Regeling vervallen per 01-01-2013

Verzamelverordening Wet investeren in jongeren

Geldend van 01-12-2010 t/m 31-12-2012 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2010

Intitulé

Verzamelverordening Wet investeren in jongeren

De raad van de gemeente Tilburg;

  • -

    gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;

  • -

    gelet op de artikelen 12, 35 en 41 van de Wet investeren in jongeren;

Besluit:

Vast te stellen de “Verzamelverordening Wet investeren in jongeren”, luidende als volgt:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente;

    • b.

      de WIJ of de wet: de Wet investeren in jongeren;

    • c.

      algemeen geaccepteerde arbeid: alle arbeid, niet zijnde arbeid in het kader van de Wet

      sociale werkvoorziening, die algemeen maatschappelijk aanvaard is en niet

      indruist tegen de openbare orde of goede zeden;

    • d.

      startkwalificatie: een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid,

      onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een

      diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend weten-schappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7 onderscheidenlijk 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • e.

      WIJ-norm: het bedrag van de inkomensvoorziening waarop de jongere volgens hoofd-

      stuk 4 van de WIJ recht heeft, vermeerderd of verminderd met de door het

      college vastgestelde verhoging of verlaging op grond van hoofdstuk 5 van

      deze verordening;

    • f.

      maatregel: het verlagen van de WIJ-norm op grond van artikel 41 van de WIJ;

    • g.

      benadeling: het bruto bedrag van de verleende WIJ-norm en/of de kosten van het werkleeraanbod dat door het niet of niet behoorlijk nakomen van de in artikel 41 genoemde verplichtingen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

  • 2.

    Voor het toepassen van hoofdstuk 5 van deze verordening (toeslagenbeleid) wordt verstaan

    onder:

    • a.

      normbedrag: de toepasselijke naar leefvorm vastgestelde norm voor de jongere bedoeld

      in de artikelen 26 tot en met 28 van de wet.

    • b.

      toeslag: het verhogen van het normbedrag voor alleenstaanden en alleenstaande

      ouders met ten hoogste 20% van het normbedrag voor gehuwden.

    • c.

      verlagen: het verlagen van het normbedrag voor gehuwden met ten hoogste 20 % van

      het normbedrag voor gehuwden.

    • d.

      woonkosten: hetgeen in geld verschuldigd is voor het enkele gebruik van woonruimte

      waarin feitelijk verblijf wordt gehouden.

    • e.

      woonlasten: hetgeen in geld verschuldigd is voor het (mede)gebruik van voorzieningen,

      aanwezig in de woonruimte, waarin feitelijk verblijf wordt gehouden.

    • f.

      onderhuur/medebewonen op commerciële basis: het onderhuren/medebewonen van

      woonruimte of een deel ervan op contractbasis, waarbij:

      1e. het te onderhuren/mede-te-bewonen deel zelfstandig geschikt is voor

      bewoning,

      2e. de prijs per maand voor het medebewonen minstens gelijk is aan 15%

      van

      het normbedrag voor gehuwden en

      3e. de onderhuurder/medebewoner staat ingeschreven in de basis-

      administratie van de gemeente op het onderhuur-/medebewoonadres.

      g hoofdbewoner: een belanghebbende die eigenaar of hoofdhuurder is van woonruimte

      endie in de woonruimte hoofdverblijf heeft.

    • h.

      woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j van de Wet op de

      huurtoeslag alsmede een woonwagen of woonschip als bedoeld in artikel

      3, lid 6, van de Wet werk en bijstand.

    • i.

      schoolverlater: de persoon die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een

      beroepsopleiding en die voor het onderwijs of de beroepsopleiding

      aanspraak had op studiefinanciering WSF of op een tegemoetkoming in de

      onderwijsbijdrage of schoolkosten op grond van de WTOS.

    • j.

      zorgbehoevende: een belanghebbende die, als niet te samen met een ander de woning

      zou worden bewoond, op basis van een indicatiestelling zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp zoals verzorging in een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van verpleging of verzorging aan aldaar verblijvende hulpbehoevenden. Onder beroepsmatige hulp wordt mede begrepen een situatie waarin thuiszorg het alternatief is voor ambulante zorg of dagverpleging in een zorg-/verpleeg- instelling.

  • 3.

    De definities en algemene bepalingen van de WIJ zijn op deze verordening van toepassing, tenzij in deze verordening anders is bepaald.

Hoofdstuk 2. Werkleeraanbod

Artikel 2. Opdracht college

  • 1.

    Het college biedt jongeren, die recht hebben op een werkleeraanbod, algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling aan.

  • 2.

    Het college kan het werkleeraanbod ook invullen met een combinatie van algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling dan wel één of meerdere voorzieningen.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid kan een werkleeraanbod ook bestaan uit een voorbereidingsperiode op een zelfstandig beroep of bedrijf als bedoeld in artikel 17, zesde lid van de wet.

  • 4.

    Het college stemt het werkleeraanbod af op de omstandigheden, krachten en bekwaam-heden van de jongere, wiens recht op een werkleeraanbod is vastgesteld. Bij de invulling van het werkleeraanbod onderzoekt het college de mogelijkheden en omstandigheden van de jongere. Zij beziet daarbij tevens in hoeverre de wensen van de jongere bij de invulling van het werkleeraanbod kunnen worden betrokken.

  • 5.

    Het college legt het werkleeraanbod vast in een beschikking dan wel een polis als bijlage bij de beschikking. De beschikking bevat in ieder geval een omschrijving van de te verrichten activiteit naar aard, omvang en plaats.

Artikel 3. Aanspraak op ondersteuning

  • 1. Jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod komen in aanmerking voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte en beschikbare voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. Het college doet een werkleeraanbod dat past binnen de criteria die gesteld zijn in deze verordening.

Artikel 4. Arbeidsinschakeling

Het college biedt jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod en naar het oordeel van het college direct inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt in beginsel algemeen geaccepteerde arbeid of ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan.

Artikel 5. Voorzieningen

Onverminderd artikel 4, kan het college jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod, één of meer van de volgende voorzieningen aanbieden:

  • a.

    ondersteuning bij een beroep op maatschappelijke opvang of medische zorg;

  • b.

    ondersteuning bij maatschappelijke participatie;

  • c.

    arbeidsactivering en arbeidstoeleiding;

  • d.

    sociale activering;

  • e.

    stages bij bedrijven of instellingen;

  • f.

    opleidingen die de toegang tot de arbeidsmarkt bevorderen;

  • g.

    loonkostensubsidies en premies;

  • h.

    nazorg bij arbeidsinschakeling;

  • i.

    voorbereidingstrajecten voor zelfstandige arbeid;

  • j.

    diagnose-instrumenten;

  • k.

    inburgeringstraject

  • l.

    ondersteunende instrumenten, waaronder kinderopvang, schuldhulpverlening, onderzoeken door deskundigen en taal- en beroepsgerichte scholing.

  • m.

    overige voorzieningen die noodzakelijk geacht worden in de individuele situatie.

Artikel 6. Inzet van de voorzieningen

  • 1. Bij de inzet van voorzieningen kiest het college voor voorzieningen die beschikbaar, adequaat en toereikend zijn voor het doel dat wordt beoogd.

  • 2. Het doel van de inzet van voorzieningen is het bevorderen van duurzame arbeids-participatie van jongeren door het opdoen van werkervaring, het aanleren van vaardig-heden en kennis, het opdoen van werkritme, maatschappelijke participatie dan wel op andere wijze vergroten van persoonlijke en maatschappelijke zelfredzaamheid. \

  • 3. Het college vult de voorzieningen als bedoeld in het eerste lid voor de jongere die niet beschikt over een startkwalificatie in met scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten van de jongere te boven gaat of onvoldoende bijdraagt aan vergroting van de kans op arbeidsinschakeling van de jongere.

Artikel 7. Combinatie arbeid en zorg

Onverminderd artikel 17, vierde lid, van de wet, betrekt het college bij de invulling van het werkleeraanbod de beschikbaarheid van passende kinderopvang, het belang van voldoende scholing en de belastbaarheid van de jongere.

Artikel 8. Gehandicapten

Onverminderd artikel 17, tweede lid, van de wet, stemt het college het werkleeraanbod af op de medische beperkingen van de jongere en draagt zorg voor passende voorzieningen ter ondersteuning bij de arbeidsinschakeling.

Artikel 9. Uitvoering door derden

Het college kan in verband met de invulling en uitvoering van het werkleeraanbod afspraken maken met derden, waaronder werkgevers en re-integratiebedrijven, alsmede subsidies verstrekken.

Artikel 10. Verplichtingen van de jongere

Een jongere die gebruik maakt van een voorziening is gehouden te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de Wet structuur uitvoering werk en inkomen, deze verordening, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden. Deze verplichtingen zijn opgenomen in de beschikking of bijgevoegde polis zoals bedoeld in artikel 2 lid 5 van deze verordening.

Artikel 11. Intrekking werkleeraanbod

Het college kan het werkleeraanbod intrekken of herzien als wijziging optreedt in de omstandigheden, krachten of bekwaamheden van de jongere of als de jongere niet voldoet aan een of meer op hem rustende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet en hem dit te verwijten valt.

Artikel 12. Budgetplafond

  • 1. Het college kan een of meer budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen.

  • 2. Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.

  • 3. Het college kent een andere voorziening toe als het budget voor een bepaalde voorziening is uitgeput.

Artikel 13. Subsidies

  • 1. Het college kan subsidie verlenen aan werkgevers die met een jongere een arbeids-overeenkomst sluiten, als tegemoetkoming in de loonkosten en in de kosten van voorbereiding op een beoogd dienstverband met de jongere.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over de duur van de subsidie, de hoogte, en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden.

  • 3. Het college kan een subsidieplafond vaststellen.

Artikel 14. Vergoedingen

Het college kan aan een jongere die ten behoeve van de uitvoering van een werkleeraanbod noodzakelijke kosten maakt, een vergoeding voor die kosten verstrekken.

Artikel 15. Evaluatie

Het college zendt uiterlijk binnen 2 jaar na inwerkingtreding van deze verordening een verslag over de wijze waarop het werkleeraanbod is toegepast.

Artikel 16. Hardheidsclausule

  • 1. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen van dit hoofdstuk als

    toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2. Het college beslist in gevallen waarin dit hoofdstuk niet voorziet.

Hoofdstuk 3 Sanctiebeleid (verlagen van de inkomensvoorziening)

Artikel 17. Maatwerk

  • 1. De WIJ-norm wordt verlaagd met een percentage van die norm en met een minimum van 5% oplopend tot maximaal 75%. Per verwijtbare gedraging bedraagt de afstand (bandbreedte)tussen minimum,- en maximumverlaging 25%.

  • 2. De WIJ-norm wordt niet verlaagd als:

    • a.

      de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten,

    • b.

      door het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen een eerder toegekende inkomensvoorziening is of wordt opgeschort, herzien of ingetrokken, omdat het

      recht daarop niet (langer) kan worden vastgesteld of

      c het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen niet heeft geleid tot een

      ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende inkomensvoorziening.

  • 3. De WIJ-norm wordt verlaagd voor de duur van een maand, tenzij sprake is van:

    • a.

      samenloop van het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen, waarbij de hoogte en duur van de maatregel wordt vastgesteld op het zwaarst verwijtbare gedrag;

    • b.

      recidive (het binnen 12 maanden opnieuw niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen), waarbij de duur van de maatregel wordt verdubbeld;

    • c.

      verwijtbaar gedrag waarvoor in deze verordening een afwijkende duur is

      vastgesteld.

  • 4. De maatregel gaat in op de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de maand waarin het besluit bekend is gemaakt, maar niet als het betreft:

    • a.

      een besluit op een aanvraag of

    • b.

      het niet of onvoldoende nakomen van de informatieverplichting en de jongere redelijkerwijs kon begrijpen dat hij ten onechte of tot een te hoog bedrag een

      inkomensvoorziening op grond van de WIJ ontving.

      In de situatie onder a en b genoemd, werkt de maatregel terug tot en met de datum van aanvraag dan wel de dag waarop het verzuim betrekking heeft.

  • 5. Het besluit waarbij de maatregel wordt opgelegd vermeldt in ieder geval de reden, duur en hoogte van de verlaging en de redenen om af te wijken van de minimumverlaging binnen de gestelde bandbreedte.

  • 6. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, maar niet als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet,

    • b.

      de jongere zijn zienswijze al eerder kenbaar heeft gemaakt en er geen sprake is

      van nieuwe feiten of omstandigheden,

    • c.

      binnen de gestelde termijn niet is voldaan aan de inlichtingenverplichting of

    • d.

      het horen niet nodig is voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 18. Maatregel bij schenden inlichtingenverplichting met benadeling gemeente

  • 1.

    Bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen op grond van artikel 44, lid 1,

    van de WIJ, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag inkomensvoorziening is

    verleend, wordt de WIJ-norm verlaagd met 10% van de benadeling. De duur van deze

    verlaging wordt vastgesteld op het aantal maanden dat gelijk is aan de naar boven op hele

    maanden af te ronden uitkomst van de som: benadeling gedeeld door de WIJ-norm die op

    de jongere van toepassing is.

  • 2.

    Het percentage van de maatregel in het eerste lid wordt verdubbeld bij misbruik of oneigenlijk gebruik van de inkomensvoorziening waarbij gebruik is gemaakt van een vernuftige constructie van misleiden of van het verzwijgen van inkomen uit criminele activiteiten (hennepteelt, drugshandel e.d.).

Artikel 19. Maatregel bij het zich zeer ernstig misdragen

  • 1.

    Bij het zich jegens het college, hun ambtenaren, medewerkers van het UWV WERKbedrijf of ingeschakeld re-integratie of diagnosebedrijf, zeer ernstig misdragen met betrekking tot het uitvoeren van de WIJ treedt het agressieprotocol in werking. Dit houdt in:

    1edat een aanvraag om een werkleeraanbod buiten behandeling wordt gelaten en

    2edat een al toegekende inkomensvoorziening wordt beëindigd per de datum van zeer ernstige misdraging.

    Dit omdat het recht op een werkleeraanbod niet is vastgesteld kunnen worden. Eerst na het doorlopen van de procedures uit het agressieprotocol (afkoelperiode, ordegesprek, justitiële aangifte en dergelijke) kan sprake zijn van het afhandelen van de aanvraag dan wel het herstellen het werkleeraanbod en in het verlengde daarvan de inkomensvoorziening.

  • 2.

    Bij een herstel van de inkomensvoorziening per de datum van zeer ernstige misdraging wordt de WIJ-norm verlaagd met 50% voor de duur van 2 maanden.

Artikel 20. Maatregel bij het schenden van de medewerkingverplichting gericht op het recht op een werkleeraanbod en op de inschakeling in de arbeid

  • 1.

    Bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen op grond van artikel 45 van de WIJ, wordt de WIJ-norm als volgt verlaagd:

    • a.

      bij een werkleeraanbod gericht op de basis- en middenlaag van de

      participatiepiramide en gericht op:

      1e. het aanbieden van algemeen geaccepteerde arbeid --regulier dan wel

      gesubsidieerd betaalde arbeid-- met 100% voor 1 maand,

  • 2e.

    het aanbieden van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (het uiteindelijk kunnen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, regulier of gesubsidieerd) waaronder begrepen de met dit doel aangeboden scholing, opleiding en onder-steuning, met 50 tot 75% voor 1 maand;

  • 3e.

    het aanbieden van onbeloonde arbeid gericht op arbeidsinschakeling (het uiteindelijk kunnen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, regulier of gesubsidieerd):

    • -

      - met 25 tot 50% voor 1 maand bij hoog uitzicht op het verkrijgen van die arbeid;

    • -

      - met 5 tot 25% voor 1 maand bij laag uitzicht op het verkrijgen van die arbeid;

    • -

      - tot 10% voor 1 maand bij weinig uitzicht op het verkrijgen van die arbeid.

      • b.

        bij een werkleeraanbod gericht op de toplaag van de participatiepiramide met 5 tot 10%

        voor 1 maand.

  • 2.

    Als uit houding en gedrag van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen uit het eerste lid niet wil nakomen geldt het maximum van de aangegeven verlaging.

Hoofdstuk 4 Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik

Artikel 21. Hoogwaardig handhaven

  • 1. Het voorkomen en bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WIJ is ingericht

    naar het landelijk model voor hoogwaardig handhaven. Dit model bestaat uit de volgende

    elementen die in samenhang worden uitgevoerd:

    • a.

      het vroegtijdig voorlichten van burgers over hun rechten en plichten,

    • b.

      de dienstverlening optimaliseren,

    • c.

      het vroegtijdig vaststellen en afhandelen van oneigenlijk gebruik en misbruik en

    • d.

      het metterdaad sanctioneren van vastgestelde fraude.

  • 2. Het college richt het beleid voor hoogwaardig handhaven bij voorkeur op het voorkomen van fraude.

  • 3. Het college maakt gebruik van de diensten van het regionaal coördinatiepunt fraude-

    bestrijding: een kennisnet voor handhaving in de sociale zekerheid gericht op het

    bevorderen van programmatisch handhaven.

Artikel 22. Voorlichting en communicatie

  • 1. Het college verstrekt aan jongeren met een werkleeraanbod en/of een inkomensvoorziening

    informatie over de rechten en plichten die aan het werkleeraanbod en/of de inkomens-

    voorziening zijn verbonden en de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WIJ.

  • 2. Het college verstrekt aan de jongere met een werkleeraanbod en/of een inkomens-

    voorziening maandelijks een nieuwsbrief met actuele onderwerpen over rechtmatigheid,

    doelmatigheid en handhaving.

Artikel 23. Optimaliseren dienstverlening/administratieve lastenvermindering

  • 1. Het college ziet er actief op toe, dat in de werkprocessen van de sector Sociale Zaken

    onnodige procedurele belemmering worden weggenomen door:

    • -

      - het raadplegen van het digitaal klantdossier via Suwinet-Inkijk, gericht op het voor-

      komen van dubbele uitvraag van gegevens en het ondersteunen van de controle naar de

      rechtmatigheid van de WIJ en

    • -

      - het integreren van de dienstverlening in de samenwerking met het UWV-WERKbedrijf.

  • 2. Het college ondersteunt jongeren van 18 tot 27 jaar met een werkleeraanbod en/of een

    inkomensvoorziening bij wijze van dienstverlening met een maandelijkse inkomsten-

    verklaring (rechtmatigheidsformulier).

  • 3. Het college verstrekt een inkomensvoorziening in aansluiting op de betaalcyclus van de

    aanvrager. Dit als voorschot en naar de regels van artikel 31 van de WIJ.

artikel 24. Vroegtijdig vaststellen en afhandelen misbruik/oneigenlijk gebruik

  • 1. Het college legt de controle van de doel- en rechtmatigheid van het werkleeraanbod en van

    de inkomensvoorziening vast in het werkproces van de sector Sociale Zaken.

  • 2. Het college past bij de controle naar de doelmatigheid van een werkleeraanbod en de

    aangeboden (flankerende) voorzieningen trajectbewaking toe.

  • 3. Het college past bij de controle naar de rechtmatigheid van een werkleeraanbod en/of een

    inkomensvoorziening het zogeheten stoplichtenmodel toe. Dit model gaat uit van het

    principe: hoe groter het risico op misbruik of oneigenlijk gebruik, hoe groter/zwaarder de

    controle. Binnen dit model wordt gewerkt met risicogroepen gebaseerd op risicoprofielen.

  • 4. Het college maakt bij de controle van de rechtmatigheid van een werkleeraanbod en/of een

    inkomensvoorziening onder meer gebruik van de faciliteiten van het Suwi-net voor het

    maandelijks vergelijken van het uitkeringenbestand met dat van de belastingdienst, het

    UWV-WERKbedrijf en de informatiebeheergroep (studiefinanciering).

  • 5. Het college verhoogt de fraude-alertheid van de medewerkers die zijn belast met het

    uitvoeren van de WIJ. Dit door het uitreiken van een fraudekompas (checklist) en het

    ondersteunen van hun werkzaamheden met fraudepreventiemedewerkers.

  • 6. Het college stelt jaarlijks een taakstelling vast voor het type en het aantal in te stellen

    fraude(preventie-)onderzoeken.

  • 7. Het college maakt gebruik van het instrument huisbezoek en neemt daarbij in acht het

    protocol huisbezoek.

  • 8. Het niet meewerken aan een onaangekondigd dan wel onmiddellijk af te leggen huisbezoek

    heeft alleen gevolgen voor het werkleeraanbod en/of de inkomensvoorziening, als sprake is

    van een voor het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en/of een inkomens-

    voorziening gerechtvaardigd en noodzakelijk huisbezoek.

Artikel 25. Sanctioneren vastgestelde fraude / aangifte justitie

  • 1.

    Als door het niet nakomen van of handelen in strijd met de inlichtingenverplichtingen ten onrechte of tot een te hoog bedrag inkomensvoorziening is verleend, verlaagt het college, onverminderd het tweede lid, de inkomensvoorziening overeenkomstig hoofdstuk 3 van deze verordening. Dit met handhaving van de bevoegdheid van het college tot het terug-vorderen van de onverschuldigd betaalde inkomensvoorziening.

  • 2.

    Het college doet steeds na goed overleg met het Openbaar Ministerie justitiële aangifte overeenkomstig de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude.

  • 3.

    De zaken bedoeld in het tweede lid, waarin wordt afgezien van justitiële aangifte of die na het doen van aangifte worden geseponeerd, worden als zware vorm van fraude afgedaan overeenkomstig hoofdstuk 3 van deze verordening.

Artikel 26. Terugvorderen opgespoorde fraudebedragen

  • 1. Het college vordert de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bruto inkomens-

    voorziening en/of werkleeraanbod uit het niet nakomen van of handelen in strijd met de

    inlichtingenverplichtingen in beginsel volledig terug.

  • 2. Het afzien, matigen en terugvorderen van de onverschuldigd betaalde inkomens-

    voorziening en/of werkleeraanbod vindt plaats overeenkomstig het door het college vastgestelde Beleidskader terug- en invordering Wet werk en bijstand.

Hoofdstuk 5. Verhogen en verlagen van de inkomensvoorziening

Artikel 27. Toeslag voor een alleenstaande

  • 1. Een alleenstaande van 21 jaar heeft geen recht op een toeslag.

  • 2. Een alleenstaande van 22 jaar heeft, onverminderd het bepaalde in de artikelen 30 en 33

    van deze verordening, recht op een toeslag van 5% in de hierna onder a tot en met c

    genoemde gevallen als hij:

    • a.

      alleen een woning bewoont en hij voor die woning woonkosten of woonlasten

      verschuldigd is;

    • b.

      onderhuurder of medebewoner is op commerciële basis en hij niet is een bloedverwant

      in de eerste graad van de hoofdbewoner;

    • c.

      als hoofdbewoner hoofdverblijf heeft in de woning met uitsluitend een of meer

      bloedverwanten in de eerste graad en hij voor die woning woonkosten of woonlasten

      verschuldigd is.

  • 3. Een alleenstaande van 23 tot en met 26 jaar heeft, onverminderd het bepaalde in de

    artikelen 30 en 33 van deze verordening, recht op een toeslag van 20% in de hierna onder a

    tot en met c genoemde gevallen als hij:

    • a.

      alleen een woning bewoont en hij voor die woning woonkosten verschuldigd is;

    • b.

      onderhuurder of medebewoner is op commerciële basis en hij niet is een bloedverwant

      in de eerste graad van de hoofdbewoner;

    • c.

      hoofdbewoner is van de woning, hij in die woning hoofdverblijf heeft met uitsluitend een of meer bloedverwanten in de eerste graad met (elk) een inkomen tot 50% van het netto minimumloon, en hij voor die woning woonkosten verschuldigd is.

  • 4. Een alleenstaande van 23 tot en met 26 jaar heeft, onverminderd het bepaalde in de

    artikelen 30 en 33 van deze verordening, recht op een toeslag van 15% in de hierna onder a

    en b genoemde gevallen als hij:

    • a.

      hoofdbewoner is van de woning, hij in die woning op commerciële basis hoofdverblijf

      geeft aan uitsluitend een of meer onderhuurders of medebewoners, die geen bloed-

      verwant zijn in de eerste graad van de hoofdbewoner, en hij voor die woning

      woonkosten of woonlasten verschuldigd is en

    • b.

      hoofdbewoner is van de woning, hij in die woning hoofdverblijf heeft met uitsluitend

      een of meer bloedverwanten in de eerste graad van wie tenminste een bloedverwant een

      inkomen heeft van 50% of meer van het netto minimumloon en hij voor die woning

      woonkosten of woonlasten verschuldigd is.

  • 5. Een alleenstaande van 23 tot en met 26 jaar heeft, onverminderd het bepaalde in de

    artikelen 30 en 33 van deze verordening, recht op een toeslag van 10% in de hierna onder a

    tot en met c genoemde gevallen als hij:

    • a.

      alleen een woning bewoont en hij voor die woning uitsluitend woonlasten verschuldigd

      is;

    • b.

      hoofdbewoner is van de woning, hij in die woning hoofdverblijf heeft met uitsluitend

      één of meer bloedverwanten in de eerste graad met (elk) een inkomen tot 50% van het

      netto minimumloon en hij voor die woning uitsluitend woonlasten verschuldigd is en

    • c.

      als hoofdbewoner hoofdverblijf heeft in de woning met een of meer bloedverwanten in

      de eerste graad met (elk) een inkomen van 50% of meer van het minimumloon en met

      een of meer onderhuurders of medebewoners op commerciële basis.

  • 6. Een alleenstaande van 23 tot en met 26 jaar heeft, onverminderd het bepaalde in de

    artikelen 30 en 33 van deze verordening, rechtop een toeslag van 5% als hij bij diens

    ouder(s) inwoont.

Artikel 28. Toeslag voor een alleenstaande ouder

  • 1. Een alleenstaande ouder van 21 tot en met 26 jaar heeft, onverminderd het bepaalde in

    artikel 30, recht op een toeslag van 20% in de hierna onder a tot en met c genoemde

    gevallen als hij:

    • a.

      alleen een woning bewoont en hij voor die woning woonkosten verschuldigd is;

    • b.

      onderhuurder of medebewoner is op commerciële basis en hij niet is een bloedverwant

      in de eerste graad van de hoofdbewoner;

    • c.

      als hoofdbewoner hoofdverblijf heeft in de woning met uitsluitend één of meer eerste

      graads bloedverwanten met (elk) een inkomen tot 50% van het minimumloon en hij voor

      die woning woonkosten verschuldigd is.

  • 2. Een alleenstaande ouder van 21 tot en met 26 jaar heeft, onverminderd het bepaalde in

    artikel 30, recht op een toeslag van 15% in de hierna onder a en b genoemde gevallen als

    hij:

    • a.

      hoofdbewoner is van de woning, hij in die woning op commerciële basis hoofdverblijf

      geeft aan uitsluitend één of meer onderhuurders of medebewoners, die geen bloed-

      verwant zijn in de eerste graad van de hoofdbewoner, en hij voor die woning

      woonkosten of woonlasten verschuldigd is en

    • b.

      hoofdbewoner is van de woning, hij in die woning hoofdverblijf heeft met uitsluitend

      één of meer bloedverwanten in de eerste graad van wie tenminste een bloedverwant een

      inkomen heeft van 50% of meer van het netto minimumloon en hij voor die woning

      woonkosten of woonlasten verschuldigd is.

  • 3. Een alleenstaande ouder van 21 tot en met 26 jaar heeft, onverminderd het bepaalde in

    artikel 30, recht op een toeslag van 10% in de hierna onder a tot en met c genoemde

    gevallen als hij:

    • a.

      alleen een woning bewoont en hij voor die woning uitsluitend woonlasten verschuldigd

      is;

    • b.

      hoofdbewoner is van de woning, hij in die woning hoofdverblijf heeft met uitsluitend

      één of meer bloedverwanten in de eerste graad met (elk) een inkomen tot 50% van het

      netto minimumloon, en hij voor die woning uitsluitend woonlasten verschuldigd is en

    • c.

      als hoofdbewoner hoofdverblijf heeft in de woning met een of meer bloedverwanten in

      de eerste graad met (elk) een inkomen van 50% of meer van het minimumloon en met

      een of meer onderhuurders of medebewoners op commerciële basis.

  • 4. Een alleenstaande ouder van 21 tot en met 26 jaar heeft, onverminderd het bepaalde in artikel 30, recht op een toeslag van 5% als hij/zij inwoont bij een bloedverwant in de eerste graad.

Artikel 29. Verlagen normbedrag gehuwden

  • 1.

    Het normbedrag voor gehuwden waarvan beide echtgenoten 21 tot en met 26 jaar zijn, wordt, behoudens het bepaalde in artikel 30, verlaagd met 5% in de hierna onder a en b genoemde gevallen als zij:

    • a.

      hoofdbewoners zijn van de woning, zij in die woning hoofdverblijf geven aan uitsluitend een of meer onderhuurders of medebewoners op commerciële basis die geen bloedverwanten zijn in de eerste graad van de hoofdbewoner of diens partner en zij voor die woning woonkosten of woonlasten verschuldigd zijn en

    • b.

      hoofdbewoners zijn van de woning, zij in die woning hoofdverblijf hebben met uitsluitend één of meer bloedverwanten in de eerste graad van wie tenminste een bloedverwant een inkomen heeft van 50% of meer van het nettominimumloon en hij voor die woning woonkosten of woonlasten verschuldigd is.

  • 2.

    Het normbedrag voor gehuwden, waarvan beide echtgenoten 21 tot en met 26 jaar zijn, wordt, behoudens het bepaalde in artikel 30, verlaagd met 10% in de hierna onder a tot en met c genoemde gevallen, als zij:

    • a.

      alleen een woning bewonen en zij voor die woning uitsluitend woonlasten verschuldigd

      zijn;

    • b.

      hoofdbewoners zijn van de woning, zij in die woning hoofdverblijf hebben met uitsluitend een of meer bloedverwanten in de eerste graad met (elk) een inkomen tot 50% van het netto minimumloon en zij voor die woning uitsluitend woonlasten verschuldigd zijn en

    • c.

      als hoofdbewoners hoofdverblijf hebben in de woning met één of meer bloedverwanten in de eerste graad met (elk) een inkomen van 50% of meer van het minimumloon, en met een of meer onderhuurders of medebewoners op commerciële basis.

  • 3.

    Het normbedrag voor gehuwden, waarvan beide echtgenoten 21 tot en met 26 jaar zijn, wordt, behoudens het bepaalde in artikel 30, verlaagd met 15% als zij samen met een bloedverwant in de eerste graad hun hoofdverblijf hebben in de woning van die bloedverwant.

  • 4.

    Het normbedrag voor gehuwden, waarvan beide echtgenoten 21 tot en 26 jaar zijn, wordt,

    behoudens het bepaalde in artikel 30, verlaagd met 20% in de hierna onder a en b genoemde gevallen als zij:

    • a.

      geen woning aanhouden of geen woonkosten en geen woonlasten verschuldigd zijn en

    • b.

      in hun woning hoofdverblijf hebben met een onderhuurder of medebewoner, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad, op niet commerciële basis.

Artikel 30. Verhogen of verlagen normbedrag bij zorgbehoevendheid

Een zorgbehoevende die door een hoofd- of medebewoner wordt verzorgd dan wel een

verzorger die een zorgbehoevende hoofd- of medebewoner verzorgt, wordt voor wat betreft hun onderlinge zorgrelatie, niet als kostendelende hoofd- of medebewoner aangemerkt.

Artikel 31. Afstemmen toeslagbeleid op inkomstenkorting

Bij de keus tussen het verhogen dan wel het verlagen van het normbedrag op grond van deze verordening of het als inkomen in aanmerking nemen van de besparing op de woonlasten uit het met een of meer huurders, onderhuurders of kostgangers bewonen van de woning, heeft toepassing van deze verordening voorrang.

Artikel 32. Samenloop rechtsgronden verhogen of verlagen normbedrag

Bij samenloop van toepasselijke rechtsgronden wordt het verhogen dan wel het verlagen van

het normbedrag vastgesteld op maximaal 20% van het normbedrag voor gehuwden in totaal.

Artikel 33. Toeslag bij samenloop WIJ en Wet werk en bijstand

(WWB)

Geen recht op toeslag heeft de gehuwde in de leeftijd van 21 tot en met 27 jaar, waarvan de andere partner recht heeft op een uitkering voor algemene bijstand op grond van de WWB en er geen sprake is van ten laste komende kinderen.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

artikel 34. Slotbepalingen

1. Deze verordening treed in werking op de eerste dag van de kalendermaand volgend op de

dag van publicatie en werkt terug tot en met 1 oktober 2009.

2.Deze verordening wordt aangehaald als “Verzamelverordening WIJ”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 14 december 2009
de griffier,
de voorzitter,

Algemene toelichting

De WIJ verplicht om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren van 16 tot en met 26 jaar, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten de gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening (uitkering) voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod:

  • -

    - geen optie is door in de persoon van de jongere gelegen omstandigheden,

  • -

    - geen optie is door niet verwijtbare omstandigheden van de kant van de jongere,

  • -

    - onvoldoende inkomsten genereert of

  • -

    - nog niet kan worden gedaan.

De samenhang tussen het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening is een bepalend element in de WIJ. De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan in de WWB, waarin het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeids-participatie. Het WWB uitgangspunt: "een uitkering, mits" is in de WIJ omgezet in "geen uitkering, tenzij".

Binnen de WIJ geldt, evenals in de WWB, een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is onder bepaalde voorwaarden verplicht een werkleeraanbod en eventueel een inkomens-voorziening aan te bieden. De jongere is verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan kan het werkleeraanbod worden ingetrokken en dient de inkomensvoorziening verlaagd te worden (artikel 41, eerste lid WIJ).

Hoofdstuk 1 algemene bepalingen - artikelsgewijze toelichting

Begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben dezelfde betekenis als in de WIJ. Daarom worden bepaalde begrippen, zoals ‘werkleeraanbod’, ‘arbeidsinschakeling’ en ‘jongere’, niet opnieuw gedefinieerd. Wel gedefinieerd zijn de begrippen ‘algemeen geaccepteerde arbeid’ en ‘startkwalificatie’, omdat deze in de WIJ niet nader zijn omschreven.

De WIJ spreekt van inkomensvoorzieningnorm en van het bedrag van de inkomensvoorziening, waarmee kennelijk hetzelfde begrip wordt bedoeld. De term WIJ-norm is opgenomen voor de gewenste eenduidigheid en voor het vergroten van de leesbaarheid.

Het begrip "benadeling" is opgenomen, omdat dit begrip uitgangspunt is bij het vaststellen van de duur van de maatregel bij schending van de informatieplicht. Onder bruto WIJ-norm wordt verstaan de (inmiddels) afgedragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding Zorgverzekeringswet. Als er nog geen afdracht is geweest aan belasting etc. blijft de benadeling beperkt tot de netto verstrekte WIJ-norm. Onder benadeling is begrepen een ten onrechte geclaimd werkleeraanbod. Voor het vaststellen van deze kosten kan worden volstaan met een raming van de daaraan verbonden (inkoop-)kosten die ten onrechte zijn benut.

Hoofdstuk 2 werkleeraanbod - algemene toelichting

alleenstaande ouders: Bij de vormgeving van het werkleeraanbod in de WIJ is speciale aandacht besteed aan alleenstaande ouders, vanwege hun zorgtaken en mogelijke medische en/of fysieke beperkingen. Daarom geldt voor alleenstaande ouders met een ten laste komend kind jonger dan vijf jaar, dat het werkleeraanbod desgevraagd wordt ingevuld door middel van scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij een dergelijke scholing de krachten of bekwaamheden van de jongere te boven gaat (artikel 17, vierde lid, WIJ). Daarmee loopt deze regeling parallel met de WWB (artikel 9a WWB). Anders dan in de WWB echter is uit oogpunt van deregulering afgezien van een maximale termijn van zes jaar. Dit omdat gezien de maximale duur van het werkleerrecht (van 18 tot 27 jaar) deze maximale termijn in de meeste gevallen reeds in de werkleerperiode zal zijn geïncorporeerd.

zelfstandigen: Besloten is om zelfstandigen uit te zonderen van het recht op een werkleeraanbod en van het recht op inkomensvoorziening (artikel 23, eerste lid, onderdeel e, artikel 42, eerste lid, onderdeel m, WIJ).

Zij kunnen een beroep doen op algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van artikel 78f van de WWB, zodat de (jongere) zelfstandige zich geheel kan richten op zijn bestaan als zelfstandige. In het zesde lid van artikel 17 WIJ wordt evenwel bepaald dat het college de mogelijkheid (niet de verplichting) heeft om aan de jongere die als zelfstandige wil starten een werkleeraanbod te doen bestaande uit een voorbereidings- periode op het bestaan als zelfstandige. Dit werkleeraanbod duurt maximaal twaalf maanden en kan slechts worden aangeboden op verzoek van de jongere.

gehandicapten: Voor de groep jongeren met een medische beperking (die niet behoren tot de doelgroep van de WAJONG) is het van belang dat het aanbod aansluit bij hun mogelijkheden. Het uitgangspunt van maatwerk bij het werkleerrecht zal vooral voor deze groep een cruciale rol spelen. Aan de hand van de individuele situatie zal beoordeeld moeten worden welk aan-bod past bij de jongere gelet op zijn/haar mogelijkheden en beperkingen. Het werkleeraanbod moet aansluiten bij de individuele mogelijkheden van de persoon in verband met gezondheid en belastbaarheid.

Maatwerk betekent een zorgvuldige op de persoon toegesneden afweging bij de uiteindelijke keuze van een traject. Voor de groep jongeren die weinig perspectief heeft op arbeids-inschakeling behoort sociale activering tot mogelijkheden. Als een werkleeraanbod vanwege de medische situatie in het geheel niet mogelijk is, wordt de gehandicapte geen aanbod gedaan. Wel kan aanspraak op een inkomensvoorziening bestaan.

Hoofdstuk 2 werkleeraanbod - artikelsgewijze toelichting

artikel 2 opdracht college

In het eerste lid is de opdracht aan het college verwoord, zoals deze voortvloeit uit de artikelen 11, eerste lid en 13, eerste lid, WIJ. Hoewel deze opdracht ook uit het samenstel van deze bepalingen en artikel 5, eerste lid, WIJ kan worden afgeleid, is er uit een oogpunt van duidelijkheid voor gekozen de opdracht aan het college nader te omschrijven.

In het tweede lid is tevens verduidelijkt dat het werkleeraanbod ook samengesteld kan zijn uit een combinatie van algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij arbeidsinschakeling en één of meerdere voorzieningen. Onder voorziening wordt verstaan een instrument dat wordt ingezet om de jongere dichterbij de arbeidsmarkt te brengen. Dit kan zoals gezegd allerlei vormen hebben, variërend van schuldhulpverlening tot training van werknemersvaardigheden.

In het derde lid is vastgelegd dat een werkleeraanbod ook kan bestaan uit ondersteuning bij een traject gericht op werk in zelfstandig beroep of bedrijf. Dit volgt reeds uit artikel 17, zesde lid, WIJ. Uit een oogpunt van herkenbaarheid en consistentie, alsmede gelet op het belang dat gehecht wordt aan het begeleiden van jongeren naar zelfstandig werk, is deze bepaling opgenomen. Aangetekend moet daarbij worden dat het een ‘kan’-bepaling is: het college bepaalt of het zinvol is de jongere een aanbod te doen gericht op ondersteuning richting zelfstandig bedrijf of beroep. Ter zake kan beleid worden geformuleerd.

Het vierde lid vormt een herhaling van artikel 17, eerste lid, WIJ. Wederom uit een oogpunt van herkenbaarheid en consistentie, alsmede gelet op het belang van maatwerk bij het vaststellen van het werkleeraanbod, is dit artikel opgenomen. Toegevoegd is de gemeentelijke onderzoeksplicht en de plicht om de wensen van de jongere bij de invulling te betrekken. Met het oog op motivering en kansbenutting zal het college daarmee rekening dienen te houden. Daarmee is niet gezegd dat de jongere recht heeft op een bepaalde specifieke voorziening en deze kan opeisen. De uiteindelijke invulling van de aard en de samenstelling van het aanbod is voorbehouden aan het college.

artikel 3 aanspraak op ondersteuning

Als spiegelbeeld van de opdracht van het college, verwoord in artikel 2, eerste lid, komen jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod in aanmerking voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en voorzieningen. Dit vloeit reeds voort uit artikel 13, eerste lid, WIJ maar is omwille van de herkenbaarheid en eenduidigheid hier nader geconcretiseerd.

Voor de duidelijkheid is verder nog bepaald dat het om jongeren moet gaan die recht op een werkleeraanbod hebben. Dat is niet iedere ‘jongere’ in de zin van de WIJ (zie artikel 2, eerste lid, WIJ), want in de WIJ wordt een onderscheid gemaakt in de leeftijdscategorie 16 tot en met 17 jaar en in de leeftijdscategorie 18 tot en met 26 jaar, zoals vermeldt in artikel 13 eerste lid WIJ.

In het tweede lid wordt expliciet de koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de jongere en de criteria die gesteld zijn voor het aanbieden van een werkleeraanbod. Daarbij wordt verwezen naar de verordening.

artikel 4 arbeidsinschakeling

Het staat het college vrij om bij het werkleeraanbod aan de jongere een keuze te maken tussen het aanbieden van algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Deze zijn nevengeschikt. De kortste weg naar duurzame arbeidsparticipatie is echter het doel van het in te zetten werkleeraanbod.

artikel 5 voorzieningen

Naast het aanbieden van algemeen geaccepteerde arbeid en ondersteuning bij de arbeids-inschakeling kan het college voorzieningen aanbieden. Die voorzieningen zijn primair bedoeld voor jongeren die niet direct inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt, maar kunnen in een krimpende arbeidsmarkt ook worden aangeboden aan jongeren zonder direct aanwijsbare belemmeringen.

In dit artikel zijn de voorzieningen opgesomd die het college ter beschikking staan. Het is denkbaar dat het college nog andere voorzieningen ontwikkelt die (nog) niet in de verordening zijn opgenomen.

Het college kan niet gedwongen worden om in een concreet geval een specifieke voorziening aan te bieden. Het staat het college in beginsel vrij om het werkleeraanbod zelf invulling te geven en daarbij ook te betrekken de mate waarin voorzieningen noodzakelijk geacht worden en feitelijk beschikbaar zijn.

artikel 6 inzet van de voorzieningen

In het eerste lid is het maatwerk-principe gerelateerd aan de inzet van voorzieningen. De voorzieningen die worden ingezet moeten een adequaat en toereikend middel zijn om het doel te bereiken. Adequaat wil zeggen efficiënt en effectief, waarbij bij een keuze tussen kwalitatief gelijkwaardige voorzieningen, gekozen zal worden voor de goedkoopste voorziening.

In het tweede lid is het doel van de inzet van voorzieningen verwoord. Afhankelijk van de aard van de voorziening zal sprake zijn van één van de aangegeven (tussen)doelen, met als eind-bestemming de duurzame arbeidsparticipatie.

Het behoort tot de gemeentelijke beleidsvrijheid om te bepalen of het werkleeraanbod wordt ingevuld door werken of leren of een combinatie van beide. In deze verordening is vastgelegd dat de jongere die niet of onvoldoende beschikt over een startkwalificatie een opleiding of andere scholing krijgt aangeboden die tot deze startkwalificatie leidt dan wel de jongere dichterbij het perspectief van duurzame arbeidsinschakeling brengt.

artikel 7 combinatie arbeid en zorg

Bij de vormgeving van het werkleeraanbod in de WIJ is speciale aandacht besteed aan alleenstaande ouders, vanwege hun zorgtaken en mogelijk verminderde belastbaarheid. Daarom geldt voor alleenstaande ouders met een ten laste komend kind jonger dan vijf jaar, dat het werkleeraanbod desgevraagd wordt ingevuld door middel van scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij een dergelijke scholing de krachten of bekwaamheden van de jongere te boven gaat (artikel 17, vierde lid, WIJ). Daaraan wordt in artikel 7 van deze verordening toegevoegd dat het college bij de invulling van het werkleer-aanbod de situatie van de alleenstaande ouder betrekt, ongeacht de leeftijd van het kind.

Eventuele kosten voor kinderopvang die niet toereikend door voorliggende voorzieningen worden gecompenseerd, kunnen op grond van artikel 14 van deze verordening worden vergoed en ten laste van het participatiebudget worden gebracht.

artikel 8 gehandicapten

De gehandicapte jongeren nemen eveneens een bijzondere positie in binnen de WIJ. Voor deze groep jongeren met een medische beperking is het van belang dat het aanbod aansluit bij hun mogelijkheden. Het uitgangspunt van maatwerk bij het werkleerrecht zal vooral voor deze groep een cruciale rol spelen. Aan de hand van de individuele situatie zal het college beoordelen welk aanbod past bij de jongere met inachtneming van zijn/haar mogelijkheden en beperkingen.

Voor de groep jongeren die weinig perspectief heeft op arbeidsinschakeling behoort sociale activering tot de mogelijkheden. Is arbeidsinschakeling in het geheel (nog) niet aan de orde, dan brengt artikel 17, tweede lid, WIJ met zich mee dat (tijdelijk) geen werkleeraanbod wordt gedaan. Er bestaat gedurende die periode wel aanspraak op inkomensvoorziening. Zodra de belemmeringen zijn opgeheven, dient een gericht werkleeraanbod te worden gedaan.

artikel 9 uitvoering door derden

In artikel 11, vierde lid van de WIJ is bepaald dat het college de uitvoering van de WIJ, behoudens het vaststellen van de rechten en plichten en de daarvoor noodzakelijke beoordeling van zijn omstandigheden, door derden kan laten verrichten. De genoemde vaststelling kan wel worden gemandateerd aan bestuursorganen. Er zijn in de WIJ geen wettelijke belemmeringen opgeworpen om de feitelijke werkzaamheden m.b.t. de uitvoering van het werkleeraanbod of de inrichting van het werkleeraanbod in handen te stellen van derden, zoals opleidingsinstituten en re-integratiebedrijven. Binnen de beleidskaders kan het college nadere afspraken maken met deze derden.

artikel 10 verplichtingen van de jongere

In de WIJ is vastgelegd welke verplichtingen verbonden zijn aan het recht op een werkleer-aanbod (zie de artikelen 44 en 45 WIJ). Daaraan is toegevoegd dat de jongere de verplichtingen dient na te komen die voortvloeien uit de verordening of die in concreto aan een voorziening zijn verbonden. Dit kunnen verplichtingen van uiteenlopende aard zijn, die een concretisering vormen van de in de WIJ opgenomen verplichtingen.

artikel 11 intrekking werkleeraanbod

Dit artikel vormt een herhaling van artikel 21 WIJ. De meerwaarde van opname van deze bepaling in de verordening werkleeraanbod is gelegen in de overweging dat intrekking van het werkleeraanbod complementair is aan het voeren van beleid m.b.t. de invulling van het werkleeraanbod. Daar waar het recht op werkleeraanbod wordt toegekend en ingevuld, kan dit ook worden ingetrokken, onder de voorwaarden, genoemd in artikel 21 WIJ. Met betrekking tot intrekking van het werkleeraanbod in verband met schending van de verplichtingen verbonden aan het werkleeraanbod, wordt het aan het college overgelaten om te bepalen onder welke voorwaarden daartoe kan worden besloten. Intrekking is in wezen slechts aan de orde als er een situatie is ontstaan dat niet langer kan worden gevergd dat het werkleeraanbod wordt voortgezet en een andere invulling (via gedeeltelijke herziening) evenmin soelaas biedt. Gedacht kan worden aan herhaalde misdragingen jegens andere jongeren of begeleiders op de werk/leerplek of veelvuldig verzuim. Daarbij kunnen bijvoorbeeld ook een rol spelen de positie van gemotiveerde jongeren die wachten op een werk/leerplek, de staat van de arbeids-markt en de kosten van de voorziening. De individuele belangen dienen zorgvuldig afgewogen te worden en dit dient gemotiveerd te worden in de beschikking.

Het college houdt bij de invulling van het gemeentelijk beleid met deze kaders rekening en besluit slechts tot intrekking van een werkleeraanbod nadat de individuele situatie zorgvuldig is afgewogen.

artikel 12 budgetplafonds

De gemeente kan een verdeling maken van de beschikbare middelen over de verschillende voorzieningen. Dit kan in de begroting gebeuren. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om geen werkleeraanbod te doen. De verplichting daartoe is immers vastgelegd in artikel 13, eerste lid WIJ. Wel kan de invulling van het werkleeraanbod beïnvloed worden door budgettaire beperkingen. Zijn er vanwege die beperkingen voor bepaalde voorzieningen geen middelen meer dan dient te worden nagegaan welke andere instrumenten beschikbaar zijn.

Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond wordt ingebouwd. Dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument wordt uitgeweken om tot duurzame arbeidsparticipatie te komen.

artikel 13 subsidies

Het werkleeraanbod kan worden ingevuld met arbeid. Dit wordt ook als voorziening aan-gemerkt. In het eerste lid is vastgelegd dat de subsidie aan de werkgever kan bestaan in een tegemoetkoming in de loonkosten of andere bijkomende kosten. Deze subsidie vormt als zodanig een noodzakelijke voorwaarde voor de voorziening. Voor het verstrekken van een subsidie is een wettelijke grondslag vereist (art. 4:23, eerste lid Awb). Om die reden is een specifiek artikel opgenomen dat deze grondslag biedt. In het eerste lid worden loonkosten-subsidies en subsidies ter voorbereiding van een dienstverband van een grondslag voorzien.

De hoogte van de subsidies en de voorwaarden waaronder subsidie wordt verleend, dienen afzonderlijk te worden geregeld. Op grond van het tweede lid kan het college nadere regels stellen over enkele zaken betreffende de subsidiëring. Hoewel uitgangspunt is dat het beleid over het werkleeraanbod door de gemeenteraad wordt vastgesteld, is reeds eerder aangegeven dat waar het om uitvoeringsbeleid gaat, dit door het college ter hand kan worden genomen.

De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, subsidieplafonds vaststellen. In lid 3 is de bevoegdheid van het college vastgesteld om plafonds in te stellen. Een mogelijkheid is dat bij de vaststelling van de plafonds wordt verwezen naar de bedragen die in de begroting voor de verschillende soorten subsidie worden gereserveerd. Een subsidieplafond dient wel bekendgemaakt te worden vóór de periode waarvoor deze geldt (art. 4:27 lid 1 Awb).

artikel 14 vergoedingen

Kosten die voor de jongere verbonden zijn aan het uitvoeren van het werkleeraanbod kunnen worden vergoed op grond van dit artikel. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan kosten van kinderopvang, voor zover de voorliggende voorziening (Wet Kinderopvang) daarin onvoldoende voorziet. Ook noodzakelijke reiskosten en andere kosten, bijvoorbeeld voor verplichte kleding of schoeisel, kunnen voor vergoeding in aanmerking komen, mits de kosten aantoonbaar en noodzakelijk zijn en er geen andere voorzieningen zijn. De kosten kunnen ten laste worden gebracht van het participatiebudget.

artikel 15 evaluatie

Het recht op werkleeraanbod confronteert de gemeente met de noodzaak een effectief arbeids-marktbeleid m.b.t. jongeren te voeren en in dat kader een aantal beleidskeuzes te maken. Vanwege de verstrekkende (juridische en budgettaire) verplichtingen die dit met zich kan meebrengen kan het gewenst zijn de effecten van het beleid en de werking van het werkleer-aanbod nauwlettend te volgen. In artikel 15 wordt aangegeven dat het college de evaluatie van de toepassing van het werkleeraanbod laat aansluiten bij de evaluatie van de WIJ, die binnen twee jaar na inwerkingtreding van de wet moet plaatsvinden (artikel 92 WIJ).

artikel 16 hardheidsclausule werkleeraanbod

In de bevoegdheidsverdeling tussen gemeenteraad en college past het dat de gemeenteraad beleidskaders vaststelt. Dat is in deze verordening uitgewerkt. Het college is belast met de uitvoering van dat beleid en op sommige onderdelen, met de nadere uitwerking daarvan.

Doen zich situaties voor waarin niet is voorzien of waarin onverkorte toepassing van de gestelde bepalingen onverhoopt tot onbillijkheden van overwegende aard leidt, dan is het aan het college om besluiten te nemen waarin recht wordt gedaan aan enerzijds het belang van handhaving van het gemeentelijk beleid en anderzijds het individuele belang van de jongere. Dat kan onder omstandigheden betekenen dat besluiten worden genomen die afwijken van de bepalingen over het werkleeraanbod vastgelegd in hoofdstuk 2 van deze verordening.

Hoofdstuk 3 maatregelen-/sanctiebeleid - algemene toelichting

Evenals in de Wet werk en bijstand (WWB) geldt binnen de Wet investeren in jongeren (WIJ) een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht aan de jongere een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden. Anderzijds zijn de jongeren verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Het gaat om de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht alsmede de in de WIJ apart benoemde verplichtingen m.b.t. de arbeids-inschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod. Bij het niet of onvoldoende nagekomen van deze verplichtingen moet de inkomensvoorziening worden verlaagd. De term verlaging staat in het spraakgebruik gelijk aan de term “maatregel” , “sanctie” of "afstemmen".

In tegenstelling tot de WWB kan de inkomensvoorziening van de WIJ niet worden verlaagd op grond van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voorbeelden hiervan zijn het onverantwoord interen van vermogen en verwijtbare werkloos- heid. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongeren heeft voorkeur boven het sanctioneren van de genoemde gedragingen.

-- Verlagen inkomensvoorziening of intrekken werkleeraanbod

Komt de jongere een aan het werkleeraanbod verbonden verplichting verwijtbaar niet na, dan kan de gemeente kiezen tussen het opleggen van een maatregel op de inkomensvoorziening of het intrekken van het werkleeraanbod. Met het oog op de doelstelling van de WIJ: de duurzame arbeidsparticipatie van jongeren, wordt --in de geest van de WIJ-- alleen in uitzonderlijke gevallen gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot het intrekken van een werkleeraanbod. Uitzonderlijke gevallen zullen zich niet spoedig voordoen, omdat door het doen van werk-leeraanbod wordt geïnvesteerd in het “maatschappelijk kapitaal” van de jongeren. Bovendien is in de WIJ zelf al opgenomen, dat als uit houding en gedrag van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat deze de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn gesteld in het geheel niet wil nakomen, het recht op inkomensvoorziening van rechtswege vervalt (artikel 42, lid 1, aanhef en onder c, van de WIJ).

Als besloten wordt tot het intrekken van het werkleeraanbod, vervalt per definitie gelijktijdig het recht op de inkomensvoorziening. Dit kan worden aangemerkt als dubbel bestraffen. Dit effect is te ondervangen binnen de regels over de inhoud van en de voorwaarden en omstandigheden tot het intrekken van een werkleeraanbod (en daarmee van de inkomens-voorziening). De regels hierover zijn vastgelegd in de apart vast te stellen Verordening werkleeraanbod WIJ.

-- Verplichtingen die tot een maatregel kunnen leiden

Aan het werkleerrecht en de inkomensvoorziening zijn de volgende verplichtingen verbonden:

  • a.

    de inlichtingenplicht (artikel 44, eerste lid, WIJ)

  • b.

    de medewerkingsplicht (artikel 44, tweede lid, WIJ)

  • c.

    de identificatieplicht (artikel 44, derde lid, WIJ)

  • d.

    verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod (artikel 45 WIJ).

  • e.

    Daarnaast heeft de jongere tijdens de intakefase van zijn aanvraag om een werkleeraanbod

    of een inkomensvoorziening een inlichtingenplicht jegens het UWV WERKbedrijf.

Schending van de verplichtingen onder b en c leidt in beginsel tot het niet kunnen vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en de inkomensvoorziening. Redenen om het werkleer-aanbod en de inkomensvoorziening af te wijzen, te beëindigen of in te trekken.

Het schenden van de verplichtingen onder b en c wordt voor de toepassing van deze verordening niet als maatregelwaardig gedrag aangemerkt. Naar analogie van het sanctiebeleid voor de WWB is dan het recht op werkleeeraanbod of inkomensvoorziening niet vast te stellen. Dit blijkt in de praktijk een adequate en pragmatische benadering. Binnen deze praktijk wordt steeds een hersteltermijn aangeboden.

Hoofdstuk 3 maatregelen-/sanctiebeleid - artikelsgewijze toelichting

artikel 17 maatwerk

Het verlagen van de inkomensvoorziening is maatwerk. De maatwerkbepaling komt tegemoet aan de in de Algemene wet bestuursrecht gestelde beginselen van zorgvuldig bestuur. Overigens is in de WIJ zelf al vastgelegd, dat een maatregel niet aan de orde kan zijn als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Vanwege het minimum karakter van de inkomens-voorziening is tevens bepaald, dat een maatregel binnen drie maanden na het opleggen er van moet worden heroverwogen. Een waarborg die moet voorkomen, dat jongeren te lang over een te laag inkomen beschikken.

Evenals in het sanctiebeleid voor de WWB is het maatregelenbeleid voor de WIJ gekoppeld aan de WIJ-norm die in het concrete geval voor de jongere geldt. De duur van de maatregel is in beginsel beperkt tot een maand tenzij anders aangegeven (bij recidive en het schenden van de inlichtingenplicht met benadeling van de gemeente). Overeenkomstig het maatregelenbeleid voor de WWB is voorts afgezien van het afgeven van een schriftelijke waarschuwing voordat een WIJ-maatregel wordt opgelegd. De Verordening handhaving WIJ voorziet reeds in goede voorlichting en het optimaliseren van de dienstverlening aan de jongeren.

Het werken met bandbreedtes biedt in het uitvoeren van het sanctiebeleid WIJ ruimte voor het leveren van maatwerk. De maatregel is hiermee adequaat af te stemmen op de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de jongere verkeert.

artikel 18

maatregel bij schenden inlichtingenverplichting met benadeling gemeente

Schending van de inlichtingenplicht kan betrekking hebben op de inkomensvoorziening en het werkleeraanbod. De hoogte van de op te leggen maatregel is, overeenkomstig het sanctie- beleid WWB, gekoppeld aan de mate van benadeling van de gemeente. Hoe hoger de benadeling, hoe zwaarder de maatregel. Afhankelijk van de hoogte van de benadeling behoort het doen van een justitiële aangifte tot de mogelijkheid. Dit in afstemming op hoofdstuk 4 (handhaving) van deze verordening.

Bij het doen van aangifte is het opleggen van een (bestuurlijke) maatregel niet aan de orde. Dit geldt ook bij schending van de inlichtingenplicht waarbij géén sprake is van financiële benadeling en de aanvraag of lopende voorziening formeel correct is af te doen via het buiten behandeling laten van de aanvraag of het tijdig stopzetten van een lopende uitkering. Dit uit oogpunt van verminderde regeldruk en kosten-/baten principe.

De jongere is nalatig in zijn verplichting tot het onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op een werkleeraanbod of zijn recht op inkomens-voorziening, als de mededeling niet wordt gedaan vóór het eind van de kalendermaand volgend op die waarop ze betrekking hebben. Het gaat hier om feiten en omstandigheden die niet vallen onder het verbod tot het dubbel uitvragen van gegevens.

artikel 19 maatregel bij zeer ernstige misdragingen

Landelijke ontwikkelingen laten een toenemende dreiging van agressie, geweld en intimidatie zien tegen hulp- en dienstverleners. Van zeer ernstige misdragingen is sprake, bij agressief aan de jongere toe te rekenen gedrag, tegenover het college en de bij de uitvoering van de WIJ betrokken personen, dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Het beleid voor het aanpakken van deze misdraging verloopt via het toepassen van het agressieprotocol en is gelijk aan dat in het kader van het verlenen van bijstand WWB.

Dat protocol voorziet in onder meer in een afkoelperiode, een ordegesprek, het doen van justitiële aangifte (altijd bij fysiek geweld), een gebouwverbod (ontzeggen toegang tot het gebouw waarin Sociale Zaken en/of UWV WERKbedrijf is gehuisvest) en dergelijke.

Bij agressie tijdens een aanvraagprocedure WIJ wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten. Bij agressie in een contact over een reeds gedaan werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening worden beide beëindigd per de datum van misdraging. Bij de te geven hersteltermijn wordt vermeld, dat een vervolggesprek pas aan de orde kan zijn na het doorlopen van de procedure uit het agressieprotocol. Bij het doen van een herhaalde aanvraag wordt de belanghebbende er op gewezen dat van gewijzigde omstandigheden geen sprake kan zijn zolang de procedure uit het agressieprotocol niet is gevolgd.

Als de belanghebbende weigert de procedure uit het agressieprotocol te doorlopen, dan wordt de herhaalde aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (aanvraag afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking). Moet na een ernstige misdraging de uitkering van rechtswege worden toegekend of hersteld per de datum van de misdraging, dan wordt de inkomensvoorziening verlaagd met 50% voor de duur van 2 maanden. Van deze verlaging is af te zien, als na een ernstige misdraging de uitkering ingaat per de datum waarop de procedure over afkoelperiode en ordegesprek uit het agressieprotocol met goed gevolg is doorlopen. De duur van de onderbreking, waarover de bijstand feitelijk is geweigerd, is als hoogste vorm van sanctie aan te merken.

Het strenge beleid op dit onderdeel is ingegeven uit een oogpunt van het voorkomen en bestrijden van agressie en het verhogen van de veiligheid, gezondheid en welbevinden van onze dienstverleners. Tegen de achtergrond van de maatschappelijke ontwikkelingen op dit vlak zijn de grenzen van de wet opgezocht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Hierbij de opmerking dat tot heden in onze gemeente de agressie tegen dienstverleners van de sector Sociale Zaken beperkt van omvang is. Het inbedden van het agressieprotocol in de verordening is gericht op het daadkrachtig verankeren van deze situatie. Het "bestraffende" karakter van deze aanpak legt bij het college de bewijslast om de agressie in de hier bedoelde zin en betrekking hebbend op het uitvoeren van de WIJ voldoende aannemelijk te maken.

artikel 20 maatregel bij schending verplichtingen m.b.t. arbeidsinschakeling en

werkleeraanbod

Het beleid voor het op grond van dit artikel verlagen van de inkomensvoorziening is afgestemd op het lokale model van de participatiepiramide. Dit overeenkomstig het sanctiebeleid voor de WWB. Daarbij is de urgentie, dat jongeren werken of leren, niet aangegrepen om te kiezen voor een hogere verlaging/sanctie/maatregel dan die opgelegd in het kader van de WWB. Dit gelet op het minimum karakter van de inkomensvoorziening WIJ.

De participatiepiramide is een model waarin het lokale beleid voor arbeidsmarkt en werk-gelegenheid is uitgewerkt naar het beginsel "iedereen participeert (doet mee)". De piramide bevestigd beter het beeld, dat werkloze werkzoekenden worden toegeleid naar werk --bij voorkeur door werk-- en dat een uitkering of inkomensvoorziening tijdelijk van aard is. De lat ligt hoog, maar niet voor iedereen even hoog. Er is sprake van participatie "naar vermogen": de werkloze werkzoekende stappen in op de laag die men aankan.

De participatiepiramide is opgebouwd uit de lagen regulier werk, gesubsidieerd werk

en maatschappelijke deelname.

De basislaag drukt de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan uit. Het op eigen benen kunnen staan, los van de overheid, door het verrichten van betaald regulier werk, werk als zelfstandig ondernemer, door tijdelijk gesubsidieerde arbeid of door sociale activering gericht op inschakeling in onbeloonde (additionele) arbeid. Binnen dit model is

de toplaag bestemd voor personen met zodanige belemmeringen richting betaalde of gesubsidieerde arbeid of daarop gerichte onbeloonde werkvormen dat het perspectief op betaalde arbeid vooralsnog ontbreekt. Ook deze doelgroep moet kunnen participeren in de samenleving op een manier die past bij hun capaciteiten, vaardigheden en mogelijkheden. Zij zijn als tussendoel aangewezen op sociale activering in de vorm van maatschappelijke participatie.

Voor het indelen van de WIJ-jongeren naar de gelaagdheid van de piramide zijn bepalend: de inspanningsverplichting om zelf in het bestaan te voorzien en de belastbaarheid. Hiermee is de positie van jongere op de participatiepiramide tevens redelijkerwijs bepalend voor ook het vaststellen van de hoogte van een sanctie. De veelheid aan mogelijkheden tot participatie naar en door werk vereisen een sanctiebeleid dat daarop makkelijk inspeelt. Te meer omdat de WIJ (in artikel 45) gedetailleerd vastlegt welke verplichtingen aan de jongeren kunnen worden opgelegd m.b.t. de inschakeling in de arbeid, het tot stand komen of ten uitvoer leggen van een werkleeraanbod. De verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aan-vraag voor een werkleeraanbod wordt ingediend. Schending van één van deze verplichtingen leidt in beginsel tot verlaging van de eventuele inkomensvoorziening. Bij het ontbreken van verwijtbaarheid wordt geen sanctie opgelegd.

Voor het toepassen van een maatregel op grond van deze bepaling wordt niet gedifferentieerd naar de verplichtingen. Het schending van één van de genoemde verplichtingen, welke het ook is, leidt er steeds toe dat de kansen op werk of het uitzicht op werk worden belemmerd. Het gedrag dat schending van één van de in artikel 45 WIJ benoemde verplichtingen oplevert, wordt steeds aangemerkt als gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren. Met "inschakeling in de arbeid" correspondeert:

  • -

    het aanbieden van een werkleeraanbod, - het meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling,

  • -

    het opstellen van een plan met betrekking tot arbeidsinschakeling,

  • -

    een onderzoek naar de mogelijkheid tot het verkrijgen van scholing, gesubsidieerd werk of

    sociale activering als (eerste) opstap naar arbeidsinschakeling dan wel zelfstandige

    maatschappelijke participatie,

  • -

    het belemmeren van een bemiddelingspoging door afwijkend gedrag, het stellen van irreële eisen of ongebruikelijke werktijden,

  • -

    het geen gehoor geven aan oproepen of het niet gaande houden van de gesprekken m.b.t.

    inschakeling in de arbeid en het werkleeraanbod en

  • -

    het zich m.b.t. inschakeling in de arbeid en het werkleeraanbod op advies van een arts onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

Binnen het sanctiebeleid wordt maatwerk geleverd. Dit is gerealiseerd door te werken met bandbreedtes waarbinnen een maatregel zich kan bewegen. Binnen een gegeven bandbreedte geldt het minimumpercentage als uitgangspunt. Hiervan is gemotiveerd af te wijken.

Zo komt het maximum van de verlaging binnen de gegeven bandbreedte meer in zicht naar de mate waarin de jongere een werkleeraanbod "frusteert". In dit verband wordt opgemerkt, dat de WIJ-jongeren verplicht zijn zich constructief op te stellen ten aanzien van hun participatie. Bij het aanbieden van een werkleeraanbod wordt rekening gehouden met hun wensen en mogelijkheden, voor zover dit de kortste weg naar werk niet onredelijk belemmert. Deze aanpak moet voorkomen, dat de jongeren bij het aanbieden van een werkleeraanbod afhaken.

Bij het weigeren van een werkleeraanbod waarbij algemeen geaccepteerde (betaalde) arbeid wordt aangeboden, geldt een sanctie van 100% voor een maand. Bij recidive is de duur van deze sanctie te verdubbelen. Deze sanctie komt overeen met die in de WWB voor het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid.

Hetzelfde geldt voor het afstemmen van een sanctie op het vooruitzicht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. De daarin aangebrachte gradaties zijn te herleiden uit de aard en het aanbod van de voorziening van het opgestelde plan met betrekking tot de arbeids-inschakeling. Zo is het vooruitzicht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid hoog te noemen bij bijvoorbeeld een voorziening waaraan een garantiebaan is gekoppeld of het deelnemen aan een traject met een hoog percentage uitstroom naar algemeen geaccepteerde arbeid. Bij het niet nakomen van een aanbod tot het verrichten van onbeloonde maatschappe-lijk zinvolle activiteiten is een gradatie aan te brengen naar de gerichtheid van het aanbod: gericht op arbeidsinschakeling (is basislaag piramide) of op zelfstandige maatschappelijke participatie (is toplaag piramide). De sancties die zijn gekoppeld aan de toplaag van de piramide zijn meer gematigd, omdat het verlies aan inkomensvoorziening welhaast niet voor de belanghebbende ongedaan is te maken door daar inkomen uit werk tegenover te stellen.

Bij het bepalen van de hoogte van de sanctie is ook bepalend de plaats/positie van de jongere in het opgestelde (traject-)plan met betrekking tot zijn arbeidsinschakeling. Bij aanvang van dat plan geldt meestal eerder het minimum van de bandbreedte dan bij activiteiten aan het eind ervan. Dan is het perspectief op doorstroom naar een vervolgtraject of uitstroom uit de WIJ mede bepalend voor de hoogte van de sanctie binnen de gestelde bandbreedte. Hoe verder op weg naar uitstroom: hoe zwaarder de sanctie. Het naar boven afwijken van het minimum-percentage binnen een gegeven bandbreedte moet overigens steeds voldoende worden gemotiveerd.

Hoofdstuk 4 Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik - algemene toelichting

De uitvoering van de WIJ is aan het college opgedragen, maar het is aan de gemeenteraad om de WIJ-verordeningen vast te stellen. De verordening tot het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WIJ, die qua strekking identiek is aan de WWB, is één van die verordeningen. Het behoort tot de lokale beleidsvrijheid om hierin eigen beleidskeuzes te maken. Het ligt voor de hand om aansluiting te zoeken bij het landelijke model voor het programmatisch handhaven. Dit model, waarop het lokale beleid voor handhaving van de WWB reeds lang is ingericht, is opgebouwd uit de volgende vier visievelden:

  • 1.

    goede en tijdige voorlichting over rechten en plichten,

  • 2.

    het optimaliseren van de dienstverlening (creëren draagvlak voor het spontaan naleven van de WIJ),

  • 3.

    het vroegtijdig opsporen van oneigenlijk gebruik en misbruik en

  • 4.

    het metterdaad straffen van oneigenlijk gebruik en misbruik.

De aansluiting op dit model is gerealiseerd door het inhoudelijk overnemen van hoofdstuk 5 van de Verzamelverordening WWB, over het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WWB. Hiermee wordt voldaan aan de opdracht van artikel 12 WIJ tot het stellen van regels voor het recht- en doelmatig uitvoeren van de WIJ. Met het overnemen van het model voor het programmatisch handhaven van de WWB is dat model van overeenkomstige toepassing op de WIJ.

Hoofdstuk 4 Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik - artikelsgewijze toelichting

Voor de WIJ geldt een gelijke uitwerking van de vier visievelden uit het model voor het programmatisch handhaven van de WWB. De toelichting in de Verzamelverordening WWB op het bestrijden van oneigenlijk gebruik en misbruik is van overeenkomstige toepassing en wordt geacht onderdeel uit te maken van deze artikelsgewijze toelichting. Voor de in de toelichting gebruikte begrippen als de WWB, (algemene) bijstand, uitkering en uitkerings-gerechtigde moet worden gelezen de WIJ, werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening en jongeren.

Hoofdstuk 5 Toeslagenbeleid: verhogen en verlagen inkomensvoorziening

algemene toelichting

De vereisten voor het verhogen en verlagen van de WIJ-inkomensvoorziening zijn welhaast identiek aan die van de Wet werk en bijstand (WWB). Om deze reden is het lokaal toeslagen-beleid voor de WIJ volledig afgestemd op dat van de WWB. Dit houdt in dat geen wijziging is voorzien in:

  • -

    - het gebruik van de rechtsgronden tot het verhogen of verlagen van de norm;

  • -

    - het gebruik van de mogelijkheid tot samenloop van de rechtsgronden tot het verhogen of

    verlagen van de norm;

  • -

    - de keus voor het toepassen van de forfaitaire variant voor het toeslagenbeleid;

  • -

    - het afzien van de mogelijkheid tot het verlagen van de norm voor schoolverlaters (voor

    maximaal de duur van een halfjaar na schoolverlaten) en

  • -

    - het afstemmen van de norm voor alleenstaande jongeren van 21 en 22 jaar de norm op het

    wettelijk minimumjeugdloon.

De algemene toelichting op de Verordening toeslagen WWB is van overeenkomstige toepassing en wordt geacht onderdeel uit te maken van deze verordening. Met onderstaande aanvulling geldt dit ook voor de artikelsgewijze toelichting er van.

Hoofdstuk 5 Toeslagenbeleid: verhogen en verlagen inkomensvoorziening

Artikelsgewijze toelichting

artikelen 27 t/m 29 uitwerking toeslagenbeleid naar leefvorm

De kring van belanghebbenden is in overeenstemming gebracht met de doelgroep van de WIJ. Bij medebewoning door bloedverwanten in de eerste graad is de leeftijdaanduiding geschrapt. Het betreft de relatie ouder(s) <-> kind. Als de WIJ-jongere het bij de ouder(s) inwonend kind is, is nadere aanduiding van de leeftijd niet nodig. De leeftijd van de WIJ-jongere is al in de wet zelf vastgesteld. Is de WIJ-jongere de ouder, dan is medebewoning door een eigen kind van 18 jaar of ouder niet aannemelijk. Dit gelet op de bovengrens van 27 jaar voor het recht op een inkomensvoorziening op grond van de WIJ.

artike1 33. samenloop WIJ met WWB

Samenloop van inkomensvoorziening WIJ en algemene bijstand WWB is mogelijk voor gehuwden met of zonder kinderen en een niet rechthebbende partner met WWB (die dus algemene bijstand WWB ontvangt). Als er géén ten laste komende kinderen zijn, is voor beiden de norm voor een alleenstaande van toepassing. Deze norm is 50% van het wettelijk minimum-loon. Beide normen samen garanderen het normbedrag voor een gezin. In deze situatie is er geen ruimte voor het verstrekken van een toeslag.

Zijn er wel ten laste komende kinderen, dan heeft de jongere partner recht op de gehuwden-norm die bij zijn leeftijd past (artikel 28, lid 4, van de WIJ). De bijstand die de andere partner ontvangt, wordt op deze WIJ-gehuwdennorm volledig in mindering gebracht. Omdat artikel 36 van de WIJ het gezamenlijk inkomen "aftopt" op maximaal het van toepassing zijnde bedrag voor gehuwden, is in deze situatie het verlagen van de WIJ-gehuwdennorm bij medebewoning wel mogelijk.

De gehuwde jongere met een niet rechthebbende partner zonder WWB en zonder kinderen heeft recht op de norm voor een alleenstaande die bij zijn leeftijd past. Als er wel kinderen zijn bestaat recht op de bij de leeftijd behorende norm voor een alleenstaande ouder.

De gehuwde personen met een niet rechthebbende partner zonder WWB, die voor de normering worden gelijkgesteld met een alleenstaande (ouder), hebben recht op toeslag overeenkomstig de regels van deze verordening.

Hoofdstuk 6, artikel 34 slotbepalingen - toelichting

De WIJ is gepubliceerd in Staatsblad 283 van 2 juli 2009 en treedt op 1 oktober 2009 in werking. Gelet op deze publicatiedatum en de duur van het te volgen lokaal bestuurlijke traject is voorzien in het verlenen van terugwerkende kracht aan deze verordening tot en met de datum waarop de WIJ in werking treedt. Hiermee wordt voorkomen dat het vanaf deze datum verstrekte werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening als niet rechtmatig is aan te merken op grond van het niet tijdig vaststellen van de WIJ-verordening(en).