieuwbouw op een andere locatie wordt gerealiseerd, kan eveneens bekostiging van verhuizing van onderwijsleerpakket en meubilair naar deze nieuwe locatie plaatsvinden. Met vervangende nieuwbouw wordt gelijkgesteld gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw.

Voorts kan het voorkomen dat een school – in afwachting van het beschikbaar komen van een nieuw gebouw – tijdelijk elders is gehuisvest. Bij verhuizing van de tijdelijke naar de definitieve locatie kan dan bekostiging van de verhuizing van onderwijsleerpakket en meubilair plaatsvinden.

Om in aanmerking te komen voor een aanvullende bedrag voor bemaling is de grondwaterstand maatgevend. Indien deze grondwaterstand minder dan 1 meter onder het maaiveld ligt, is bemaling noodzakelijk en wordt een bedrag per m2 goedgekeurde terreinoppervlakte toegekend.

De vergoeding bedraagt € 13,25 per m2 terrein.

2.2 Uitbreiding (permanente bouwaard)

Voor uitbreiding van de huisvesting in permanente bouwaard tot 1000 m² bruto-vloeroppervlakte is onderstaand de financiële normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard) (paragraaf 2.1). Dit geldt ook voor de nieuwbouw van een nevenvestiging.

Kosten voor terreinen

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein (bouwrijp)om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur.

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m². Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Startbedrag bij uitbreidingen van 96 m² bvo of groter

€ 107.701,60

Startbedrag bij uitbreiding van 50 tot 96 m² bvo

€ 71.801,07

Naast het startbedrag voor elke m² bvo

€ 1.574,19

Toeslag eventueel afzonderlijk speellokaal (90 m² bvo) in combinatie met

uitbreiding van de school

€ 121.397,26

Vergoeding voor een eventueel afzonderlijk speellokaal (90 m² bvo),

zonder gelijktijdige uitbreiding van de school.

€ 254.887,70

Toeslag voor liftinstallatie

Het college kan besluiten dat bij uitbreiding van een school bekostiging van een liftinstallatie zal plaatsvinden.

Toeslag voor sloopkosten etc.

Voor deze toeslag gelden dezelfde voorwaarden en bedragen als bij nieuwbouw (permanente bouwaard).

2.3 Tijdelijke voorziening

Bij een tijdelijke voorziening kan een onderscheid worden gemaakt tussen noodlokalen en semi-permanente lokalen (bijvoorbeeld IFD-bouw). Voor semi-permanente lokalen is Deel B. van toepassing.

De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de investeringslasten ten behoeve van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt in nieuwbouw van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw als hoofdlocatie, uitbreiding van een (permanente) hoofdlocatie met een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw en uitbreiding van bestaande voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen. Daarnaast wordt ingegaan op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijke gebruik bestemde voorziening. Wat betreft grondkosten wordt ervan uitgegaan dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein kan worden gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de beschikbaarstelling van terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).

Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatie

De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m². In deze bedragen zijn inbegrepen de bouwkosten, de toeslag voor herstel en inrichting terrein alsmede eenmalige aansluitkosten op de nutsvoorzieningen. De vergoeding voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Startbedrag bij nieuwbouw van 80 m² bvo of groter

€ 47.132,03

Startbedrag bij nieuwbouw van 40 tot 80 m² bvo

€ 31.849,93

Naast het startbedrag voor elke m² bvo

€ 1.082,74

Toeslag sloopkosten e.d.

Zie paragraaf 2.1.

Uitbreiding tijdelijke voorziening

De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m². In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Startbedrag bij uitbreiding van 80 m² bvo of groter

€ 25.630,15

Startbedrag bij uitbreiding van 40 tot 80 m² bvo

€ 17.086,76

Naast het startbedrag voor elke m² bvo

€ 1.144,75

Voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen alsmede voor tijdelijke verhuizing van de leerlingen kan een aparte toeslag worden gegeven. Zie hiervoor de toeslag bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).

Toeslag verhuiskosten

Indien een school – in afwachting van het gereedkomen van een tijdelijke voorziening – elders is gehuisvest, kan de verhuizing van onderwijsleerpakket en meubilair naar de nieuwe accommodatie worden bekostigd.

Voorts kan bekostiging van de verhuizing van onderwijsleerpakket en meubilair plaatsvinden indien op verzoek van het college een verhuizing plaatsvindt naar een andere tijdelijke voorziening, voor zover die niet in de nabijheid van de te verlaten voorziening is gelegen

2.4 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

Het bedrag voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair tezamen bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m². De hierna opgenomen bedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal m². Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding.

Naast het basisbedrag voor elke m² bvo

SO/ VSO-doven

€ 125.908,93

€ 219,78

SO/VSO-sh

€ 114.378,24

€ 284,84

SO-/VSO-esm

€ 106.580,93

€ 141,64

SO/VSO-visg

€ 151.259,56

€ 270,33

SO/VSO-lz

€ 96.456,45

€ 133,20

SO/VSO-lg

€ 113.556,39

€ 259,67

SO/VSO-zmlk

€ 94.958,35

€ 112,99

SO/VSO-zmok

€ 92.688,47

€ 129,90

SO/VSO-pi

€ 93.507,82

€ 141,06

SO/VSO-mg

€ 114.975,90

€ 115,23

De vergoeding voor onderwijsleerpakket en meubilair voor de inrichting van een speellokaal bedraagt €  6.819,22.

2.5 Gymnastiek

Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding

Nieuwbouw

De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt € 830.112,06 schoolterrein) en € 846.901,23 (op afzonderlijk terrein). Deze vergoeding omvat tevens de kosten van fundering op staal, alsmede de inrichting van het terrein. De grondkosten zijn hierin niet begrepen. Voor LG-scholen en MG-scholen met een LG- of MLK/ZMLK-component is er een toeslag van 50 m2 (grotere entree en kleed- en doucheruimte). Met deze toeslag is een bedrag gemoeid van € 83.274,21.

Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven. Indien extra ruimte voor LG en MG-scholen van 50 m2 beschikbaar is gesteld, geldt een hogere toeslag. De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Paallengte 1<15m

€ 16.696,78

€ 20.611,75

Paallengte 15<20m

€ 23.017,38

€ 28.545,65

Paallengte >=20m

€ 32.326,90

€ 41.082,00

Uitbreiding

Bij uitbreiding van gymnastiekruimte wordt in eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2. Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een oppervlakte heeft van 140 m2 of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 m2. Afhankelijk van de benodigde uitbreiding zien de bedragen er als volgt uit:

Uitbreiding met 112 t/m 120 m²

€ 192.865,98

Uitbreiding met 120 t/m 150 m²

€ 234.455,09

Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

112-120m²

121-150m²

Paallengte 1<15m

€ 7.474,86

€ 9.151,04

Paallengte 15<20m

€ 12.946,87

€ 15.840,88

Paallengte >=20m

€ 21.166,74

€ 25.904,78

OLP/meubilair

De vergoeding voor de eerste inrichting met OLP/meubilair voor een gymnastiekzaal voor (voortgezet) speciaal onderwijs ziet er als volgt uit:

Schoolsoort

SO-doven

€ 37.628,00

SO-sh/esm

€ 37.407,27

SO-visg

€ 45.287,12

SO-lg/mg

€ 49.607,70

SO-lz/pi

€ 35.581,59

SO-zmlk

€ 35.581,59

SO-zmok

€ 35.508,37

VSO-doven

€ 44.114,52

VSO-sh/esm

€ 45.265,60

VSO-visg

€ 53.851,28

VSO-lg/mg

€ 55.246,25

VSO-lz/pi

€ 43.477,07

VSO-zmlk

€ 43.477,07

VSO-zmok

€ 38.811,39

SOVSO-doven

€ 45.683,92

SOVSO-sh/esm

€ 48.972,41

SOVSO-visg

€ 55.883,71

SOVSO-lg/mg

€ 56.749,97

SOVSO-lz/pi

€ 47.182,79

SOVSO-zmlk

€ 47.182,79

SOVSO-zmok

€ 39.251,79

Vervoer

Indien leerlingen gebruik moet maken van een gymnastiekruimte, die gelegen is op een loopafstand van meer dan 600 meter van het lesgebouw, waarin de betreffende leerlingen is gehuisvest zijn, verzorgt de gemeente het vervoer van deze leerlingen.

2.6 Aanpassing

Alle aanpassingen worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten), met uitzondering van de aanpassing ter verbetering van het binnenklimaat. Het college kan besluiten een (genormeerde) vergoeding te geven voor het verbeteren van het binnenklimaat in bestaande schoolgebouwen.

3School voor voortgezet onderwijs

De financiële normering voor het voortgezet onderwijs is onderverdeeld in:

– nieuwbouw/uitbreiding (paragraaf 3.1);

– tijdelijke voorzieningen (paragraaf 3.2);

– eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair (paragraaf 3.3); en

– gymnastiek (paragraaf 3.4).

3.1 Nieuwbouw en uitbreiding

Er bestaat geen onderscheid in de normbedragen tussen nieuwbouw en uitbreiding. Bij uitbreiding vindt veelal ook aanpassing van het bestaande gebouw plaats (zie voor de vaststelling van het bedrag voor de component ‘aanpassing’ deel B).

De financiële normering voor nieuwbouw en uitbreiding valt uiteen in een tweetal kostencomponenten:

– kosten van terreinen;

– bouwkosten.

Kosten van terreinen

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein (bouwrijp)om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur.

Bouwkosten

Bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, inclusief fundering op staal, alsmede de aanleg en inrichting van het schoolterrein. In het bedrag voor de vaste normkosten wordt een tweetal vergoedingen onderscheiden, te weten een vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten en een vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten. De ruimte-afhankelijke kosten bestaan uit bedragen per m2 bruto-vloeroppervlak voor de afzonderlijke ruimtesoorten van een schoolgebouw. De indeling van deze bedragen geschiedt aan de hand van de hoofdindeling van de ruimtelijke normering naar type ruimte zoals opgenomen in Bijlage III, deel B.

De sectie-afhankelijke kosten bestaan voor projecten vanaf 460 m2 bruto-vloeroppervlak uit een vast bedrag per huisvestingsvoorziening, alsmede een vast bedrag per sectie. Voor kleinere projecten worden geen sectie-afhankelijke kosten per project toegekend. Deze kosten zijn namelijk opgenomen in de bedragen voor de ruimte-afhankelijke kosten per m2 bruto-vloeroppervlakte.

De bedragen zijn opgenomen in onderstaande tabel met vaste bedragen per m2 bruto-vloeroppervlakte en vaste bedragen per voorziening. Voor de berekening van de vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten worden de benodigde aantallen m2 per type ruimte van de goedgekeurde huisvestingsvoorziening, berekend op basis van Bijlage III, Deel C, vermenigvuldigd met onderstaande bedragen per ruimtesoort. Berekening van de vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten geschiedt door optelling van de algemene vaste voet en de vaste voet voor de algemene sectie of de werkplaatssectie, dan wel beide, afhankelijk van de secties waaruit de op basis van Bijlage III goedgekeurde huisvestingsvoorziening bestaat. De vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten en de vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten vormen tezamen de totale vergoeding voor de vaste normkosten.

Bedragen voor ruimte-afhankelijke kosten per bruto m2

<460 m²

460<2500 m²

>=2500 m²

Algemene en specifieke ruimte

€ 2.114,12

€ 1.254,65

€ 1.224,61

Werkplaatsen

€ 2.064,87

€ 1.670,32

€ 1.670,32

Werkplaatsen consumptief

€ 2.507,39

€ 2.112,83

€ 2.112,83

Definities algemene en specifieke ruimte

a.Specifieke ruimte:

– (uiterlijke) verzorging/mode en commercie: huishoudkunde, gezondheidskunde, uiterlijke verzorging, mode en commercie;

– handel/verkoop/administratie: verkooppraktijk, kantoorpraktijk, etaleren.

b.Werkplaatsen:

– techniek algemeen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, meten, elektrotechniek, installatietechniek, lasserij, metaal, voertuigentechniek;

– consumptief: werkplaats consumptieve techniek;

– grafische techniek: werkplaats grafische techniek;

– landbouw: groenpraktijk.

c.De overige ruimte is algemene ruimte.

Bedragen voor de sectie-afhankelijke kosten per voorziening:

> 460 < 2500 m²

>= 2500 m²

Vaste voet algemeen

€ 133.395,79

€ 133.395,79

Vaste voet algemene sectie

€ 261.845,85

€ 365.596,71

Vaste voet werkplaatssectie

€ 48.416,17

€ 48.416,17

Tot de werkplaatsen behoren de volgende werkplaatsen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, consumptieve techniek, meten, elektrotechniek, grafische techniek, installatietechniek, lasserij, mechanische techniek en motorvoertuigentechniek. De specifieke en algemene ruimten behoren tot de algemene sectie. De overige theorie-, theorievak- en (specifieke) vaklokalen en tevens de directie- en nevenruimten behoren tot de categorie algemeen.

Aanvullende normkosten

Bij de onderbouwing van het bedrag voor de vaste normkosten is uitgegaan van een standaardlocatie. Echter, als gevolg van plaatselijke omstandigheden kunnen extra kosten optreden. Voor een beperkt aantal omstandigheden wordt een aanvullend bedrag beschikbaar gesteld. Dit beperkt zich tot een tweetal aspecten, te weten fundering en bemaling.

In de hiervoor genoemde vergoedingsbedragen is uitgegaan van fundering op staal. In veel gevallen zal echter paalfundering noodzakelijk zijn. Het criterium voor toekenning van een bedrag voor (paal)fundering is het op te stellen sonderingsrapport.

De vergoeding is afhankelijk van de benodigde paallengte en de omvang van de bouw in bruto-vloeroppervlakte (A). De vergoeding kan worden berekend aan de hand van de volgende formules:

vaste voet

per m²

Paallengte 1 tot 15 meter

€ 3.888,66

€ 20,41

Paallengte 15 tot 20 meter

€ 4.139,98

€ 34,51

Paallengte 20 meter of langer

€ 4.622,14

€ 61,76

Uitbreiding >= 1000 m²

Paallengte 1 tot 15 meter

€ 4.748,76

€ 7,14

Paallengte 15 tot 20 meter

€ 6.193,98

€ 18,55

Paallengte 20 meter of langer

€ 9.406,09

€ 37,50

Om in aanmerking te komen voor een aanvullende bedrag voor bemaling is de grondwaterstand maatgevend. Indien deze grondwaterstand minder dan 1 meter onder het maaiveld ligt, is bemaling noodzakelijk en wordt een bedrag per m2 goedgekeurde terreinoppervlakte toegekend.

De vergoeding bedraagt € 13,25 per m2 terrein.

Toeslag verhuiskosten

Het kan voorkomen dat een school voor voortgezet onderwijs geheel of gedeeltelijk moet verhuizen. In de navolgende situaties zal een vergoeding in de kosten van verhuizing worden verstrekt:

  • -

    vervangende nieuwbouw op hetzelfde terrein: indien het college tijdelijke vervangende huisvesting noodzakelijk acht worden de kosten van verhuizing van de inventaris naar een tijdelijke verhuizing en weer terug vergoed;

  • -

    gehele of gedeeltelijke ingebruikname van een ander gebouw: indien aan een school toestemming is verleend voor gehele of gedeeltelijke ingebruikname van een ander gebouw, kunnen de kosten van verhuizing van de inventaris naar dat gebouw worden vergoed.

3.2 Tijdelijke voorziening

Bij een tijdelijke voorziening kan een onderscheid worden gemaakt tussen noodlokalen en semi-permanente lokalen (bijvoorbeeld IFD-bouw). Voor semi-permanente lokalen is Deel B. van toepassing.

Het vergoedingsbedrag voor een tijdelijke voorziening noodlokalen in het voortgezet onderwijs is gebaseerd op een vergoedingsformule, afhankelijk van het type voorziening.

De volgende typen van tijdelijke voorzieningen worden onderscheiden:

– nieuwbouw/uitbreiding tijdelijke lokalen;

– huur van tijdelijke lokalen.

Nieuwbouw/uitbreiding tijdelijke lokalen

Het bedrag voor de huisvestingskosten van nieuwbouw en uitbreiding met noodlokalen wordt vastgesteld aan de hand van de volgende formule:

€ 672,73* A + € 46.251,54

A = het toegekende aantal m2 bruto vloeroppervlakte aan tijdelijke huisvesting.

Voor de berekening van A wordt verwezen naar bijlage III, deel C. Alle directe en indirecte kosten gemoeid met de realisatie van de voorziening moeten worden bestreden uit het ter beschikking gestelde bedrag. Tot die kosten behoren onder meer het aansluiten van de tijdelijke huisvestingsvoorziening op nutsvoorzieningen, de leges en het geschikt maken van het terrein inclusief fundering voor de te plaatsen tijdelijke huisvestingsvoorziening.

3.3 Eerste inrichting leer en hulpmiddelen en meubilair

De toekenning van een vergoeding voor eerste inrichting met inventaris (leer- en hulpmiddelen en meubilair) is gekoppeld aan de huisvestingsvoorzieningen nieuwbouw (niet zijnde vervangende nieuwbouw), uitbreiding en ingebruikneming (niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw) waarbij de eerste inrichting nog niet eerder van overheidswege is bekostigd. Indien bij uitbreiding wordt verwezen naar medegebruik is toekenning van inventaris slechts van toepassing indien inventaris in de voor medegebruik aangewezen ruimte ontbreekt dan wel niet geschikt is.

De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van het type ruimte dat wordt gerealiseerd. Door het verschil te bepalen tussen de aanwezige bruto vloeroppervlakte per ruimtetype en de te realiseren bruto vloeroppervlakte per ruimtetype wordt de hoogte van de vergoeding bepaald aan de hand van de in onderstaande tabel genoemde bedragen.

Algemene ruimte

€ 145,38

Specifieke ruimte

(Uiterlijke) verzorging/ mode en commercie

€ 339,72

Handel/verkoop/administratie

€ 207,82

Praktijkonderwijs

€ 279,02

Werkplaatsen

Techniek algemeen

€ 356,41

Consumptief

€ 690,22

Grafische techniek

€ 1.319,60

Landbouw

€ 0,00

Specifieke ruimte:

– (uiterlijke)verzorging/mode en commercie: huishoudkunde, gezondheidskunde, uiterlijke verzorging, mode en commercie;

  • handel/verkoop/administratie: verkooppraktijk, kantoorpraktijk, etaleren;

  • praktijkonderwijs: praktijkwerkplekken.

Werkplaatsen:

– techniek algemeen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, meten, elektrotechniek, installatietechniek, lasserij, metaal, voertuigentechniek;

– consumptief: werkplaats consumptieve techniek;

– grafische techniek: werkplaats grafische techniek;

– landbouw: groenpraktijk;

De overige ruimte is algemene ruimte.

3.4 Gymnastiek voortgezet onderwijs

Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding

De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt € 830.112,06 (schoolterrein) en € 846.901,23 (op afzonderlijk terrein).

De vergoeding voor de bouwkosten van een gymnastiekzaal omvat alle schaal- en ruimteafhankelijke kosten, alsmede kosten voor de inrichting van het terrein. De kosten voor de aankoop van grond zijn hierin niet begrepen.

Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte. De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Paallengte 1<15 meter

€ 16.696,77

Paallengte 15<20 meter

€ 23.017,39

Paallengte >20 meter

€ 32.326,90

Medegebruik/huur van een niet-eigen lokaal

Naast gymnastiek in een eigen ruimte van de school is er tevens gymnastiek mogelijk in een bestaande gymnastiekaccommodatie door middel van medegebruik van een gymnastiekaccommodatie van een andere school, de gemeente of een commerciële exploitant. Afhankelijk van de eigenaar van de accommodatie is de school voor voortgezet onderwijs de volgende vergoeding verschuldigd:

a Indien de gymnastiekruimte van een andere school voor voortgezet onderwijs wordt gebruikt, wordt het variabele en het vaste deel van het klokuurbedrag vergoed voor het aantal lesuren medegebruik. Voor de hoogte van de vergoeding wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.

Indien de gymnastiekruimte van een school voor primair onderwijs wordt gebruikt, wordt in ieder geval het variabele deel van het klokuurbedrag vergoed voor het aantal lesuren medegebruik. Als de gebruiksduur van de gymnastiekruimte vanwege het medegebruik door de VO-school boven de 26 klokuren uitkomt, dient de VO-school voor het aantal uren dat boven de 26 klokuren ligt ook het vaste deel van het klokuurbedrag te vergoeden.

b Indien een gymnastiekaccommodatie van de gemeente wordt gebruikt, is de school voor voortgezet onderwijs de gemeente een bedrag aan exploitatiekosten verschuldigd voor het aantal lesuren gebruik. Voor de hoogte van de vergoeding wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.

c Indien een gymnastiekaccommodatie van een commerciële exploitant wordt gebruikt, betaalt de school voor voortgezet onderwijs de huurprijs (stichtingskosten en materiële instandhouding). De gemeente betaalt aan de school een stichtingskostenvergoeding als onderdeel van de huur. De hoogte van deze stichtingskostenvergoeding bedraagt het verschil tussen huurbedrag en het vaste en variabele deel van het klokuurbedrag voor het aantal uren gebruik. Voor de hoogte van het klokuurbedrag wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.

Voor de hoogte van het vaste deel van het klokuurbedrag onder a, b en c wordt het vaste bedrag, zoals genoemd in de beleidsregel voor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs onderdeel 'Vergoeding per klokuur' gedeeld door 26. Vermenigvuldiging van het op deze wijze verkregen bedrag met het aantal uren resulteert in het totale vaste deel van de klokuurvergoeding dat een school voor voortgezet onderwijs moet vergoeden.

Huur sportvelden

De gemeente vergoedt aan een school de door de eigenaar van het sportterrein in rekening gebrachte huur, onder aftrek van een eigen bijdrage van € 8,16 per lesuur. Uitbetaling van de vergoeding vindt plaats op basis van een declaratie door de school.

Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen/meubilair

In geval van nieuwbouw (als eerste voorziening), uitbreiding en ingebruikneming (niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw) waarbij de eerste inrichting nog niet eerder van overheidswege is bekostigd, bestaat aanspraak op vergoeding voor eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen/meubilair. Bij de voorzieningen vervangende nieuwbouw en medegebruik bestaat geen aanspraak op eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen/meubilair.

De vergoeding, afhankelijk van het type toegekende gymnastiekaccommodatie wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Meubilair

L.h.m

Totaal

Eerste lokaal

€ 996,56

€ 59.426,84

€ 60.423,40

Tweede lokaal

€ 996,56

€ 46.357,45

€ 47.354,01

Derde lokaal

€ 996,56

€ 20.154,05

€ 21.150,62

Oefenplaats 1

€ 13.124,31

€ 13.124,31

Oefenplaats 2

€ 1.515,03

€ 1.515,03

4. Indexering

De in deze bijlage genoemde normbedragen zijn geïndexeerd naar het prijspeil van 2010. Jaarlijks worden door het college de werkelijke prijsontwikkeling in het afgelopen jaar en de verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het vaststellen van de hoogte van de vergoeding in het jaar van uitvoering van het programma bekendgemaakt.

Werkelijke prijsontwikkeling

Jaarlijks worden de normbedragen aangepast aan de werkelijke prijsontwikkeling tot 1 juli van het lopende jaar. Om te voorkomen dat elk jaar alle tabellen aangepast zouden moeten worden, wordt jaarlijks na 1 juli het prijsbijstellingscijfer bekendgemaakt.

Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het CBS-indexcijfer ‘Nieuwbouwprijzen van woningen’, outputindex 2000=100 (inclusief btw),gepubliceerd in de ‘Maandstatistiek bouwnijverheid’ van het CBS over het tweede kwartaal van het lopende jaar en het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar.

Voor de voorzieningen eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoeding gymnastiek worden als prijsbijstellingscijfer aangehouden het verschil tussen CBS-indexcijfer 'Consumentenindex van alle huishoudens’ (NR-reeks), gepubliceerd in de ‘Maandstatistiek van het CBS over de maand juli van het lopende jaar en de maand juli van het voorafgaande jaar.

Indien de CBS-indexcijfers 'Nieuwbouwwoningen; outputindex 2000=100 over het tweede kwartaal van het lopende jaar niet (tijdig) beschikbaar zijn, worden de CBS-cijfers over het eerste kwartaal van het lopende èn het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar gehanteerd.

Verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het programma

Naast de bijstelling van de prijzen tot 1 juli van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld is het noodzakelijk om een inschatting te maken van het werkelijk prijsniveau in het jaar van uitvoering van het programma. Dit is noodzakelijk om de hoogte van de vergoeding bij vaststelling van het programma en het moment van vergoeding vast te stellen.

Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer (Macro-economische verkenningen) ‘bruto investeringen door bedrijven in woningen’, zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.

Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoedingen gymnastiek geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer ‘prijsmutatie van de netto-materiële overheidsconsumptie’, zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.

DEEL B Vergoeding op basis van feitelijke kosten

In artikel 4 van deze verordening is aangegeven welke voorzieningen worden vergoed op basis van normbedragen en welke voorzieningen worden vergoed op basis van feitelijke kosten. Als uitgangspunt geldt dat, afgezien van de eisen die in het kader van het gemeentelijk aanbestedingsbeleid worden gesteld, ten minste twee offertes gevraagd moeten worden.

Schades

De afhandeling van schades aan gebouwen en inrichting dient plaats te vinden conform de door het college op 3 november 1998, en nadien gewijzigd, vastgestelde schadeprotocollen.

De richtlijnen voor aanbesteding van deze opdrachten zijn nader uitgewerkt in de “nota aanbestedingsbeleid in hoofdlijnen gemeente Tilburg”, vastgesteld door het college op 15 juli 1997.

Bijlage V Criteria voor de urgentie van de aangevraagde voorzieningen

1 Volgorde van hoofdprioriteiten

Huisvestingsvoorzieningen aangevraagd voor hetzelfde jaar die voldoen aan de criteria, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen a, b en c worden ter samenstelling van het programma en het overzicht gerangschikt in volgorde van prioriteit.

Ten eerste vindt de rangschikking plaats naar hoofdprioriteit:

  • 1

    voorzieningen die wenselijk zijn in door de raad of het college aangewezen gebieden waar een stedenbouwkundige herstructurering dient plaats te vinden;

  • 2

    voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage III op te heffen;

  • 3

    voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven i.c. onderhoud van gebouwen voor primair onderwijs;

  • 4

    voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen bestaande uit aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding inhouden;

  • 5

    voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van het onderwijs.

Ad 1

Het kan voorkomen dat een gebouw in het kader van een stedenbouwkundige herstructurering gesloopt dient te worden en op een andere locatie,al dan niet in samenhang met een Multifunctionele Accommodatie, moet worden herbouwd. Gezien het maatschappelijke belang dient een dergelijke voorziening voorrang te krijgen.

Ad 2

Hieronder vallen nieuwbouw, uitbreiding, eerste inrichting (los van andere voorzieningen aangevraagd), medegebruik en het inpandig of deels inpandig creëren van lesruimten, inclusief (voor zover van toepassing) het daarbij horende terrein en de eerste inrichting. Ook vergroting van de capaciteit voor onderwijs in de lichamelijke oefening bijvoorbeeld door nieuwbouw van een gymnastiekruimte behoort tot deze hoofdprioriteit. Vervangende bouw en ingebruikneming van een gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen vallen slechts in deze hoofdprioriteit, indien zij dienen om een tekort aan capaciteit op te heffen.

Ad 3

Vervangende bouw, ingebruikneming van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen, onderhoud in het primair onderwijs, herstel van constructiefouten, herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden en de aanpassing ‘vervanging van een oliegestookte verwarmingsinstallatie’ in het primair onderwijs vormen de derde hoofdprioriteit.

Ad 4

Aanpassingen van gebouwen voor primair onderwijs met uitzondering van het (deels) inpandig creëren van lesruimten en vervanging van een oliegestookte verwarming vallen onder hoofdprioriteit 4.

Ad 5

Invulling van hoofdprioriteit 5 zal afhangen van de gevolgen van nieuwe onderwijskundige inzichten voor gebouwen. Daarnaast vallen hieronder de activiteiten van aanpassingen ter verbetering van het binnenklimaat op scholen, aanpassingen van meer algemene aard en herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden voor zover dit niet spoedeisend is.

2 Nadere volgorde binnen de hoofdprioriteiten: de subprioriteiten

Vervolgens wordt binnen elke hoofdprioriteit op basis van de subprioriteit de nadere volgorde bepaald. Daarbij wordt voor enige hoofdprioriteiten, namelijk de hoofdprioriteiten 2, 3 en 4, de subprioriteit bepaald afhankelijk van de functie die een ruimte heeft. Indien meerdere voorzieningen voor plaatsing op het programma in aanmerking komen, worden de subprioriteiten steeds per voorziening opnieuw toegepast.

Onder lesruimten vallen: theorielokalen/leslokalen, vaklokalen/speellokalen en gymnastiekruimten.

Onder niet-lesruimten vallen: kabinetten, personeelsruimten en overige nevenruimten binnen het gebouw.

Onder het begrip overige ruimte vallen: bergingen, fietsenstallingen en voorzieningen aan het terrein.

2.1 Binnen de hoofdprioriteit ‘voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage III op te heffen’ komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

a als eerste die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie met herschikking van schoolgebouwen;

b vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie zonder herschikking van schoolgebouwen en

c vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort aan gymnastiekruimten opheft.

2.2 Binnen de hoofdprioriteit ‘voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven’ komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

a als eerste die voorziening aan een gebouw waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder b, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

b vervolgens die voorziening aan een theorielokaal/leslokaal waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder b, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

c vervolgens die voorziening aan een vaklokaal/speellokaal/gymnastiekruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder b, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

d vervolgens die voorziening aan een overige ruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder b, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend.

2.3 Binnen de hoofdprioriteit ‘voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen waaronder aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding betreffen’ komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

a als eerste de voorziening aan een gebouw dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving, waarbij de voorziening in of aan de verdieping(en) moeten worden getroffen.

b vervolgens de voorziening aan een theorielokaal/leslokaal dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving is;

c vervolgens de voorziening aan een vaklokaal/speellokaal/gymnastiekruimte dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving;

d vervolgens de voorziening aan een overige ruimte die niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder b, de minste is.

2.4 Binnen de hoofdprioriteit ‘voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van het onderwijs’ komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

a als eerste de voorziening aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen aan een gebouw dat aangepast wordt waarbij het aantal leerlingen het hoogst is;

b vervolgens de voorziening voor theorielokalen/leslokalen waarbij het percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundige beleid geldt het hoogst is;

c vervolgens de voorziening voor vaklokalen/speellokalen/gymnastiekruimten waarbij het percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundige beleid geldt het hoogst is;

d vervolgens de voorziening aan niet-lesruimte die als lesruimte in gebruik wordt genomen waarbij het percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt het hoogst is;

e vervolgens herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden, waarbij de ernst van de schade het hoogst is; en

f vervolgens de activiteit ten behoeve van aanpassingen van meer algemene aard, waarbij de ouderdom van het niet-aangepaste gebouw het hoogst is.

Toelichting verordening voorzieningen huisvesting onderwijs 2010

In juli 1996 is de wetswijziging die de decentralisatie van de onderwijshuisvesting naar gemeenten regelt door het parlement aangenomen. Dit betekent dat gemeenten vanaf 1 januari 1997 de opdracht hebben om te voorzien in adequate huisvesting voor het primair en het voortgezet onderwijs, op basis van een verordening. De VNG heeft daarvoor een model gemaakt. In deze algemene toelichting wordt ingegaan op de totstandkoming van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs. Er wordt een kort overzicht gegeven van de overwegingen die tot de decentralisatie van de onderwijshuisvesting hebben geleid, van het belang ervan en van de wet. Daarna wordt ingegaan op het belangrijkste instrument dat gemeenten gekregen hebben om de nieuwe taak uit te voeren: de verordening. Een ander belangrijk instrument voor het gemeentelijk beleid is het overleg met het onderwijsveld. Op dat overleg, en op de functie van de verordening daarin, wordt tot slot ingegaan.

1.1 Aanloop naar de decentralisatie van de onderwijshuisvesting

In 1991 werd in de Tussenbalans van het kabinet-Lubbers III aangekondigd dat de decentralisatie van rijkstaken naar gemeenten en provincies krachtig zou worden gestimuleerd. Een van de taken die volgens het rijk in principe in aanmerking kwamen om te decentraliseren, was de verantwoordelijkheid voor de huisvesting van het primair-, het speciaal en het voortgezet onderwijs. Met het IPO en de VNG is hierover overleg gevoerd, hetgeen resulteerde in een afspraak met de VNG om de mogelijkheden van decentralisatie van de onderwijshuisvesting naar gemeenten nader te bezien. Al snel stond vast dat het op zichzelf mogelijk was de verantwoordelijkheid voor de voorzieningen die toen nog bij de minister van OCenW aangevraagd moesten worden, over te dragen aan gemeenten. Veel belangrijker was echter of het mogelijk was gemeenten in een zodanige positie te brengen dat er sprake zou zijn van voldoende beleidsvrijheid, vergroting van efficiency en financiële beheersbaarheid. Ook de autonomievergroting van schoolbesturen was een belangrijke voorwaarde, evenals vermindering van rijksregelgeving.

Met inachtneming van deze voorwaarden is beschreven op welke wijze de overdracht van taken zou kunnen plaatsvinden. Daarbij is uitgegaan van de overdracht van de bijbehorende middelen naar het Gemeentefonds. In 1993 hebben kabinet en VNG een akkoord gesloten over de decentralisatie van de onderwijshuisvesting. In dat akkoord zijn ook afspraken gemaakt over een efficiencykorting. Aanvankelijk wilde het kabinet een korting van 10% van het over te hevelen rijksbudget doorvoeren, net zoals dat bij de andere projecten die vielen onder de Decentralisatie-impuls het geval was. Uiteindelijk is een korting van ƒ 125 miljoen, oplopend van ƒ 25 miljoen in 1996 tot ƒ 125 miljoen in 2000, overeengekomen. In dit bedrag is ƒ 27 miljoen opgenomen als betaling voor de overdracht van het economische eigendom van gebouwen voor voortgezet onderwijs aan gemeenten.

2 Het belang van de decentralisatie van de onderwijshuisvesting

De samenleving heeft belang bij goed onderwijs. Goed onderwijs is mede afhankelijk van een goede infrastructuur, waaronder begrepen de huisvesting van de scholen. Bij de realisering van die huisvesting is het van belang een situatie te creëren die zo goed mogelijk op de omstandigheden van de school is toegesneden, tegen een zo laag mogelijke prijs. Het gaat immers om de aanwending van gemeenschapsgelden. In die twee uitgangspunten, maatwerk en efficiency, is de belangrijkste reden voor de decentralisatie van de onderwijshuisvesting te vinden. De centrale overheid is, om allerlei redenen, niet langer in staat voldoende aan die uitgangspunten tegemoet te komen. Gemeenten worden daartoe wel in staat geacht. Veel meer dan de rijksoverheid is het voor gemeenten mogelijk bij het huisvestingsbeleid rekening te houden met de omstandigheden van de school en de overige lokale omstandigheden. Dat kan bijvoorbeeld door minder rigide normen te hanteren dan de rijksoverheid en meer ruimte te creëren voor overleg met het scholenveld, zonder overigens de gelijke behandeling van scholen uit het oog te verliezen.

De decentralisatie van de onderwijshuisvesting is dus op de eerste plaats van belang voor de scholen. Ook voor gemeenten, in hun rol van overheid, is de nieuwe taak echter van belang. Op tal van gemeentelijke beleidsterreinen is immers sprake van huisvestingsbehoefte. Dat geldt niet alleen voor zaken waar gemeenten zich nu mee bezighouden – kinderopvang, volwasseneneducatie, sociaal en cultureel werk etc. – maar ook voor nieuwe gemeentelijke beleidsterreinen als onderwijsachterstandsbeleid. De aan gemeenten toebedachte rol van beleidsbepalend coördinator en financier biedt nieuwe mogelijkheden om een optimale afstemming tussen huisvestingsbehoefte, beschikbare huisvestingscapaciteit en beschikbare middelen te bewerkstelligen. Dat betekent enerzijds dat meer efficiency bereikt kan worden. Anderzijds betekent dit ook dat de inhoud van het lokale onderwijsbeleid via de huisvesting kan worden ondersteund. Zou de gemeente bijvoorbeeld in het kader van het achterstandsbeleid besluiten dat extra aandacht (en geld) wordt besteed aan een bepaalde categorie leerlingen, dan kan daaraan gekoppeld worden dat daar ook in de sfeer van de huisvesting een mogelijkheid voor wordt gecreëerd. Het spreekt voor zich dat dit gebeurt in goed overleg met de betrokken schoolbesturen.

Ook buiten de sfeer van het onderwijs kan de nieuwe taak van gemeenten zijn vruchten afwerpen. Nieuwe vormen van bouwen, bijvoorbeeld schoolwoningen, kunnen worden gestimuleerd. Op zichzelf zijn daarvoor nu ook al mogelijkheden, maar het is nog te vaak een kwestie van zeer lange adem om iets dergelijks gerealiseerd te krijgen.

Samenvattend kan gesteld worden dat niet alleen het onderwijs, maar ook andere gemeentelijke beleidsterreinen kunnen profiteren van de huisvestingsverantwoordelijkheid van gemeenten.

3 De wet

Aanvankelijk kwam het akkoord met de VNG onder zware druk te staan. Het kabinet wenste de mogelijkheid om de verantwoordelijkheid voor de onderwijshuisvesting door te decentraliseren aan schoolbesturen in de wet op te nemen. Het kabinet-Kok heeft echter de uitgangspunten van het oorspronkelijke akkoord met de VNG in het regeerakkoord opgenomen. Onder meer hierdoor heeft het tot oktober 1995 geduurd voordat er een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer werd ingediend (Kamerstuk 24 455). Uiteindelijk is de decentralisatie onderwijshuisvesting ingevoerd op 1 januari 1997.

Het wetsvoorstel is zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer met een grote meerderheid aangenomen. Tijdens de parlementaire behandeling is uitvoerig stilgestaan bij de financiële implicaties van het wetsvoorstel. Dat heeft geresulteerd in een verruiming van de overgangsregeling voor gemeenten die een fors financieel nadeel ondervinden als gevolg van de verdeling van de onderwijshuisvestingsmiddelen naar het Gemeentefonds. Ook zal door middel van een evaluatie na vijf jaar worden bezien of de gekozen verdeelsystematiek bijstelling behoeft en of gemeenten in staat zijn hun wettelijke verplichtingen na te komen. De staatssecretaris heeft een jaarlijkse monitoring aan het parlement toegezegd waarbij, naast de financiële aspecten, ook de lokale ontwikkelingen op het punt van de doordecentralisatie worden bezien. Om vanuit het rijk voldoende waarborgen te bieden aan de scholen is op verzoek van de Tweede Kamer een aantal wijzigingen in het wetsvoorstel aangebracht. Zo zullen bij algemene maatregel van bestuur minimale oppervlaktenormen worden vastgesteld en is geregeld dat het openbaar en het bijzonder onderwijs ook in procedurele zin gelijk worden behandeld. Een belangrijke wijziging betreft de rol die de Onderwijsraad gaat vervullen. Indien een bevoegd gezag meent dat bij de vaststelling van de verordening of bij de vaststelling van het gemeentelijke programma voor de huisvestingsvoorzieningen wordt gehandeld in strijd met de vrijheid van richting of van inrichting, dan kan daarover een advies van de Onderwijsraad worden gevraagd. Dat advies kan ook door de gemeente worden gevraagd.

Door inwerkingtreding van het wetsvoorstel zijn de Wet op het primair onderwijs (WPO), de Wet op de Expertisecentra (WEC), de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de daarop gebaseerde overgangswetten gewijzigd. De wijzigingen leiden ertoe dat grotendeels een zelfde huisvestingsregime voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs gaat gelden. De belangrijkste elementen uit de wet zijn:

  • de gemeenteraad zorgt voor alle huisvestingsvoorzieningen op het grondgebied van de gemeente. Het betreft hier de overdracht van de zorgplicht van het rijk, die tegelijkertijd een territoriale beperking krijgt;

  • de voorzieningen in de huisvesting waarvoor de gemeente verantwoordelijk is worden benoemd. Dit zijn grotendeels de voorzieningen die eerst bij de minister konden worden aangevraagd;

  • de gemeenteraad krijgt de opdracht een verordening vast te stellen. In die verordening moet onder andere geregeld worden welke criteria de gemeente hanteert bij de beoordeling van verzoeken, hoe de bedragen voor de huisvestingsvoorzieningen worden vastgesteld, aan welke eisen schoolgebouwen moeten voldoen en welke procedures gelden voor aanvragen van schoolbesturen. Voordat de verordening wordt vastgesteld, wordt daarover overleg gevoerd met de schoolbesturen;

  • aan de gemeenteraad wordt ook opgedragen jaarlijks een bedrag vast te stellen. Dit bedrag is bestemd voor de bekostiging van huisvestingsvoorzieningen in het daaropvolgende jaar en moet zodanig worden vastgesteld dat daarmee redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvestingsbehoefte;

  • als de huisvestingsverzoeken zijn beoordeeld dient een zogenoemd programma te worden vastgesteld door de gemeenteraad. Dit programma bevat alle aangevraagde voorzieningen die het jaar daarop voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komen. Verzoeken die worden afgewezen komen op het zogenoemde overzicht te staan. De afwijzingsgrond wordt daarbij vermeld;

  • de wet regelt ook de weigeringsgronden. Een voorziening wordt geweigerd indien:

    • -

      niet aan de formele eisen voor indiening is voldaan;

    • -

      de voorziening niet noodzakelijk is;

    • -

      op een andere wijze in de behoefte kan worden voorzien, bijvoorbeeld door medegebruik. Om dat medegebruik te kunnen realiseren krijgt de gemeente het recht leegstaande lokalen te vorderen van een schoolbestuur;

    • -

      de voorziening noodzakelijk is als gevolg van verwijtbare nalatigheid van het schoolbestuur;

    • -

      het door de gemeenteraad vastgestelde budget niet toereikend is;

  • in afwijking van hetgeen in de wet geregeld wordt, kan een gemeente met een schoolbestuur overeenkomen dat het schoolbestuur zelf verantwoordelijk wordt voor de huisvestingsvoorzieningen en daarvoor van de gemeente jaarlijks een bedrag ontvangt; De zogenaamde doordecentralisatie. Dit kan gaan om alle huisvestingsvoorzieningen, maar ook om een gedeelte daarvan. De gemeenteraad kan voorwaarden stellen aan de doordecentralisatie.

4 De financiën

De overdacht van taken aan gemeenten gaat uiteraard gepaard met de overdracht van middelen. Gezien de aard van de huisvestingstaak lag de keuze voor het Gemeentefonds het meest voor de hand. Vanaf 1 januari 1997 is de geldstroom voor huisvestingsvoorzieningen van het ministerie van OCenW aan gemeenten stopgezet en is deze vervangen door een Gemeentefondsuitkering. In de Financiële verhoudingswet is vastgelegd op welke wijze de verdeling van de middelen plaatsvindt.

5 Het overleg met het lokale onderwijsveld; consensusmodel

Alvorens in paragraaf 6 in te gaan op het formele instrument dat gemeenten ter beschikking staat om de huisvestingstaak uit te voeren (de verordening), wordt eerst ingegaan op het minstens zo belangrijke instrument van het overleg.

In de wet is een aantal malen overleg met bijzondere scholen of hun vertegenwoordigers voorgeschreven. Méér echter dan een wettelijke verplichting is het overleg een instrument om lokaal onderwijs(huisvestings)beleid te voeren. Het is niet alleen van belang om draagvlak te verkrijgen voor de intenties van de gemeente, maar ook nuttig om inzicht te krijgen in de wensen en mogelijkheden van schoolbesturen. Met name indien een gemeente de onderwijshuisvesting wil inbedden in het bredere lokaal onderwijsbeleid, is goed overleg onontbeerlijk. De procedures voor het overleg zijn nader geregeld in de Overlegverordening lokaal onderwijsbeleid.

In paragraaf 6 wordt onder andere beschreven wat het programma, het overzicht en de urgentiecriteria inhouden. De toepassing van deze wettelijke instrumenten kàn ertoe leiden dat het huisvestingsbeleid niet meer wordt dan het van jaar tot jaar toe- en afwijzen van ingediende verzoeken. Op die wijze is het niet alleen onmogelijk om integraal beleid te voeren; ook de ontwikkeling van een meerjarenperspectief is dan niet aan de orde.

Indien echter, in overleg met het onderwijsveld, gekomen kan worden tot een meerjarenplanning kunnen de formele instrumenten in belangrijke mate achterwege blijven. Van de scholen wordt dan gevraagd inzicht te geven in hun meerjarenplanning en de daaruit voortvloeiende huisvestingswensen. De gemeente geeft aan wat, naar verwachting, de financiële mogelijkheden zijn en of er ontwikkelingen op andere gemeentelijke beleidsterreinen verwacht worden die mogelijk van invloed zijn op de onderwijshuisvesting. Vervolgens wordt, in gezamenlijk overleg, een planning voor de komende jaren vastgesteld. Dat kan met inachtneming van de urgentiecriteria die in de verordening vastliggen, maar hier kan ook van worden afgeweken als daarover consensus bestaat. De meerjarenplanning leidt vervolgens ieder jaar tot het plaatsen van een aantal voorzieningen op het programma dat door de raad wordt vastgesteld. Dat vereist overigens van de gemeente dat zij een reëel inzicht, ontleend aan de meerjarenbegroting, geeft in de financiële mogelijkheden op langere termijn. Dit systeem kan namelijk alleen werken als, weliswaar niet formeel maar wel materieel, rechten ontleend kunnen worden aan de meerjarenplanning. Dat betekent dat alleen in geval van calamiteiten van de meerjarenplanning wordt afgeweken. Als die zich niet voordoen, rust op de gemeente ten minste de morele plicht om de meerjarenplanning op de overeengekomen wijze uit te voeren. Uiteraard geldt dan voor de schoolbesturen dat zij, calamiteiten daargelaten, geen aanvragen indienen buiten de meerjarenplanning om.

Het vorenstaande betekent dat de urgentiecriteria in feite niet formeel toegepast worden, omdat uitgegaan wordt van consensus met de schoolbesturen. Slechts als er geen overeenstemming over de meerjarenplanning bereikt wordt, wordt teruggevallen op de formele bepalingen uit de verordening.

Dit zogenaamde consensusmodel stelt eisen aan het overleg. Daarbij gaat het zowel om de agenda als de deelnemers. Dit type overleg kan alleen zinvol zijn als het niet wordt beperkt tot de ‘techniek’ van de huisvesting, maar wordt verbreed tot de voornemens en wensen van alle partijen op het brede onderwijsterrein. Dat stelt uiteraard ook eisen aan de deelnemers. Overleg is alleen zinvol als men voldoende deskundigheid, maar ook voldoende mandaat heeft. Bovendien geldt voor de gemeente dat het noodzakelijk is een helder onderscheid aan te brengen tussen de lokale overheidstaak en het bestuur van het openbaar onderwijs. Aangezien in de gemeente Tilburg het bevoegd gezag van het openbaar basis en voortgezet onderwijs is overgedragen aan een tweetal bestuurscommissies is een belangenverstrengeling op dit punt niet aan de orde.

Voor het bijzonder onderwijs betekent dit deelname door het schoolbestuur zelf, een representant daarvan met bestuurlijk mandaat of een vertegenwoordiger van een aantal schoolbesturen.

Toepassing van het hiervoor beschreven consensusmodel betekent niet dat er geen verordening behoeft te worden vastgesteld. Volgens de wet dient iedere gemeente waar zich primair, speciaal, of voortgezet onderwijs bevindt een verordening te hebben. Ook al wordt die verordening niet strikt toegepast, hij is wel van belang als ‘vangnet’ voor het geval er onverhoopt niet met alle schoolbesturen consensus zou kunnen worden bereikt. Bovendien zullen ook de uitkomsten van het consensusmodel tot de vaststelling van een programma (de beschikkingen) door de gemeente moeten leiden. In het overleg kan afgesproken worden dat bepaalde procedurele aspecten van de verordening, zoals ten aanzien van de uitvoering van beschikkingen, wel van toepassing zijn op het consensusmodel.

6 De verordening

De wet geeft gemeenten een belangrijk instrument om de huisvestingstaak gestalte te geven: de verordening. De verordening dient de uitwerking te vormen van een aantal wettelijke bepalingen. De belangrijkste daarvan is dat de verordening zodanig moet worden opgezet dat kan worden ‘voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt’.

Deze verordening is gebaseerd op een VNG-modelverordening voorzieningen huisvesting onderwijs, die tot stand is gekomen met medewerking van een klankbordgroep, bestaande uit gemeentelijke vertegenwoordigers, en na uitgebreid en constructief overleg met de besturenorganisaties voor het bijzonder onderwijs.

De verordening bestaat voor het belangrijkste deel uit bepalingen die volgens de wet moeten worden opgenomen. Daarnaast is een aantal facultatieve bepalingen opgenomen. Op het eerste gezicht lijkt de verordening, en met name de bijlagen, vrij omvangrijk. De redenen daarvoor zijn de volgende: alhoewel het sterk de voorkeur heeft om in overleg met de schoolbesturen het huisvestingsbeleid gestalte te geven, dient de verordening zodanig van inhoud te zijn dat die in juridische zin voldoende waarborgen biedt om, ook in beroep, de gemeentelijke beslissingen te kunnen dragen. Dat gegeven leidt tot meer bepalingen dan op het eerste gezicht wenselijk lijkt.

Bovendien vervangt de verordening het grootste deel van het omvangrijke scala aan rijksregelgeving en andere voorschriften. Gemeenten hebben nu eenmaal niet dezelfde variëteit aan regelgevingsmogelijkheden die het rijk heeft, dus alle regels moeten in de vorm van een verordening worden gegoten. Om een indruk te geven: de modelverordening vervangt (delen van):

– Bouwbesluit WBO/ISOVSO;

– Bekostigingsbesluit WBO/ISOVSO;

– Huisvestingsbesluit WBO/ISOVSO;

– Bekostigingsstelsel basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs; programma’s van eisen huisvesting;

– Regeling subsidieplafond en verdelingsregels basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs;

– Regeling inzending bouwopdracht basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs;

– Regelingen m.b.t. de huisvestingsmeldingsformulieren basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs;

– Regelingen m.b.t. de modelprognoses;

– Regeling invoering architectenverklaring basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs;

– Huisvestingsbesluit WVO;

– Regeling huisvesting voortgezet onderwijs;

– Programma’s van eisen blijvende voorzieningen voortgezet onderwijs;

– Programma’s van eisen tijdelijke voorzieningen voortgezet onderwijs;

– Programma’s van eisen inventaris voortgezet onderwijs;

– Ruimtelijk normeringssysteem (RNS) voortgezet onderwijs.

6.1 Uitgangspunten

In de verordening is uitgegaan van integraal gemeentelijk huisvestingsbeleid. Dat betekent dat niet op voorhand een scheiding wordt aangebracht tussen primair, speciaal en voortgezet onderwijs. Hieruit vloeit niet alleen voort dat ervan uit wordt gegaan dat de gemeenteraad één budget vaststelt voor alle mogelijke huisvestingsvoorzieningen, maar ook dat bij het opstellen van de beoordelingscriteria waar mogelijk wordt uitgegaan van één systematiek.

Een ander uitgangspunt van de verordening betreft de efficiency. Niet alleen vanwege de vooraf opgelegde efficiencykorting, maar ook vanwege het algemene belang om zo zorgvuldig mogelijk om te springen met gemeenschapsgelden, heeft dit item een groot accent gekregen in de verordening. De inzet is het zoveel mogelijk gebruik maken van bestaande huisvestingscapaciteit. Dat komt tot uitdrukking in de beoordelingscriteria die worden toegepast bij verzoeken om nieuwe huisvestingsvoorzieningen, maar bijvoorbeeld ook bij het toekennen van ruimte voor gymnastiekonderwijs. Bij dat laatste wordt het uitgangspunt verlaten dat bij een bepaalde omvang van het gebruik recht bestaat op een ‘eigen’ gymlokaal, en wordt uitgegaan van gemeentelijke accommodaties die beschikbaar worden gesteld voor het onderwijs.

Het maatwerk, een van de andere belangrijke redenen voor decentralisatie van de onderwijshuisvesting, komt onder andere tot uitdrukking in de vergroting van autonomie die aan schoolbesturen wordt gegeven. Niet langer worden gedetailleerde eisen gesteld aan de vorm waarin een huisvestingsvoorziening wordt uitgevoerd; er worden slechts minimale normen vastgelegd. Zo geldt bijvoorbeeld een minimumoppervlakte voor een lesruimte, om te bewerkstelligen dat een gebouw ook functioneel is voor eventuele andere gebruikers, maar geen minimumnorm voor het totale gebouw. De verordening gaat ook niet uit van een genormeerd systeem van periodieke toekenning van bedragen voor groot onderhoud en renovatie. Als dergelijke voorzieningen gewenst worden, dan wordt de noodzaak ervan getoetst. Het maatwerk komt ook tot uitdrukking in de wijze waarop de vergoeding van de kosten van bepaalde voorzieningen tot stand komt. De wet schrijft voor dat de gemeenteraad daarvoor normen vastlegt. In de memorie van toelichting is aangegeven dat dat ook kan inhouden dat met een zogenoemde offertesystematiek wordt gewerkt. In de modelverordening is ervoor gekozen de vergoeding voor alle voorzieningen waarvoor dat mogelijk is te normeren in de vorm van een soort van programma’s van eisen. Voor de voorzieningen waarvoor dat niet mogelijk is wordt uitgegaan van de offertelijn. Die houdt in dat een schoolbestuur bij de aanvraag een begroting overlegt. Na eventuele bijstelling daarvan wordt een voorlopig vergoedingsbedrag vastgesteld. Als de voorziening door de raad is goedgekeurd, vraagt het schoolbestuur een aantal offertes. Op basis daarvan wordt vervolgens het definitieve vergoedingsbedrag bepaald. Op die wijze ontstaat ook in de vergoeding van de voorzieningen het benodigde maatwerk. In de artikelsgewijze toelichting is aangegeven dat ook de vergoedingsbedragen die genormeerd zijn, kunnen worden vervangen door de offertelijn.

Aanvankelijk was er in de verordening geen sprake van een principiële breuk met het rijksbeleid zoals dat bestaan heeft tot 1 januari 1977. Zo waren de normbedragen afgeleid van de voormalige programma’s van eisen en waren bijvoorbeeld bij verwijsafstanden grotendeels de rijkscriteria overgenomen. Waar mogelijk waren wel vereenvoudigingen aangebracht. De reden voor de vertaling van grote delen van het rijksbeleid was tweeledig. Enerzijds was het bedrag dat werd overgeheveld naar gemeenten gebaseerd op dit beleid. Grote afwijkingen hiervan konden soms tot meerkosten leiden. Anderzijds liet deze keuze alle mogelijkheden open om in het overleg met de schoolbesturen tot een werkelijk lokale invulling te komen.

Inmiddels heeft zich een aantal ontwikkelingen voorgedaan, waardoor er afwijkingen hebben plaatsgevonden van de oorspronkelijke verordening.

Op basis van rijksbeleid is vanaf 1999 het aantal leerlingen in de onderbouw van een basisschool geleidelijk aan verminderd. Dit heeft uiteindelijk geleid tot nieuwe formules voor de bepaling van de huisvestingsbehoefte. Daarnaast zijn scholen voor vso-lom en vso-mlk onder de werking van de Wet op het voortgezet onderwijs gaan vallen.

Belangrijk voor de Tilburgse situatie zijn de in 2002 respectievelijk 2003 door het college vastgestelde nota’s Ambitie en Beleid Onderwijshuisvesting en Ambitie en Beleid Gymnastiekaccommodaties. Deze twee nota’s, in nauw overleg met het onderwijsveld tot stand gekomen, zijn de basis voor een beleidsrijke invulling van het beleid ten aanzien van onderwijshuisvesting.

6.2 De structuur

De verordening bevat een aanzienlijk aantal vrij technische bepalingen. Dit geldt met name voor de bouwkundige en financiële normering en de urgentie- en prognosecriteria. Omwille van de inzichtelijkheid bestaat de verordening daarom uit een zgn. rompverordening met bijlagen. In de romp staan bepalingen die in hun algemeenheid voor iedere gemeente gelden, zoals de begripsomschrijvingen, de aanvraagprocedure en de competentieverdeling tussen raad en college van burgemeester en wethouders. Verder is een aantal ‘kapstokbepalingen’ opgenomen. Deze maken het mogelijk dat een nadere uitwerking plaatsvindt in de bijlagen. Romp en bijlagen vormen overigens in juridische zin één geheel. De totstandkoming en wijziging van de bijlagen (zie onder 2.4) zullen op dezelfde wijze dienen plaats te vinden als die van de romp. Dat betekent overigens niet dat iedere wijziging tot een nieuwe vaststelling door de gemeenteraad moet leiden. Wanneer het gaat om zaken die jaarlijks bijgesteld moeten worden, zoals normbedragen, is die bijstelling opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders.

6.3 De procedures van aanvragen en afhandeling

Wat de procedures betreft wordt aangesloten bij de gemeentelijke begrotingscyclus. De totale cyclus, die start met vaststelling of (indien noodzakelijk) wijziging van de verordening en eindigt met de uitvoering van de huisvestingsvoorziening, vindt plaats in drie kalenderjaren. In het onderstaande schema wordt geschetst welke activiteiten in welk jaar moeten plaatsvinden, waarbij met jaar ‘t’ het jaar van uitvoering van de huisvestingsvoorziening door het schoolbestuur is bedoeld. De aangegeven maanden zijn uiteraard indicatief.

Het hiervoor beschreven proces kan zich in principe ieder jaar herhalen. Dit betekent bijvoorbeeld dat op het moment van overleg met de schoolbesturen over het collegevoorstel voor het programma, ook het wettelijk voorgeschreven overleg over een eventuele wijziging van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs kan plaatsvinden. Dit met inachtneming van het gestelde in de Verordening procedure overleg huisvesting onderwijs.

Er is bij de aanvraagprocedures geen onderscheid gemaakt tussen voor blijvend en voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Beide worden op hetzelfde moment en voor hetzelfde programma aangevraagd. Dat kan ook omdat ten opzichte van het systeem van vóór 1 januari 1997 de procedure voor de voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen met één jaar bekort is. Die voorzieningen worden nu het jaar voorafgaand aan de realisering aangevraagd. Indien zich calamiteiten voordoen, waarbij de voortgang van het onderwijs belemmerd wordt, kan een spoedprocedure gevolgd worden. Door de verkorting van de reguliere procedures zal hiervan naar verwachting weinig gebruik hoeven te worden gemaakt.

t-2 aug | * overleg over verordening

sep |

okt | * vaststelling/wijziging verordening

nov |

dec

t-1 jan | * indiening aanvragen jaar t

feb | * formele toets aanvragen | * begrotingsvoorbereiding

mrt | * ambtelijke voorbereiding + | * bepalen kosten aangevraagde voorzieningen

apr | overleg aanvragers

mei | * voorontwerp programma/overzicht | * overleg budget portefeuillehouders

jun | * collegevoorstel conceptprogramma/overzicht

jul | * overleg schoolbesturen

sep

okt | * vaststelling gemeentebegroting incl. huisvestingsbudget

nov | * vaststelling definitief programma/overzicht

dec | * overleg wijze van uitvoering

| * offertes aanvragen

t jan | * uitvoering programma

feb | * toets bouwplannen

mrt | * toets gewijzigde omstandigheden

apr |

mei |

jun |

jul

6.4 De normering

De wet draagt gemeenten op om in de verordening bouwkundige en financiële normen vast te leggen. Ten aanzien van de financiële normering bestaan geen centrale voorschriften meer. Het vastleggen hiervan is dus volledig overgelaten aan gemeenten. Wel moet de vaststelling zodanig plaatsvinden, dat een schoolbestuur vooraf weet waar het op kan rekenen.

Voor de bouwkundige normering is er wel sprake van centrale regelgeving. Met name in het Bouwbesluit van VROM zijn eisen aan gebouwen, waaronder schoolgebouwen, gesteld. Ook zijn in een algemene maatregel van bestuur van OCenW minimale oppervlaktenormen gegeven (Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO, Stb. 1997, 125). Aanvullend daarop zijn in de verordening enkele minimale eisen opgenomen.

De bouwkundige normering dient twee doelen. Enerzijds wordt daarmee bepaald aan welke eisen nieuwe voorzieningen moeten voldoen. Anderzijds kan uit de bouwkundige normering informatie worden ontleend over de capaciteit en de functionaliteit van een bestaand gebouw. Deze informatie is belangrijk om te beoordelen of er een nieuwe voorziening aan een gebouw getroffen moet worden.

Ten aanzien van de financiële normering zijn er twee opties: een strikt genormeerde lijn en een offertelijn. Ook kan een combinatie van beide worden gekozen. De genormeerde lijn houdt in dat met programma’s van eisen gewerkt wordt, die precies aangeven welk bedrag voor welke voorziening staat. In de verordening wordt aangegeven hoe die bedragen bijgesteld worden; uitvoering daarvan is opgedragen aan het college. De offertelijn houdt in dat het schoolbestuur voor een gewenste voorziening een aantal offertes vraagt, op basis van vooraf vastgestelde uitgangspunten. Op basis van de overgelegde offertes stelt de gemeente het vergoedingsbedrag vast. Met name voor voorzieningen als aanpassingen en onderhoud kan de offertelijn uitkomst bieden, vooral als gestreefd wordt naar maatwerk. Deze voorzieningen zijn immers zo afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het gebouw, dat ze moeilijk vooraf te normeren zijn.

6.5 Beoordelings- en urgentiecriteria

Beoordelingscriteria zijn onontbeerlijk voor de vaststelling of een verzoek in principe voor bekostiging in aanmerking komt. Voorbeelden van beoordelingscriteria zijn een bepaling over met hoeveel leerlingen een school moet groeien om in aanmerking te komen voor extra ruimte, of een bepaling dat een prognose moet aantonen dat een bepaald aantal leerlingen gedurende een bepaald aantal jaren de school zal bezoeken.

Als voldaan is aan de beoordelingscriteria, wordt aan de hand van de urgentiecriteria en het beschikbare budget vastgesteld of een voorziening daadwerkelijk bekostigd wordt. Omdat als uitgangspunt is gekozen voor één budget voor alle schoolsoorten, gelden de urgentiecriteria ook voor alle schoolsoorten. Dat betekent dat is gezocht naar een methode om verzoeken van verschillende schoolsoorten onderling vergelijkbaar te maken.

De urgentiecriteria worden onderscheiden in vier hoofdgroepen:

1 voorzieningen die nodig zijn om een kwantitatief tekort op te heffen (te weinig ruimte);

2 voorzieningen die nodig zijn om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven;

3 noodzakelijke aanpassingen aan gebouwen die voortkomen uit bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen (Arbo-besluit, Bouwbesluit, brandveiligheidsvoorschriften);

4 voorzieningen die wenselijk zijn om kwalitatieve tekorten op te heffen die het gevolg zijn van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen (bijvoorbeeld andere indeling gebouw), doch die als zodanig niet verplicht zijn.

De vier hoofdgroepen moeten vervolgens weer onderscheiden worden in een aantal subgroepen. Voorbeeld: er zijn in een bepaald jaar drie verzoeken om uitbreiding. Deze verzoeken vallen in hoofdgroep 1. Binnen die hoofdgroep moet worden vastgesteld welke uitbreiding het meest urgent is. Dit kan bijvoorbeeld door te bepalen dat de school waar relatief de grootste groei plaatsvindt, de hoogste prioriteit heeft.

Alle binnengekomen verzoeken worden dus eerst beoordeeld aan de hand van wettelijke voorschriften en de gemeentelijke beoordelingscriteria. De voorzieningen die deze toets niet doorstaan, komen op het overzicht. De voorzieningen die overblijven worden met behulp van de urgentiecriteria in volgorde van prioriteit geplaatst. Vervolgens wordt aan de hand hiervan bepaald welke voorzieningen het volgende jaar vergoed worden. Deze komen op het programma te staan. Op grond van de bijbehorende normbedragen of de bedragen die op basis van de offertelijn zijn vastgesteld, wordt vervolgens het bedrag bepaald dat de gemeenteraad voor deze voorzieningen op de begroting voor het volgende jaar opneemt. De voorzieningen die ‘onder de streep’ belanden, worden wegens ontoereikendheid van het budget op het overzicht geplaatst. Als er voldoende budget is, komen alle aanvragen op het programma. Zodoende worden op één moment het bedrag, het programma en het overzicht vastgesteld. De voorzieningen die het volgende jaar door de gemeente vergoed worden komen op het programma; alle afgewezen verzoeken komen op het overzicht.

6.6. Prognosecriteria

In de modelverordening is vastgelegd dat voor de beoordeling van aanvragen in de meeste gevallen een prognose van leerlingaantallen moet worden overlegd. Prognoses gelden als één van de criteria voor bepaling van de noodzaak van een aangevraagde voorziening. Tot 1997 werden aantal prognosemodellen voorgeschreven (Probo II voor basisscholen, Lasso voor speciale scholen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs en het prognosemodel huisvesting voor het voortgezet onderwijs). Nu geeft de verordening het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid nadere regels vast te stellen. Als model hiertoe is in samenwerking met de besturenorganisaties voor het openbaar en bijzonder onderwijs een uitgewerkt ‘programma van eisen voor leerlingprognoses’ opgesteld. In dit programma van eisen is tot op het niveau van de vereiste rekenregels uitgeschreven waaraan nieuwe prognoseprogrammatuur moet voldoen. In het programma van eisen is een beschrijving gegeven van definities, begrippen en formules die per onderwijssoort leiden tot het hanteren van de juiste basisgeneraties en daarmee tot een geprognosticeerd aantal leerlingen van de school.

Maatwerk bij toepassing van de prognosemethodiek ligt voor de hand wanneer de specifieke positie van enkele kleinere richtingen aan de orde is. Het betreft hier met name gereformeerd-vrijgemaakte, reformatorische en vrije scholen, waarbij de kerkelijke gebondenheid of het uitermate grote voedingsgebied een wezenlijke rol spelen. Het maatwerk kan hier getroffen worden door op onderdelen van de standaardsystematiek af te wijken of door deze systematiek op een bepaalde manier toe te passen.

In de praktijk blijkt echter dat met name in nieuwbouwwijken de uitkomst van de prognose voor de korte termijn te wensen over laat. In overleg met de schoolbesturen is besloten om in die gevallen ook rekening te houden met de feitelijke ontwikkelingen.

6.7 Vaststelling van de verordening

Op de vaststelling van de verordening zijn in algemene zin de betreffende bepalingen uit de Gemeentewet van toepassing. Daarnaast zijn ook in de WPO, de WEC en de WVO enkele bepalingen hieromtrent opgenomen.

De grondslag voor de regelgevende bevoegdheid van gemeenten ligt vast in de Grondwet. De gemeenteraad staat aan het hoofd van de gemeente, en beschikt dientengevolge over de bevoegdheid alles te regelen in het belang van de openbare orde, de zedelijkheid, de gezondheid en andere zaken betreffende de huishouding van de gemeente (artikel 147 Gemeentewet). Daarnaast is de raad op grond van artikel 108, tweede lid Gemeentewet, verplicht die regelingen te treffen die door hogere regelingen worden gevorderd. Om verbindende werking te verkrijgen moet vervolgens krachtens artikel 139 Gemeentewet de bekendmaking van het besluit plaatsvinden. Dit gebeurt door plaatsing in het gemeenteblad, dan wel, bij gebreke daarvan, door opneming in een andere door de gemeente algemeen verkrijgbaar gestelde uitgave.

De onderwijswetten kennen ook een aantal bepalingen omtrent de vaststelling van de huisvestingsverordening. Zo bepalen de artikelen 102 WPO, 100 WEC, 76m en 217 WVO dat de verordening niet vastgesteld of gewijzigd wordt dan nadat daarover op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met vertegenwoordigers van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen. Voor dat overleg moet de gemeenteraad een procedure vaststellen. Deze procedure is opgenomen in de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs.

7 Rechtsbescherming

De WPO, de WEC en de WVO verklaren wat de rechtsbescherming betreft de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Tegen de vaststelling van de verordening is geen bezwaar of beroep mogelijk; de Awb sluit dat op dit moment uit.

De Awb-bepalingen die gelden voor de procedure voor de totstandkoming van besluiten van de gemeente, hebben aanvankelijk grotendeels een vertaling in verordening gekregen.

Met ingang van 2005 toetst de accountant de rechtmatigheid van de uitgaven voor onderwijshuisvesting ook aan de verordening, waarbij met name het zwaartepunt ligt op de handhaving van de procedures en termijnen. Ter voorkoming van ongewenste effecten zijn de procedures en termijnen, gebaseerd op de Algemene wet bestuursrecht uit de verordening verwijderd. Voor de schoolbesturen heeft dit verder geen consequenties omdat de AWB op alle aanvragen en besluiten volledig van toepassing blijft.

Een nieuwe vorm van rechtsbescherming betreft de introductie van een advies van de Onderwijsraad. Zowel de gemeente als een schoolbestuur kan een dergelijk advies vragen. Het advies van de Onderwijsraad kan gevraagd worden in het kader van de vaststelling of wijziging van de verordening, en in het kader van de vaststelling van het jaarlijkse huisvestingsprogramma. Indien een schoolbestuur van mening is dat het voorgenomen besluit van de gemeente ten aanzien van de verordening of het huisvestingsprogramma in strijd is met de vrijheid van richting of inrichting, kan daarover advies worden gevraagd. Het advies wordt binnen vier weken gegeven. Bij het definitieve besluit houdt de gemeente rekening met het advies; een eventuele afwijking daarvan moet gemotiveerd worden.

8 Ten slotte

Hiervoor is weergegeven hoe gemeenten kunnen handelen bij de uitvoering van de wettelijke opdracht om te voorzien in adequate huisvesting. Met name de verordening is daarbij een belangrijk instrument. In paragraaf 5 is verwoord dat er mogelijkheden zijn om, in afwijking van de verordening, in overleg met de schoolbesturen het lokale huisvestingsbeleid gestalte te geven. Daarbij kunnen dan aspecten van het lokale onderwijsbeleid en andere gemeentelijke beleidsterreinen betrokken worden.

In 2002 heeft het college de nota “Ambitie en Beleid Onderwijshuisvesting” vastgesteld; in 2003 is daar aan toegevoegd de nota Ambitie en Beleid Gymnastiekonderwijs. De nota is opgesteld in nauw overleg met de schoolbesturen in de gemeente Tilburg. In de nota zijn de ambities en de uitgangspunten inzake de onderwijshuisvesting geformuleerd, die ten grondslag liggen aan het Integraal Huisvestingsplan dat vanaf 2002 verder is uitgewerkt. Een aantal onderwerpen in de nota is vertaald in aanvullende of vervangende regelgeving in de huisvestingsverordening. Verder is deze nota een belangrijk document bij de interpretatie van de verordening en de invulling van het gemeentelijk beleid ten aanzien van onderwijshuisvesting.

Als gevolg van de invoering van de Wet dualisering medebewindswetgeving zijn in de onderwijswetgeving de taken van de raad en het college aangepast. Vanaf 8 maart 2006 worden het huisvestingsprogramma- en overzicht voortaan door het college vastgesteld. Dit dient evenwel te geschieden binnen de door de raad in de begroting voor het betreffende jaar opgenomen middelen.

Artikelsgewijze toelichting

Considerans

Artikel 1 Begripsbepalingen

Een belangrijk in de wet verankerd uitgangspunt bij de uitvoering van de aan de gemeente overgedragen huisvestingstaak is dat het openbaar en bijzonder onderwijs op gelijke voet worden behandeld. Dit uitgangspunt komt ook tot uiting te komen in de verordening. Het gemeentebestuur past bij de uiteindelijke beslissingen over de huisvesting voor alle schoolbesturen dezelfde normen, criteria etc. toe. Ook in procedurele zin is sprake van een volstrekt gelijke behandeling. Als concreet voorbeeld kan genoemd worden dat de indieningsdatum voor aanvragen en de voorwaarden waaraan deze moeten voldoen voor alle schoolbesturen dezelfde zijn.

Om de gelijke behandeling over de volle breedte te waarborgen is ervoor gekozen om onder de begripsomschrijving van ‘bevoegd gezag’ en ‘aanvrager’ alle schoolbesturen te vatten die een volgens de wet bekostigde onderwijsvoorziening in stand houden die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is op het grondgebied van de gemeente (hoofdvestiging, nevenvestiging, dislocatie). Er is dus geen onderscheid gemaakt tussen openbaar (in welke bestuursvorm dan ook) en bijzonder onderwijs.

In de Tilburgse situatie betekent dit dat de stichtingen voor openbaar basisonderwijs en openbaar voortgezet onderwijs gehouden zijn aan dezelfde procedures en termijnen als een bestuur van een bijzondere school.

Artikel 2  Omschrijving voorzieningen in de huisvesting

De omschreven voorzieningen geven niet alleen aan wat kan worden aangevraagd, maar ook wat er door de gemeente (anderszins) kan worden toegewezen. Voorzieningen die worden gewenst, maar die niet onder de omschrijving van dit artikel kunnen worden gebracht, vallen buiten het bereik van deze verordening. Louter op deze grond kan de gemeente een dergelijke voorziening weigeren. Dit sluit ook aan op de in de wet opgenomen weigeringsgrond dat een voorziening wordt geweigerd indien het geen voorziening in de huisvesting is in de zin van de wet (zie bijvoorbeeld artikel 100, eerste lid, onder a WPO).

Voorbeeld: het buitenschilderwerk van een basisschool wordt volgens de opsomming van de onderhoudsactiviteiten niet gerekend tot de huisvestingsvoorziening onderhoud als bedoeld in artikel 2, onder c. Reden hiervoor is dat in deze bijlage buitenschilderwerk niet als voorziening in de huisvesting is opgenomen. (Een vergoeding voor het buitenschilderwerk vormt overigens een onderdeel van de vergoeding voor de materiële instandhouding, welke een schoolbestuur rechtstreeks van het rijk ontvangt.)

De benoemde activiteiten die wel als zodanig zijn aangemerkt, hebben daarmee een limitatief karakter. Uiteraard heeft iedere gemeente de vrijheid tot verruiming van de opgesomde activiteiten over te gaan, maar dus niet tot inperking.

In artikel 2 zijn de in de wet globaal aangeduide voorzieningen in de huisvesting (zie bijvoorbeeld artikel 92 WPO) nader gespecificeerd. Op dit punt onderscheidt het zich van de in artikel 1 verklaarde begrippen.

Ad

1o Het begrip nieuwbouw omvat tevens het begrip vervangende nieuwbouw.

2o Ingevolge het bepaalde in bijlage I gaat het bij uitbreiding in het primair onderwijs om een noodzakelijke uitbreiding voor de huisvesting van minimaal een bepaald aantal vierkante meter.

3o Ingebruikneming komt als term voor een voorziening in de huisvesting in de wet niet voor, maar wordt daar aangeduid met ‘bestaand gebouw of een gedeelte daarvan’. Het kan daarbij gaan om zowel een onderwijsgebouw dat geheel leegstaat als een niet-onderwijsgebouw. Bij ingebruikneming worden de gebouwen bestemd voor onderwijsdoeleinden. Bij gedeeltelijke leegstand in schoolgebouw waarvan een andere school gebruikt maakt is er sprake van medegebruik.

4o Verplaatsing is beperkt tot noodlokalen vanwege de aard van een gebouw (men kan zich in de praktijk weinig voorstellen bij een verplaatsing van een permanent gebouw, dan is er sprake van vervangende nieuwbouw).

5o Toekenning van terrein voor de realisering van de bouw of uitbreiding van een onderwijsgebouw is geen automatisme zoals voor de decentralisatie in het primair onderwijs het geval was. Een toekenning van terrein vindt nu alleen nog maar plaats wanneer de grond nodig is voor de feitelijke realisering van de huisvestingsvoorziening.

6o/7o Vanaf 2010 worden er geen afzonderlijke bedragen meer toegekend voor onderwijsleerpakket en meubilair. Er is voortaan sprake van een vast bedrag en een bedrag per m² bruto vloeroppervlakte.

De afwijkende terminologie voor het voortgezet onderwijs (leer- en hulpmiddelen) vloeit voort uit de wet.

8o Medegebruik beperkt zich in principe tot schoolgebouwen die reeds in gebruik zijn bij primair en voortgezet onderwijs. Onder medegebruik valt tevens het gebruik van een gymnastiekaccommodatie die eigendom is van een andere school of de gemeente. Voor de baden geldt het volgende: Voor een bad voor bewegingstherapie: een school voor lichamelijk gehandicapte kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke handicap. Voor een bad voor watergewenning: een school voor zeer moeilijk lerende kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen.

Ad b en c

Aanvankelijk viel onder de term 'aanpassing' ook een gedeelte van het onderhoud aan scholen voor voortgezet onderwijs. Met ingang van 1 januari 2005 is de term 'aanpassing' uit de Wet op het voortgezet onderwijs geschrapt. De gemeente is ten aanzien van het voortgezet onderwijs alleen nog verantwoordelijk voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding.

In bijlage I wordt verder inhoud gegeven aan de voor de invoering van de decentralisatie in het primair onderwijs gehanteerde begrippen ‘partiële en algehele aanpassing’. Verder is een - in overleg met de schoolbesturen opgesteld - overzicht opgenomen, waarin is vermeld welke onderhoudsactiviteiten voor schoolgebouwen voor het primair en speciaal onderwijs voor bekostiging in aanmerking komen.

Ad d

Voor het begrip constructiefouten is een ‘definitie’ geformuleerd, gebaseerd op de in het verleden hierover gevormde jurisprudentie. Als een constructiefout een directe belemmering vormt voor de voortgang, kan het herstel van de fout op grond van de spoedprocedure (artikel 19 e.v.) worden aangevraagd. Kan het herstel van de fout wel uitstel dulden dan is de mogelijkheid tot het aanvragen van plaatsing van een voorziening op het programma de meeste geëigende procedure. In dat laatste geval zijn de gewone urgentiecriteria alsmede de financiële weigeringsgrond van toepassing.

Ad e

De bijzondere omstandigheden zoals genoemd in de wet zijn in de verordening niet nader uitgewerkt, aangezien dergelijke omstandigheden zich niet uitputtend laten beschrijven. Wel is in de wet bepaald dat de gemeente een huisvestingsvoorziening kan weigeren indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag (zie bijvoorbeeld artikel 100, tweede lid WPO).

De aanduiding in de wet dat herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw geldt als een huisvestingsvoorziening betekent dat de beoordeling van deze voorziening dient te verlopen via de reguliere procedure van het programma of via de spoedprocedure. De reguliere procedure zal niet altijd geschikt zijn voor de afhandeling van dergelijke aanvragen. Het herstel van schade is meestal spoedeisend. Daarbij komt dat zeker voor de kleine schadegevallen (bijvoorbeeld glasschade) de reguliere procedure te zwaar en te omslachtig is.

In de Tilburg vindt daarom de afhandeling van schades plaats op basis van het door het college vastgesteld schadeprotocol.

Ad f

Evenals voor de invoering van de decentralisatie het geval was, kan aan een schoolbestuur in het voortgezet onderwijs onder bepaalde voorwaarden een vergoeding worden toegekend voor het huren van een sportterrein voor buitensportactiviteiten.

Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen

De wet biedt het college de mogelijkheid om, naast de toewijzing en vergoeding van de huisvestingsvoorziening zelf, aan een bevoegd gezag dat daarom verzoekt een vergoeding toe te kennen voor de kosten gemoeid met de voorbereiding (van de aanvraag) van de huisvestingsvoorziening.

In artikel 3 wordt hiervoor de basis gelegd, waarbij het voor de hand ligt dat een gemeente de mogelijkheid beperkt tot die huisvestingsvoorzieningen die naar aard en (financiële) omvang belangrijk zijn. Hierbij kan vooral worden gedacht aan voorzieningen zoals (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding. Deze voorzieningen vergen doorgaans de meeste voorbereidingstijd en kosten in het kader van de bouwplanontwikkeling.

In hoofdstuk 4 van de verordening wordt de aanvraag- en besluitvormingsprocedure voor de bouwvoorbereiding nader geregeld. Hierbij is uitgegaan van een – ook in tijd bezien – gelijkschakeling met de aanvraagprocedure voor opneming van een huisvestingsvoorziening in het programma. Formeel is het evenwel een gescheiden traject, omdat de vergoeding voor de kosten van bouwvoorbereiding in de zin der wet géén voorziening in de huisvesting is en derhalve ook geen onderdeel van het huisvestingsprogramma kan zijn.

Artikel 4  Vaststelling vergoeding voorzieningen

Dit artikel vormt de ‘kapstok’ op basis waarvan de vergoeding wordt vastgesteld voor de door de gemeente voor vergoeding in aanmerking gebrachte huisvestingsvoorzieningen in het kader van de programmavaststelling, de spoedprocedure, de bouwvoorbereiding of het overgangsrecht. Ten aanzien van de in de artikelen 2 en 3 onderscheiden voorzieningen wordt hier de grondslag van de vergoeding gelegd.

In dit artikel wordt dus bepaald voor welke voorzieningen in de verordening een normvergoeding wordt opgenomen en voor welke voorzieningen een vergoeding op basis van een offerte wordt toegekend.

Het onderbrengen van een van de hiervoor genoemde voorzieningen in een genormeerde benadering brengt met zich mee dat daarvoor door de gemeente in bijlage IV, deel A, een genormeerde vergoeding moet worden vastgesteld.

Anders dan bij de vooraf genormeerde vergoeding het geval is, begint de offertelijn met een door de aanvrager bij de aanvraag van de gewenste huisvestingsvoorziening over te leggen raming van de kosten. De gemeente toetst deze raming en stelt deze zo nodig bij. Het bedrag van de al dan niet bijgestelde raming is vervolgens een gegeven in het kader van de vaststelling van het huisvestingsbudget en het programma. Bij een eventuele uitvoering van de voorziening, die voortkomt uit een plaatsing op het programma, kan de raming op basis van over te leggen offertes worden omgezet in een definitieve vaststelling van de vergoeding die de gemeente ter beschikking stelt van de aanvrager.

Artikel 5  Informatieverstrekking

Dit artikel is de concrete uitwerking van de informatiebepaling uit de wet. Deze bepaalt dat een bevoegd gezag aan de gemeente alle inlichtingen dient te verschaffen die de gemeente noodzakelijk acht voor een adequate uitvoering van de bevoegdheden terzake van de onderwijshuisvesting (zie bijvoorbeeld artikel 112 WPO).

Het informatieverkeer dient gekenmerkt te worden door een zekere terughoudendheid bij de lokale overheid, in die zin dat de te verstrekken informatie ook een aantoonbare functie vervult in het licht van de gemeentelijke zorg voor de huisvesting. Verstrekking van informatie waarbij een dergelijke functie niet kan worden aangetoond, dient achterwege te blijven.

Artikel 6  Indiening aanvraag

(Indienings)termijnen

In de algemene toelichting op de verordening is in paragraaf 6.3 de procedure (koppeling aan gemeentelijke begrotingscyclus en het daaraan ontleende tijdpad) uitgebreid beschreven. De in de verordening vermelde data zijn zodanig gekozen, dat de besturen voldoende tijd hebben om op basis van een nieuwe prognose een aanvraag te formuleren en er voor de gemeente voldoende voorbereidingstijd is om te komen tot een zorgvuldige vaststelling van het programma.

De verordening geeft het college de mogelijkheid om een aanvraag in behandeling te nemen na ontvangst van de genoemde datum. Wanneer de aanvraag zo laat wordt ingediend, dat hij niet meer behandeld kan worden meegenomen bij de interne begrotingsvoorbereiding zal het college besluiten de aanvraag niet te behandelen.

Het buiten behandeling laten van de aanvraag betekent dat de aanvraag niet door het college verder wordt betrokken bij van de voorbereiding van het programma en het overzicht en dus ook niet bij het uiteindelijke besluit over het huisvestingsprogramma.

Geen indiening aanvragen overzicht in het kader van meerjarig huisvestingsbeleid (het zgn. ‘consensusmodel’)

In artikel 6 is de mogelijkheid van indiening van aanvragen beperkt tot die voor het programma. De reden hiervan is dat de wetgeving slechts van deze mogelijkheid uitgaat. De wetgever heeft niet voorzien in een mogelijkheid van indiening van een aanvraag voor het overzicht. Dit hangt samen met de functie die de wetgever aan het overzicht toekent (zie bijvoorbeeld artikel 96 WPO). Bij de parlementaire behandeling is daarover het volgende opgemerkt: ‘Het overzicht [...] bevat slechts een verzameling van afgewezen aanvragen van niet door de gemeente in stand gehouden scholen en gewenste huisvestingsvoorzieningen van door de gemeente in stand gehouden scholen die niet in het eerste jaar kunnen worden gerealiseerd. De plaatsing op het overzicht kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van het feit dat het voor nieuwe voorzieningen vastgestelde budget niet toereikend is dan wel dat de aangevraagde voorziening geen huisvestingsvoorziening in de zin van de wet en/of gemeentelijke verordening is. De enige reden dat bedoeld overzicht dient te worden gepubliceerd, is informatieverstrekking van scholen om te kunnen inschatten of een aanvraag in een volgend jaar een kans van slagen heeft. Het is derhalve niet bedoeld als huisvestingsplan.’ (TK 1995-1996, 24 455, nr.7).

Geconstateerd kan worden dat de wetgever geen kaders heeft willen stellen of instrumenten in de wet heeft opgenomen waarmee een gemeente schoolbesturen kan ‘dwingen’ om ten aanzien van de huisvesting te handelen in het licht van een meerjarig perspectief. Met dit laatste wordt bedoeld dat op lokaal niveau sprake is van een voortschrijdende meerjarige planning van huisvestingsvoorzieningen, waarbij een koppeling is gelegd met de gemeentelijke meerjarenbegroting. Zo’n meerjarige planning kan gebaseerd zijn op:

– een inventarisatie van de wensen ten aanzien de huisvesting (op basis van prognoses; woningbouwplanning; verschuiving in leerlingstromen en voedingsgebieden; meerjarige onderhoudsplannen e.d.);

– een aangebrachte prioritering in de wensen, tot uitdrukking komend in het vermoedelijke tijdstip van daadwerkelijke bekostiging;

–een koppeling met de financiële mogelijkheden in het kader van de meerjarenbegroting.

Tegelijkertijd kan geconstateerd worden dat zeker in het primair onderwijs een dergelijk meerjarige aanpak op lokaal niveau steeds meer ingang vindt, in de vorm van ‘integrale huisvestingsplannen’ en plannen voor het meerjarig onderhoud. Niet verwonderlijk omdat:

– het een efficiënte aanwending van de gebouwenvoorraad bevordert (saneren van zowel voor gemeente als schoolbesturen kostbare leegstand; capaciteit creëren of in stand houden op die locaties waar de behoefte aanwezig is);

– gemeente en schoolbestuur meer houvast wordt gegeven over de richting van het huisvestingsbeleid. Behoudens onvoorziene omstandigheden vormt het programma het (jaarlijkse) formele sluitstuk van de bekostiging van voorzieningen die op zich reeds enige tijd werden voorzien en waarmee rekening was gehouden.

Zoals gezegd kan een dergelijke benadering ingevolge de wet niet worden afgedwongen. Dit laat natuurlijk onverlet dat de gemeente een dergelijke aanpak effectueert, indien daarover overeenstemming bestaat met de schoolbesturen (al dan niet per onderwijssoort). In aanvulling op hetgeen hierover al is opgemerkt in de algemene toelichting plaatst een dergelijk ‘consensusmodel’ de werking van de verordening in een ander daglicht. De verordening met al zijn normen en criteria is dan meer iets dat de gemeente achter de hand heeft in het geval het consensusmodel niet (meer) werkt. De verordening verkrijgt hiermee meer een ‘vangnetfunctie’. Daarnaast houdt de verordening zijn formele functie voor wat betreft de uiteindelijke toekenning van voorzieningen door middel van plaatsing op het programma. Het gaat daarbij om het (jaarlijks) formaliseren van de in het kader van het consensusmodel gemaakte afspraken, voor zover volgens deze afspraken de voorzieningen in het betrokken jaar aan bod dienen te komen. Hiermee vindt de uiteindelijke toekenning en bekostiging plaats met inachtneming van de door de wetgever gestelde kaders.

Het inhoudelijke zwaartepunt van het lokaal gevoerde huisvestingsbeleid ligt echter vast in de afspraken over het ‘integraal huisvestingsplan’, die jaarlijks worden herijkt. De inhoud en duur van de afspraken zal verschillen naargelang de lokale omstandigheden.

Er is van af gezien om in de verordening (facultatieve) bepalingen op te nemen in het geval op lokaal niveau een planmatige aanpak wordt overeengekomen. Dit is gedaan vanuit de notie dat wanneer men overeenstemming weet te bereiken over een dergelijke aanpak, inclusief afspraken over de effectuering in het kader van de vaststelling van het programma, men ook zelf invulling geeft aan de vormgeving van deze afspraken. Gezien het tweezijdige karakter van deze afspraken is het opnemen van bepalingen in de verordening daarvoor niet de aangewezen weg. Daarbij kan sterk getwijfeld worden aan de rechtskracht van dergelijke bepalingen, indien (onverhoopt) een van de partijen af wil van de op vrijwillige basis gemaakte afspraken en zich daarbij beroept op de formele wettelijke kaders.

Artikel 7 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag

Lid 1

Dit lid bevat een opsomming van enkele basisgegevens die bij elke aanvraag moeten worden vermeld.

Lid 2

In dit lid is een aantal specifieke aanvullende gegevens opgenomen dat, afhankelijk van de voorziening die wordt aangevraagd, moet worden overgelegd.

Een bouwkundige opname is aan de orde wanneer het relevant is om bij de beoordeling van een huisvestingsverzoek vast te stellen of het gewenste onderhoud aan een gebouw inderdaad noodzakelijk is. Ook ten aanzien hiervan wordt de praktijk van vóór 1 januari 1997 gecontinueerd. De bouwkundige rapportage dient een tweeledig doel:

a vaststelling van de noodzaak voor dat onderhoud;

b vaststelling van de mate van urgentie.

Lid 3–5

Met de in deze leden geformuleerde bepalingen wordt nader invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 4:5 Awb. De geboden mogelijkheid om aanvullend gegevens aan te leveren gaat vooraf aan de in de Awb opgenomen mogelijkheid om als bestuursorgaan (in casu het college) een aanvraag buiten behandeling te laten in verband met onvoldoende verstrekte gegevens en bescheiden. De Awb kent nadere bepalingen die het bestuursorgaan daarbij in acht moet nemen. Zo moet het besluit om de aanvraag niet te behandelen binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of wanneer de termijn die voor de aanvulling is gegeven ongebruikt verstreken is, aan de aanvrager bekend gemaakt te worden.

De bevoegdheid die burgemeester en wethouders wordt toegekend om incomplete aanvragen niet te behandelen, heeft als praktisch voordeel dat dergelijke aanvragen in een eerder stadium kunnen worden afgehandeld. Het college hoeft zich in het kader van de vaststelling van het programma alleen te buigen over de inhoud van volledige aanvragen en zich niet met vormfouten rond incomplete aanvragen bezig te houden. Dit komt ook overeen met de huidige bestuurspraktijk.

Lid 4

In enkele specifieke gevallen is het noodzakelijk om het resultaat van de wettelijke teldatum van 1 oktober ‘onverwijld’ door te geven aan de gemeente. Dit omdat het resultaat – en de daarmee samenhangende behoefte aan huisvesting(scapaciteit) – van direct belang is voor de beoordeling van de noodzaak van een aangevraagde voorziening en daarmee van het al dan niet opnemen van de voorziening op het programma.

In concreto betreft het hier aanvragen voor tijdelijke voorzieningen in de huisvesting in het (school)jaar dat volgt op de programmavaststelling. Zo zal bijvoorbeeld de noodzaak van een extra noodlokaal aan het begin van het schooljaar doorgaans bepaald worden door het leerlingaantal en het daarmee samenhangende ‘ruimtebeslag’ op de teldatum van 1 oktober daarvoor. De noodzaak van de tijdelijke voorziening is daarmee afhankelijk van het resultaat op de teldatum. Aangezien dit essentieel is voor de uiteindelijke beoordeling door het college, is de bepaling in het vierde lid opgenomen. Evenals het geval is bij andere in de verordening opgenomen termijnen is ook hier gekozen voor het werken met een fatale termijn. Daarbij is het college het bestuursorgaan dat beslist om een aanvraag niet te behandelen wanneer de vereiste gegevens niet of te laat worden verstrekt.

Er is nog een andere mogelijkheid denkbaar, namelijk dat achteraf wordt geconstateerd dat uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening wegens gewijzigde omstandigheden (in casu een tegenvallend resultaat van de leerlingtelling) geen doorgang vindt (zie bijvoorbeeld artikel 16, derde lid). Met deze mogelijkheid moet men bij voorkeur terughoudend omgaan, zeker wanneer de gewijzigde omstandigheid zich nog aan de vooravond van de programmavaststelling manifesteert en er in procedureel opzicht rekening kan gehouden met deze mogelijkheid.

Artikel 9 Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting

Lid 1

Deze bepaling is met name opgenomen om de mogelijkheid een nadere toelichting/verduidelijking te vragen of te geven over de op zich complete aanvragen in tijd bezien te beperken. Dit gebeurt met het oog op een effectief verloop van de verdere procedure op weg naar de vaststelling van het programma. Met deze bepaling wordt bijvoorbeeld voorkomen dat het overleg als bedoeld in artikel 10 onnodig belast wordt door allerlei vragen over onduidelijkheden in de aanvragen.

Lid 2

Ten aanzien van een voorziening waarvan de uiteindelijke vergoeding ingevolge artikel 4, derde lid, laatste volzin, gebaseerd wordt op de werkelijke kosten zal in eerste aanleg worden gewerkt met een raming van de kosten. De bepaling in dit lid regelt dat er overleg plaatsvindt tussen de aanvrager en het college indien de gemeente daartoe aanleiding ziet in de door de aanvrager overgelegde begroting. Het college kan na toetsing van deze raming van oordeel zijn dat de begroting op een of meer onderdelen bijstelling behoeft.

Uiteindelijk bepaalt het college de hoogte van de geraamde kosten zoals deze, al dan niet bijgesteld, wordt voorgesteld in het kader van de vaststelling van het gemeentelijk huisvestingsbudget en het daaruit voortkomende programma.

Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad

Met deze leden wordt de in de wet opgenomen verplichting ingevuld dat de gemeente niet dan na overleg met het onderwijsveld overgaat tot de vaststelling van een huisvestingsprogramma.

Onder het overleg is ook vervat de hoorplicht ingevolge de AWB van de aanvragers. Omdat de aanvrager bepaalt hoe hij gehoord wil worden, moet gelegenheid worden gegeven om de

standpunten ook schriftelijk kenbaar te maken. Gezien het karakter van het overleg (met alle bevoegde gezagsorganen) moeten degenen die wel aan het overleg deelnemen weten wat de schriftelijke standpunten inhouden, zodat ze daar eventueel op kunnen reageren.

Overigens verdient het aanbeveling om in het overleg dat voorafgaat aan de vaststelling van de verordening na te gaan hoe dit overleg praktisch het best kan worden ingericht. Zo is het

bijvoorbeeld denkbaar om voor gemeenten die beschikken over een breed spectrum van

onderwijssoorten, het overleg per sector in te richten (primair en voortgezet onderwijs).

Daarnaast kan worden vastgesteld of het hier bedoelde overleg over de onderwijshuisvesting ingebed wordt in een mogelijk breder gestructureerde overlegvorm in het kader van het lokaal onderwijsbeleid.

Lid 5-9

De wet bepaalt dat de Onderwijsraad om advies wordt verzocht wanneer een bevoegd gezag

de gemeente daarom vraagt, dan wel wanneer de gemeente uit eigen beweging hiertoe

overgaat (zie bijvoorbeeld artikel 102, lid 6 WPO). De Onderwijsraad brengt binnen vier weken zijn advies uit. Het advies wordt tegelijkertijd met het programma bekend gemaakt. Op de advisering door de Onderwijsraad is van toepassing hetgeen in algemene zin over advisering is geregeld in de AWB. In dit verband is met name het bepaalde in artikel 3:6, tweede lid, artikel 3:7 en artikel 3:50 van belang. Zo kan op grond van artikel 3:6, tweede lid het college het programma vaststellen indien de Onderwijsraad het advies niet binnen vier weken uitbrengt.

Op grond van artikel 3:7 is de gemeente gehouden, al dan niet op verzoek, de gegevens

beschikbaar te stellen die de Onderwijsraad nodig heeft voor het uitbrengen van advies.

Wanneer het college afwijkt van het advies van de Onderwijsraad worden ingevolge artikel 3:50 AWB de redenen daarvan vermeld in de motivering.

In de leden 5 t/m 9 is in procedurele zin aangegeven op welke wijze de Onderwijsraad kan

worden ingeschakeld voor het inwinnen van advies over de vaststelling van het

huisvestingsprogramma in relatie tot de aspecten van de vrijheid van richting en vrijheid van inrichting. Hierbij is aangesloten op de procedurele lijn zoals die van toepassing is op de inschakeling van de Onderwijsraad bij de vaststelling of wijziging van de

huisvestingsverordening.

Volgens de wet is het het college dat tijdens het overleg over het programma kan

besluiten uit eigen beweging een verzoek om advies in te dienen bij de Onderwijsraad.

In lid 6 is bepaald dat alle deelnemers aan het overleg in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven over de inhoud van een (voorgenomen) verzoek om advies aan de

Onderwijsraad. Dit tegen de achtergrond dat iedereen erbij gebaat is dat duidelijkheid bestaat over de beweegredenen bij een, meer of alle partijen om zich tot de Onderwijsraad te wenden.

Deze gedachtenwisseling laat uiteraard het recht van een individueel schoolbestuur of van de gemeente om de Onderwijsraad in te schakelen, ook wanneer de andere overlegpartners

daaraan geen behoefte hebben, onverlet. De zienswijzen van de schoolbesturen dienen

schriftelijk te worden vastgelegd omdat de Onderwijsraad bij zijn oordeelsvorming over een

verzoek om advies ook afwijkende meningen zal willen betrekken.

Het is van belang dat het door hete college ingediende verzoek om advies goed

gedocumenteerd is en vergezeld gaat van alle stukken die relevant (kunnen) zijn voor de

adviseur (artikel 3:9 Awb). De Onderwijsraad stelt zich namelijk op het standpunt dat de

adviestermijn van vier weken een aanvang neemt vanaf het moment waarop de Onderwijsraad beschikt over de stukken die hij relevant acht voor de advisering.

Bij een eventuele inschakeling van de Onderwijsraad is het van belang dat de gemeente goed in de gaten houdt dat hierdoor de besluitvorming geen ernstige vertraging oploopt. Dit geldt zeker wanneer het overleg waarin kenbaar werd gemaakt dat een of meer van de

overlegpartners een advies van de Onderwijsraad wenste, na de zomer plaatshad. Met het oog op het bepaalde in artikel 11, lid 4 verdient het dan nadrukkelijk aanbeveling om zo spoedig mogelijk tot de indiening van het advies over te gaan. Minstens zo belangrijk is dat, zoals hiervoor is opgemerkt, hierbij de Onderwijsraad de beschikking krijgt over alle relevante stukken.

Artikel 11 Tijdstip vaststelling

Lid 1

Hier wordt de mogelijkheid geopend om desgewenst afzonderlijke bedragen vast te stellen voor specifiek gemeentelijk beleid. Hierbij kan gedacht worden aan het treffen van bepaalde huisvestingsvoorzieningen teneinde bepaalde onderwijsinhoudelijke ontwikkelingen te stimuleren, zoals bijvoorbeeld de integratie tussen het basisonderwijs en delen van het speciaal onderwijs. Tevens kan een deel van het budget worden geoormerkt voor de gerichte aanwending van middelen voor de uitvoering van een meerjarige onderhoudsplanning van schoolgebouwen, die op lokaal niveau is overeengekomen.

Het afsplitsen van een bedrag voor een specifieke categorie van voorzieningen kan een belangrijk instrument voor de gemeente zijn om bepaalde accenten te leggen in de uitvoering van haar zorgplicht voor een adequate onderwijshuisvesting. Teneinde dit instrument effectief te kunnen inzetten is het wel noodzakelijk om voorafgaande aan het moment van de indiening van huisvestingsverzoeken hierover aan alle schoolbesturen duidelijkheid te bieden. Dit kan door bijvoorbeeld in de meerjarenbegroting voor bepaalde huisvestingsvoorzieningen een apart budget op te nemen en daarbij te waarborgen dat dit bedrag ook beschikbaar komt ten tijde van de vaststelling van het programma. Een dergelijk deelbudget dient in combinatie met de volgorde van de hoofd- en subprioriteiten zoals opgenomen in bijlage V te worden bezien. Afhankelijk van de aard van de prioriteit kan een wijziging in deze volgorde nodig zijn om te bewerkstelligen dat het deelbudget ook daadwerkelijk kan worden aangewend voor de beoogde prioriteit in het huisvestingsbeleid. Wordt de volgorde van de prioriteiten namelijk niet aangepast aan de gewenste intensivering van bepaalde onderdelen van het beleid, dan bestaat de kans dat de beschikbare middelen ingevolge de niet-aangepaste volgorde van urgentiecriteria moeten worden aangewend voor andere voorzieningen.

Het is evident dat eventuele accenten binnen het toekenningsbeleid altijd in het verlengde dienen te liggen van de gemeentelijke zorgplicht voor een adequate huisvesting. Dergelijke accenten mogen met andere woorden de reguliere noodzakelijke voorzieningen zoals uitbreidingen en onderhoud niet onmogelijk maken. Voorts zullen de beleidsaccenten en de daaruit voortvloeiende deelbudgetten in relatie tot een bijstelling van de prioriteiten altijd in en na overleg met de schoolbesturen moeten worden aangebracht. Zo is bijvoorbeeld een voorgenomen wijziging in de urgentiecriteria (bijlage V) aan te merken als een wijziging van de verordening, waaraan op overeenstemming gericht overleg vooraf moet gaan met de schoolbesturen.

Lid 2

Ter bescherming van de aanvragers wordt een uiterste datum binnen het lopende kalenderjaar gesteld.

Het spreekt voor zich dat het college geen programma hoeft vast te stellen, indien geen voorziening in de huisvesting nodig is noch een aanvraag is ingediend. Dit is in de wet zelf geregeld (zie bijvoorbeeld artikel 97 WPO). Hetzelfde geldt voor het overzicht, met dien verstande dat de vaststelling van een overzicht achterwege kan blijven wanneer alle aanvragen worden geplaatst op het programma of wanneer er geen aanvragen zijn ingediend – en er dus ook geen kunnen worden afgewezen.

Artikel 12 Inhoud programma

Lid 1

In dit lid, dat een belangrijk onderdeel van de verordening betreft, namelijk de inhoud van het huisvestingsprogramma, komt voor alle duidelijkheid tot uitdrukking dat het college het programma vaststelt als resultante van de toetsing aan de in de wet limitatief omschreven weigeringsgronden (zie bijvoorbeeld artikel 95, derde lid WPO). Een deel van deze weigeringsgronden wordt voor wat betreft hun feitelijke toepassing geoperationaliseerd via de nadere regels die de verordening stelt op de onderdelen, genoemd in de tweede volzin.

Zo zijn de ‘beoordelingscriteria’ een nadere invulling van de toets of de aangevraagde voorziening noodzakelijk is en of de aanvraag een voorziening betreft als genoemd in artikel 2 van de verordening.

De criteria voor de prognose operationaliseren de wettelijke weigeringsgrond ‘dat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen ...’

De regels over de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen doen ditzelfde ten aanzien van de weigeringsgrond ‘... dat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt’.

De concrete invulling van deze regels wordt niet in de romp van de modelverordening uitgeschreven, maar in de in artikel 12 genoemde bijlagen. Artikel 12 vormt daarmee, zoals ook bij andere bepalingen uit de romp het geval is, de kapstok voor de gedetailleerde uitwerkingen van bepaalde elementen in de bijlagen.

De urgentiecriteria zijn apart gepositioneerd, omdat deze – in tegenstelling tot de andere regels in het eerste lid – niet noodzakelijk bij de programmavaststelling behoeven te worden toegepast. De urgentiecriteria komen pas in beeld wanneer er meer aanvragen liggen dan waarvoor er budget beschikbaar is.

Lid 2

De gemeente en schoolbesturen kunnen het wenselijk vinden om voorzieningen op het programma op te nemen die volgens de criteria over de urgentie (bijlage V) daar strikt genomen niet voor in aanmerking zouden komen. Indien daarover consensus bestaat (uiteindelijk blijkend uit het bestuurlijk overleg over het concept-programma), kan het college hiermee rekening houden bij het formuleren van het huisvestingsprogramma. Om af te wijken van de urgentiebepalingen heeft het college echter wel de toestemming van de raad nodig.

Lid 3

De zinsnede ‘voor zover van toepassing’ kan ook op de vergoeding betrekking hebben. Zo zijn er voorzieningen denkbaar waarvoor het niet nodig is om een bedrag beschikbaar te stellen. Hierbij kan worden gedacht aan medegebruik in een (onderwijs)gebouw dat geschikt is en waaraan dus geen aanpassingen hoeven plaats te vinden.

Een aanvrager die een voorziening geplaatst ziet op het programma, kan daaruit niet alleen afleiden dat de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt, maar ook welke eventuele nadere voorwaarden er gelden rond ingebruikneming of buitengebruikstelling. Bijvoorbeeld: de uitbreiding van een hoofdgebouw gaat gepaard met het afstoten van een dislocatie.

Wanneer de vergoeding van een op het programma geplaatste voorziening op normatieve wijze is vastgesteld dan kan de aanvrager ook rechtstreeks uit de opneming op het programma afleiden voor welk bedrag de voorziening dient te worden gerealiseerd.

Indien het gaat om een voorziening waarvan de uiteindelijk vergoeding gebaseerd is op de feitelijke kosten, dan vermeldt het programma van welke raming is uitgegaan. Deze raming zal vervolgens als leidraad worden gehanteerd bij de vaststelling van het definitief vergoedingsbedrag aan de hand van door de aanvrager in het kader van de uitvoering te overleggen offertes.

Artikel 13 Inhoud overzicht

Lid 1

Een verwijzing naar artikel 12, eerste lid volstaat, omdat uit de toepassing van de daar genoemde criteria blijkt of een aangevraagde voorziening op het programma dan wel op het overzicht terechtkomt. Ook aangevraagde voorzieningen die geen voorzieningen zijn in de zin van artikel 2 van de verordening komen op het overzicht te staan.

Lid 2

Deze bepaling is een direct uitvloeisel van het motiveringsbeginsel.

Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bedrag, programma en overzicht

Lid 1

Volgens de toelichting op de wet moeten het programma en het overzicht worden opgevat als een bundel van beschikkingen. Deze beschikkingen moeten uiteraard ter kennis van de aanvragers worden gebracht. Ingevolge artikel 3:43 Awb dient de gemeente van het besluit mededeling toe doen aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Gelet op het overleg met het totale scholenveld voorafgaande aan de vaststelling van het programma is er echter voor gekozen het besluit aan alle schoolbesturen toe te sturen. Hierbij doet dus niet terzake of het betrokken schoolbestuur in een eerder stadium een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Lid 2

De wet bepaalt alleen iets over de ter inzage legging van het overzicht. Vanwege de samenhang tussen bedrag, programma en overzicht ligt het voor de hand het totaal ter inzage te leggen.

Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering

Vervallen

Artikel 16 Goedkeuring bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging;

toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden;

Overlegging offertes

Dit artikel is voor een belangrijk deel een nadere uitwerking van de wettelijke bepaling, waarbij een schoolbestuur dat aanspraak heeft op een vergoeding van een voorziening en bij de uitvoering van de voorziening als bouwheer optreedt, een bouwplan en de daarbij behorende begroting ter goedkeuring moet indienen bij het college (zie bijvoorbeeld artikel 103 WPO). Tevens geeft de aanvrager daarbij aan op welk moment de bekostiging een aanvang dient te nemen.

Indien in het overleg over de uitvoering, in afwijking van het uitgangspunt dat de aanvrager optreedt als bouwheer, wordt afgesproken dat de gemeente het bouwheerschap op zich neemt, dan is het gestelde in het eerste lid uiteraard niet van toepassing.

De aanvrager moet alleen een begroting bij het bouwplan in te dienen wanneer het een voorziening betreft waarvoor de vergoeding op basis van de genormeerde benadering (bijlage IV, deel A) is vastgesteld. Deze begroting zal marginaal getoetst worden zolang de geraamde kosten de genormeerde vergoeding niet overschrijden.

Bij goedkeuring van het bouwplan en begroting stelt het college ook het tijdstip vast waarop de bekostiging een aanvang neemt. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de wettelijke opdracht om een dergelijk tijdstip vast te stellen (zie bijvoorbeeld artikel 99, eerste lid WPO)..

Het bepaalde in het derde lid markeert in de procedure rond de uitvoering van het programma het moment waarop wordt bezien of er zich na vaststelling van het programma nieuwe omstandigheden hebben aangediend, die het rechtvaardigen om de aanspraak op vergoeding te herzien. Het betreft hier een nadere invulling van wederom een wettelijke bepaling (zie bijvoorbeeld artikel 101 WPO in samenhang met artikel 99, eerste lid WPO). Het moment is zodanig gekozen dat door de aanvrager nog geen onomkeerbare stappen zijn gezet, zoals bijvoorbeeld het verlenen van een bouwopdracht.

De leden 5 en 6 zien op de besluitvorming over de uitvoering van aanvragen waarvoor de offertelijn geldt, of anders gezegd, waarbij de feitelijke kosten bepalend zijn voor de uiteindelijke vergoeding. Hierbij is geen sprake van een begroting, dus ook niet van een toets daarvan. De begroting is namelijk al bij de indiening van de aanvraag overgelegd en heeft toen alleen de functie gehad om te komen tot een bedrag ten behoeve van de vaststelling van het programma. Bij de uitvoering van een voorziening die volgens de offertelijn wordt gerealiseerd, nemen de offertes de rol over van de begroting.

Artikel 16a

De gemeenteraad heeft regels vastgesteld die het college in acht moet nemen bij het aanbesteden van werken, leveringen en diensten. Deze regels worden in dit artikel ook van toepassing verklaard op werken en leveringen die door de gemeente worden bekostigd.

Artikel 17 Aanvang bekostiging

Vervallen

Artikel 18 Vervallen aanspraak op vergoeding

Lid 1

De wet schrijft voor dat in de verordening een datum moet worden opgenomen, voor welke een bouwopdracht moet zijn gegeven dan wel een koop- huur- of erfpachtsovereenkomst is gesloten. Aanvankelijk is gekozen voor 1oktober met het oog op de vaststelling van de volgende gemeentebegroting. Gegeven het feit dat in de praktijk is gebleken dat deze termijn in vele gevallen tekort is, is de termijn gezet op 1 oktober van het volgende jaar. De bepaling over de toezending van onder meer de bouwopdracht binnen twee weken berust niet op de wet. Het is echter van belang om een dergelijke bepaling op te nemen, omdat de gemeente daarna actie in de richting van de aanvrager kan ondernemen. De term ‘door de aanvrager’ is opgenomen om duidelijk te maken dat, indien de gemeente optreedt als bouwheer en de termijn wordt overschreden, er geen sprake is van het vervallen van het recht op een vergoeding. De aanvrager heeft dan immers recht op een voorziening.

Lid 2

Deze hardheidsclausule is, in aanvulling op de wet, opgenomen, omdat het denkbaar is dat, bijvoorbeeld door ruimtelijke ordeningprocedures, de termijn buiten de schuld van de aanvrager wordt overschreden.

Lid 3

Op grond van lid 3 kan het college een nieuwe datum bepalen, waarvoor de voorziening moet zijn gerealiseerd.

Artikelen 19–24 Spoedprocedure

In dit hoofdstuk van de modelverordening zijn nadere regels opgenomen over de indiening en beoordeling van aanvragen met een spoedeisend karakter. Deze aanvragen doorlopen niet de procedure die geldt voor het programma en zijn daarom niet gebonden aan een bepaalde indieningsdatum. De aanvragen kunnen dus het gehele jaar door worden ingediend. Het zou een misvatting zijn op grond hiervan te veronderstellen dat de spoedprocedure als een soort ‘ontsnappingsroute’ kan worden gebruikt. Een ontsnappingsroute die zou kunnen worden gevolgd wanneer een bevoegd gezag verzuimt tijdig – op grond van artikel 6 van de modelverordening – een aanvraag in te dienen voor het programma of wanneer een aanvraag niet op het programma is geplaatst wegens toepassing van de financiële weigeringsgrond. In dit laatste geval kan een bevoegd gezag in de verleiding komen de aanvraag opnieuw in te dienen via de spoedprocedure, omdat de financiële weigeringsgrond bij deze procedure niet kan worden gehanteerd door de gemeente.

Een andere optie is dat een bevoegd gezag op ‘twee paarden wedt’, namelijk: voor dezelfde voorziening een aanvraag indient voor de opneming in het programma én een aanvraag indient in het kader van de spoedprocedure.

Al deze procedurele opties lopen echter bij toepassing van de verordening spaak, omdat het uiteindelijk gaat om de inhoud van de aanvraag. Onomstotelijk moet blijken dat het bij een aanvraag met een spoedeisend karakter gaat om een calamiteit in de ware zins des woords. Een calamiteit die onvoorzienbaar was en volgens de wetgever zodanig moet zijn dat het treffen van een voorziening geen uitstel kan lijden, omdat anders het onderwijsproces geen doorgang meer kan vinden. Het meest voor de hand liggende voorbeeld daarbij is het afbranden van een schoolgebouw, waardoor het onderwijsproces (tijdelijk) in een andere accommodatie moet doorgaan.

Toepassing van de verordening leidt er toe dat in vergelijking met de situatie van voor de decentralisatie, het moment tussen indiening van een reguliere aanvraag en de beoordeling in het kader van het programma, aanzienlijk wordt bekort. Dit betekent dat het overgrote deel van de aanvragen voor huisvestingsvoorzieningen via deze procedure op adequate wijze kan worden afgehandeld. Ook de aanvragen die wellicht hoog zouden scoren bij de toepassing van de urgentiesystematiek, maar waarvan op moment van indiening en op het moment van programmavaststelling (nog) niet kan worden gesproken over de noodzaak om onverwijld de voorziening te treffen omdat anders het onderwijsproces stokt. Dit betekent ook dat mag worden verwacht dat de aanvragen die in het kader van de spoedprocedure worden ingediend ook écht spoedeisend zijn. Normaliter zal dit betekenen dat de toepassing, maar zeker ook de toewijzing in het kader van de spoedprocedure, eerder uitzondering dan regel zal zijn.

Artikel 19 Indiening aanvraag

Door de invoering van de Wet dualisering medebewindswetgeving is het college vanaf 8 maart 2006 het orgaan dat over de aanvraag beslist.

Artikel 20 Inhoud aanvraag

Lid 1

In aanvulling op de basisgegevens die zouden moeten worden overgelegd indien het om een reguliere aanvraag zou gaan, dient in de aanvraag ook duidelijk het spoedeisende karakter (de calamiteit waardoor het onderwijsproces geen voortgang kan vinden) te worden toegelicht.

Lid 2

Voor de bepaling van de termijn waarbinnen de aanvullende gegevens moeten worden aangeleverd is de Awb bepalend. Hierbij dient er rekening mee te worden gehouden dat de aanvrager redelijker wijze binnen de gestelde termijn de aanvullende gegevens kan verstrekken.

Artikel 21 Tijdstip beslissingen

De in dit artikel vermelde termijnen zijn gebaseerd op de Awb.

Artikel 22 Inhoud en uitvoering beschikking

Bij de besluitvorming en de uitvoering daarvan ten aanzien van aanvragen met een spoedeisend karakter is, afgezien van de afwijkende termijnen, de lijn gevolgd die ook van toepassing is ten aanzien van de vaststelling van programma en overzicht.

Dit betekent dat met inachtneming van de in de wet opgenomen weigeringsgronden (zie bij voorbeeld artikel 100 WPO), de toetsingscriteria worden toegepast overeenkomstig de bijlagen van de verordening. Extra dimensie die ten opzichte van de 'reguliere lijn' aan deze toetsing wordt toegevoegd is het element van de spoedeisendheid: het treffen van de voorziening kan geen uitstel lijden in verband met de voortgang van het onderwijs. Tevens komt in de verordening tot uiting dat het college niet de financiële weigeringsgrond kan hanteren. Dit komt tot uiting doordat de urgentiecriteria zoals opgenomen in bijlage V buiten beschouwing blijven.

Artikelen 25–27 Vergoeding kosten bouwvoorbereiding

Met nadruk zij opgemerkt dat de aanvraag om een vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding van een andere orde is dan een aanvraag voor plaatsing op het programma. Eerstbedoelde aanvraag is bedoeld om de weg te plaveien naar de indiening van een aanvraag voor het programma. Het zal daarbij in de regel gaan om huisvestingsvoorzieningen die als omvangrijk moeten worden gekwalificeerd en die zich al enkele jaren van tevoren aankondigen (de nieuwbouw van een school is daarbij het meest voor de hand liggende voorbeeld). Met behulp van een bouwvoorbereidingskrediet kunnen de aanvragen voor het programma goed worden voorbereid. Dit heeft als voordeel dat wanneer dergelijke goed gedocumenteerde aanvragen verschijnen op het programma, de uitvoering vrij snel na vaststelling van het programma ter hand kan worden genomen. De gemeente heeft dan de zekerheid dat in het jaar waarvoor de middelen beschikbaar worden gesteld, ook de besteding zal plaatsvinden.

Een bouwvoorbereidingskrediet is bedoeld voor de bestrijding van salariskosten, die zijn gemoeid met de voorbereiding van een bouwproject. Onder voorbereiding worden de werkzaamheden verstaan tot aan het moment van aanbesteding. Het kan daarbij gaan om kosten van:

– architect;

– adviseur constructie;

– adviseur werktuigbouwkundige installatie;

– adviseur elektrotechnische installatie.

In bepaalde situaties kan het bovendien nuttig zijn adviseurs in te schakelen voor bijvoorbeeld het programma van eisen, het projectmanagement, de kostenbeheersing of de bouwfysica.

Inschakeling van laatstgenoemde adviseurs kan een beperking inhouden van de werkzaamheden van de architect en de eerstgenoemde overige adviseurs.

In het algemeen wordt de opdracht aan de architect geregeld met toepassing van de standaardvoorwaarden 1988 Rechtsverhouding opdrachtgeverarchitect, opgesteld door de BNA (SR 1988).

In de Leidraad 1994 blijvende voorzieningen in de huisvesting voor scholen VO en BVE, een gezamenlijke uitgave van de ministeries van OCenW en VROM (ISBN 90 346 2885 X), zijn in bijlage 8 nadere aanwijzingen gegeven omtrent de opdrachtverlening aan architect en adviseurs.

De bouwvoorbereiding is niet aangemerkt als een voorziening in de huisvesting, omdat het dat volgens de wet niet is. De toekenning van een vergoeding voor bouwvoorbereiding dient daardoor buiten het programma te blijven. Het bedrag voor het programma is immers bestemd voor huisvestingsvoorzieningen zoals bedoeld in de wet. Als een zodanige voorziening niet wordt toegekend omdat het bedrag niet voldoende is, en er wordt wel in dat kader bouwvoorbereiding toegekend (het kan daarbij om aanmerkelijke bedragen gaan), dan heeft de aanvrager die wordt afgewezen in beroep een gerede kans op succes. Het bedrag voor bouwvoorbereiding dient dus als apart bedrag te worden opgenomen.

Er is wel alles voor te zeggen om, gezien de budgettaire gevolgen voor de gemeentebegroting in het algemeen en voor de onderwijshuisvesting in het bijzonder, de beoordeling en afhandeling van verzoeken om bouwvoorbereiding in procedure gelijk te schakelen met die voor het programma. Voor deze benadering is dan ook gekozen in hoofdstuk 4 van de modelverordening. Dit betekent ook dat het college het orgaan is dat beslist over het inwilligen van dergelijke verzoeken.

Toekenning van een vergoeding voor bouwvoorbereiding van een voorziening betekent niet dat de voorziening die met behulp van deze vergoeding wordt voorbereid per saldo meer kost dan een soortgelijke voorziening, die zonder een dergelijke vergoeding geplaatst wordt op het programma. In feite komt de toekenning van een vergoeding er op neer dat een deel van de kosten gemoeid met de huisvestingsvoorziening naar voren worden gehaald. Dit betekent ook dat wanneer een genormeerde vergoeding wordt toegekend ter realisering van de huisvestingsvoorziening zelf, de bouwvoorbereidingsvergoeding dan op de genormeerde vergoeding in mindering wordt gebracht.

Dit gebeurt omdat in de normatieve vergoedingsbedragen voor bouwactiviteiten zoals opgenomen in bijlage IV, deel A, de kosten van voorbereiding zijn inbegrepen.

De mogelijkheid om een bouwvoorbereidingskrediet aan te vragen is een nadere concretisering van de in de wet opgenomen mogelijkheid dat de raad een vergoeding voor bouwvoorbereiding kan toekennen. Bij de bepalingen inzake de beslissing op dergelijke verzoeken zijn de toetsingscriteria aangeduid, omwille van kenbaar bestuur en gelijke behandeling (zie artikel 27). Daarbij is voorzien in een financiële weigeringsgrond. Voorts spreekt het voor zich dat de noodzaak van de voorziening waarvoor de bouwvoorbereiding is bestemd aanwezig moet zijn. Daarnaast zal ook, uit oogpunt van een gerichte en effectieve besteding van eventueel toe te kennen gelden voor de bouwvoorbereiding, een duidelijk perspectief aanwezig moeten zijn: wanneer de plannen zijn uitgewerkt, moet er ook binnen afzienbare termijn daadwerkelijk een aanvang mee worden gemaakt.

Dit is niet alleen afhankelijk van de vraag of het bevoegd gezag in het beoogde jaar de opdracht tot uitvoering kan verlenen, maar ook van een reële inschatting door de gemeente of het beoogde project voor dat jaar op een nog vast te stellen programma kan worden geplaatst. Het verstrekken van een bouwvoorbereidingskrediet geeft hierop weliswaar geen recht, maar het is weinig zinvol een dergelijk krediet toe te kennen en vervolgens bij de daarop volgende – met behulp van het krediet voorbereide – aanvraag voor plaatsing op het programma te moeten constateren dat de financiële ruimte niet aanwezig is voor de realisering van de voorziening. Iets dat zich natuurlijk altijd kan voordoen in geval van onvoorziene tegenvallers op de gemeentebegroting.

Artikelen 29–36  Medegebruik en verhuur

De artikelen 102 WPO, 100 WEC, 76m en 217 WVO geven de opdracht aan de gemeenteraad om in de huisvestingsverordening een procedure voor het medegebruik en de verhuur van onderwijsgebouwen op te nemen. Wat het medegebruik betreft houdt de opdracht in feite in het vastleggen van de wijze waarop burgemeester en wethouders met het recht tot het vorderen van leegstaande ruimten omgaan. Dit vorderingsrecht kan betrekking hebben op medegebruik ten behoeve van onderwijs en educatie, maar ook ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Met nadruk zij gemeld dat het gaat om delen van gebouwen die leegstaan. Indien het gaat om een gebouw dat in zijn geheel leeg is of komt, is artikel 37, Einde gebruik gebouwen, van toepassing.

Het vorderingsrecht met betrekking tot gebouwen kan betrekking hebben op zowel het gebruik tijdens als na de schooltijden. Dit geldt ook voor sportterreinen die in eigendom zijn van een schoolbestuur voor voortgezet onderwijs. Het vorderingsrecht beperkt zich dan tot het vorderen ten behoeve van ander gebruik dan onderwijsgebruik (bijvoorbeeld voor sportverenigingen). Het recht van de gemeente om leegstand te bestemmen voor ander gebruik strekt zich uit over de wel en de niet door de gemeente in stand gehouden scholen. Het sluitstuk van de procedure – het vorderen – vindt echter niet plaats als het leegstand betreft in een gebouw van een school die de gemeente zelf in stand houdt. Dat neemt niet weg dat de criteria die in deze artikelen worden geformuleerd uiteraard ook gelden voor gebouwen van scholen die door de gemeente in stand worden gehouden.

Er is gekozen voor een iets verschillende benadering van medegebruik ten behoeve van onderwijs en medegebruik ten behoeve van andere activiteiten. Voor medegebruik ten behoeve van andere activiteiten mag van het college verlangd worden dat in het overleg met het bevoegd gezag expliciet, en ten aanzien van met name aangeduide onderwerpen, de gelegenheid wordt geboden om eventuele wensen aangaande het medegebruik te uiten, mede gelet op de vrijheid van richting en inrichting. Uiteraard bestaat die gelegenheid ook in het overleg over het onderwijsmedegebruik. Aangezien het dan echter altijd gaat om gebruik dat overeenkomt met de bestemming van het gebouw, zal het overleg daarover meer een praktisch dan een principieel karakter kunnen hebben.

De artikelen 29 t/m 33 worden toegepast als er een aanvraag van een bevoegd gezag voor plaatsing op het programma of voor de spoedprocedure is gedaan. Dat kan een aanvraag om medegebruik zijn, maar het kan ook een andere aanvraag zijn die wordt afgewezen en waarin door middel van medegebruik wordt voorzien.

Voorbeeld: er komt een aanvraag binnen om de uitbreiding van een basisschool op het programma te plaatsen. De bepalingen van artikel 12 (regels voor de vaststelling van het programma) zijn van toepassing op die aanvraag. In artikel 12 wordt onder meer verwezen naar bijlage I. In die bijlage is gesteld dat de uitbreiding niet wordt bekostigd als er binnen 2.000 meter hemelsbreed sprake is van leegstand waar medegebruik kan plaatsvinden. Binnen die afstand blijkt geschikte leegstand aanwezig te zijn, hetgeen wordt geconstateerd aan de hand van artikel 30 (omschrijving leegstand). Tevens wordt geconstateerd dat de situatie als bedoeld in artikel 31, lid 1 (de leegstand is al door het bevoegd gezag in medegebruik gegeven aan een andere school) zich niet voordoet. Die constatering kan plaatsvinden aan de hand van de gemeentelijke gegevensadministratie. Burgemeester en wethouders delen in het overleg als bedoeld in artikel 10 (het overleg over het programma) mede dat zij voornemens zijn om de wettelijke weigeringsgrond genoemd in artikel 100, lid 1d WPO toe te passen (de aanvraag wordt geweigerd als er door middel van medegebruik in de huisvestingsbehoefte kan worden voorzien). Over dat voornemen wordt op grond van artikel 32 overleg gevoerd met het bevoegd gezag dat de aanvraag heeft ingediend en met het bevoegd gezag waarvan leegstand gevorderd zal worden. Dat overleg maakt deel uit van het overleg over het programma als bedoeld in artikel 10. Er wordt voorzien in de aanvraag door toepassing te geven aan artikel 31 (volgorde van vorderen) en 32 (overleg en mededeling). De beschikking voor het bevoegd gezag dat de uitbreiding heeft aangevraagd (onderdeel van het programma) luidt als volgt: de aanvraag wordt afgewezen en in plaats daarvan wordt medegebruik in gebouw [.....] toegekend. Het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt krijgt op grond van artikel 32 een vorderingsbeschikking, tenzij in het overleg is aangegeven dat er tegen de vordering geen bezwaar bestaat.

Wat de verhuur betreft kan de regeling in de verordening beperkt zijn; de wet regelt immers uitputtend wanneer wel en niet sprake kan zijn van verhuur.

Artikel 29 Aanduiding omstandigheden

In dit artikel is aangegeven dat er, alvorens het college kan overgaan tot vordering, eerst sprake moet zijn van een aanvraag (op grond van artikel 6 of 19) om een huisvestingsvoorziening voor een school, en dat er bij die school ook een aantoonbaar tekort aan huisvesting is. Lid 1b ziet op de situatie dat er bijvoorbeeld sprake is van een omvangrijke onderhouds- of aanpassingsbehoefte, terwijl medegebruik daarvoor een alternatief vormt. De leden 1d en e regelen dat er sprake dient te zijn van leegstand.

Artikel 30 Omschrijving leegstand

Lid 1a

Voor 1 januari 1997 was op grond van de wet- en regelgeving voor het primair onderwijs duidelijk wat er onder leegstand moest worden verstaan. Er werd uitgegaan van een strikt genormeerde benadering: als het aantal vierkante meters van een gebouw ruimte liet voor een extra groep leerlingen was er sprake van genormeerde leegstand. Of die leegstand wel of niet feitelijk aanwezig was of in gebruik was voor andere doeleinden deed niet ter zake. Aangezien de betreffende wet- en regelgeving niet langer van toepassing is, is het van belang een definitie van het begrip leegstand in de verordening op te nemen. Bij de begripsaanduiding is gekozen voor eenzelfde benaderingswijze als voorheen, zij het met de volgende uitzondering.

Omdat bij de capaciteitsbepaling van een gebouw ingevolge bijlage III, deel A wordt uitgegaan van lokalen, kan het niet meer voorkomen dat er weliswaar een overmaat aan vierkante meters geconstateerd wordt maar dat er geen lokaal over is.

Bij de capaciteitsbepaling worden ruimten die een bevoegd gezag eventueel voor eigen rekening heeft gerealiseerd en waar geen (rijks)vergoeding voor wordt verstrekt wel geregistreerd, maar niet als beschikbare capaciteit. Het vorderingsrecht strekt zich derhalve niet tot dergelijke ruimten uit. Voor de goede orde: de zogenaamde eigendoms- en huurscholen vallen dus wel onder het vorderingsrecht. Hiervoor wordt immers wel een vergoeding verstrekt.

In tegenstelling tot de volledig voor eigen rekening gefinancierde ruimten, strekt het vorderingsrecht zich wel uit tot leegstaande ruimten waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming (bijvoorbeeld mediatheek, overblijflokaal) heeft gegeven. Deze handelwijze kan worden afgeleid uit de jurisprudentie onder de oude wetgeving waarin is vastgelegd dat, indien er sprake is van genormeerde leegstand waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming heeft gegeven, deze bestemming moet wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.

Lid 1b

Voor het voortgezet onderwijs kan niet van een zelfde, strikt genormeerde, benadering worden uitgegaan als bij het primair onderwijs. Het vertrekpunt is wel hetzelfde: door de capaciteit van het gebouw (als bepaald volgens bijlage III, deel A) te relateren aan de behoefte volgens het ruimtebehoeftemodel ingevolge bijlage III, deel B wordt bezien of er een overschot aan ruimte is. Als dat overschot geconstateerd wordt, behoeft dat niet automatisch te betekenen dat er dan ook een geschikte ruimte vrij is op de gewenste tijd. Een bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs heeft namelijk het recht, binnen de rijksbekostiging, om meer of minder uren aan bepaalde vakken toe te delen. Deze keuzen hebben consequenties voor het lesrooster en de omvang van de groepen, en daarmee voor de beschikbaarheid van het gebouw. Daarom wordt bij een school voor voortgezet onderwijs vervolgens aan de hand van het lesrooster bekeken of er daadwerkelijk sprake is van leegstand. De verantwoordelijkheid om op basis van lesroosters eventueel aan te tonen dat er geen sprake is van leegstand, ligt bij het schoolbestuur. Achtergrond hiervan is dat gemeenten geen zicht hebben op de lesroosters van scholen.

Het gaat hier met nadruk om de vrijheid binnen de rijksbekostiging. Indien een bevoegd gezag extra middelen aanwendt en daarmee beslag op leegstand legt, is er sprake van eigen beleid dat dient te wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.

Lid 2a

Voor de beoordeling of er ruimte is in een gymlokaal dat gebruikt wordt door het primair onderwijs wordt het aantal klokuren dat voor dat lokaal in gebruik is en waarvoor de gemeente goedkeuring heeft verleend, bij elkaar opgeteld. De capaciteit van het gebouw, verminderd met dit aantal, levert de leegstand op. Voor de capaciteit van het gebouw wordt uitgegaan van het maximum aantal uren dat een gebouw per week voor het onderwijs gebruikt kan worden. Het aantal van 40 is dan reëel, gelet op de schooltijden voor het voortgezet onderwijs die de maximumgrens vormen. Het getal van 40 betekent uiteraard niet dat scholen voor primair onderwijs buiten hun reguliere schooltijden verwezen kunnen worden naar een gymnastiekruimte die nog geen 40 klokuren in gebruik is. Verwijzing kan alleen maar plaatsvinden binnen de voor de betreffende schoolsoort geldende reële schooltijden.

Lid 2b

De reden van de controle aan de hand van het lesrooster is dezelfde als bij lid 1b.

Artikel 31 Nalaten vordering; volgorde van vorderen

Lid 1

Door opneming van deze bepaling wordt recht gedaan aan de autonomie van scholen. Indien bevoegde gezagsorganen onderling medegebruik overeenkomen, is er geen reden voor de gemeente om dat te doorkruisen. Deze bepaling kan er mogelijk toe leiden dat in een enkel geval alsnog bijvoorbeeld een uitbreiding moet worden toegestaan omdat door de bevoegde gezagsorganen niet de meest optimale situatie is gecreëerd. Aangezien deze situatie waarschijnlijk alleen bij hoge uitzondering zal voorkomen, is dit geen reden om af te zien van deze bepaling.

Overigens kan deze bepaling uitgebreid worden naargelang de gemeente in het (brede) huisvestingsbeleid bepaalde accenten wil leggen. Als voorbeeld kan genoemd worden het niet vorderen van leegstand indien deze wordt benut als peuterspeelzaal.

Lid 2

Hierin is bepaald dat het onderling overeengekomen medegebruik alleen dan een reden is om niet tot vordering over te gaan, indien de eigen gebouwen van de school die medegebruikt, onvoldoende capaciteit hebben. Uiteraard wordt ook hier uitgegaan van de bepaling van de capaciteit en van het aantal groepen zoals bedoeld in bijlage III. Ook hier geldt dat eigen beleid van bevoegde gezagsorganen, bijvoorbeeld het verkleinen van groepen zodanig dat dit leidt tot een extra huisvestingsbehoefte, moet wijken voor noodzakelijk ander onderwijsgebruik.

Lid 3

Lid 3 wijkt af van de modelverordening van de VNG. Op verzoek van de schoolbesturen is gekozen voor een benadering waarbij het belang van de school, die aangewezen is op leegstaande lokalen bij een andere school, voorop staat.

Lid 4

Deze bepaling voorkomt dat de volgorde zoals opgenomen in het derde lid te rigide gaat werken. Wanneer op lokaal niveau alle bij de vordering betrokken partijen het eens zijn over een oplossing die niet direct voortvloeit uit het derde lid, dan kan van de daarin neergelegde volgorde worden afgeweken.

Artikel 32 Overleg en mededeling

Lid 1

Het voeren van overleg is wettelijk verplicht. Om praktische redenen is ervoor gekozen dit te koppelen aan het overleg over het programma. In het kader van de vaststelling van het programma zal immers in de regel geconstateerd worden of er van medegebruik sprake kan zijn.

Ten aanzien van het voorgenomen besluit in het kader van het programma (dat is niet het besluit tot vordering maar het besluit om medegebruik toe te staan) is er voor beide bevoegde gezagsorganen de mogelijkheid een advies van de Onderwijsraad te vragen. Ook hebben zij beide de mogelijkheid om bezwaar en beroep tegen de vaststelling van het programma in te stellen. Dit heeft geen opschortende werking.

Lid 2

Om een bevoegd gezag waarvan gevorderd gaat worden de gelegenheid te geven desgewenst tijdig (organisatorische) maatregelen te nemen, verdient het aanbeveling de termijn zo kort mogelijk te houden. Het bevoegd gezag is overigens op grond van het overleg ook al in de gelegenheid om zich voor te bereiden op het medegebruik. De mededeling dient schriftelijk plaats te vinden. Er is sprake van een beschikking waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is. Het instellen van bezwaar en/of beroep heeft geen opschortende werking.

De laatste volzin is toegevoegd om geen overbodige administratieve handelingen te hoeven uitvoeren indien er in het overleg is komen vast te staan dat er overeenstemming over de vordering bestaat.

Leden 3 en 4

In geval van een spoedprocedure is het niet goed mogelijk om termijnen op te nemen voor het overleg. De aard van de aanvragen kan namelijk met zich meebrengen dat een en ander op zeer korte termijn geregeld moet worden. Uiteraard geldt ook hier dat het ‘ontvangende’ bevoegde gezag redelijkerwijs de gelegenheid moet hebben om de nodige maatregelen te treffen.

Lid 5e

De vordering geschiedt voor een bepaalde periode, zodat het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt weet waar het aan toe is. Het ligt voor de hand de periode te baseren op de uitkomst van de prognose. De periode van vordering kan verlengd worden indien dat noodzakelijk is.

Artikel 33 Vergoeding

Voor het primair onderwijs is, als gevolg van de vereenvoudiging van het Londo-stelsel, in de wet bepaald dat een bevoegd gezag dat gebruik maakt van een gebouw van een andere bevoegd gezag, de daarvoor ontvangen vergoeding doorbetaalt. Aangezien ‘de ontvangen’ vergoeding niet eenduidig te definiëren valt – de vergoeding is namelijk mede afhankelijk van de omvang van de school – dient daarover overleg tussen de bevoegde gezagsorganen plaats te vinden. Voor het primair onderwijs geven artikel 119 juncto artikel 114 van de WPO richting aan wat onder de door te betalen vergoeding moet worden verstaan. De WEC bevat een eensluidend artikel. Voor het voortgezet onderwijs geldt niet een dergelijke wettelijke bepaling, daar is overleg dus ook de aangewezen weg.

Omdat de belangen uiteenlopen, kan het voorkomen dat het overleg niet tot overeenstemming leidt. Omdat er dan geen wettelijk geregelde rechtsbescherming geldt, lijkt het verstandig om in de verordening een bepaling ten aanzien van de vergoedingen op te nemen voor het geval men er onverhoopt niet uitkomt. Een systematiek hiervoor is opgenomen in bijlage IV, deel C, en is afgeleid van de rijksvergoeding voor de materiële instandhouding voor de huisvesting van groepen in het basisonderwijs. Uiteraard kunnen andere bedragen worden opgenomen.

Artikel 34 Aanduiding omstandigheden

Onderdeel a

Zie de toelichting bij artikel 30.

Onderdeel b

De sportvelden zijn hier opgenomen vanwege de bepaling in artikel 76r WVO dat het vorderingsrecht zich ook daartoe uitstrekt.

Artikel 35 Overleg en mededeling

Lid 2

De reden dat hier expliciet is aangegeven wat in ieder geval in het overleg aan de orde dient te komen is gelegen in het feit dat het gaat om gebruik van een gebouw of terrein waarvoor het gebouw of terrein niet in eerste instantie is bedoeld. Dat betekent dat de positie van het bevoegd gezag met nog meer waarborgen omkleed moet worden dan wanneer het om onderwijsmedegebruik gaat. Het bevoegd gezag moet in de gelegenheid gesteld worden zich in het overleg een oordeel te vormen over de aard van de activiteit en de invloed van die activiteit op het onderwijsproces. Als gevolg daarvan kan ook afgesproken worden dat bepaalde maatregelen van de zijde van de gemeente of de medegebruiker genomen worden om hinder te voorkomen. Omdat het om verschillende vormen van medegebruik kan gaan is niet eenduidig vast te stellen welke vergoeding daartegenover dient te staan. Wel is het mogelijk om hierbij aan te sluiten op een vergoedingsbedrag in het kader van de programma’s van eisen materiële instandhouding basisonderwijs door middel van een verwijzing naar bijlage IV, deel C. Deze vergoeding dekt de variabele kosten en zal in het algemeen voldoende zijn; het gaat immers niet om huur.

Er is van afgezien de beoogde gebruiker in het overleg te betrekken. Er wordt van uitgegaan dat deze door het college vertegenwoordigd wordt. Desgewenst kan de beoogde gebruiker natuurlijk wel in het overleg betrokken worden. Het verdient in ieder geval aanbeveling dat het bevoegd gezag en de medegebruiker, voor de aanvang van het medegebruik, schriftelijk een aantal (praktische) afspraken vastleggen. Het kader voor die afspraken wordt gevormd door het besluit tot vordering door het college.

Lid 3

Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, neemt het college een beslissing inzake de openstaande punten. Voor deze formulering is gekozen om te voorkomen dat door een verschil van mening het vorderingsrecht niet geëffectueerd kan worden. De beslissing van het college is een beschikking, waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is.

Artikel 36 Toestemming college

Leden 2 en 3

De aanduiding van de bestemming van de te verhuren ruimte is van belang voor de toetsing door het college aan de wet- en regelgeving die bepaalde bestemmingen niet toelaat. Zo is het bijvoorbeeld op grond van de onderwijswetgeving niet toegestaan om een onderwijsgebouw of -terrein te verhuren als woon- of bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 1623a, tweede lid en 1624, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek. Ook een bestemming die zich niet verdraagt met het onderwijs aan de school is in de onderwijswetgeving uitgesloten. Er is echter voor gekozen die afweging aan het bevoegd gezag te laten. Het college maakt wel de afweging of er een andere school is die ruimte voor het onderwijs nodig heeft, op basis van eventueel binnengekomen verzoeken. In dat verband is gekozen voor een onmiddellijke noodzaak. Indien die noodzaak over enige tijd ontstaat, is dat geen reden voor weigering. Het verdient wel aanbeveling, indien het college een indicatie heeft dat de beoogde ruimte op korte termijn nodig zal zijn voor het onderwijs, dat het dit aan het bevoegd gezag mededeelt. Dat geldt evenzeer als het college voornemens is de ruimte te vorderen voor ander gebruik. Het bevoegd gezag kan dan een verantwoorde afweging maken of het wil overgaan tot verhuur. De risico’s voor verhuur en de eventuele schadeplicht die ontstaat bij voortijdige opzegging van het contract omdat het college gebruik maakt van hun vorderingsrecht ligt ingevolge de wet bij het bevoegd gezag.

Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud

De wetgeving voor het primair onderwijs kende tot 1 januari 1997 een bepaling waarin gesteld werd dat het gebruik van een dislocatie diende te worden beëindigd binnen drie maanden na beëindiging van de rijksbekostiging van dat gebouw. De rijksbekostiging werd beëindigd indien een dislocatie kon worden ‘leeggerekend’, dat wil zeggen indien het hoofdgebouw genormeerd zoveel ruimte bevatte dat alle groepen van de school daarin gehuisvest konden worden. Aangezien de rijksbekostiging niet langer gerelateerd is aan de gebouwen, is er geen sprake meer van ‘leegrekenen’ door het rijk. Aan een bepaling omtrent de beëindiging van het gebruik van dislocaties is echter wel behoefte, vooral vanwege het feit dat gemeenten door hergebruik van onderwijsgebouwen een deel van de beoogde efficiency moeten realiseren. Het eindigen van het recht op het gebruik van hoofdgebouwen blijft in de wet gekoppeld aan de beëindiging van de bekostiging van de school, zie bijvoorbeeld artikel 163 WPO. De WVO kent weliswaar niet zo’n bepaling, maar het spreekt voor zich dat het recht op het gebruik van een gebouw eindigt wanneer de school die het gebouw gebruikt wordt opgeheven.

De artikelen 102 WPO, 100 WEC, 76m en 217 WVO geven aan de gemeente opdracht om in de verordening een termijn op te nemen gedurende welke een gebouw nog ten hoogste kan worden gebruikt nadat, bij een gezamenlijke akte of door gedeputeerde staten, is bepaald dat de school heeft opgehouden of zal ophouden het gebouw te gebruiken. Tevens moet de gemeente een procedure vaststellen voor een eventueel op te maken staat van onderhoud ingeval van beëindiging van het gebruik.

Artikel 37 van de verordening voorziet in deze wettelijke opdracht. In het artikel wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en dislocaties. Dat onderscheid is in dit kader ook niet relevant; ten aanzien van alle gebouwen moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk beëindigd moet worden.

Het opmaken van de staat van onderhoud is gekoppeld aan de beëindiging van het gebruik van een gebouw. De wettelijke bepalingen over de beëindiging van het gebruik hebben alleen betrekking op niet door de gemeente in stand gehouden scholen. In formele zin zijn de bepalingen over het achterstallig onderhoud dus niet van toepassing op de scholen die door de gemeente in stand worden gehouden. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling is dit uiteraard in materiële zin wel het geval. Het volgen van een zelfde handelwijze ligt dan ook voor de hand.

Lid 1

De datum van de beëindiging van het gebruik ligt in formele zin altijd na de datum waarop toepassing is gegeven aan artikel 110 WPO, 108 WEC, 76u of 225 WVO. Aan die artikelen wordt toepassing gegeven doordat het college en het bevoegd gezag in een gezamenlijke akte verklaren dat het gebruik van het gebouw beëindigd wordt of, ingeval van een geschil daarover, indien gedeputeerde staten daar een beslissing over nemen op verzoek van een der partijen. In materiële zin kan uiteraard sprake zijn van een beëindiging van het gebruik op een tijdstip dat ligt voor toepassing van eerder genoemde artikelen. Van belang is dan echter wel dat de eigendomsoverdracht dan nog niet heeft plaatsgevonden en dat het bevoegd gezag als eigenaar nog steeds verantwoordelijk is voor het gebouw.

Als datum is gekozen de datum die in de akte die bevoegd gezag en gemeente opstellen wordt genoemd. Als er een geschil over de akte ontstaat zullen gedeputeerde staten een beslissing nemen. In de meeste gevallen zal de datum aan het einde van het schooljaar liggen.

Om een en ander inderdaad aan het einde van het schooljaar te kunnen realiseren, is het nodig dat het college in een vroegtijdig stadium constateert dat een gebouw mogelijk niet meer nodig is voor een school. Die constatering kan in de regel plaatsvinden aan de hand van de leerlingtelling van 1 oktober. Als er sprake is van een voorgenomen fusie of opheffing, moet een bevoegd gezag daarvan mededeling doen aan de gemeente ingevolge artikel 5 van de verordening. Direct na de telling van 1 oktober, of na de mededeling van het bevoegd gezag, kan de procedure voor de vaststelling van een gezamenlijke akte over het einde van het gebruik in gang worden gezet. Mocht daarover een geschil ontstaan, dan kan gedeputeerde staten om een beslissing worden verzocht. De beslissing van gedeputeerde staten is een beschikking, waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is. Of het instellen van beroep in dit geval opschortende werking heeft, is niet eenduidig aan te geven. In het algemeen geldt dat het instellen van beroep geen opschortende werking heeft, tenzij de wet anders bepaalt. De wet bepaalt dat de eigendomsoverdracht, die pas kan plaatsvinden nadat is komen vast te staan dat de school het gebouw blijvend niet meer nodig heeft, niet eerder kan plaatsvinden dan nadat de beslissing van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden of nadat door de rechter in beroep is beslist. Ten aanzien van de eigendomsoverdracht heeft het instellen van beroep dus opschortende werking. Ten aanzien van de beslissing of een school heeft opgehouden het gebouw te gebruiken sec, bepaalt de wet niets. Ten aanzien van een mogelijk beroep tegen die beslissing zou dus gesteld kunnen worden dat het geen opschortende werking heeft. Mocht blijken dat dat wel zo is, dan kan overwogen worden een voorlopige voorziening bij de president van de rechtbank te vragen indien er sprake is van spoedeisende omstandigheden.

Lid 2

Met achterstallig onderhoud wordt in dit verband bedoeld het onderhoud dat, met het oog op de onderhoudsplicht van een bevoegd gezag, al uitgevoerd had moeten zijn. Het gaat er dus niet om dat een gebouw nog een extra opknapbeurt moet krijgen alvorens het buiten gebruik wordt gesteld. Als bijvoorbeeld de meerjarenonderhoudsplanning aangeeft dat er een schilderbeurt gepland is over één jaar, en uit de schouwing van het gebouw blijkt niet dat dit schilderwerk eigenlijk al had moeten plaatsvinden, dan is er geen sprake van achterstallig onderhoud.

Het is van belang de staat van het onderhoud op te maken, voordat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden. Alleen voor die tijd kan nog eenduidig worden vastgesteld aan wie het eventueel achterstallig onderhoud is toe te rekenen. Het spreekt voor zich dat het opmaken van de staat van onderhoud achterwege kan blijven indien er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat er sprake is van achterstallig onderhoud dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort.

Lid 3

De staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van het college. Hiervoor kan het college een ambtenaar met deskundigheid van bouwzaken aanwijzen of een derde, zoals een bouwkundig adviesbureau. Over de inhoud van de opdracht en over de persoon of instantie die dit uitvoert, heeft het college eerst overleg met het betrokken bevoegd gezag. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf onnodige discussie c.q. meningsverschillen ontstaan over de inhoud van de opdracht en over de keuze van de uitvoerder. De positie van het college is in dit kader vergelijkbaar met die van de verhuurder, die bij de opzegging van de huur een inventarisatie maakt van datgene wat voor rekening van de huurder hersteld moet worden. Op grond van artikel 5 kunnen bepaalde inlichtingen van het bevoegd gezag gevraagd worden. Deze inlichtingen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op een meerjarenonderhoudsplanning (indien aanwezig) of uit bewijsstukken dat er geregeld onderhoud is uitgevoerd. Het spreekt voor zich dat bij het opmaken van de staat van onderhoud overleg plaatsvindt over het tijdstip waarop de schouwing plaatsvindt.

Lid 4

Het college voert overleg met het bevoegd gezag over de uitkomsten van de staat van onderhoud. Het bevoegd gezag kan dan aangeven of men het daar wel of niet mee eens is. Als er achterstallig onderhoud is geconstateerd, geeft het bevoegd gezag in het overleg aan of het bereid is dit alsnog uit te voeren. Er kan ook overeengekomen worden dat het bedrag dat gemoeid is met het achterstallig onderhoud wordt betaald aan de gemeente. Indien partijen geen overeenstemming bereiken, bespreken ze hoe de vervolgprocedure zal zijn. Er kan bijvoorbeeld arbitrage overeengekomen worden, waarbij beide partijen afspreken zich te zullen neerleggen bij de uitkomst daarvan. Het college kan zich ook wenden tot de burgerlijke rechter, op grond van het feit dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zich niet te houden aan de wettelijke opdracht om een gebouw behoorlijk te gebruiken of te onderhouden. Gelet op de kosten en de moeite die dergelijke procedures voor beide partijen met zich meebrengen, verdient het veruit de voorkeur in gezamenlijk overleg een oplossing te bereiken.

Lid 5

Deze bepaling is opgenomen voor de situatie dat er weliswaar een vermoeden over achterstallig onderhoud bestaat, maar er geen reden is om dit nog te laten uitvoeren. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als het gebouw gesloopt wordt.

Artikelen 38  Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroostering gebruik.

In artikelen 38 is het gebruik van gymnastiekruimten voor het primair onderwijs nader geregeld.

De verlegging per 1 januari 1997 van de geldstroom ‘materiële instandhouding gymnastiek’ voor het primair onderwijs naar de gemeenten via het Gemeentefonds heeft aanvankelijk tot de opdracht aan de gemeenteraad geleid om na overleg met de schoolbesturen voor het onderwijs in lichamelijke opvoeding het aantal klokuren vast te stellen dat ten hoogste per groep leerlingen voor vergoeding in aanmerking komt. In het kader van de wet dualisering medebewindswetgeving is de bevoegdheid tot het vaststellen van het aantal klokuren bij het college gelegd. Dit is nu opgenomen in een door het college vastgestelde beleidsregel.

Het gebruik door het primair onderwijs van gymnastiekruimten vindt meestal plaats in gemeentelijke accommodaties. Formeel beschouwd gaat het daarbij doorgaans om situaties van medegebruik en daarmee om een voorziening in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van de verordening.

Aangezien de omvang van dit medegebruik, uitgedrukt in het aantal klokuren, jaarlijks kan fluctueren door de veranderingen in het aantal leerlingen van een school, zou dat jaarlijks kunnen leiden tot aanvragen in het kader van het programma, dan wel spoedprocedure. Beide procedures zijn te zwaar en te omslachtig om jaarlijkse mutaties in het gebruik van gymnastiekaccommodaties aan te vragen. Dit geldt voor die mutaties die binnen de bestaande capaciteit kunnen worden opgevangen en dus niet leiden tot een uitbreiding of nieuwbouw van gymnastiekruimten. Zeker wanneer daarbij wordt bedacht dat de gemeente ingevolge de wet en artikel 38 gehouden is tot bekostiging van het genormeerde gymnastiekgebruik.

Tegen deze achtergrond is in artikel 38 voor een benadering gekozen waarbij de huisvestingsprocedures worden ontlast van aanvragen die samenhangen met mutaties in klokuren, voor zover deze mutaties binnen de voorhanden zijnde capaciteit kunnen worden ondergebracht. Formeel worden de jaarlijkse opgaven van schoolbesturen van het gewenste gebruik van de gymnastiekruimten weliswaar beschouwd als een aanvraag in het kader van de spoedprocedure, materieel worden zij echter buiten deze procedure om afgewikkeld.

In afwijking van de modelverordening is er in Tilburg voor gekozen dat niet het college maar de eigenaren van de sportaccommodaties het rooster van het gymnastiekonderwijs vaststellen. Indien het bevoegd gezag dat eigenaar van de accommodatie is en het bevoegd gezag dat medegebruiker is geen overeenstemming over het rooster kunnen verkrijgen, beslist het college.

Artikel 40 Indexering

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat jaarlijks de verordening door de raad moet worden gewijzigd, louter om de ingevolge artikel 4 gehanteerde genormeerde vergoedingen aan de prijsontwikkeling aan te passen. Bijlage IV, deel A, waar deze normen hun basis hebben, vormt namelijk – net als de overige bijlagen – onderdeel van de verordening. Door de prijsbijstelling te delegeren aan burgemeester en wethouders wordt een dergelijke relatief zware procedure via de raad overbodig. Het kan nu via een lichtere procedure door op dit onderdeel burgemeester en wethouders de bevoegdheid tot wijziging te geven. Het wettelijk verplichte overleg met het onderwijsveld dat voorafgaat aan wijzigingen van de verordening, kan plaatsvinden door toezending van de voorgenomen prijsbijstellingen en het bieden van de mogelijkheid om hierop te reageren.

De prijsbijstelling vindt plaats nadat de VNG hierover aan de gemeente een advies heeft uitgebracht.

Artikel 40a Wijziging van de verordening

Voor een wijziging van de verordening dient een op overeenstemming gericht overleg plaats te vinden. De procedure hiervoor is geregeld in artikel 10.

TOELICHTING Bijlage I

Algemeen

De wet geeft in artikel 100 WPO, 98 WEC, 76k en 215 WVO expliciet aan op grond waarvan een voorziening kan worden geweigerd. Voor toepassing van de weigeringsgronden dienen deze artikelen nog nader te worden uitgewerkt. Dat vindt in deze bijlage plaats door per voorziening de beoordelingscriteria te beschrijven. Ze hebben betrekking op eisen qua aanwezigheid van leerlingen, prognoses, oppervlakten/capaciteit van gebouwen, bouwkundige staat van een gebouw enzovoort. De noodzaak van de aangevraagde voorziening(en) – of van mogelijke alternatieve voorzieningen – voor de desbetreffende school wordt vastgesteld op basis van de beoordelingscriteria. Na toepassing van de beoordelingscriteria kan er antwoord worden gegeven op de vraag: ‘Is de voorziening noodzakelijk?’

De noodzaak van een voorziening zal in het algemeen afhangen van:

– de capaciteit van het gebouw of de gebouwen die door de school worden gebruikt;

– de (onderhouds)staat van het gebouw of de gebouwen;

– het leerlingaantal nu en op korte en/of lange termijn;

– de mogelijkheid via andere en eenvoudiger voorzieningen adequaat de noodzaak van de gevraagde voorziening op te heffen.

Veel voorzieningen vragen een forse investering. Een gebruik gedurende ten minste een bepaalde periode voorkomt dat de investering als desinvestering gaat gelden. De minimaal gewenste termijn van zekerheid over het aantal leerlingen en daarmee het gebruik van de voorziening, is evenredig met de zwaarte van de voorziening in financiële zin. De prognose die wordt gevraagd, dient ertoe het verwachte aantal leerlingen voor een aantal jaren zo nauwkeurig mogelijk te voorspellen.

Toekenning van huisvestingsvoorzieningen – behalve bij onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair, bij medegebruik, bij constructiefouten en bij vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden – kan plaatsvinden, indien volgens de prognose, die voldoet aan de prognosecriteria (in bijlage II), voldoende duidelijkheid bestaat over het voortbestaan van het instituut of de nevenvestiging voor een termijn van minimaal twee jaren.

Indien de gevraagde voorziening een permanent gebouw (nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of aanpassing) betreft, is de termijn voor de prognose in elk geval zes jaren te rekenen vanaf het gewenste jaar van bekostiging.

Voor nieuwbouw en voor uitbreiding kan de voorziening – afhankelijk van de verwachte duur van het gebruik en de mogelijkheden van medegebruik of ingebruikname van een bestaand gebouw – in tijdelijke vorm (noodbouw en dergelijke) of in permanente vorm worden gerealiseerd. Nieuwbouw is slechts aan de orde indien het gaat om een nieuw instituut of om een nieuwe afdeling. In alle andere gevallen gaat het om vervangende bouw, voor het hele instituut of voor een deel daarvan, of om uitbreiding, bijvoorbeeld ter vervanging van een bouwkundig slecht gebouw.

Indien het huidige leerlingaantal niet kan worden ondergebracht in de school (eventueel gehuisvest in meerdere gebouwen), ontstaat er in principe aanspraak op een voorziening waarmee het tekort aan huisvestingscapaciteit kan worden opgeheven.

In welke vorm de extra capaciteit voor het desbetreffende instituut ter beschikking komt, hangt af van de mogelijkheden van burgemeester en wethouders om gebruik te maken van beschikbare capaciteit bij andere scholen. Dit beperkt zich in principe tot de gebouwen in gebruik bij het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs. Bij medegebruik is geen lange-termijnprognose nodig. Voor inzicht in de periode van medegebruik is wel een indicatie van de duur nodig alsmede inzicht in de eventuele ontwikkeling van de leegstand in het gebouw van de hoofdgebruiker.

Bij medegebruik van leegstand elders verdient het de voorkeur zoveel mogelijk de leerlingen naar één ander gebouw te verwijzen om te voorkomen dat de school over (te) veel locaties wordt verspreid. Overigens wordt het aantal locaties vrijgelaten.

De mogelijkheden voor benutting van de beschikbare capaciteit hangen af van de ligging en de geschiktheid van de feitelijke leegstand.

De verwijsafstand – die de ligging ten opzichte van andere gebouwen aangeeft – is hier vastgelegd door te werken met een vaste straal (een maximale hemelsbrede afstand). Daar waar het verkeer geen verwijzing toelaat, is het aan het aanvragende schoolbestuur daarvoor de argumenten op tafel te leggen.

De andere mogelijkheid om met de ligging van andere gebouwen rekening te houden, is die van vaststelling van verwijsgebieden. Verwijsgebieden kunnen worden bepaald door te letten op de wijkgebondenheid van scholen. De grenzen van het verwijsgebied moeten – om gemakkelijk een prognose te kunnen maken – samenvallen met de sociaal geografische grenzen. Eventueel kan dit per onderwijssector. Binnen de gebieden kan wel worden verwezen, maar daarbuiten niet.

Het geschikt zijn van de leegstand blijkt uit de capaciteit van het betreffende lokaal, zoals in de nulmeting (zie bijlage III, deel A) is aangegeven. Als uitgangspunt kan dienen dat onderwijsruimten (speellokalen, vaklokalen, werkplaatsen, etc., gymnastieklokalen) die niet gedurende de gehele werkweek in gebruik zijn bij de school die (hoofd)gebruiker van het gebouw is, kunnen worden gebruikt door scholen die onvoldoende ruimte hebben in hun eigen huisvesting.

Voor het primair onderwijs is feitelijke leegstand binnen het primair onderwijs per definitie geschikt. Voor het voortgezet onderwijs is het moeilijker feitelijke leegstand vast te stellen. Voor zover lokalen niet noodzakelijk zijn, kunnen zij worden gebruikt door andere scholen.

Leegstand die in feite niet aanwezig is, omdat het gebouw minder lokalen telt (zoals in de nulmeting geconstateerd) dan op basis van de normering mag worden aangenomen, telt niet mee voor de mogelijkheden van medegebruik. Dit geldt eveneens voor ruimten die een bevoegd gezag volledig met eigen middelen heeft gerealiseerd en waarvoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten. Hieronder vallen dus niet de zogenaamde eigendoms- en huurscholen.

Medegebruik is voor gemeenten een belangrijk instrument als het gaat om het realiseren van de benodigde doelmatigheid.

Indien binnen redelijke termijn een ander geschikt gebouw vrijkomt, kan worden bezien of gebruik maken van het vrijkomende gebouw een goede oplossing biedt voor het huisvestingsprobleem. Ervan uitgaande dat door toepassing van een meerjarenplanning samen met de schoolbesturen er optimaal zicht bestaat op het vrijkomen van (onderwijs)gebouwen, kan hergebruik voor andere scholen worden gekoppeld aan de meerjarenplanning. Overigens kan de gemeente in het kader van ander beleid beslissen dat een vrijkomend schoolgebouw niet opnieuw voor onderwijs wordt gebruikt, maar bijvoorbeeld voor kinderopvang gaat dienen of wordt afgebroken opdat aan die plaats een andere bestemming kan worden gegeven.

De minimaal benodigde gebruiksduur om in aanmerking te kunnen komen voor (extra) huisvesting is nu geharmoniseerd tussen primair onderwijs en voortgezet onderwijs. Voor een permanent gebouw is die periode zesjaren. Voor een niet permanent gebouw is deze periode twee jaren of meer. Voor gebruik van minder dan twee jaren wordt uitgegaan van opvang binnen het bestaande gebouw, bijvoorbeeld in de gemeenschapsruimte. Slechts indien dit onmogelijk is, wordt een andere voorziening goedgekeurd. Daartoe is onder uitbreiding in het basisonderwijs en in het (voortgezet) speciaal onderwijs een beoordelingscriterium opgenomen.

Deel A

Lesgebouwen

Vervangende bouwkomt in het algemeen voort uit de slechte conditie van een gebouw. Om uitspraken te kunnen doen over de (slechte) bouwkundige staat en om verschillen in de bouwkundige toestand van verschillende gebouwen in een volgorde te kunnen plaatsen, is het noodzakelijk één techniek van schouwing voor alle gebouwen te hebben, waaruit subjectieve factoren zo veel mogelijk zijn geëlimineerd. Deze techniek, kan worden vastgesteld door burgemeester en wethouders.

Vervangende bouw om andere dan bouwkundige redenen kan betrekking hebben op een budgettair neutrale oplossing, een herschikkingsoperatie of verband houden met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening.

Budgettair neutrale vervanging van een gebouw betekent dat daarvoor geen extra kosten worden gemaakt. De kosten voor de gemeente mogen niet hoger zijn dan de huidige kosten. Daarnaast kunnen – in overeenstemming met het aanvragende schoolbestuur – eventuele gelden voor exploitatie van het schoolbestuur worden ingezet.

Fusies kunnen aanleiding geven tot een herschikkingsoperatie, maar ook bijvoorbeeld een flink overschot aan gymnastiekruimten. Doel van een herschikkingsplan is in elk geval het realiseren van een optimale huisvestingssituatie en een grotere doelmatigheid.

Bij de ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening valt bijvoorbeeld te denken aan stadsvernieuwing en het realiseren van een centrumplan, waarvoor het noodzakelijk is dat het gebouw vervangen wordt.

Uit de nulmeting kan naar voren komen dat de feitelijke oppervlakte groter is dan de genormeerde oppervlakte voor het aantal leerlingen dat in het gebouw kan worden gehuisvest. In zo’n geval is er sprake van een zogenaamde verschiloppervlakte. Bij een aanvraag voor uitbreiding zal in dat geval worden bezien of de verschiloppervlakte niet kan worden betrokken bij de omvang van de uitbreiding, met andere woorden, of niet (deels) inpandig de benodigde extra capaciteit is te realiseren. Indien dit te duur is ten opzichte van uitbreiding, dan wordt er van uitgegaan dat uitbreiding wordt gerealiseerd (zie ook bijlage III, deel A).

In het voortgezet onderwijs bestaat pas de noodzaak de capaciteit uit te breiden, als ook met een 10% hogere gebruiksduur van de bestaande capaciteit er onvoldoende capaciteit voor de school aanwezig is.

De wijze waarop de voorziening – na goedkeuring – wordt gerealiseerd, hangt af van de normering die in bijlage III, deel C, is uitgewerkt.

De uitbreiding met een tweede speellokaal in het basisonderwijs is geen afzonderlijke voorziening meer, maar is verdisconteerd in de bruto-vloeroppervlakte per leerling. Op het punt van afstand heeft harmonisatie met het speciaal onderwijs plaatsgevonden.

De mogelijkheid om een speciale school voor basisonderwijs uit te breiden met een speellokaal is het gevolg van de invoering van de WPO. De schoolsoorten so-lom en so-mlk zijn hierdoor opgegaan in de speciale scholen voor basisonderwijs (sbo). Dit geldt ook voor een groot deel van de voormalige afdelingen voor onderwijs aan in hun ontwikkeling bedreigde kleuters (iobk). Circa 80% van deze afdelingen was verbonden aan een lom- of mlk-school. Aan lom- of mlk-scholen zonder een dergelijke afdeling konden onder de ISOVSO alleen kinderen vanaf zes jaar worden toegelaten. Onder de WPO is dit veranderd. Evenals het geval is bij reguliere basisscholen kunnen tot een sbo kinderen vanaf vier jaar worden toegelaten; dit voorzover de binnen het desbetreffende samenwerkingsverband primair onderwijs werkzame ‘permanente commissie leerlingenzorg’ heeft vastgesteld dat plaatsing van het jonge kind op een sbo noodzakelijk is. Onder de WPO kan het dan ook voorkomen dat kinderen jonger dan zes jaar worden geplaatst op een sbo die bouwkundig niet is berekend op onderwijs aan de jongste kinderen. Het gaat hierbij om het ontbreken van een speellokaal, maar ook om het realiseren van bouwkundige integratievoorzieningen (het vervangen van hoge toiletpotten door kleine; het maken van een zgn. natte hoek in de ruimten bestemd voor de jongste kinderen; zie de wijziging onder ‘1.10 Aanpassing’).

Aangezien het om relatief dure voorzieningen gaat, dient uit oogpunt van een verantwoorde besteding van de middelen een drempel te worden gesteld. Dit om te voorkomen dat de voorzieningen moeten worden getroffen voor een zeer gering aantal leerlingen. Deze drempel bestaat uit twee elementen:

– De sbo moet bezocht worden door minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar. Dit aantal leerlingen is afgeleid van de groepsgrootte zoals die gold voor iobk-leerlingen.

– Aan de hand van een prognose moet aannemelijk worden gemaakt dat de sbo waarvoor de voorziening wordt getroffen, voor minimaal 6 jaar levensvatbaar is.

De gemeente kan bij de toetsing van een aanvraag van een sbo ook nadrukkelijk kijken naar de bepalingen over de opvang van de jonge risico leerlingen in het zorgplan van het samenwerkingsverband wsns. De samenwerkingsverbanden hebben in hun zorgplan namelijk opgenomen waar welke zorg noodzakelijk wordt geacht. In aanvulling hierop kan gemeente over de gebouwlijke consequenties van de WPO afstemming zoeken met de schoolbesturen uit het samenwerkingsverband.

Bij een sbo waaraan voor de inwerkingtreding van de WPO een iobk-afdeling was verbonden, doet de noodzaak voor het treffen van bovengenoemde voorzieningen zich niet voor. Het gebouw van een dergelijke school is immers al berekend op de opvang van de jongste kinderen.

Bij mogelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan spelen bij de toekenning, naast de ligging, ook de omvang en de kwaliteit een belangrijke rol. Voor de ligging zij verwezen naar hetgeen hiervoor is gesteld. De omvang maakt een nauwkeurige beoordeling van de noodzakelijke aanpassingen nodig (tenzij het een gebouw betreft dat reeds voor onderwijs geschikt is). Indien de kosten samen met de (eventuele) verwervingskosten te hoog zijn (het ministerie van OCenW hield daarvoor 70 procent van de kosten van nieuwbouw aan), is de vraag gerechtvaardigd of vervangende bouw niet een betere optie is. Natuurlijk staat het de gemeente vrij hiertoe te besluiten (en daarmee af te wijken van dit percentage), bijvoorbeeld in verband met de locatie, het (monumentale) gebouw of het ontbreken van alternatieve mogelijkheden voor huisvesting binnen de wijk. Ook ontstaat hier – evenals bijvoorbeeld bij het bijbouwen van noodlokalen – een onderhandelingssituatie, waarbij alternatieven worden bezien en gewaardeerd.

Ingebruikneming is ook mogelijk bij de situaties waarbij vervanging van een bestaand gebouw aan de orde is, namelijk als:

– dit per saldo geen meerkosten met zich meebrengt;

– er sprake is van een herschikkingsoperatie;

– dit noodzakelijk is in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening.

Daarnaast is een ingebruikneming mogelijk als er uitbreiding van het huidige schoolgebouw aan de orde is.

Het automatisme bij de toewijzing van terrein in het primair onderwijs is verlaten. Indien terrein noodzakelijk is, wordt daar bij de eventuele toestemming voor een andere huisvestingsvoorziening rekening mee gehouden.

Met ingang van 2009 is – zoals al eerder voor het voortgezet onderwijs - voor het primair onderwijs de eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair gekoppeld aan het toekennen van een huisvestingsvoorziening.

De voorwaarde hierbij is dat voor de toegekende huisvestingsvoorziening niet eerder bekostiging van de inrichting heeft plaatsgevonden.

Indien artikel 7, vierde lid, van de verordening ook van toepassing is verklaard op eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair, dan is de passage ‘de laatste teldatum voorafgaande aan de indiening van de aanvraag’ vervangen door: ‘de meest recente teldatum’.

In bijlage III wordt de omvang van de toeslag bepaald (bij de wijzigingen in ‘Bijlage III Criteria voor oppervlakte en indeling, Deel C de bepaling van de omvang van de toekenning’ wordt ook een rekenvoorbeeld voor toekenning van de toeslag beschreven) en in bijlage IV wordt een financiële normering van de toeslag weergegeven.

Aanpassingen komen voort uit gewijzigde eisen of wensen. In elk geval zullen aanpassingen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan (nieuwe) wettelijke vereisten (bijvoorbeeld volgend uit het Bouwbesluit of uit de regelgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden) tot toekenningen leiden, voor zover niet in overgangsbepalingen bij dergelijke regelingen een (tijdelijke) vrijstelling is verleend. Vanaf 2003 kunnen scholen voor primair onderwijs ook in aanmerking komen voor een vergoeding ten behoeve van de aanpassing van een gebouw in het kader van onderwijskundige vernieuwing.

Voor het primair onderwijs zijn de aanpassingen uitgezonderd waarvoor een schoolbestuur rechtstreeks van het rijk een vergoeding ontvangt. Het betreft onder andere het aanbrengen van een gehandicaptentoilet en het geschikt maken van het gebouw voor gehandicapten.

Onder aanpassing kunnen wel enkele benoemde voorzieningen worden aangevraagd om het gebouw en/of het terrein toegankelijk te maken voor in hun bewegingen beperkte gehandicapten. Het gaat hierbij om het terrein toegankelijk maken tot en met de entree (met name het realiseren van een hellingbaan) en het aanbrengen van een lift bij een meerlaags schoolgebouw.

Voor het voortgezet onderwijs is de vergoeding voor aanpassingen van rechtswege per 1 januari 2005 vervallen.

Aanpassingen om een gebouw (vaak de dislocatie) te kunnen afstoten, bestaan uit het aanbrengen van die voorzieningen in het gebouw die niet aanwezig zijn, maar wel aanwezig waren in de dislocatie en die noodzakelijk zijn om het onderwijs aan de leerlingen uit het af te stoten gebouw te kunnen geven. Een integratieverbouwing kan dan bijvoorbeeld bestaan uit:

– samenvoegen van twee lokalen of één lokaal en een aangrenzende ruimte tot speellokaal inclusief berging;

– veranderen van leslokalen in werklokalen;

– plaatsen van kleutertoiletten en maken toezichtraam;

– maken zandbak en buitenberging;

– aanpassing deel van de buitenspeelplaats.

In het primair onderwijs is geen specifieke aanpassing opgenomen die het mogelijk moet maken eenmaal in de levenscyclus van een permanent gebouw voor primair onderwijs te besluiten de inrichting te optimaliseren. Ten eerste is moeilijk een sluitende lijst van activiteiten hiervoor aan te geven en ten tweede bieden de aanpassingen om te voldoen aan eisen voortkomend uit wet- en regelgeving een kapstok om de noodzakelijke aanpassingen te kunnen beoordelen.

De mogelijkheid om een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs geschikt te maken voor kinderen jonger dan 6 jaar is het gevolg van de invoering van de WPO. Onder de WPO kan het voorkomen dat kinderen jonger dan zes jaar worden geplaatst op een sbo die bouwkundig niet is berekend op onderwijs aan de jongste kinderen. Het gaat hierbij om het ontbreken van een speellokaal, maar ook om het realiseren van bouwkundige integratievoorzieningen. Onder 1.3.2b wordt de mogelijkheid geboden om een sbo uit te breiden met een speellokaal. Met deze wijziging wordt voorzien in de mogelijkheid om het gebouw geschikt te maken voor kinderen jonger dan 6 jaar. Het gaat hierbij om de volgende aanpassingen: het vervangen van hoge toiletpotten door kleine, het maken van een zgn. natte hoek in de ruimten bestemd voor de jongste kinderen. In het voorkomende geval dient het gebouw hierop te worden aangepast. De hoogte van de noodzakelijke investering is sterk afhankelijk van het gebouw en de noodzakelijke aanpassingen. Gezien de verscheidenheid aan mogelijke aanpassingen is een normvergoeding niet aan te geven; deze aanpassing wordt (net als de overige soorten aanpassingen) bekostigd op basis van de feitelijke kosten.

Ook hier dient uit oogpunt van een verantwoorde besteding van de middelen een drempel te worden gesteld. Dit om te voorkomen dat de voorzieningen moeten worden getroffen voor een zeer gering aantal leerlingen. De gestelde drempel is vergelijkbaar met de drempel voor het toekennen van een speellokaal aan een sbo.

Onderhoud is conform de wet enkel een voorziening in het primair onderwijs. Ook hier geldt dat door het bevoegd gezag moet worden aangetoond dat het onderhoud noodzakelijk is en dat regulier onderhoud, waarvoor het bevoegd gezag in de materiële instandhouding een vergoeding ontvangt, niet langer volstaat.

Voordat onderhoud aan noodlokalen of permanente gebouwen wordt toegekend, zal worden nagegaan of de desbetreffende noodlokalen of gebouwen nog noodzakelijk zijn voor in elk geval meer dan vier jaar. Indien de groepen uit de noodlokalen elders in medegebruik kunnen worden ondergebracht, zal voor die optie worden gekozen.

Bij herstel van constructiefouten is het van (groot) belang daadwerkelijk vast te stellen dat het gaat om een constructiefout.

Vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden

Bij bepaling van de omvang van de vervanging of het herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden kan rekening worden gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrande school met acht lokalen worden vervangen door een kleiner gebouw met zes lokalen, omdat de school zes groepen leerlingen telt, terwijl uit de prognose blijkt dat het onwaarschijnlijk is dat de school de eerste zes jaren meer dan zes groepen zal krijgen. Indien de schade is verzekerd, doet de gemeente er verstandig aan eerst na te gaan op welke basis de verzekeraar tot uitkering overgaat.

Deel B

Gymnastiekruimten

Bij de voorzieningen voor de lichamelijke oefening is steeds sprake van gymnastiekruimte. De definitie van gymnastiekruimte omvat niet enkel het traditionele gymnastieklokaal bij het schoolgebouw maar ook het gebruik van de (gemeentelijke) sporthal. De verwijzing strekt zich niet enkel uit over de aanwezige ruimten, maar ook over de ruimten die binnenkort worden gerealiseerd. Zo kan bijvoorbeeld in een nieuwbouwwijk het aanvragende schoolbestuur voor het bewegingsonderwijs worden verwezen naar de sporthal die de gemeente daar op korte termijn gaat bouwen. Op deze wijze kan optimaal gebruik worden gemaakt van de aanwezige ruimte. In feite wordt voorafgaand aan elke beslissing – nieuwbouw, uitbreiding en ingebruikneming – bezien of niet door medegebruik de gevraagde voorziening overbodig is. Overigens laat de praktijk zien dat eventueel vervoer naar een verder weg gelegen gymnastiekruimte een goed alternatief kan zijn. Uiteraard is hiervoor overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk.

Voor het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt met gymnastiekruimte tevens bedoeld een lokaal voor motorische therapie en een schoolbad (watergewenningsbad of hydrotherapiebad). Vanzelfsprekend deze laatste twee enkel voor de onderwijssoorten waarvoor een dergelijke ruimte verplicht is.

Een hydrotherapiebad is noodzakelijk voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van lichamelijk gehandicapte kinderen en voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke handicap.

Een watergewenningsbad is noodzakelijk voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van zeer moeilijk lerende kinderen en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van meervoudig gehandicapten met zeer moeilijk lerende kinderen.

Bij andere vormen van (voortgezet) speciaal onderwijs worden deze baden niet noodzakelijk geacht en komen ze niet voor.

Om vast te stellen of er daadwerkelijk medegebruik mogelijk is, wordt gekeken naar de klokuurnorm zoals de gemeenteraad die voor het primair onderwijs heeft vastgesteld en naar het rooster. Voor het voortgezet onderwijs is enkel het rooster van belang.

In tegenstelling tot de situatie voor 1997 wordt het maken van was- en kleedgelegenheden in gymnastiekruimten niet meer als uitbreiding gezien maar als aanpassing. Dit ondanks het feit dat het maken van deze ruimtes fysiek meestal een uitbreiding van het gebouw tot gevolg heeft.

Het maken van douches in plaats van wasbakken in gymnastiekruimten behoort ook tot de aanpassingen, met name tot het voldoen aan wet- en regelgeving (eisen met betrekking tot hygiëne).

Aanvullend meubilairvoor het bewegingsonderwijs kan als eerste inrichting worden verstrekt, wanneer men gaat van een kleine zaal (oefenvloer) naar een grote en wanneer nog niet eerder het complete meubilair is verstrekt.

TOELICHTING Bijlage II

In veel gevallen dient ten behoeve van de beoordeling van een aanvraag voor een huisvestingsvoorziening een prognose van leerlingenaantallen te worden overlegd. Prognoses gelden als één van de criteria voor bepaling van de noodzaak van een aangevraagde voorziening. Tot voor kort werd een aantal prognosemodellen voorgeschreven (Probo II voor het basisscholen, Lasso voor speciale scholen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs en het prognosemodel huisvesting voor het voortgezet onderwijs). Nu geeft de verordening het college de bevoegdheid nadere regels vast te stellen. Als model is hiertoe in samenwerking met de besturenorganisaties voor het openbaar en bijzonder onderwijs een uitgewerkt Programma van eisen voor leerlingprognoses opgesteld. In dit programma van eisen is tot op het niveau van de vereiste rekenregels uitgeschreven waaraan nieuwe prognoseprogrammatuur moet voldoen. In het programma van eisen is een beschrijving gegeven van definities, begrippen en formules die per onderwijssoort leiden tot het hanteren van de juiste basisgeneraties en daarmee tot een geprognosticeerd aantal leerlingen van de school.

Door geen prognoseprogrammatuur maar rekenregels vast te stellen, wordt aan de markt overgelaten welke programmatuur in de praktijk voor het prognosticeren van leerlingenaantallen wordt gebruikt.

TOELICHTING Bijlage III

Deel A De bepaling van de capaciteit

School voor basisonderwijs

Capaciteit van de gebouwen

De vaststelling van de capaciteit van de gebouwen, ten behoeve van de nulmeting en later, is van belang om aanvragen voor uitbreiding te kunnen beoordelen maar ook om de leegstand te kunnen bepalen ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gebouwen wordt vastgelegd in een aantal vierkante meter bruto vloeroppervlakte. Omdat de bestaande bruto vloeroppervlakte bepaalt of bij groei wel of niet een uitbreiding zal plaatsvinden wordt van alle gebouwen de bruto vloeroppervlakte vastgelegd.

Lang niet alle gebouwen voldoen aan de voor de decentralisatie gehanteerde oppervlaktenormering. Vooral veel oudere gebouwen hebben meer m² BVO dan de genormeerde bruto vloeroppervlakte die bij het aantal lokalen behoort waarover het gebouw beschikt. In die gevallen moet bekeken worden of de vaststelling van een gecorrigeerde oppervlakte noodzakelijk is. Wel moet bij een uitbreiding van een gebouw worden bekeken of een gedeelte van de overdimensionering kan worden gebruikt voor de uitbreiding.

Door de bepaling dat het college in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school kan bepalen dat de capaciteit van het gebouw of de gebouwen naar beneden wordt bijgesteld, is het mogelijk om op eenvoudige wijze lokalen/ruimten in te zetten binnen het bredere gemeentelijke (onderwijs)beleid. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan brede schoolfaciliteiten, ICT-ruimten, een peuterspeelzaal, een uitleenpost van de openbare bibliotheek, of zelfs een politiepost. Een dergelijke vermindering van de capaciteit en de inzet van de hierdoor beschikbaar komende ruimten kan alleen in overeenstemming met het schoolbestuur worden doorgevoerd. Schoolbesturen zijn immers - over het algemeen - juridisch eigenaar van het schoolgebouw en bepalen zelf op welke wijze hun leegstaande lokalen worden ingezet.

Met de bepaling wordt op een eenvoudige wijze ondervangen dat de algemene regel ‘eigen gebruik voor medegebruik’ veroorzaakt dat het - vaak al geruime tijd optredende - medegebruik wordt beëindigd bij groei van de school. Overigens betekent een verlaging van de capaciteit wel dat de school eerder in aanmerking kan komen voor een uitbreiding bij eventuele groei van het aantal leerlingen, of te maken krijgt met een eventuele verwijzing naar leegstaande lokalen elders.

Rangordebepaling

Indien de school beschikt over meerdere gebouwen, een hoofdgebouw en dislocaties, wordt een rangorde vastgesteld voor het geval dat het leerlingaantal terugloopt, en als gevolg daarvan moet worden bepaald of en zo ja, welke gebouwen kunnen worden afgestoten. Het hoofdgebouw heeft vanzelfsprekend het laagste nummer: wordt dus als laatste afgestoten. De dislocaties die een permanente bouwaard hebben worden later afgestoten dan dislocaties met een tijdelijke bouwaard. Vervolgens hebben de kleinste gebouwen het hoogste rangnummer omdat deze gebouwen eerder zullen kunnen worden afgestoten dan grotere gebouwen. Er zijn redenen denkbaar om voor een andere rangorde te kiezen. Bijvoorbeeld een kleinere dislocatie kan structureel voldoende huisvesting bieden en door de rangorde aan te passen kan de grotere dislocatie worden afgestoten. In een dergelijk geval stelt het college, na overleg met het bevoegd gezag, een andere volgorde van de dislocaties vast.

Terrein

De terreinoppervlakte in het basisonderwijs wordt voor de eerste keer geregistreerd. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, of wat soms bij het openbaar onderwijs het geval is als de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere openbare gebouwen tezamen met het schoolterrein als een geheel is geregistreerd, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

Inventaris

De hoeveelheid inventaris die is verstrekt is van belang voor het moment dat uitbreiding hiervan wordt gevraagd. Er wordt van uitgegaan dat inventaris is verstrekt voor het aantal (gecorrigeerde) vierkante meter bruto vloeroppervlakte van het schoolgebouw op 1 januari 2009.

Gymnastiekruimten

De vaststelling van de capaciteit van de gymnastiekruimten is van belang vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren dat gebruik wordt gemaakt van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal klokuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor basisonderwijs kan 40 klokuren worden gebruikt. Een school voor het basisonderwijs kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school dan is de capaciteit van deze gymnastiekruimte ten behoeve van de betreffende school bepaald door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een sportaccommodatie beheerd door derden.

De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte is de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken ter beoordeling van een noodzakelijke uitbreiding van het terrein. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.

Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal klokuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.

(Voortgezet) speciaal onderwijs

Capaciteit van de gebouwen

De vaststelling van de capaciteit van de gebouwen, ten behoeve van de nulmeting en later, is van belang om aanvragen voor uitbreiding te kunnen beoordelen maar ook om de leegstand te kunnen bepalen ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gebouwen wordt vastgelegd in een aantal vierkante meter bruto vloeroppervlakte. Omdat de bestaande bruto vloeroppervlakte bepaalt of bij groei wel of niet een uitbreiding zal plaatsvinden wordt van alle gebouwen de bruto vloeroppervlakte vastgelegd.

Lang niet alle gebouwen voldoen aan de voor de decentralisatie gehanteerde oppervlaktenormering. Vooral veel oudere gebouwen hebben meer m² BVO dan de genormeerde bruto vloeroppervlakte die bij het aantal lokalen behoort waarover het gebouw beschikt. In die gevallen moet bekeken worden of de vaststelling van een gecorrigeerde oppervlakte noodzakelijk is. Wel moet bij een uitbreiding van een gebouw worden bekeken of een gedeelte van de overdimensionering kan worden gebruikt voor de uitbreiding.

Door de bepaling dat het college in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school kan bepalen dat de capaciteit van het gebouw of de gebouwen naar beneden wordt bijgesteld, is het mogelijk om op eenvoudige wijze lokalen/ruimten in te zetten binnen het bredere gemeentelijke (onderwijs)beleid. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan brede schoolfaciliteiten, ICT-ruimten, een peuterspeelzaal, een uitleenpost van de openbare bibliotheek, of zelfs een politiepost. Een dergelijke vermindering van de capaciteit en de inzet van de hierdoor beschikbaar komende ruimten kan alleen in overeenstemming met het schoolbestuur worden doorgevoerd. Schoolbesturen zijn immers - over het algemeen - juridisch eigenaar van het schoolgebouw en bepalen zelf op welke wijze hun leegstaande lokalen worden ingezet.

Met de bepaling wordt op een eenvoudige wijze ondervangen dat de algemene regel ‘eigen gebruik voor medegebruik’ veroorzaakt dat het - vaak al geruime tijd optredende - medegebruik wordt beëindigd bij groei van de school. Overigens betekent een verlaging van de capaciteit wel dat de school eerder in aanmerking kan komen voor een uitbreiding bij eventuele groei van het aantal leerlingen, of te maken krijgt met een eventuele verwijzing naar leegstaande lokalen elders

Door de bepaling dat het college in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school kunnen bepalen dat de capaciteit van het gebouw of de gebouwen naar beneden wordt bijgesteld, is het mogelijk om op eenvoudige wijze lokalen/ruimten in te zetten binnen het bredere gemeentelijke (onderwijs)beleid. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan brede schoolfaciliteiten, ICT-ruimten, een peuterspeelzaal, een uitleenpost van de openbare bibliotheek, of zelfs een politiepost. Een dergelijke vermindering van de capaciteit en de inzet van de hierdoor beschikbaar komende ruimten kan alleen in overeenstemming met het schoolbestuur worden doorgevoerd. Schoolbesturen zijn immers - over het algemeen - juridisch eigenaar van het schoolgebouw en bepalen zelf op welke wijze hun leegstaande lokalen worden ingezet.

Met de bepaling wordt op een eenvoudige wijze ondervangen dat de algemene regel ‘eigen gebruik voor medegebruik’ veroorzaakt dat het - vaak al geruime tijd optredende - medegebruik wordt beëindigd bij groei van de school. Overigens betekent een verlaging van de capaciteit wel dat de school eerder in aanmerking kan komen voor een uitbreiding bij eventuele groei van het aantal leerlingen, of te maken krijgt met een eventuele verwijzing naar leegstaande lokalen elders.

Rangordebepaling

Indien de school beschikt over meerdere gebouwen, een hoofdgebouw en dislocaties, wordt een rangorde vastgesteld voor het geval dat het leerlingaantal terugloopt, en als gevolg daarvan moet worden bepaald of en zo ja, welke gebouwen kunnen worden afgestoten. Het hoofdgebouw heeft vanzelfsprekend het laagste nummer: wordt dus als laatste afgestoten. De dislocaties die een permanente bouwaard hebben worden later afgestoten dan dislocaties met een tijdelijke bouwaard. Vervolgens hebben de kleinste gebouwen het hoogste rangnummer omdat deze gebouwen eerder zullen kunnen worden afgestoten dan grotere gebouwen. Er zijn redenen denkbaar om voor een andere rangorde te kiezen. Bijvoorbeeld: kan een kleinere dislocatie structureel voldoende huisvesting bieden en kan door de rangorde aan te passen de grotere dislocatie worden afgestoten? In een dergelijk geval stelt het college, na overleg met het bevoegd gezag, een andere volgorde van de dislocaties vast.

Terrein

De terreinoppervlakte in het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt voor de eerste keer geregistreerd. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, of wat soms bij het openbaar onderwijs het geval is als de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere openbare gebouwen tezamen met het schoolterrein als een geheel is geregistreerd, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

Naar de administratie van het ministerie van OCenW kan niet meer worden verwezen, aangezien deze administratie met de decentralisatie van de onderwijshuisvesting niet meer actueel is.

Inventaris

De hoeveelheid inventaris die is verstrekt is van belang voor het moment dat uitbreiding hiervan wordt gevraagd. Er wordt van uitgegaan dat inventaris is verstrekt voor het aantal (gecorrigeerde) vierkante meter bruto vloeroppervlakte van het schoolgebouw op 1 januari 2009.

Gymnastiekruimten

Het is van belang de capaciteit van de gymnastiekruimten vast te stellen vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren gebruik van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal klokuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs kan 40 klokuren worden gebruikt. Een school voor het (voortgezet) speciaal onderwijs kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school wordt de capaciteit van deze gymnastiekruimte ten behoeve van de desbetreffende school bepaald door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een accommodatie beheerd door derden.

De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte betreft de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.

Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal klokuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.

Voortgezet onderwijs

De bruto-vloeroppervlakte van een schoolgebouw voor het voortgezet onderwijs wordt bepaald aan de hand van III-2, de ‘Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs’. Door de bepaling dat het college in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school kan bepalen dat de capaciteit van het gebouw of de gebouwen naar beneden wordt bijgesteld, is het mogelijk om op eenvoudige wijze lokalen/ruimten in te zetten binnen het bredere gemeentelijke (onderwijs)beleid. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan brede schoolfaciliteiten, ICT-ruimten, een studiehuis-ruimte, een uitleenpost van de openbare bibliotheek, of zelfs een politiepost. Een dergelijke vermindering van de capaciteit en de inzet van de hierdoor beschikbaar komende ruimten kan alleen in overeenstemming met het schoolbestuur worden doorgevoerd. Schoolbesturen zijn immers – over het algemeen – juridisch eigenaar van het schoolgebouw en bepalen zelf op welke wijze hun leegstaande lokalen worden ingezet.

Met de bepaling wordt op een eenvoudige wijze ondervangen dat de algemene regel ‘eigen gebruik voor medegebruik’ veroorzaakt dat het – vaak al geruime tijd optredende – medegebruik wordt beëindigd bij groei van de school. Overigens betekent een verlaging van de capaciteit wel dat de school eerder in aanmerking kan komen voor een uitbreiding bij eventuele groei van het aantal leerlingen, of te maken krijgt met een eventuele verwijzing naar leegstaande lokalen elders.

In het voortgezet onderwijs kan de belangstelling van leerlingen voor de verschillende onderwijssoorten/studierichtingen binnen instellingen sterk variëren, ook zonder dat het totale volume wijzigt. Dat heeft van tijd tot tijd wijzigingen van de functies van ruimten tot gevolg.

Een momentopname van gebouwgegevens op een niveau van afzonderlijke (les)ruimten is, gelet op deze eigen verantwoordelijkheid van schoolbesturen, niet zinvol.

Terrein

De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de registratie in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, of wat soms bij het openbaar onderwijs het geval is als de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere openbare gebouwen tezamen met het schoolterrein als een geheel is geregistreerd, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

Naar de administratie van het ministerie van OCenW kan niet meer worden verwezen, aangezien deze administratie met de decentralisatie van de onderwijshuisvesting niet meer actueel is.

Inventaris

De toekenning van inventaris is in het voortgezet onderwijs vanaf de invoeringsdatum van de decentralisatie gekoppeld aan de toekenning van een voorziening in de huisvesting. Deze methodiek wijkt fundamenteel af van de door OCenW gehanteerde systematiek, waarbij inventaristoekenningen juist niet gerelateerd waren aan toekenningen in de huisvesting.

Bij de start van de nieuwe systematiek wordt ervan uitgegaan, dat alle scholen voor voortgezet onderwijs zijn voorzien van inventaris.

Gymnastieklokalen

Het gegeven ‘aantal gymnastieklokalen in eigendom’ heeft de gemeente nodig om bij een aanvraag voor toewijzing van klokuren gymnastiek door een VO-instelling te kunnen beoordelen hoeveel uren de school in de eigen huisvesting kan verzorgen.

De vaststelling van de capaciteit van de gymnastiekruimten is van belang vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren dat gebruik wordt gemaakt van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal lesuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor voortgezet onderwijs kan 40 lesuren worden gebruikt. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) gedurende een aantal lesuren op het gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school dan is de capaciteit van deze gymnastiekruimte het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de lesuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een sportaccommodatie beheerd door derden.

De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte is de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken ter beoordeling van een noodzakelijke uitbreiding van het terrein. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.

Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal lesuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.

Deel B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte

School voor basisonderwijs

Het bepalen van de ruimtebehoefte van een basisschool houdt in dat wordt bezien hoe groot de capaciteitsbehoefte van de desbetreffende school is in relatie tot de eventueel reeds aanwezige capaciteit. De omvang van de noodzakelijke capaciteit of uitbreiding van de capaciteit wordt uitgedrukt in vierkante meter bruto vloeroppervlakte. Hierbij wordt ook de huisvestingsbehoefte als gevolg van de weging meegenomen. Er wordt dus - ook voor de behoefte op lange termijn - gerekend met de gewogen leerlingen. Afhankelijk van de termijn waarvoor de huisvesting nodig is, wordt uitgegaan van een niet permanent gebouw (2-5 jaren) of een permanent gebouw (6 jaren of meer).

Zowel voor een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs bestaat de ruimtebehoefte uit een basisruimtebehoefte en een aantal m² per leerling. Voor een basisschool is er vervolgens nog een toeslag voor de weging.

School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

Het bepalen van de ruimtebehoefte van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs houdt in dat wordt bezien hoe groot de capaciteitsbehoefte van de desbetreffende school is in relatie tot de eventueel reeds aanwezige capaciteit. De omvang van de noodzakelijke capaciteit of uitbreiding van de capaciteit wordt uitgedrukt in vierkante meter bruto vloeroppervlakte.

Ook bij het (voortgezet) speciaal onderwijs is sprake van een basisruimtebehoefte en een aantal m² per leerling. De schoolsoorten zijn ingedeeld in drie categorieën, waarvan een voor het zmlk onderwijs. In het vso-zmlk is in 2008 de n-factor voor de berekening van de formatie verlaagd naar 7. De effecten hiervan voor de huisvesting zijn door het rijk slechts gedeeltelijk gecompenseerd. Daarom is voor het vso-zmlk aan afwijkende normering opgenomen.

School voor voortgezet onderwijs

Het bepalen van de ruimtebehoefte in het voortgezet onderwijs gaat aan de hand van het ruimtebehoeftemodel. In dit model wordt op basis van een tweetal componenten de ruimtebehoefte bepaald. De ruimtebehoefte is enerzijds afhankelijk van het aantal leerlingen dat de school bezoekt en anderzijds afhankelijk van kenmerken van de school (zoals de aard van de vestiging en het onderwijsaanbod).

Met behulp van tabel 7.1.a kan op basis van het aantal leerlingen per onderwijssoort de zogenaamde leerlinggebonden component worden bepaald.

Een voorbeeld: Het Lokale Lyceum

Ruimtesoort

Leerweg

Ruimtetype

BVO/II

aantal II

BVO

onderbouw

Algemene ruimte

6,18

100

618

avo/vwo

Algemene ruimte

5,85

200

1170

totaal

Algemene ruimte

300

1788

Daarna wordt de vaste voet van de instelling berekend aan de hand van tabel 7.1.b.

De school uit het voorbeeld, Het Lokale Lyceum is een hoofdvestiging en heeft geen afdeling waarin de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden. De vaste voet van Het Lokale Lyceum bedraagt dus 980 vierkante meter Algemene Ruimte. Het totale ruimtebeslag van Het Lokale Lyceum komt dus op 2768 m² bruto vloeroppervlakte Algemene Ruimte.

Een school komt in aanmerking voor een vaste voet per afdeling als op deze school de beroepsgerichte leerweg voor deze afdeling wordt aangeboden. Uitgangspunt daarbij is dat de vestiging waar de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden zo veel mogelijk wordt gefaciliteerd ten behoeve van het beroepsgericht onderwijs. Pas als op de instelling de beroepsgerichte leerweg van een bepaalde afdeling of sector wordt aangeboden, mag voor die afdeling of sector ook de leerwegondersteunende of de gemengde leerweg worden aangeboden.

Deel C De bepaling van de omvang van de toekenning

School voor basisonderwijs

Permanente en niet permanente gebouwen

De omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal leerlingen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. Hierin wordt dus ook de weging meegenomen. Voor een permanent gebouw dient sprake te zijn van een huisvestingsbehoefte van tenminste 6 jaren. Indien extra huisvesting nodig is voor een periode van twee tot zes jaar, dan wordt uitgegaan van een niet-permanente bouwwijze.

De omvang van de ingebruikneming is eveneens afhankelijk van het aantal leerlingen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.

De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal leerlingen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal leerlingen waarvoor huisvesting aanwezig is.

Bij uitbreiding, ingebruikneming en medegebruik moet er sprake zijn van de uitbreiding van de capaciteit met een minimum aantal vierkante meter.

Overige voorzieningen

De omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke oppervlakte op grond van de daartoe in bijlage III, deel D, gestelde eisen met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen. De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van de terreinoppervlakte ten behoeve van het schoolgebouw.

De omvang van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket of de uitbreiding hiervan voor een school voor basisonderwijs wordt bepaald door de omvang in vierkante meter van de goedgekeurde voorziening.

In plaats van de teldatum voorafgaande aan de indiening van de aanvraag, is ook mogelijk om de meest recente teldatum te hanteren voor het toetsen welke omvang de toekenning dient te hebben. Voor een toelichting op deze mogelijkheid wordt verwezen naar de toelichting bij bijlage I, onderdeel a lesgebouwen.

De omvang van de aanpassing, voor zover deze niet betrekking heeft op een aanpassing in het kader van onderwijskundige vernieuwing, wordt bepaald door de activiteiten die strikt noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het geven van onderwijs. Dit houdt in dat slechts die activiteiten voor bekostiging in aanmerking komen die de normale eisen te stellen aan het gebouw voor het geven van onderwijs niet overschrijden. De aanpassing kan noodzakelijk zijn omdat een gebouw in gebruik wordt genomen of omdat de capaciteit van het gebouw moet worden vergroot voor het creëren van een extra les- of speellokaal. Activiteiten die noodzakelijk zijn als gevolg van specifieke wet- en regelgeving, bijvoorbeeld Arbo-eisen, kunnen eveneens voor bekostiging in aanmerking komen. Als een oliegestookte verwarmingsinstallatie moet worden vervangen door een gasgestookte installatie komen de meerkosten ten opzichte van het vervangen van een gasgestookte installatie door een gasgestookte installatie voor bekostiging in aanmerking. De meerkosten zullen in de meeste gevallen betrekking hebben op de noodzakelijke verplaatsing van de installatie.

De omvang van het onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die noodzakelijk zijn aan de buitenzijde van het gebouw zoals deze zijn omschreven in het overzicht ‘onderhoud primair onderwijs’, door de vervanging van de binnenkozijnen en binnendeuren of door de vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming of door het totaal van verschillende van deze activiteiten.

School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

Permanente en niet permanente gebouwen

De omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal leerlingen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. Voor een permanent gebouw dient sprake te zijn van een huisvestingsbehoefte van tenminste 6 jaren. Indien extra huisvesting nodig is voor een periode van twee tot zes jaar, dan wordt uitgegaan van een niet-permanente bouwwijze.

De omvang van de ingebruikneming is eveneens afhankelijk van het aantal leerlingen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.

De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal leerlingen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal leerlingen waarvoor huisvesting aanwezig is.

Bij uitbreiding, ingebruikneming en medegebruik moet er sprake zijn van de uitbreiding van de capaciteit met een minimum aantal vierkante meter.

Overige voorzieningen

De omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke oppervlakte op grond van de daartoe in bijlage III, deel D, gestelde eisen met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen. De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van de terreinoppervlakte ten behoeve van het schoolgebouw.

De omvang van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket of de uitbreiding hiervan voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt bepaald door de omvang in vierkante meter van de goedgekeurde voorziening.

De omvang van de aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die strikt noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het geven van onderwijs. Dit houdt in dat slechts die activiteiten voor bekostiging in aanmerking komen die de normale eisen te stellen aan het gebouw voor het geven van onderwijs niet overschrijden. De aanpassing kan noodzakelijk zijn omdat een gebouw in gebruik wordt genomen of omdat de capaciteit van het gebouw moet worden vergroot voor het creëren van een extra les- of speellokaal. De aanpassing kan ook noodzakelijk zijn omdat een dislocatie wordt afgestoten en specifieke voorzieningen die in de dislocatie aanwezig waren in het hoofdgebouw moeten worden gerealiseerd. Ook kan het zijn dat een dislocatie, als gevolg van een stijging van het aantal leerlingen, de status hoofdgebouw krijgt en als gevolg hiervan moet worden aangepast. Indien de school een ander vak opneemt in het schoolwerkplan en het schoolwerkplan wordt als zodanig door de inspectie goedgekeurd, dan kan een noodzakelijke aanpassing van een lokaal tot het desbetreffende vaklokaal worden goedgekeurd. Activiteiten die noodzakelijk zijn als gevolg van specifieke wet- en regelgeving, bijvoorbeeld Arbo-eisen, kunnen eveneens voor bekostiging in aanmerking komen. In het geval dat een oliegestookte verwarmingsinstallatie moet worden vervangen door een gasgestookte installatie komen de meerkosten van het vervangen van de oliegestookte installatie ten opzichte van het vervangen van een oliegestookte installatie door een gasgestookte installatie voor bekostiging in aanmerking. De meerkosten zullen in de meeste gevallen betrekking hebben op de noodzakelijke verplaatsing van de installatie.

De omvang van het onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die noodzakelijk zijn aan de buitenzijde van het gebouw zoals deze zijn omschreven in het overzicht ‘onderhoud primair onderwijs’, door de vervanging van de binnenkozijnen en binnendeuren of door de vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming of door het totaal van verschillende van deze activiteiten.

School voor voortgezet onderwijs

Permanent gebouw

De ruimtebehoefte voor een school voor voortgezet onderwijs wordt bepaald met behulp van het Ruimtebehoeftemodel, dat staat beschreven in deel B van deze bijlage en het bijbehorende gedeelte van de toelichting.

In de toekenningscriteria (Bijlage I) is bepaald, dat voor de beoordeling of een instelling voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening in aanmerking komt de beschikbare capaciteit met tien procent wordt verhoogd. Vervolgens wordt bezien of de ruimtebehoefte op basis van de leerlingprognose voor langer dan zes jaar deze verhoogde capaciteit overschrijdt.

Indien zulks het geval is wordt de omvang van de voorziening bepaald door vaststelling van het verschil tussen de werkelijk beschikbare capaciteit (100%) en de uitkomst van het ruimtebehoeftemodel (tabellen 7.1.a en 7.1.b).

Met behulp van het RBM kan geen normatief lokalenplan worden opgesteld. Om te bepalen wat de leegstand binnen de onderwijsruimten is, zal een toets moeten plaatsvinden of er binnen het huidige lesrooster sprake is van onderbezetting. In geval van medegebruik door een andere school voor voortgezet onderwijs moet bekeken worden of de lesroosters van de scholen zo op elkaar kunnen worden afgestemd dat overschotten en tekorten elkaar opheffen. In geval van medegebruik door een school voor primair onderwijs zal gekeken moeten worden of binnen het lesrooster een of meer lokalen leeggeroosterd kunnen worden.

Het lesrooster en het feitelijke lokalenplan zijn bepalend bij de bepaling van de leegstand. Het is nu van belang om enerzijds te toetsen of het lesrooster redelijk is. Is het aantal ingeroosterde lessen bijvoorbeeld niet hoog in verhouding tot het aantal leerlingen? Aan de hand van een aantal criteria kan het lesrooster getoetst worden, bijvoorbeeld dat het gemiddeld aantal lessen in de week niet boven de 29 uur uitkomt en dat een theorielokaal minimaal voor 32 uur in de week ingeroosterd kan worden. Aan de hand van het lokalenplan (bij voorkeur een plattegrond van de school) kan bepaald worden of alle lokalen wel ingeroosterd zijn of waarom in bepaalde lokalen de bezetting maximaal 16 is in plaats van 26 leerlingen.

Om nu te bezien of het feitelijk lesrooster redelijk is, in verhouding tot de bepaling van de ruimtebehoefte van de instelling, wordt het aan de hand van de volgende criteria getoetst:

– aantal lessen per week komt niet boven de 29 lesuur per week (excl. gym);

– het aantal lessen lichamelijke oefening komt niet boven de 3 lesuur per week;

– de gemiddelde groepsgrootte is 26 leerlingen. Uitzondering vormen het praktijkonderwijs (14 leerlingen en het leerwegondersteunend onderwijs 16 leerlingen);

– het normatieve gebruik per week ligt voor algemene ruimten op 32 uur per week. Voor specifieke lokalen en werkplaatsen ligt het normatieve gebruik op 24 uur per week;

– gemiddeld past een hele groep (klas) in een onderwijsruimte. Alleen ruimten voor machinale houtbewerking en de lasserij zijn geschikt voor maximaal 8 leerlingen;

– een lesuur duurt 50 minuten. Wordt uitgegaan van lesuren van 45 minuten dan wordt het aantal lessen per week naar rato verhoogd.

Voor de bepaling van de omvang voorziening ingebruikneming en medegebruik wordt de beschikbare capaciteit verhoogd met tien procent.

Niet permanent gebouw

Met behulp van het Ruimtebehoeftemodel (tabel 7.1) wordt op basis van het leerlingenaantal, dat voortvloeit uit de leerlingprognose voor een periode langer dan twee jaar en korter dan zes jaar de ruimtebehoefte bepaald. Vergelijking van deze ruimtebehoefte met de met tien procent verhoogde beschikbare capaciteit geeft als resultaat de omvang van de goedgekeurde tijdelijke voorziening, uitgedrukt in m² bruto vloeroppervlakte.

Voor tijdelijke voorzieningen wordt deze oppervlakte niet naar lokaalsoort toegedeeld. De toekenning vindt plaats op het niveau bruto m² lesruimte per instelling. Als drempel voor toekenning wordt 1 lokaal gehanteerd, dat wil zeggen dat het geconstateerde ruimtetekort minimaal 100 m² bruto moet bedragen om voor toekenning van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in aanmerking te komen.

Voor de bepaling van de voorziening ingebruikneming, medegebruik en verplaatsing van noodlokalen wordt de beschikbare capaciteit verhoogd met tien procent.

Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De voorziening eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen is rechtstreeks gekoppeld aan de toekenning van voorzieningen in de huisvesting, die een vergroting van de totale capaciteit tot gevolg hebben (zie ook bijlage I, paragraaf 3.7).

Gymnastiekruimten

De bepaling van de omvang van de verschillende voorzieningen in de huisvesting, die gymnastiekruimte betreffen, verloopt, onder toepassing van het Ruimtebehoeftemodel, analoog aan de bepaling van de omvang van toekenningen voor lesgebouwen.

Voor de bepaling van het aantal in medegebruik te geven lessen gymnastiek is het lesrooster maatgevend. Het maximale aantal lestijden gymnastiek kan met de in paragraaf 3.4 gegeven formule worden berekend.

Deel D Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen

De wet geeft de opdracht aan gemeenten om in de verordening bepalingen op te nemen met betrekking tot de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen. In de modelverordening is gekozen voor een beperkt aantal bepalingen. Enerzijds omdat op die wijze de autonomie van een schoolbestuur zo groot mogelijk is, anderzijds omdat naar aanleiding van de tweede fase van het Bouwbesluit VROM reeds een aantal centrale eisen aan schoolgebouwen gesteld zullen worden.

Ook de minister van OCenW heeft, door middel van een Algemene maatregel van bestuur, enkele minimale oppervlakte-eisen stellen. Deze betreffen echter niet de specifieke ruimten, doch het totale gebouw, dan +wel alle bij een school in gebruik zijnde gebouwen. Deze normen zijn gepubliceerd in het Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO (Stb. 1997, 125).

In aanvulling op de centrale eisen bepaalt de verordening alleen iets over de oppervlakte en de indeling uit het oogpunt van functionaliteit van ruimten, met name in verband met de mogelijkheden voor medegebruik.

TOELICHTING BIJLAGE IV

In deze bijlage is de systematiek opgenomen op basis waarvan toegekende voorzieningen worden bekostigd. De bijlage valt uiteen in twee mogelijke vergoedingsmethoden, namelijk:

– vergoeding op basis van normbedragen (deel A);

– vergoeding op basis van feitelijke kosten (deel B).

In deel C is vervolgens de systematiek weergegeven op basis waarvan medegebruikstarieven kunnen worden vastgesteld.

De keuze tussen vergoeding op basis van normbedragen en vergoeding op basis van feitelijke kosten dient vooraf te worden vastgelegd in artikel 4 van de verordening. In deze verordening zijn zoveel mogelijk vergoedingen genormeerd. Slechts indien normering niet mogelijk is, dan wel tot irreële uitkomsten leidt, is afgezien van normering.

Deel A Vergoeding op basis van normbedragen

Procentuele normvergoeding voor bouwvoorbereiding

In de artikelen 3, 4 en 25 t/m 28 van de modelverordening is een aantal regels gegeven voor het toekennen van een vergoeding voor bouwvoorbereiding. In de toelichting bij deze artikelen is aangegeven dat de vergoeding voor bouwvoorbereiding is opgenomen in de genormeerde bedragen in Deel A van Bijlage IV. Dit betekent dat, indien een genormeerde vergoeding voor bouwvoorbereiding (uitgedrukt in een percentage van de bouwkosten) wordt verstrekt, deze vergoeding in mindering moet worden gebracht op de genormeerde vergoeding voor de uiteindelijke realisering van de voorziening. Het hiervoor genoemde percentage is gebaseerd op de veronderstelling dat de aanvrager de bouw voorbereidt tot aan het moment van aanbesteding (dus inclusief de opstelling van het bestek, bouwvoorbereidingstekeningen en de begroting).

1 School voor basisonderwijs

In dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair, onderhoud en gymnastiek genormeerde bedragen opgenomen. De betreffende bedragen worden jaarlijks geïndexeerd.

Nieuwbouw/uitbreiding

Voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw is zoveel mogelijk genormeerd op een startbedrag (vaste voet) en een bedrag per vierkante meter. Hiernaast kunnen, afhankelijk van de beoordeling, toeslagen worden gegeven voor het realiseren van een speellokaal bij een speciale school voor basisonderwijs, lift, sloopkosten en verhuiskosten.

In de modelverordening van de VNG is alleen voorzien in verhuiskosten bij vervangende nieuwbouw. Uit de ervaringen uit het verleden is gebleken dat er ook andere situaties zijn, waarbij een verhuizing van de het onderwijsleerpakket en het meubilair aan de orde kan zijn. Te denken valt aan verhuizing van een of meer groepen naar een tijdelijke locatie, ingebruikneming van een ander gebouw. De regeling heeft dus alleen betrekking op onderwijsleerpakket en meubilair (inclusief schoolborden) in het schoolgebouw. Of bij een tijdelijke locatie ook voorzieningen als zandbak en speeltoestel verplaatst moeten worden zal van geval tot geval bekeken moeten worden in het kader van de besluitvorming over de tijdelijke voorziening.

Op grond van een wijziging van het bouwbesluit dient een gehandicapte persoon zelfstandig van een gebouw gebruik te kunnen maken. Bij nieuwbouw of uitbreiding is een liftinstallatie voortaan voorgeschreven. Afhankelijk van de te verwachten gebruiksintensiviteit wordt bezien wat voor liftinstallatie noodzakelijk is. Op basis hiervan wordt de hoogte van de toeslag bepaald.

Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.

Niet permanent gebouw

Op basis van de in 2002 door het college vastgestelde nota Ambitie en Beleid wordt bij een niet permanent gebouw uitgegaan van een gebruiksduur van tenminste twee jaren en maximaal vijf jaren.

Een tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen.

Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke lokalen als eerste voorziening (nieuwbouw), het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw door middel van tijdelijke lokalen en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Bij tijdelijke lokalen als eerste voorziening is er geen permanent hoofdgebouw aanwezig, zodat er een extra toeslag moet worden gegeven om voorzieningen als directieruimten, lerarenkamer, conciërgeruimte en dergelijke (toeslag hoofdlocatie) te kunnen realiseren. Indien er wel een permanent hoofdgebouw aanwezig is, maar nog geen tijdelijke voorziening, komt de aanvrager bij plaatsing van het eerste tijdelijke lokaal in aanmerking voor een toeslag t.b.v. een entree en een garderobe (toeslag eerste lokaal). Indien er reeds een tijdelijke accommodatie aanwezig is, die moet worden uitgebreid, kan worden volstaan met de toekenning van de bedragen (gebaseerd op 80 m²) exclusief de toeslagen.

Indien tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de huurvergoeding kan een schoolbestuur een noodlokaal huren dan wel ruimte in een bestaand gebouw huren. Beide soorten huur worden op basis van de feitelijke huurprijs vergoed (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

De vergoeding voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair wordt vanaf 2009 bepaald door een vast bedrag en een bedrag per vierkante meter. Inrichting voor een tweede speellokaal voor een basisschool wordt geacht in de vergoeding verdisconteerd te zitten. Een speciale school voor basisonderwijs komt wel voor bekostiging van de inrichting van een speellokaal in aanmerking.

Gymnastiek

De vergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair en onderhoud. Daarnaast zijn in een door het college vastgestelde beleidsregel bedragen opgenomen voor de klokuurvergoeding (materiële exploitatie), welke van toepassing zijn bij gebruik van een ‘eigen’ gymnastiekzaal en bij medegebruik/huur van een gymnastiekaccommodatie.

In de verordening is ook een eigen gemeentelijke regeling opgenomen, waarin is aangegeven in welke omstandigheden de gemeente zorgt voor het vervoer van leerlingen naar een gymnastiekaccommodatie.

2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

In dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair, onderhoud en gymnastiek genormeerde bedragen opgenomen. De bedragen worden jaarlijks geïndexeerd.

Nieuwbouw/uitbreiding

Voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw is zoveel mogelijk genormeerd op een startbedrag (vaste voet) voor een vaste voet en een bedrag per vierkante meter. Hiernaast kunnen, afhankelijk van de beoordeling, toeslagen worden gegeven voor fundering, het realiseren van een speellokaal, sloopkosten en verhuiskosten. Voor een nadere toelichting ten aanzien van verhuiskosten wordt verwezen naar de toelichting bij het basisonderwijs. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.

Niet permanent gebouw

Op basis van de in 2002 door het college vastgestelde nota Ambitie en Beleid wordt voor een tijdelijke voorziening uitgegaan van een gebruiksduur van minimaal 2 jaar en maximaal vijf jaar.

Tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen.

Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke lokalen als eerste voorziening (nieuwbouw), het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw door middel van tijdelijke lokalen en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Bij tijdelijke lokalen als eerste voorziening is er geen permanent hoofdgebouw aanwezig, zodat er een extra toeslag moet worden gegeven om voorzieningen als directieruimten, lerarenkamer, conciërgeruimte en dergelijke te kunnen realiseren. Indien er wel een permanent hoofdgebouw aanwezig is, maar nog geen tijdelijke voorziening, komt de aanvrager bij plaatsing van het eerste noodlokaal in aanmerking voor een toeslag t.b.v. een entree en een garderobe (toeslag eerste lokaal).

Indien tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de huurvergoeding kan een schoolbestuur een noodlokaal huren dan wel ruimte in een bestaand gebouw huren. Beide soorten huur worden op basis van de feitelijke huurprijs vergoed (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

De vergoeding voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair wordt vanaf 2009 bepaald door een vast bedrag en een bedrag per vierkante meter. Daarnaast kan een vergoeding voor de inrichting van een speellokaal worden toegekend.

Gymnastiek

De vergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair en onderhoud. Voor LG- en MG-scholen is er een extra toeslag voor het vergroten van de entree en de was- en kleedruimte. Bij de voorziening ‘bad voor watergewenning en bewegingstherapie’ is slechts medegebruik van toepassing. Indien nieuwbouw van een dergelijke voorziening noodzakelijk is vindt vergoeding op basis van feitelijke kosten plaats (zie deel B).

Voorts heeft het college een beleidsregel vastgesteld waarin bedragen zijn opgenomen voor de klokuurvergoeding (materiële exploitatie), welke van toepassing zijn bij gebruik van een ‘eigen’ gymnastiekzaal en bij medegebruik/huur van een gymnastiekaccommodatie.

Vervoer

De verordening voorziet in vervoer naar een gymnastiekaccommodatie indien de loopafstand van de school naar de gymnastiekaccommodatie meer dan 600 meter bedraagt.

3 Voortgezet onderwijs

In dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen/meubilair en gymnastiek genormeerde bedragen opgenomen. Deze bedragen worden jaarlijks geïndexeerd.

Nieuwbouw/uitbreiding

De kosten voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw zijn genormeerd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen ruimte-afhankelijke kosten (lokaalspecifiek) en sectie-afhankelijke kosten (sectie-specifiek). Hiernaast kan, afhankelijk van de beoordeling, een vergoeding voor aanvullende normkosten (fundering en bemaling) worden gegeven. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.

De regeling voorziet tevens in een vergoeding voor verhuiskosten.

Niet permanent gebouw

Op basis van de in 2002 door het college vastgestelde nota Ambitie en Beleid wordt bij een tijdelijke voorziening uitgegaan van een gebruiksduur van minimaal twee jaar en maximaal 5 jaar.

Een tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen.

Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt geen onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw van tijdelijke lokalen als eerste voorziening en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Met de op basis van bijlage III goedgekeurde oppervlakte kan door middel van de formule het investeringsbedrag worden berekend. Dit investeringsbedrag omvat tevens alle bijkomende kosten, zoals eventuele kosten voor fundering, aansluitkosten, terreininrichting en dergelijke.

Indien een tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de huurvergoeding kan een schoolbestuur een noodlokaal huren dan wel ruimte in een bestaand gebouw huren. Beide soorten huur worden op basis van de feitelijke huurprijs vergoed (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair

De normvergoeding voor inventaris wordt berekend per ruimtesoort die wordt gerealiseerd.

Gymnastiek

Voor gymnastiek wordt een aparte vergelijking gemaakt tussen het aantal gymzalen waar normatief recht op bestaat.

Indexering

Op grond van artikel 102, derde lid WPO; artikel 100, derde lid WEC en artikel 76m, derde lid, en 217, derde lid WVO, is de gemeente verplicht normen vast te stellen aan de hand waarvan bedragen kunnen worden vastgesteld voor de toegekende voorzieningen in de huisvesting. Een aantal voorzieningen, zoals aanpassing en soms ook onderhoud, zal worden bekostigd nadat een offerte is uitgebracht en beoordeeld. Deze voorzieningen zijn gezien de enorme verscheidenheid niet of nauwelijks zinvol te normeren. Voorzieningen als nieuwbouw en uitbreiding kunnen op basis van normbedragen worden bekostigd. De vastgestelde normbedragen zullen jaarlijks moeten worden aangepast aan het geldende prijspeil.

Met het bijstellen aan de hand van een indexcijfer wordt het normbedrag op een actueel prijspeil gebracht.

Ten behoeve van bijvoorbeeld de begrotingsvoorbereiding kan dan worden uitgegaan van vaststaande cijfers in het volgende jaar door met behulp van zogenaamde MEV-cijfers het prijspeil voor een volgend jaar te prognosticeren. Door deze methodiek van toepassing te verklaren, liggen de vergoedingen voor de voorzieningen vast. Het vorenstaande betreft de methodiek die momenteel wordt gehanteerd in het primair onderwijs. Jaarlijks wordt het prijsniveau gepubliceerd van het daaropvolgende jaar. Voor iedere volgende prijsbijstelling zal het gepubliceerde prijsniveau eerst moeten worden herleid naar het werkelijk prijspeil, dus een ‘terugcorrectie’ met het MEV-cijfer.

De indexcijfers worden jaarlijks door de VNG gepubliceerd.

Deel B Vergoeding op basis van feitelijke kosten

In deze verordening is getracht zoveel mogelijk vergoedingen te normeren (deel A). Voor een beperkt aantal voorzieningen is echter geen genormeerde vergoeding opgenomen. Deze voorzieningen dienen derhalve op basis van feitelijke kosten te worden vergoed.

In aanvulling op deel A is vergoeding op basis van feitelijke kosten, volgens deze verordening, van toepassing op o.a. de volgende voorzieningen:

– verplaatsing van noodlokalen c.q. sloop van noodlokalen;

– nieuwbouw van een bad voor watergewenning of bewegingstherapie (V)SO;

– aanpassingen aan gebouwen;

– herstel van constructiefouten;

– herstel van schade;

  • kosten van bouwvoorbereiding;

  • huur van tijdelijke voorzieningen

  • onderhoud

  • liftinstallatie

  • verhuiskosten

  • sloopkosten

alsmede

– gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw;

– aankoop van terreinen;

– huur van gymnastiekruimten van derden;

– huur van bestaande gebouwen.

Bij vergoeding op basis van feitelijke kosten zijn de aanbestedingsregels, zoals vastgelegd in deze verordening, van toepassing. Dit geldt uiteraard niet voor aankoop c.q. huur van gebouwen en terreinen. Voor deze voorzieningen worden de overeengekomen aankoop- of huurprijs vergoed.

Procedure vergoeding op basis van feitelijke kosten

Vergoeding op basis van feitelijke kosten betekent dat de hoogte van de vergoeding wordt gebaseerd op de daadwerkelijke geoffreerde prijs van de uit te voeren voorziening. Omdat offertes over het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben moet in de procedure voor de vaststelling van het programma worden gewerkt met een kostenraming. In eerste instantie dient de aanvrager deze kostenraming bij de aanvraag te voegen. Ten behoeve van de vaststelling van het bedrag en het programma wordt deze kostenraming beoordeeld en zonodig door de gemeente bijgesteld c.q. geactualiseerd. Dit bedrag wordt na vaststelling van het programma in de beschikking voor de aanvrager vermeld. Dit bedrag is echter geen taakstellend budget (er kunnen derhalve geen rechten aan worden ontleend). De daadwerkelijke hoogte van de vergoeding wordt bepaald aan de hand van de laagste geoffreerde prijs. Dat kan derhalve leiden tot meer- of minderkosten ten opzichte van de raming. Deze meer- of minderkosten hebben geen invloed meer op de voorzieningen, die op het reeds vastgestelde programma en overzicht zijn geplaatst.

Aanbestedingsregels¹

Aangezien de daadwerkelijke hoogte van de vergoeding wordt gebaseerd op de laagst geoffreerde prijs is het van belang dat het vragen van offertes door middel van een aanbestedingsprocedure op zeer zorgvuldige wijze gebeurt. Alhoewel het schoolbestuur in principe bouwheer is, mag de gemeente, met het oog op de gewenste zorgvuldigheid en de prijsvorming, eisen stellen aan de te volgen aanbestedingsprocedure. In de verordening is daarom opgenomen dat de aanbestedingsregels die de gemeente Tilburg zelf hanteert en die door de gemeenteraad zijn vastgesteld, van toepassing zijn.

Deel C Bepaling medegebruikstarieven

Medegebruik is in eerste instantie de competentie van de schoolbesturen. Indien medegebruik plaatsvindt maken de schoolbesturen onderling afspraken over een aantal zaken, waaronder de vergoeding die de medegebruikende school aan de eigenaar geeft. Mocht hierover geen overeenstemming ontstaan, kan de gemeente de hoogte van de vergoeding bepalen.

Het medegebruikstarief voorziet in een vergoeding voor de gebouwafhankelijke kosten, zoals gas, water, licht en dergelijke. In het bekostigingsstelsel voor de materiële instandhouding voor het basisonderwijs is dit bedrag vormgegeven in het bedrag dat voor elke groep meer dan zes groepen ter beschikking wordt gesteld. Dit bedrag is tevens van toepassing voor medegebruik in het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs.

TOELICHTING BIJLAGE V

Voor de vaststelling van het programma moet in de situatie dat het beschikbaar gestelde of beschikbaar te stellen budget onvoldoende is voor alle potentiële toekenningen – alle aanvragen voor voorzieningen die voldoen aan de beoordelingscriteria en die niet een spoedeisend zijn – een nadere en eenduidige volgorde worden vastgesteld. De urgentiecriteria zijn dan nodig om te bepalen welke voorzieningen achtereenvolgens als eerste in aanmerking komen voor bekostiging. Indien het budget ruim genoeg is, behoeven de urgentiecriteria niet te worden toegepast en volstaat het toepassen van de beoordelingscriteria en de toekenning van een bedrag, dus de beschreven regels in de bijlagen I tot en met IV.

Indien het vast te stellen budget onvoldoende ruimte biedt, ontkomt de gemeente niet aan toepassing van de urgentiecriteria. Exacte en daarmee correcte toepassing is zeer belangrijk, omdat de aandacht van de gemeenteraad zeker zal uitgaan naar de voorzieningen waarvoor geen budget meer is.

Voor het staande houden van een budgettaire afwijzing in beroep is het nodig de criteria die de volgorde bepalen, eenduidig vast te leggen en in de uitvoering daaraan strikt de hand te houden. Met de hieronder gehanteerde indeling in hoofd- en subprioriteiten is dit mogelijk.

De zorg voor adequate huisvesting volgens de wet betekent concreet dat het vastgestelde bedrag voor het programma minimaal zo groot dient te zijn dat:

a elke groep een dak boven het hoofd kan worden geboden (medegebruik/

nieuwbouw/uitbreiding;

b vervanging en onderhoud/aanpassing (bouwkundige calamiteiten, constructiefouten, herstel en vervanging van schade in verband met bijzondere omstandigheden) absoluut noodzakelijk om de voortgang van het onderwijs niet in gevaar te brengen, worden vergoed;

c voor alle aanwezige leerlingen eerste aanschaf van onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair wordt vergoed.

Deze voorzieningen zullen altijd moeten worden toegekend los van het feit of het budget het op dat moment toelaat of niet. Dat kan invloed hebben op het budget voor de volgende programma’s en op de mogelijkheden andere, minder urgente voorzieningen toe te kennen.

Bij twee of meer aanvragen die in één categorie voor bekostiging in aanmerking komen, dient in de hoofdprioriteit nadere invulling plaats te vinden om te bepalen welke aanvraag steeds als eerste op het programma wordt geplaatst. De volgorde van subprioriteit is bepalend voor de volgorde van de lijst van goed te keuren voorzieningen.

In de subprioriteiten is met enkelvoudige criteria gewerkt om de bewerkingen niet nodeloos gecompliceerd te maken.

De gemeente stelt één integraal budget vast voor alle drie de onderwijssectoren tezamen. Dit zorgt voor een integrale afweging.

Indien de gemeente een bepaald beleid wil prioriteren, dan dient dit in de systematiek van de verordening te geschieden door een wijziging van de urgentiecriteria, en dus door een wijziging van de verordening.

De voorzieningen die in het kader van dat beleid aan de orde zijn worden opgenomen als hoofdprioriteit 1. Desgewenst kunnen daarbinnen nog subprioriteiten worden onderscheiden.

(Eerste) nieuwbouw, ingebruikneming, uitbreidingen en aanpassingen die capaciteits-

toevoegingen inhouden voor hetzelfde relatieve aandeel, worden gelijkgeschakeld qua prioriteit ongeacht de onderwijssector, de benodigde oppervlakte en de kosten. De prioriteit is hier dus hoger naarmate de voorziening bestemd is voor een groter deel van de school (de prioriteit wordt dus in een percentage uitgedrukt).

Herschikking levert altijd een extra waarde op ten opzichte van de som van individuele nieuwbouw en uitbreidingen. In de fase van de beoordeling moet scherp gelet worden op de noodzakelijkheid van elk van de in de herschikking gevraagde voorzieningen om te voorkomen dat er een sluiproute ontstaat voor individuele aanvragen.

De afweging van de volgorde bij de voorzieningen voor een adequaat onderhoudsniveau wordt op basis van de conditie van het onderdeel of de onderdelen gemaakt. Er wordt gewerkt met scores van het bouwkundig onderzoek en de hoogte van de scores bepaalt de volgorde. De slechtste conditie wordt als eerste gehonoreerd. In de subprioriteit bij de hoofdprioriteiten 2 en 3 is een volgorde qua gewicht bepaald: eerst voorzieningen als het hele gebouw een zekere mate van onderhoud/aanpassingen nodig heeft; vervolgens voorzieningen voor (bepaalde) lesruimten en eindigend met overige ruimten/niet-lesgebouwen.

De aanpassingen om te voldoen aan wettelijke verplichtingen (bijvoorbeeld Bouwbesluit, Arbo, brandweereisen) vallen onder hoofdprioriteit 3. Voor zover sancties dreigen, die leiden tot sluiting van het schoolgebouw op korte termijn indien niet aan het vereiste wordt voldaan, is er sprake van een voorziening die spoedeisend is.

Samenvatting urgentiecriteria:

Hoofdprioriteiten

Subprioriteiten

Rangorde bepaling door:

1 capaciteitstekorten

a met herschikking

Percentage capaciteitstekort

b zonder herschikking

Percentage capaciteitstekort

c bij gymnastiekruimten

Percentage capaciteitstekort

2 adequaat onderhoudsniveau

a gebouw

score bouwkundige kwaliteit

b theorie-/leslokaal

score bouwkundige kwaliteit

c vak-/speellokaal/ gymnastiekruimte

score bouwkundige kwaliteit

d niet-lesruimte

score bouwkundige kwaliteit

e overige ruimte

score bouwkundige kwaliteit

3 voldoen aan wettelijke verplichtingen

a gebouw

Soort lokaal/ruimte

b theorie-/leslokaal

Soort lokaal/ruimte

c vak-/speellokaal/ gymnastiekruimte

Soort lokaal/ruimte

d niet-lesruimte

Soort lokaal/ruimte

e overige ruimte

Soort lokaal/ruimte

4 nieuwe onderwijskundige inzichten c.a.

a voor theorie-/leslokalen

percentage leerlingen waar

voor nieuw onderwijskundig beleid geldt

b voor vak-/speellokalen/ gymnastiekruimten

percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt

c overige (toekomstige) onderwijsruimten

percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt

d herstel/vervanging schade in bijzondere omstandigheden,voor zover niet spoedeisend

mate van ernst van de schade

e overige activiteiten

ouderdom van het gebouw

Voorbeeld:

Na toepassing van de beoordelingscriteria blijken er in de gemeente X zeven aanvragen te zijn, die potentieel voor goedkeuring in aanmerking komen. Het totale bedrag, dat hiermee gemoeid is bedraagt € 730.000,–. Het gaat om de volgende aanvragen:

Onderwerp: Bedrag:

a Aanpassingen t.b.v. studiehuis V.O. 220.000,–

b ARBO-aanpassing lokaal B.O. 10.000,–

c ARBO-aanpassing lokaal B.O. 40.000,–

d Uitbreiding 1 groep 50.000,–

e Uitbreiding oefenvloer 300.000,–

f Onderhoud dak B.O. 30.000,–

g Onderhoud erfscheiding V.S.O. 80.000,–

TOTAAL: 730.000,–

Deze zeven aanvragen worden allereerst ingedeeld in hoofd- en subprioriteiten, vervolgens voorzien van de score en ten slotte in volgorde van de urgentiecriteria gezet. Daar waar meerdere aanvragen in dezelfde hoofd- en subprioriteit voorkomen komt als eerste de aanvraag met de hoogste score.

De score wordt als volgt bepaald:

– Voor de aanvragen in hoofdprioriteit 1 door het relatieve tekort aan capaciteit.

Bij aanvraag d is het tekort bijvoorbeeld 1 groepsruimte op een aanwezige capaciteit voor 8 groepen. De 55%-score bij aanvraag e komt tot stand omdat de bestaande oefenvloer van 140 m² wordt uitgebreid tot 252 m²;

– Voor de aanvragen in de hoofdprioriteiten 2 en 3 door de uitkomst van de bouwtechnische opname. Hoe hoger de score hoe meer noodzaak het probleem aan te pakken;

– Voor de aanvragen in hoofdprioriteit 4 door het relatieve gebruik van de onderwijskundige vernieuwing. Bij aanvraag a is de score bijvoorbeeld 33%, omdat de vernieuwing voor de bovenste twee leerjaren van een zes leerjaren tellende opleiding is bedoeld.

Het resultaat van deze exercitie is de volgende lijst:

Rang-

orde

Aan-

vraag

Onderwerp

Hoofd

Sub

Score

Bedrag

Cumulatief

1

D

Uitbreiding 1 groep

1

B

12%

50.000

50.000

2

E

Uitbreiding oefenvloer

1

C

55%

300.000

350.000

3

G

Onderhoud erfscheiding VSO

2

A

96%

80.000

430.000

4

F

Onderhoud dak BO

2

A

84%

30.000

460.000

5

C

ARBO-aanpassing lokaal BO

3

B

67%

40.000

500.000

6

B

ARBO-aanpassing lokaal BO

3

B

62%

10.000

510.000

7

A

Verbetering binnenklimaat school

4

B

33%

220.000

730.000

Afhankelijk van de hoogte van het huisvestingsbudget komt de grens tussen goedkeuring en weigering op financiële gronden hoger of lager te liggen.

De gemeenteraad van X kan op grond van bovenstaande lijst het programma met het daarbij behorende huisvestingsbudget vaststellen. Als de raad er bijvoorbeeld voor kiest het huisvestingsbudget vast te stellen op € 510.000,–, dan kan en zal aanvraag a op financiële gronden worden afgewezen.