Regeling vervallen per 01-11-2014

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen 2012 (Verstrekkingenboek maatschappelijke ondersteuning)

Geldend van 10-11-2012 t/m 31-10-2014

Intitulé

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen 2012 (Verstrekkingenboek maatschappelijke ondersteuning)

Het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen;

gelet op de Wet maatschappelijke ondersteuning en de artikelen 1:3 en 4:81 tot en met 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht,

gelet ook op de Verordening maatschappelijke ondersteuning en het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen 2012, meer in het bijzonder op artikel 1.1, eerste lid, aanhef onder o, van dat besluit;

besluit:

  • 1.

    De “Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen 2012 (Verstrekkingenboek maatschappelijke ondersteuning)” vast te stellen als bijlage bij dit besluit.

  • 2.

    Dit besluit treedt in werking op de dag na zijn bekendmaking in het Gemeenteblad.

Ondertekening

Tubbergen, 10 april 2012
Burgemeester en wethouders voornoemd,
De secretaris,                    De burgemeester
drs. ing. G.B.J. Mensink,    mr. M.K.M. Stegers

BELEIDSREGELS (VERSTREKKKINGENBOEK) MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE TUBBERGEN 2012

Inleiding   -

Voor u liggen de beleidsregels (het verstrekkingboek), behorende bij de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen en bij het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen. De beleidsregels zijn een uitwerking van de verordening en het besluit. In de beleidsregels wordt aangegeven hoe in de praktijk vorm wordt gegeven aan de in de verordening en het besluit gestelde regels. Het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen is een uitwerking van de verordening, maar dan op het terrein van de financiën en de regeling van het persoonsgebonden budget, verder te noemen het PGB.

In de beleidsregels wordt aangegeven hoe een afweging wordt gemaakt om tot een beslissing op een aanvraag te komen en welke zaken daarin een rol moeten spelen. Daarbij is veel aandacht voor het individu en bestaat de mogelijkheid om maatwerk te leveren, mits daar een goede motivering aan ten grondslag ligt. De beleidsregels geven richting aan de voorzieningen waarmee de gemeente beperkingen kan compenseren.

De opbouw van de beleidsregels is vergelijkbaar met die van de Verordening maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Tubbergen en het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen 2012.

HOOFDSTUK1 ALGEMENE BEPALINGEN

1.1 Eigen verantwoordelijkheid

De gemeente stelt de zelfredzaamheid en het organisatorisch vermogen van personen met beperkingen centraal. Dit betekent dat de gemeente een afweging maakt bij een hulpvraag met betrekking tot de eigen mogelijkheden van de hulpvrager of diens omgeving alvorens ondersteuning te bieden vanuit de compensatieplicht van de gemeente.

De eigen verantwoordelijkheid hangt nauw samen met de wijze waarop de gemeente in de verordening en de beleidsregels de compensatieplicht inhoud geeft. Omdat de gemeente in bijzondere omstandigheden voor maatwerk wil staan en niet rigide wil zijn, hebben de medewerkers van de gemeente een cruciale rol in de integrale benadering van de hulpvraag. Voorheen had de gemeente in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) de zorgplicht voor die burgers die ergonomische problemen ondervonden bij hun maatschappelijk functioneren. De Wet maatschappelijke ondersteuning, verder te noemen de Wmo, verlangt dat mensen hun eigen verantwoordelijkheid nemen bij het oplossen van hun beperkingen. Ook de omgeving van de hulpvrager moet deze verantwoordelijkheid zoveel mogelijk meedragen.

Hoe kan een burger de eigen verantwoordelijkheid vormgeven?

Een aantal beperkingen kan een burger zelf compenseren door aanschaf van een algemeen gebruikelijke voorziening. In artikel 1, lid p van de verordening is de definitie van “algemeen gebruikelijk” beschreven. Deze luidt als volgt: “naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend.”

Een elektrische fiets of een verhoogd toilet kan bijvoorbeeld als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Indien er geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperking, is een beroep op de ondersteuning bij de gemeente niet noodzakelijk. De hulpvrager heeft dan zelf de mogelijkheid om ook deze kosten te dragen. Bij het doen van een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de burger moet altijd gekeken worden naar de individuele situatie (maatwerk). Van de ondersteuningsbehoevende wordt verlangd dat hij bij keuzes die hij maakt, rekening houdt met zijn levensfase en de beperkingen die horen bij de individuele omstandigheden. Een ondersteuningsbehoevende moet naar levensfase anticiperen op zijn eigen participatiebehoeften. Er kunnen altijd individuele omstandigheden zijn, waardoor dit geen reëel verlangen is en een beroep op ondersteuning van de gemeente noodzakelijk is.

De afwegingen van de gemeente.

De gemeente ondersteunt, indien de eigen mogelijkheden niet leiden tot een aanvaardbare oplossing, de hulpvrager door de beperkingen te compenseren. Vanuit deze compensatieplicht maakt de gemeente andere afwegingen. Indien een burger komt met een hulpvraag, maakt de medewerker van de gemeente een afweging aan de hand van de volgende stappen.

1. Vraagverheldering en vraaganalyse

De medewerker van de gemeente benadert de hulpvraag niet vanuit het aanbod aan producten. Niet de gevraagde voorziening staat centraal, maar eerst moet helder gesteld zijn wat de beperking van de hulpvrager is.

2. Begeleiden en sturen eigen verantwoordelijkheid

Als de beperking in beeld is, worden de mogelijkheden van de hulpvrager bekeken. Kan de hulpvrager zelf (een deel van) de beperking oplossen? Kan de omgeving, de buurt ondersteuning bieden? Wat mogen wij van de klant verwachten? Personen die dat kunnen worden geacht zelf hun beperkingen op te lossen, waarbij de burger:

  • -

    eerst naar de eigen mogelijkheden kijkt;

  • -

    een beroep doet op het eigen netwerk;

  • -

    eigen financiële middelen inzet.

3. Compensatieplicht voor de gemeente

Als aanvulling op, dan wel bij het ontbreken van de mogelijkheid om een beroep te doen op de eigen verantwoordelijkheid, biedt de gemeente oplossingen om de problemen in zelfredzaamheid en participatie te compenseren.

Na de vaststelling op grond van de drie voormelde stappen dat compensatie in het kader van de Wmo dient te worden geboden, zijn vervolgens de volgende aspecten punt van aandacht.

4. Legitimatie

Om de persoonsgegevens te kunnen vaststellen en verifiëren kan de gemeente het wenselijk vinden dat personen die een aanvraag indienen voor voorzieningen in het kader van de Wmo zich legitimeren. Dat kan door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in de Wet op de identificatieplicht. Ten aanzien van vreemdelingen die een aanvraag indienen is het identiteitsbewijs van belang voor het vaststellen van de verblijfsrechtelijke status. De volgende documenten worden door de gemeente in ieder geval als geldig identiteitsbewijs aangemerkt.

  • a.

    paspoort;

  • b.

    Europese identiteitskaart, voor personen met de Nederlandse nationaliteit

  • c.

    vreemdelingendocument van het type I, II, III, IV of EU/EER. Dit zijn de (nieuwe) documenten die zijn uitgegeven op grond van de Vreemdelingenwet 2000, die op 1 april 2001 in werking is getreden;

  • d.

    verblijfskaart ministerie van Buitenlandse Zaken (legale vreemdelingen);

  • e.

    vreemdelingendocument van het type W (asielzoekers), voor personen zonder de Nederlandse nationaliteit.

Een rijbewijs wordt niet als een geldig legitimatiebewijs aangemerkt, omdat het rijbewijs geen nationaliteit vermeldt. Indien geen geldig legitimatiebewijs wordt overgelegd kan een aanvraag worden afgewezen, omdat het recht op een voorziening niet kan worden vastgesteld.

De controle of de persoon met beperkingen op wie de aanvraag betrekking heeft in de gemeente Tubbergen woonachtig is en, op basis van een geldig document of verblijfsvergunning, in aanmerking kan komen voor een Wmo-voorziening, vindt tevens plaats aan de hand van een uitdraai van de gemeentelijke basisadministratie. Kopieën van de voormelde stukken dienen bij de aanvraag en in het persoonsdossier te worden gevoegd.

5. Voorliggende voorzieningen (art. 2 Wmo)

Artikel 2 van de Wmo bepaalt dat geen aanspraak op een Wmo-voorziening bestaat voor zover met betrekking tot de problematiek, die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot de voorziening, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. De aanspraak op grond van een andere wettelijke bepaling heeft in dat geval voorrang op de Wmo.

De wetgever heeft in de Wmo niet gekozen voor een limitatieve opsomming van de wetten en regelingen die voorgaan op de Wmo, omdat die van tijd tot tijd verschillen. In de onderstaande, niet-limitatieve opsomming, staan enkele wetten en regelingen op grond waarvan een persoon wellicht aanspraak kan maken op een voorziening die voorrang hebben op de Wmo:

  • -

    AWBZ;

  • -

    Zorgverzekeringswet;

  • -

    Wet op de jeugdzorg;

  • -

    Regeling tegemoetkoming Onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 (TOG 2000);

  • -

    Leerlingenvervoer;

  • -

    Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia);

  • -

    Regeling overige OCW-subsidies.

De Wmo kan als een toereikende en passende voorliggende voorziening worden beschouwd ten opzichte van de Wet werk en bijstand (Wwb). Concreet betekent dit dat als de Wmo oproept een bepaalde compensatie aan te bieden, de kosten hiervan niet kunnen worden vergoed op basis van de Wwb (Tweede Kamer 2004-2005, 30 131, nr. 3, p. 30). De Wwb heeft dus geen voorrang op de Wmo.

6. Rechtmatig verblijf (art. 8, lid 1 Wmo)

Artikel 8 lid 1 van de Wmo bepaalt dat een vreemdeling, die rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 8 onder a t/m e en l van de Vreemdelingenwet 2000, in aanmerking kan komen voor het verlenen van een individuele voorziening. Daarbij gaat het om de volgende vreemdelingen:

  • -

    vreemdelingen met een reguliere verblijfsvergunning;

  • -

    vreemdelingen met een verblijfsvergunning op asielgronden;

  • -

    gemeenschapsonderdanen;

  • -

    vreemdelingen die hun verblijfsrecht ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.

Vreemdelingen die zonder geldige verblijfstitel in Nederland verblijven kunnen in beginsel geen aanspraak maken op individuele voorzieningen. Op grond van artikel 8 lid 2 Wmo kan daarop een uitzondering worden gemaakt bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB).

7. Individueel onderzoek en individueel maatwerk gaan boven alles

In december 2010 deed de Centrale Raad een belangrijke uitspraak over het hanteren van een inkomensgrens in de Wmo in de zaak tegen een gemeente. Deze gemeente had de aanvraag van een bejaarde man voor het collectief vervoer afgewezen op grond van diens inkomen en dit gemotiveerd met het algemeen gebruikelijk zijn van een auto bij een bepaalde inkomensgrens. De man had echter aangegeven vanwege zijn leeftijd geen auto meer te kunnen rijden.

De rechter stelde dat de gemeente de aanvraag niet op grond van de inkomensgrens alleen had mogen afwijzen. Ook had de gemeente ten onrechte het collectief vervoer gelijk gesteld met het bezit van een auto. De gemeente had een individueel onderzoek naar de situatie van de aanvrager moeten doen en op die basis tot een passende oplossing moeten komen.

Sinds die uitspraak is het duidelijk dat de gemeente bij iedere aanvraag altijd een individueel onderzoek moet doen naar de situatie van de aanvrager en op basis daarvan een individuele afweging moet maken. Een algemene inkomensgrens hanteren voor individuele voorzieningen past per definitie niet bij de opdracht maatwerk te leveren.

1.2 Toekenning en weigering van voorzieningen

De eigen verantwoordelijkheid wordt vertaald in toekennings- en weigeringsgronden die zijn opgenomen in artikel 2 van de verordening. De verordening vormt zo het raamwerk waarbinnen maatwerk geleverd kan worden.

Toekenning van voorzieningen

A. Langdurig noodzakelijk (art. 2, lid 1, onder a van de verordening)

De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft onder andere te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op de basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, eenmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil echter niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. Als iemand een beperking heeft die 8 of 10 maanden zal duren maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat er geen sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Langdurig noodzakelijk is in principe `voor de rest van het leven`.

B. Goedkoopst adequaat (art. 2, lid 1, onder c van de verordening)

Het criterium goedkoopst adequaat betekent dat een te verstrekken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. Adequaat houdt in dat de voorziening moet voldoen aan dezelfde kwaliteitseisen zoals die in de (Europese) aanbestedingen zijn vastgelegd, dat de voorziening bruikbaar en toereikend moet zijn en dat de voorziening kwalitatief goed is. Maar ook de eisen die worden gesteld aan de voorziening om voor de aanvrager de beperking te compenseren. Voldoen meerdere voorzieningen aan deze eisen, dan wordt uit die voorzieningen de goedkoopste gekozen. De kwaliteit is op deze wijze gewaarborgd. Voldoen meerdere oplossingen aan het programma van eisen, dan wordt de financiële bijdrage van de gemeente bepaald door de kosten voor de goedkoopste oplossing. Het gaat immers om de besteding van gemeenschapsgeld. Daarnaast speelt bij het beoordelen of een voorziening adequaat is ook mee dat de voorziening door de aanvrager veilig gebruikt moet kunnen worden. Om te bepalen of de voorziening het goedkoopst adequaat is wordt, bijvoorbeeld bij woningaanpassingen, de verplichting opgelegd één of meer offertes op te vragen en te overleggen.

C. In overwegende mate op het individu gericht (art. 2, lid 1, onder d van de verordening)

Bij compenseren wordt de beperking van de aanvrager in zijn of haar functioneren als uitgangspunt genomen.

Weigering van voorzieningen

A. Een algemeen gebruikelijke voorziening (art. 2, lid 2, onder a van de verordening)

Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft in het verleden vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden.

Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de

begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie overgenomen. Het gaat daarbij om de volgende voorzieningen:

  • -

    die normaal in de handel verkrijgbaar zijn;

  • -

    die op grote schaal door personen zonder beperkingen aangeschaft dan wel gebruikt worden;

  • -

    die niet specifiek voor personen met beperkingen bedoeld en/of ontwikkeld zijn;

  • -

    die niet veel duurder dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel zijn; en

  • -

    kosten als gevolg van een gebeurtenis die niet in direct verband staat met de beperking.

De gemeente kan besluiten om toch over te gaan tot het verstrekken van een algemeen gebruikelijke voorziening. De Centrale Raad van Beroep, verder te noemen de CRvB, heeft in dit kader de volgende uitzonderingssituaties benoemd:

  • -

    Als door de beperkingen plotseling zaken vervangen moetenworden, die voorheen adequaat waren en die zonder de beperkingen niet vervangen zouden zijn;

  • -

    Als er door de beperkingen een plotselinge noodzaak is om tot vervanging over te gaan;

  • -

    Als er door de beperkingen een noodzaak is om gelijktijdig meerdere, op zich algemeen gebruikelijke voorzieningen, aan te schaffen;

  • -

    Als er door de beperkingen een noodzaak is om tot aanschaf van een duurdere voorziening over te gaan.

Het college moet wel onderzoeken of de aangevraagde voorziening ook voor de persoon van de aanvrager, gezien diens specifieke behoeften en persoonskenmerken, als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd (maatwerk).

B. De aanvrager is niet woonachtig in de gemeente Tubbergen (art. 2, lid 2, onder b van de verordening)

Het compensatiebeginsel van de gemeente Tubbergen geldt alleen maar ten aanzien van in de gemeente woonachtige aanvragers.

C. Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (art. 2, lid 2, onder d van de verordening)

Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft kan een groter huis bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt indien de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden in de regel beheerst: uitgangspunt is het niveau van sociale woningbouw en dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, en voor garages.

D. Voor zover geen sprake is van meerkosten (art. 2, lid 2, onder e van de verordening)

De Wmo kent de compensatieplicht, maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Bij nieuwbouw van een woning of bij een renovatie door de woningbouwvereniging kan rekening gehouden worden met de beperkingen van de bewoner(s). In dergelijke gevallen komen alleen meerkosten voor een vergoeding in aanmerking.

E. Voor zover kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (art. 2, lid 2, onder f van de verordening)

Het is een aanvrager niet toegestaan de gemeente voor een voldongen feit te stellen, waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te bieden compensatie. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Op moment van onderzoek kan in dergelijke gevallen worden vastgesteld dat er geen beperking (meer) is en dat de aanvrager kennelijk in staat is geweest zijn eigen beperking te compenseren. Compensatie is dan ook niet meer noodzakelijk. De aanvrager heeft zijn/haar verantwoordelijkheid genomen zoals de wet voorstaat.

F,. Indien de voorziening reeds eerder is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken (art. 2, lid 2, onder g van de verordening)

Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs door misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootmobiel rijdend te houden. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met de belanghebbende te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de afspraken. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening wordt ingenomen.

Herhaalt het probleem zich dan weer, dan kan tot inname van de voorziening worden overgegaan en hoeft geen herverstrekking plaats te vinden. Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden. Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn. Indien iemand een PGB heeft, kan op gelijke wijze bij verloren gaan van de voorziening gedurende de looptijd gehandeld worden.

G. Indien op grond van enige andere wettelijke regeling of enige privaatrechtelijke overeenkomst of verbintenis aanspraak op de voorziening bestaat

Wanneer de beperking van de aanvrager gecompenseerd dient te worden zal eerst gekeken worden of de compensatie gefinancierd kan worden door andere regelingen (voorliggende voorziening). Indien er een andere wettelijke regeling of enige privaatrechtelijke overeenkomst of verbintenis bestaat welke als voorliggende voorziening kan worden aangemerkt en waarop (al dan niet gedeeltelijk) aanspraak gemaakt kan worden, vindt geen of slechts gedeeltelijke verstrekking in het kader van de Wmo plaats.

H. Indien een voorziening niet noodzakelijk wordt geacht vanwege redelijkerwijs van de aanvrager zelf of van anderen in diens omgeving te vergen medewerking aan de oplossing voor het zich voordoend probleem

Bij “anderen in diens omgeving” kan gedacht worden aan familieleden en huisgenoten.

I. Indien de voorziening invaliderend en/of antirevaliderend werkt

Wanneer sprake is van een beperking in het functioneren zal eerst bekeken worden of de beperkingen die het probleem veroorzaken middels curatieve zorg (behandeling, medicatie, operatie*) verminderd kunnen worden. Wanneer dit het geval is kunnen voorzieningen antirevaliderend werken op de gestelde doelen van de behandeling. De medewerker van de gemeente zal in dergelijke gevallen afstemming zoeken met de behandelaar (al dan niet via een arts) alvorens een compensatie wordt geboden.

*) Operatie is niet afdwingbaar en kan dus niet verplicht worden.

J. Noodzakelijke gegevens (art. 32, lid 3 van de verordening)

De aanvrager verstrekt die gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag en laat zich (als hierom gevraagd wordt) bevragen en/of onderzoeken. Indien de noodzakelijke gegevens niet worden verstrekt of de aanvrager niet meewerkt aan een onderzoek wordt de aanvraag buiten behandeling gesteld c.q. afgewezen, omdat de beperking in het functioneren in een dergelijke situatie niet kan worden vastgesteld.

HOOFDSTUK2 VORM VAN TE VERSTREKKEN INDIVIDUELE VOORZIENINGEN

2.1 Verschillende manieren om voorzieningen te verstrekken

Artikel 6 lid 1 van de Wmo, zoals de wettekst vanaf 1 januari 2010 luidt, bepaalt het volgende:

Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een ind i viduele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend PGB, waaronder de vergoeding voor een arbeidsve r houding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.

Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn. De eerste mogelijkheid is de voorziening in natura. Daarmee wordt bedoeld dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant-en-klaar krijgt. De voorziening wordt verstrekt. Een alternatief voor een voorziening in natura wordt geboden in de vorm van een PGB. De tweede mogelijkheid is de in artikel 6 Wmo verplicht gestelde mogelijkheid een alternatief te ontvangen in de vorm van een PGB. De derde mogelijkheid van verstrekking is de financiële tegemoetkoming. Bij de voorzieningen die uitsluitend gegeven worden in de vorm van een financiële tegemoetkoming is geen verstrekking in natura mogelijk. Voorzieningen in de vorm van een financiële tegemoetkoming zijn onder andere verschillende soorten van vervoerskostenvergoedingen en vergoeding voor verhuis- en herinrichtingskosten.

Onderscheid tussen financiële tegemoetkoming en PGB

Het onderscheid tussen de begrippen financiële tegemoetkoming en PGB is niet altijd even duidelijk. Dat wordt nog ingewikkelder gemaakt doordat soms een financiële tegemoetkoming als forfaitaire financiële tegemoetkoming verstrekt wordt, wat net weer iets anders is.

De verschillen tussen een financiële tegemoetkoming, een forfaitaire financiële tegemoetkoming en een PGB zijn het beste als volgt aan te geven. Een financiële tegemoetkoming is een bedrag bedoeld om een individuele voorziening te realiseren. Het begrip financiële tegemoetkoming wordt in de Wmo gebruikt in artikel 7 lid 2 waar gesproken wordt over een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte. Een forfaitaire financiële tegemoetkoming is een bedrag dat los van de werkelijke kosten wordt vastgesteld. Het is dus geen kostendekkend bedrag. Te denken valt aan een verhuiskostenvergoeding of een auto- of taxikostenvergoeding. Een PGB is een geldbedrag bedoeld om zelf hulp bij het huishouden of een voorziening aan te schaffen of te betalen. Op dit PGB kan een eigen bijdrage worden opgelegd, tenzij de persoon jonger dan achttien jaar is, het om een rolstoel, collectief vervoer of verhuis- en herinrichting gaat, artikel 4.1, lid 7 en 8 van het landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning van toepassing is of het een roerende woonvoorziening betreft met een bepaalde aanschafwaarde (zie artikel 5.2, lid a van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen). Het verschil tussen een PGB en een financiële tegemoetkoming is zoals wel blijkt klein.

Voorlichting vanuit de gemeente

Artikel 6a van de Wmo bepaalt dat het college de aanvrager vooraf in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen inlicht over de gevolgen van de keuze voor een individuele voorziening in natura, een PGB, waaronder de vergoeding van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, of een financiële tegemoetkoming. Bij of krachtens AMvB kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de aanvrager door het college wordt geïnformeerd over de keuze die deze persoon heeft tussen de individuele voorziening in natura, een PGB, waaronder de vergoeding van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964 of een financiële tegemoetkoming.

2.2 Het PGB

Inleiding

De Wmo heeft tot doel de participatie van mensen met een beperking te bevorderen. Uitgangspunt daarbij is een grote eigen verantwoordelijkheid van de burger. Hierin past het toekennen van een voorziening in de vorm van een PGB. Een budget waarmee de burger onder bepaalde voorwaarden zelf een individuele voorziening naar zijn keuze kan aanschaffen. Naast de mogelijkheid om te kiezen voor een voorziening in natura krijgt de burger met de inwerkingtreding van de Wmo ook de mogelijkheid om te kiezen voor een PGB. Daarbij geldt dat voorzieningen in natura en het PGB “vergelijkbaar” moeten zijn. Dit betekent dat de gemeente een PGB moet aanbieden, maar ook verstrekkingen in natura zal moeten organiseren. De keuze tussen beide vormen van verstrekking, moet zodanig zijn uitgebalanceerd, dat een burger die kiest voor één van beide mogelijkheden in een gelijkwaardige positie blijft ten opzichte van de burger die de andere keuze maakt. Men moet dus in alle vrijheid kunnen kiezen voor de manier van verstrekken die het beste past bij de persoonlijke situatie. In dit hoofdstuk worden o.a. de kaders aangegeven waarbinnen een PGB mogelijk is, wat een PGB inhoudt, op welke wijze de hoogte hiervan wordt vastgesteld, voor welke voorzieningen een PGB mogelijk is, wat de voor- en nadelen van een PGB zijn, welke verplichtingen er gelden etc..

Algemeen

Wettelijk kader

In artikel 6 van de Wmo staat het volgende omschreven: “Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar PGB, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.” In artikel 3 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen (hierna te noemen “de verordening”) en artikel 2.1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen is deze verplichting nader uitgewerkt.

Wat is een PGB?

Een PGB is een geldbedrag waarmee de aanvrager één of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in de verordening en het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen te stellen regels van toepassing zijn. Dit is Aldus omschreven in artikel 1, onder l. van de verordening. De hoogte wordt toereikend geacht om een deugdelijke voorziening aan te schaffen. Daarnaast is het budget voldoende om onder andere kosten die verband houden met reparatie, onderhoud, administratie, verzekering en voor het inwinnen van deskundig advies te kunnen betalen. Het onderscheid tussen een PGB en een financiële tegemoetkoming is gelegen in het feit dat een PGB bedoeld is voor het zelf inkopen van een voorziening in natura. Een financiële tegemoetkoming is een bijdrage in de te maken kosten van een voorziening.

Verstrekkingsmogelijkheden

Voor welke voorzieningen is een PGB mogelijk? De individuele voorzieningen die op grond van de Wmo voor verstrekking in aanmerking komen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • -

    een huishouden te voeren (hulp bij het huishouden en woonvoorzieningen);

  • -

    het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel (vervoersvoorzieningen); en

  • -

    het zich verplaatsen in en om de woning (rolstoelen).

In onderstaand tabel zijn de verschillende verstrekkingsvormen van de betreffende voorzieningen aangegeven.

Voorziening

Verstrekkingsvormen

Hulp bij het huishouden:

HH1

PGB of zorg in natura

HH2

PGB of zorg in natura

Woonvoorzieningen:

Een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten:

de hoogte van de tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten als bedoeld in artikel 15 onder a van de verordening aan de persoon die verhuist naar een adequaat aangepaste woning is gelijk aan de werkelijke kosten doch bedraagt ten hoogste het bedrag als genoemd in artikel 5.3, lid 1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen.

de hoogte van de tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten als bedoeld in artikel 15 onder a van de verordening aan de persoon die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een persoon met beperkingen, de woonruimte heeft ontruimd, is gelijk aan de werkelijke kosten doch bedraagt ten hoogste het bedrag als genoemd in artikel 5.3, lid 2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen.

Een woningaanpassing van bouwkundige of woontechnische aard (een onroerende voorziening):

PGB oftewel een financiële tegemoetkoming.

Een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening ofwel een roerende voorziening:

Een PGB of voorziening in natura.

Vervoersvoorzieningen:

Een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer (Regiotaxi):

Wmo-vervoerpas waarmee men tegen gereduceerd tarief kan reizen met de Regiotaxi.

Een voorziening in natura in de vorm van:

-een open elektrische buitenwagen:

PGB of voorziening in natura.

-een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen:

PGB of voorziening in natura.

-een al dan niet aangepaste auto:

PGB of voorziening in natura.

-een ander verplaatsingsmiddel:

PGB of voorziening in natura.

Een financiële tegemoetkoming in de kosten van:

-aanpassing van een eigen auto:

financiële tegemoetkoming.

-gebruik van een taxi of een (eigen) auto:

financiële tegemoetkoming.

-gebruik van een rolstoeltaxi:

Financiële tegemoetkoming.

Rolstoelen

Rolstoelvoorziening:

PGB of voorziening in natura.

Sportrolstoel:

financiële tegemoetkoming.

Voor een nadere uitleg van deze voorzieningen wordt verwezen naar de desbetreffende hoofdstukken in dit verstrekkingenboek.

Weigerings- en intrekkingsgronden

Weigeringsgronden

In de volgende situaties wordt een PGB geweigerd:

  • -

    indien in eerdere gevallen gebleken is dat niet aan de verplichtingen rond een PGB is voldaan;

  • -

    een aanvrager niet in staat is om te gaan met een PGB (bijvoorbeeld vanwege persoonlijke beperkingen, schuldenproblematiek); en/of

  • -

    bij kortdurende hulp voor maximaal 3 maanden, o.a. bij kortdurende hulp na ontslag uit het ziekenhuis.

Intrekkingsgronden

Een PGB kan worden ingetrokken indien:

  • a.

    niet is voldaan c.q. niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in de beschikking tot toekenning van het PGB.

  • b.

    Een besluit tot toekenning van het PGB is genomen op basis van onjuist verstrekte informatie.

  • c.

    Het PGB binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor het doel waarvoor het is verstrekt.

Vaststelling hoogte PGB

De vaststelling van de hoogte van een PGB vindt op de volgende wijze plaats.

  • -

    Hulp bij het huishouden:

    Voor hulp bij het huishouden wordt onderscheid gemaakt tussen het PGB voor HH1 en voor HH2. Het PGB voor hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in een uurtarief waarbij het uurtarief voor HH2 hoger is dan dat van HH1. De hoogte van de uurtarieven zijn opgenomen in artikel 2.2, lid 1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen.

    De budgethouder heeft immers ten opzichte van de zorgaanbieder minder overheadkosten waardoor het niet reëel is, om het uurtarief van de gegunde inschrijvers te hanteren. Het vastgestelde budget wordt in algemene zin voldoende geacht om op de markt een zorgleverancier te vinden.

  • -

    Woonvoorzieningen:

    De hoogte van het PGB voor een woonvoorziening wordt vastgesteld op het bedrag zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte voor de noodzakelijke voorzieningen dan wel op basis van een door de gemeente gemaakte berekening middels een programma (momenteel wordt gewerkt met het programma Scio Call Pro plus).

  • -

    Overige voorzieningen:

    Bij overige voorzieningen is het PGB gelijk aan de tegenwaarde van een vergelijkbare voorziening in natura, zoals deze door de gemeente kan worden aangeschaft bij de gecontracteerde leverancier. Het bedrag van het PGB wordt vastgesteld op basis van de nieuwprijs van de voorziening, de kosten van keuring, reparatie, onderhoud en verzekering voor een periode van vijf jaar.

Indexering

Het PGB voor hulp bij het huishouden wordt jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de CBS-prijsindex voor de gezinsconsumptie. Omdat bij een PGB voor voorzieningen het aanschafbedrag, inclusief een bedrag voor reparatie, onderhoud en eventueel verzekering, ineens wordt vergoed, is van indexering hierbij geen sprake.

Verplichtingen van de aanvrager

Bij de verlening van een PGB wordt de budgethouder de volgende verplichtingen opgelegd:

  • a.

    de budgethouder gebruikt het PGB uitsluitend voor betaling van de voorziening en de daarmee noodzakelijk verbonden kosten;

  • b.

    de budgethouder besteedt het PGB uitsluitend aan een kwalitatief verantwoorde en adequate voorziening conform het programma van eisen;

  • c.

    de budgethouder zorgt voor een goede en controleerbare vastlegging van ontvangsten, uitgaven en verplichtingen en houdt deze gedurende 7 jaar beschikbaar vanaf de ingangsdatum van toekenning van het PGB;

  • d.

    de budgethouder geeft de op grond van het PGB aangeschafte voorziening terug aan de gemeente als de voorziening niet meer volgens de opgelegde voorwaarden wordt gebruikt.

PGB en werkgeverschap

Consequenties werkgeverschap

Een PGB voor hulp bij het huishouden, kan leiden tot werkgeverschap met de daaraan verbonden consequenties. Hoewel dit maar in een klein deel van de gevallen leidt tot arbeidsovereenkomsten met volledige werkgeversverplichtingen voor de budgethouder. Onderscheid wordt gemaakt in de volgende categorieën budgethouders:

  • a.

    Budgethouders die zorg inkopen bij zorginstellingen, particuliere bureaus, freelancers en zelfstandig ondernemers hebben geen werkgeversverplichtingen. Zij betalen uitsluitend de facturen van hun hulpverleners.

  • b.

    Budgethouders die huisgenoten of familieleden inhuren, waarbij een gezagsverhouding ontbreekt worden gelijkgesteld aan freelancers. Ook voor hen heeft de budgethouder geen werkgeversverplichtingen.

  • c.

    Budgethouders die andere particulieren inhuren met arbeidsovereenkomsten op maximaal drie dagen per week hebben beperkte werkgeversverplichtingen.

  • d.

    Voor budgethouders die de zorg, hulp en begeleiding invullen door werknemers in dienst te nemen op vier dagen per week of meer, gelden de volledige werkgeversverplichtingen.

PGB is geen inkomen voor budgethouder

Het PGB wordt door de overheid en uitvoeringsinstellingen (belastingdienst, UWV, gemeentelijke sociale diensten) voor de budgethouder niet beschouwd als inkomen. Dit is wettelijk zo geregeld. Wel worden ontvangen betalingen uit het PGB voor de hulpverlener als inkomen beschouwd. Hierover moet dan ook inkomstenbelasting worden betaald. Ook kunnen deze betalingen gevolgen hebben voor eventuele uitkeringen, individuele subsidies of draagkrachtberekeningen bij de hulpverlener.

Begin- en einddatum PGB

Begindatum PGB

Het PGB voor hulp bij het huishouden wordt verleend met ingang van de eerste dag van de week waarop de aanvraag is ingediend. Dit is dus altijd een maandag. Het PGB voor overige voorzieningen wordt verleend na vaststelling van de noodzaak tot compensatie, kortom is de gevraagde voorziening nodig om deel te kunnen nemen aan het maatschappelijk leven.

Einddatum PGB

Het PGB eindigt verder in de volgende gevallen:

  • -

    als men permanent wordt opgenomen in een AWBZ-instelling;

  • -

    als men langer dan twee maanden tijdelijk wordt opgenomen in een AWBZ-instelling of ziekenhuis;

  • -

    als men zich niet houdt aan de verplichtingen van de PGB-regeling;

  • -

    bij overlijden van de budgethouder;

  • -

    als men zelf verzoekt om beëindiging van het PGB;

  • -

    als men verzoekt om de hulp waarvoor PGB wordt ontvangen weer om te zetten in hulp in natura.

Het restant van de PGB mag na de beëindigingsdatum nog besteed worden aan de zogenaamde beëindigingskosten. Het betreft met name het salaris (en vakantiegeld en –dagen) dat nog aan hulpverleners betaald moet worden in verband met wettelijke opzegtermijnen.

Terugbetaling van het PGB

Het PGB dat niet wordt uitgegeven aan de hulp bij het huishouden of overige voorzieningen moet worden terugbetaald aan de gemeente, tenzij dit bedrag gelijk of kleiner is dan het bedrag als genoemd in artikel 9.1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen. Er moet door de cliënt verantwoording afgelegd worden over de wijze waarop het PGB besteed is.

Voor- en nadelen van een PGB

Voordelen PGB

Voor de cliënt heeft het PGB als voordeel, de zelfstandigheid van handelen. Men kan meer initiatief ontplooien en oplossingen bedenken dan degenen die hulp in natura ontvangen. Voor hulp bij het huishouden kan men bijvoorbeeld bekende personen inhuren en de continuïteit verzekeren. Voor voorzieningen heeft men de vrije keuze van leverancier en is men niet gebonden aan de leverancier/leveranciers waar de gemeente een contract mee heeft.

Nadelen PGB

De vrijheid en zelfstandigheid van handelen kan voor de aanvrager ook nadelig zijn. Men moet immers alles zelf regelen. Voor hulp bij het huishouden moet de aanvrager een keuze maken voor een bepaalde vorm van hulpverlening. Dit kan een zorgaanbieder zijn, maar ook bijvoorbeeld de buurvrouw. Afhankelijk van de keuze moet zelf voor een goede administratie worden gezorgd. Ten aanzien van voorzieningen, moet de aanvrager zelf op basis van een programma van eisen een adequate voorziening aanschaffen en zal hij met deze voorziening, (bij ongewijzigde omstandigheden) een vooraf vastgestelde termijn moeten doen. Ook zal hij zelf het onderhoud, mogelijke reparaties en de verzekering moeten regelen. Wordt hij geconfronteerd met hoge reparatiekosten, dan zijn deze extra kosten voor zijn/haar rekening. Bij verstrekking van een voorziening in natura, regelt en betaalt de gemeente dit voor de cliënt.

Tussentijds omzetten

Omzetten van PGB naar hulp in natura

Omzetten van een PGB voor hulp bij het huishouden naar hulp in natura of omgekeerd, (van hulp in natura naar een PGB voor hulp bij het huishouden) kan uiteraard bij afloop van de beschikking. Daarbuiten kan het in principe alleen per kwartaal. Wil men een omzetting dan dient men dit drie weken voor begin van het nieuwe kwartaal bij de gemeente aan te vragen. Voor overige voorzieningen is omzetting niet mogelijk aangezien het PGB-bedrag in één keer wordt verstrekt.

PGB en eigen bijdrage

Het Centraal Administratiekantoor (CAK) berekent en int de verplichte eigen bijdrage. De eigen bijdrage is afhankelijk van het inkomen. Ingeval van woningaanpassingen voor kinderen jonger dan 18 wordt met het verzamelinkomen van de ouders rekening gehouden voor de berekening van de eigen bijdrage.

2.3 Voorziening in natura

Bij een voorziening in natura wordt de voorziening door de gemeente verstrekt. Wordt een voorziening niet als PGB verstrekt, maar in natura, dan vindt toekenning ook bij beschikking plaats. In de beschikking worden de voorwaarden opgenomen waaronder verstrekking plaatsvindt. Bij een voorziening in natura mag een eigen bijdrage worden gevraagd, net als bij een PGB. Ook nu geldt dat een eventueel te betalen eigen bijdrage door de gemeente meestal slechts aangekondigd kan worden, aangezien berekening en inning door het CAK plaatsvindt.

2.4 Algemene voorzieningen

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen, in de zin dat ze bestemd zijn voor alle Nederlanders en ook door elke Nederlander gebruikt zouden kunnen worden. Wel is het zo dat ze door iedereen waarvoor ze bedoeld zijn op eenvoudige wijze te verkrijgen zijn. Twee al jaren bestaande voorbeelden zijn de maaltijdservice en de sociale alarmering. Deze twee voorzieningen zijn, doordat de Welzijnswet in de Wmo is opgenomen, onderdeel van de Wmo. Zowel maaltijdservice als sociale alarmering zijn niet algemeen gebruikelijk, maar wel voor elke inwoner die er behoefte aan heeft beschikbaar. Men ontvangt geen beschikking voor deze voorzieningen.

Artikel 1 onder h van de verordening geeft een begripsomschrijving van de algemene voorziening:

‘een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsb e oordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een pe r soon ondervindt.’

Een algemene voorziening is per definitie geen individuele voorziening en de Wmo-regels rond eigen bijdragen/eigen aandeel gelden daarbij niet.

2.5 Collectieve voorzieningen

Collectieve voorzieningen zijn voorzieningen die individueel worden verstrekt, maar die toch door meerdere personen tegelijk worden gebruikt. Tot nu toe is het collectief vervoer, ook collectief vraagafhankelijk vervoer geheten, het meest duidelijke voorbeeld van een collectieve voorziening. Collectief vervoer is geen algemene voorziening: collectief vervoer is op dit moment nog een individuele voorziening, omdat de normale aanvraagprocedure geldt, er een beschikking wordt afgegeven en bezwaar en beroep daartegen mogelijk is.

HOOFDSTUK3 EIGEN BIJDRAGE EN EIGEN AANDEEL

3.1 Eigen bijdrage en eigen aandeel

Indien er sprake is van een individuele voorziening in natura of een PGB dient een eigen bijdrage te worden betaald. Dit is bepaald in artikel 7 van de verordening.

Een aantal voorzieningen is echter uitgesloten van het heffen van eigen bijdrage (zie artikel 3.2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen). Deze voorzieningen zijn:

  • -

    rolstoelen;

  • -

    alle voorzieningen voor kinderen onder de 18 jaar;

  • -

    collectief vervoer;

  • -

    algemene voorzieningen;

  • -

    alle voorzieningen indien de aanvrager of zijn partner een intramurale AWBZ-bijdrage is verschuldigd ingevolge artikelen 4 of 14 Bijdragebesluit zorg;

  • -

    verhuis- en herinrichtingskosten; en

  • -

    roerende woonvoorzieningen met een aanschafwaarde tot het bedrag als genoemd in artikel 5.2, lid a van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen.

De eigen bijdrage wordt vastgesteld en geïnd door het CAK. In de beschikking wordt aangekondigd dat een te betalen eigen bijdrage verschuldigd is en dat de vaststelling en inning door het CAK plaatsvindt.

3.2 Financiële tegemoetkoming

Naast het PGB kan ook een financiële tegemoetkoming worden toegekend. Het aantal mogelijkheden voor een financiële tegemoetkoming is beperkt: het zal gaan om bijvoorbeeld een bouwkundige woonvoorziening, uit te betalen aan de eigenaar van de woning, een verhuiskostenvergoeding of een financiële tegemoetkoming voor gebruik van een taxi of een rolstoeltaxi. De financiële tegemoetkoming dient voldoende te zijn om daarmee de voorziening te kunnen aanschaffen. Dit kan onder aftrek van een zogenaamd eigen aandeel, te vergelijken met de eigen bijdrage.

Bij een financiële tegemoetkoming kan de beschikking waarin dit bedrag wordt toegekend voorwaarden bevatten over de besteding van de financiële tegemoetkoming. Bij een financiële tegemoetkoming dient ook verantwoording afgelegd te worden over de besteding van de tegemoetkoming.

HOOFDSTUK 4 HULP BIJ HET HUISHOUDEN

In artikel 4 van de Wmo wordt aangegeven, dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4º, 5º en 6º ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen om o.a. een huishouden te voeren. In dit hoofdstuk wordt uitgelegd op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan hulp bij het huishouden.

Hulp bij het huishouden

Hulp bij het huishouden wordt in artikel 1 sub h van de Wmo als volgt omschreven:

“Het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort.”

Doel hulp bij het huishouden

Hulp bij het huishouden is gericht op ondersteunen bij, of overnemen van huishoudelijke verrichtingen, ofwel activiteiten op het gebied van verzorgen van het huishouden, in relatie tot (dreigend) disfunctioneren van het huishouden, de veiligheid van en de regie over het huishouden. Dat kan zich uiten in vervuiling (van de woning of van kleding), verwaarlozing (gezondheidsrisico’s, persoonlijke verzorging, voeding en vocht) of ontreddering van zichzelf of van afhankelijke huisgenoten waardoor het functioneren in huis maar ook buitenshuis belemmerd wordt. Het doel van hulp bij het huishouden kan dan zijn het schoonhouden van het huis en/of het verrichten van de dagelijks voorkomende huishoudelijke activiteiten, maar ook het ondersteunen bij het organiseren van het huishouden. Hulp bij het huishouden wordt ingedeeld in twee categorieën en omvat de volgende werkzaamheden:

  • 1.

    Hulp bij het huishouden (HH1):

    • -

      boodschappen doen;

    • -

      broodmaaltijd bereiden;

    • -

      warme maaltijd bereiden;

    • -

      licht huishoudelijk werk;

    • -

      zwaar huishoudelijk werk;

    • -

      de was doen; en

    • -

      huishoudelijke spullen in orde houden.

  • 2.

    Hulp bij het huishouden (HH2):

    • -

      werkzaamheden van hulp in het huishouden HH1;

    • -

      anderen helpen in het huis met zelfverzorging;

    • -

      anderen helpen in huis bij bereiden maaltijd; en

    • -

      dagelijkse organisatie van het huishouden.

Huishoudelijke taken worden onderverdeeld in ‘uitstelbare’ en ‘niet uitstelbare taken’:

  • -

    Niet uitstelbare taken: maaltijd verzorgen, de kinderen verzorgen, afwassen en opruimen.

  • -

    Wel uitstelbare taken: boodschappen doen, wasverzorging, zwaar huishoudelijk werk: stofzuigen, sanitair, keuken, bedden verschonen.

Hulpvrager

De hulpvrager is degene die een gezondheidsprobleem heeft en daardoor beperkingen ondervindt in de zelfredzaamheid. De hulpvrager of diens wettelijke vertegenwoordiger (iemand die namens de zorgvrager de aanvraag indient in situaties van minderjarigheid of handelingsonbekwaamheid van de hulpvrager) is degene die de hulp bij het huishouden aanvraagt.

Leefeenheid of huishouden

Een leefeenheid is een eenheid bestaande uit gehuwden die al dan niet tezamen met één of meer ongehuwde minderjarigen duurzaam een huishouden voeren, dan wel uit een meerderjarige ongehuwde persoon die met één of meer ongehuwde minderjarigen duurzaam een huishouden voert.

Onder gehuwden worden ook begrepen de ongehuwd samenwonenden en andere volwassenen die met elkaar en/of met kinderen samenwonen. Met deze definitie worden alle bewoners van één adres die samen duurzaam een huishouden voeren inbegrepen in het begrip leefeenheid. Dit is gebaseerd op artikel 1 lid 2 t/m 7 van de Wmo. Volledigheidshalve is hierover in artikel 1 sub r van de verordening het volgende opgenomen: “huisgenoot: iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam g e meenschappelijk een woning bewoont.”

Uitzonderingen en grensgevallen:

  • -

    Als er sprake is van (pension)kamerverhuur, wordt de huurder van de betreffende ruimte niet tot de leefeenheid gerekend. Het moet dan gaan om personen die in geen enkele familiebetrekking tot elkaar staan en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen. In die situaties zijn de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder beroepsmatig en kunnen dus niet geïndiceerd worden!

  • -

    Er zijn situaties die op een grensgebied liggen. Bij kloostergemeenschappen bijvoorbeeld is wel sprake van een leefeenheid, maar is er over het algemeen een taakverdeling, die zich niet leent voor overname. In die situatie kan wel geïndiceerd worden voor bijvoorbeeld het schoonmaken van de eigen kamer indien men dit niet zelf meer kan. Huishoudelijke hulp voor gemeenschappelijke ruimten die kenmerkend voor kloosters zijn (bibliotheken, gebedsruimten, gemeenschapsruimten, refters) kunnen niet worden geïndiceerd omdat zij behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap.

  • -

    Het niveau sociale woningbouw te boven gaan.

  • -

    Voor AWBZ-instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden.

  • -

    Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden in zoverre de zorg niet door betrokkenen wordt betaald. Dan gaat het immers om reeds aanwezige professionele zorg en is er geen tekort of beperking. Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging.

Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden

Artikel 10 van de verordening bepaalt dat, “als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van ui t maakt één of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten” men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden. Deze beperking heet “gebruikelijke zorg” en is overgenomen uit de beleidsregels zoals het Centrum indicatiestelling zorg (het CIZ) die hanteerde ten aanzien van de functie huishoudelijke verzorging (HV) in de AWBZ tot de invoering van de Wmo. Deze beleidsregels staan vermeld in het protocol gebruikelijke zorg van het CIZ

Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen. Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk (ofwel: het draaiende houden van een huishouden). Dat betekent dat als degene die gewend is het huishoudelijke werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen. Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien. Onder 18 jaar wordt men verondersteld te helpen bij het huishouden, zoals het bijhouden van de eigen kamer, het helpen dekken van de tafel, het helpen bij de afwas enzovoorts. Ook met deze activiteiten kan rekening gehouden worden bij de indicatie. In bijlage 1 is opgenomen welke huishoudelijke activiteiten van personen tot 23 jaar verwacht mogen worden.

De volgende factoren zijn geen reden om van gebruikelijke zorg af te zien, deze lijst is niet limitatief. Voor zover er sprake is van uitzonderingen, worden deze per factor toegelicht.

  • -

    Culturele diversiteit

Bij het inventariseren van de eigen mogelijkheden van de leefeenheid wordt geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur, de wijze van inkomensverwerving of persoonlijke opvattingen over het verrichten van huishoudelijke taken.

  • -

    Niet gewend zijn om huishoudelijk werk te verrichten.

Redenen als ‘niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijk werk willen en/of kunnen*) verrichten’ leiden niet tot een indicatie voor het overnemen van huishoudelijke taken. Als hiervoor motivatie aanwezig is, kan er een indicatie worden gesteld voor 6 weken zorg voor het aanleren van huishoudelijke werkzaamheden en/of het leren (efficiënter) organiseren van het huishouden. De werkzaamheden worden dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd.

*) Niet kunnen of willen verrichten in de zin van: niet geleerd hebben.

  • -

    Studie of werkzaamheden.

Iedereen die werkt en/of studeert zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners.

  • -

    Een hoge leeftijd

Ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg.

Uitzondering: Wanneer in redelijkheid niet (meer) kan worden verondersteld dat een nieuwe taak als het huishouden nog is te trainen of aan te leren, zoals bij ouderen op hoge leeftijd (> 75) kan, indien nodig, hulp voor die zwaar huishoudelijke taken worden geïndiceerd die anders tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend.

  • -

    Zeer drukke werkzaamheden en/of (zeer) lange werkweken.

Bij werkenden wordt geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden, (zeer) lange werkweken en, voor zover er sprake is van een eigen keuze, vanwege werkzaamheden langdurig van huis zijn.

Uitzondering: Werkenden die vanwege het verplichtende karakter van de werkzaamheden langdurig, minimaal zeven aaneengesloten etmalen, van huis zijn. Vanwege de langdurige afwezigheid is men niet in staat om huishoudelijk werk over te nemen. Tijdens deze perioden van afwezigheid is er feitelijk sprake van een éénpersoonshuishouden en kan er geen gebruikelijke zorg worden geleverd. Concrete voorbeelden zijn:

- Chauffeurs die op het buitenland reizen.

- Medewerkers in de offshore.

- Mariniers die maanden achtereen van huis zijn.

Afwijken van de normering van gebruikelijke zorg

In onderstaande situaties kan worden afgeweken van de normering van gebruikelijke zorg:

-Een zeer korte, bekende levensverwachting.

Als de hulpvrager een zeer korte, bekende levensverwachting heeft kan ter ontlasting van de leefeenheid van de hulpvrager afgeweken worden van de normering van gebruikelijke zorg.

-Gezondheidsproblemen of (dreigende) overbelasting

Een indicatiesteller kan besluiten dat een huisgenoot geen gebruikelijke zorg kan leveren als deze zodanige gezondheidsproblemen heeft dat de indicatiesteller redelijkerwijs moet concluderen dat de betreffende taken niet door hem uitgevoerd kunnen worden.

Een indicatiesteller moet altijd onderzoeken of een leefeenheid, gegeven de voor die leefeenheid geldende gebruikelijke zorg, door de (chronische) uitval van een huisgenoot niet alsnog onevenredig belast wordt en overbelasting dreigt.

Wanneer de huisgenoot gezondheidsproblemen en beperkingen heeft of het huishouden overbelast dreigt te raken, zullen de (medische) gegevens ter onderbouwing daarvan door de betrokkenen moeten worden aangeleverd. De indicatiesteller moet zich daar dan een geobjectiveerd oordeel over vormen. Wanneer de dreigende overbelasting wordt veroorzaakt door een combinatie van werk en gebruikelijke zorg en andere activiteiten dan werk en huishouden, gaan werk en gebruikelijke zorg voor. Het beoefenen van vrijetijdsbesteding kan op zich geen reden zijn om een indicatie te geven voor hulp bij het huishouden. In geval de leden van een leefeenheid overbelast dreigen te raken door de combinatie van werk en verzorging van de zieke huisgenoot, kan een indicatie worden gesteld op de onderdelen die normaliter tot de gebruikelijke zorg worden gerekend. In eerste instantie zal die indicatie van korte duur zijn om de leefeenheid de gelegenheid te geven de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen. Hetzelfde geldt als een huisgenoot/ouder ten gevolge van het plotseling overlijden van de andere ouder overbelast dreigt te raken door de combinatie van werk en verzorging van de inwonende kinderen.

Gebruikelijke zorg voor kinderen en omvang hulp bij het huishouden

Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. De ouders zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Dit houdt in: het zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid (en naar draagkracht voorzien in de kosten van dit alles). Deze zorgplicht strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind – zie bijlage 1 -, inclusief de zorg bij kortdurende ziekte. Gebruikelijke zorg voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon passend bij de leeftijd en ontwikkeling van het kind.

Bij uitval van één van de ouders gaan de volgende eigen oplossingen voor:

  • -

    De andere ouder neemt de gebruikelijke zorg voor de kinderen over.

  • -

    Mantelzorg. De indicatiesteller onderzoekt wat in redelijkheid met mantelzorg kan worden opgevangen.

  • -

    Gebruikmaken van (een combinatie van) crèche, opvang op school, buitenschoolse opvang, gastouder enzovoorts. Dit zijn de zogenaamde algemeen gebruikelijke voorliggende voorzieningen. Het verplichte gebruik van alternatieve opvangmogelijkheden voor kinderen is redelijk, onafhankelijk van de financiële omstandigheden.

Uitzondering: als bovengenoemde mogelijkheden al maximaal zijn gebruikt, niet aanwezig zijn of er is slechts kortdurend overbrugging nodig in noodgevallen, dan kan hulp bij het huishouden worden geïndiceerd. Maar:

  • -

    Structurele opvang van kinderen valt niet onder hulp bij het huishouden.

  • -

    Niet-structurele opvang van kinderen kan alleen bij ontwrichting of calamiteiten tijdelijk tot inzet van hulp bij het huishouden leiden.

  • -

    Verzorging van de kinderen kan, zonodig, wel tot inzet van hulp bij het huishouden leiden.

Bovengenoemde oplossingen zijn ook van toepassing bij de uitval van de ouder in een éénoudergezin, met uitzondering van het overnemen van de gebruikelijke zorg voor kinderen door de andere ouder. Als er sprake is van een éénoudergezin als het gevolg van een echtscheiding of het op een andere wijze verbreken van de relatie, verdwijnt de zorgplicht voor de kinderen door de ex-partner niet. Bij uitval van de verzorgende ouder wordt wel onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van opvang van de kinderen door de niet thuiswonende ouder door te kijken naar de voor de rechtbank vastgelegde afspraken tussen de ex-echtgenoten/partners. Voor die perioden dat de kinderen bij de verzorgende –uitgevallen- ouder zijn, kan er een indicatie voor hulp bij het huishouden zijn. Als de zorgplicht door de niet-verzorgende ouder kennelijk niet wordt nagekomen, beschouwen we de situatie als een éénoudergezin.

Mantelzorg en omvang hulp bij het huishouden

Mantelzorg wordt in artikel 1, lid 1 sub b van de Wmo als volgt omschreven:

“Langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpb e hoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt.”

Ter aanvulling op dit artikel uit de Wmo is in artikel 1 sub e van de verordening de volgende definitie voor mantelzorger opgenomen: Mantelzorger: “een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in de wet.”

In geval er voor de zorgvrager mantelzorg vrijwillig beschikbaar is kan dat deel van de hulpvraag buiten het indicatiebesluit blijven omdat daar geen professionele zorg vanuit de Wmo voor ingezet hoeft te worden. De mantelzorger voorziet al in die zorg en de indicatiesteller weegt dat mee in het opstellen van het indicatiebesluit. Welke zorg de mantelzorger op zich neemt en in welke omvang is, in overleg met de hulpvrager, uitsluitend en alleen aan de mantelzorger zelf om te bepalen. Het meewegen van de mantelzorg betekent ook dat de indicatiesteller nagaat of voor een deel van de mantelzorg alsnog Wmo-zorg geïndiceerd moet worden ter ondersteuning van de mantelzorger zodat die regelmatig tijdelijk ontlast wordt. In geval er voor de hulpvrager geen mantelzorg beschikbaar is of mantelzorg wegvalt, wordt dus Wmo-zorg geïndiceerd.

Voorliggende voorzieningen en omvang hulp bij het huishouden

Behalve gebruikelijke zorg zijn ook voorliggende voorzieningen reden om de aanvraag voor hulp bij het huishouden te beperken of af te wijzen. De afweging of voorliggende voorzieningen een adequate oplossing bieden voor de beperking van de zorgvrager is een vraag die de indicatiesteller zich stelt nadat de afweging: “Is hier sprake van gebruikelijke zorg?” heeft plaatsgevonden. Voorliggende voorzieningen kunnen worden onderverdeeld in:

-wettelijke voorliggende voorzieningen.

Dit wordt in artikel 2 van de Wmo als volgt omschreven: “Er bestaat geen aanspraak op maa t schappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven g e val aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een and e re wettelijke bepaling bestaat´’ Wanneer er wettelijke voorliggende voorzieningen zijn, moet de hulpvrager daar gebruik van maken. Wanneer zo’n voorziening een adequate oplossing voor de beperking van de hulpvrager biedt, bestaat er geen recht op hulp bij het huishouden. Het is daarbij niet van belang of de voorliggende voorziening daadwerkelijk aanwezig is of niet. Bij de indicatiestelling wordt er vanuit gegaan dat de voorliggende voorziening beschikbaar is. Het feit dat de instantie die verantwoordelijk is voor de realisatie van de voorziening in gebreke is gebleven, is geen reden om dit af te wentelen op de Wmo.

Algemene hulp bij het huishouden

Uit artikel 9 van de verordening blijkt dat indien als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk is en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat op kan lossen, men voor deze eerste vorm, algemene hulp bij het huishouden in aanmerking kan komen. Bij algemene hulp bij het huishouden ligt zodoende het primaat. Daarvoor is het allereerst noodzakelijk dat deze vorm van hulp binnen de gemeente bestaat. Is dat niet zo, dan vervalt automatisch deze vorm van hulp. Vormen van algemene hulp bij het huishouden zijn op dit moment niet geregeld.

Vaststelling omvang hulp bij het huishouden

Zijn er problemen in het voeren van een huishouden en is er geen of onvoldoende sprake van gebruikelijke zorg of mantelzorg of zijn er geen of onvoldoende voorliggende voorzieningen, dan moet de omvang van de hulp bij het huishouden worden vastgesteld. Om die omvang te kunnen vaststellen, wordt gebruik gemaakt van normtijden. Deze normtijden zijn afkomstig uit het protocol huishoudelijke verzorging van het CIZ en zijn samengesteld in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen en worden als uitgangspunt gehanteerd. Voor de verschillende huishoudelijke taken/activiteiten gelden bepaalde normtijden, zoals genoemd in bijlage 2. Beoordeeld wordt welke taken/activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Op deze wijze kan per situatie beoordeeld worden hoeveel tijd noodzakelijk is voor de verschillende activiteiten. De omvang van hulp bij het huishouden wordt vastgesteld in uren, afgerond naar minuten per week.

Aandachtspunten

Onderscheid hulp bij het huishouden en AWBZ-functie begeleiding

Hulp bij het huishouden is begeleiding gericht op motiveren, aansturen, instrueren en zo nodig overnemen van het huishouden, het organiseren en structureren ervan. Begeleiding is aan de orde wanneer de begeleiding meerdere gebieden van het dagelijks leven omvat en de sociale redzaamheid in het algemeen bevordert.

Overbelasting

Indien een volwassen huisgenoot claimt door overbelasting niet de gebruikelijke taken met betrekking tot het huishouden op zich te kunnen nemen, dient dit altijd (medisch) onderbouwd te worden.

Revalideren

Wanneer de aandoening die de oorzaak vormt voor de huishoudelijke beperkingen naar de mening van de arts nog behandelmogelijkheden biedt, kan in de regel geen hulp bij het huishouden alleen worden geïndiceerd. Hulp bij het huishouden kan in zo’n situatie immers antirevaliderend werken. Wel kan hulp bij het huishouden naast een te volgen behandeling of revalidatie worden geïndiceerd. Hiervoor is afstemming met de behandelaar nodig. Zo’n indicatie heeft dan in principe een korte geldigheidsduur, afgeleid van de duur van het behandel- of revalidatietraject.

Technischehulpmiddelen

Er is geen indicatie voor hulp bij het huishouden als de problemen van de cliënt afdoende kunnen worden opgelost met technische hulpmiddelen. Hulpmiddelen kunnen bestaan uit algemeen gebruikelijke huishoudelijke apparatuur, zoals een wasmachine of stofzuiger. Deze hulpmiddelen dienen uit oogpunt van verantwoorde werkomstandigheden ook voor een helpende aanwezig te zijn. Daarnaast kan gebruik gemaakt worden van al aanwezige hulpmiddelen, zoals een droogtrommel of een afwasmachine. Als dergelijke apparaten niet aanwezig zijn, maar wel een adequate oplossing zouden bieden voor het probleem, hebben deze hulpmiddelen de voorkeur boven het inzetten van hulp. Hulpmiddelen kunnen ook gefinancierd zijn uit een andere betalingsregeling, gericht op of aangepast aan de beperkingen van de cliënt (AWBZ, Regeling hulpmiddelen of Wmo individuele voorzieningen). Zonodig kan de cliënt gewezen worden op de mogelijkheid van de eerstelijns ergotherapie voor ergonomische consultatie bij het leren omgaan met hulpmiddelen/het reorganiseren van het huishouden. De cliënt kan voor de tijd dat hulpmiddelen er niet zijn in aanmerking komen voor een Wmo-voorziening (er is dus een vorm van overbruggingszorg).

De duur van de indicatie bij huishoudelijke hulp

Indien er een indicatie wordt gesteld voor huishoudelijke hulp, dan wordt de indicatie afgegeven op maat. De periode waarvoor de indicatie wordt afgegeven is afhankelijk van de aard van de voorziening en de situatie van de hulpvrager. Wanneer de geldigheidstermijn is verstreken en er nog een hulpvraag resteert, zal de cliënt de voorziening opnieuw moeten aanvragen. Verstrekkingen aan een huishouden waarvan de cliënt tijdelijk is opgenomen in een AWBZ-instelling, worden, indien de opname langer duurt dan drie maanden tijdelijk stopgezet vanaf het moment dat de cliënt is opgenomen. De indicatie blijft wel van kracht.

De wijze van verstrekking, zorg in natura of PGB

Is hulp bij het huishouden geïndiceerd, dan kan de hulpvrager kiezen tussen zorg in natura of een PGB.

  • -

    Zorg in natura: Kiest de hulpvrager voor zorg in natura, dan kan hij vervolgens kiezen voor één van de leveranciers van hulp bij het huishouden, waarmee de gemeente een contract heeft afgesloten.

  • -

    PGB: Kiest de hulpvrager voor een PGB, dan ontvangt de hulpvrager (afhankelijk van de indicatie) een bepaald budget, waarmee hij bij een leverancier van zijn keuze de betreffende hulp kan inkopen. Het budget ontvangt hij vooraf per kwartaal. Kiest hij voor een leverancier, die naast hulp bij het huishouden ook zorg levert in het kader van de AWBZ, dan volstaat een afschrift van de rekeningen van deze leverancier voor een eventuele verantwoording achteraf.

Veel gestelde vragen

Maaltijdverzorging en boodschappen doen in de Wmo?

Maaltijdbereiding en boodschappen doen vindt niet structureel plaats binnen de Wmo voorziening hulp bij het huishouden. Cliënten moeten voor de maaltijdbereiding en boodschappen in eerste instantie een beroep doen op de eventueel aanwezige –volwassen, gezonde huisgenoten (gebruikelijke zorg). Als dezen door beperkingen in het zelfzorgvermogen de warme maaltijd niet kunnen verzorgen, moet worden nagegaan welke mogelijkheden mantelzorg, vrijwilligers en voorliggende of algemeen gebruikelijke voorzieningen bieden. Te denken valt aan kant en klaarmaaltijden, gemeentelijke maaltijdvoorziening, boodschappendiensten of bezorging aan huis. Indien voorliggende voorzieningen niet tegemoet kunnen komen aan de eisen van een, door een arts voorgeschreven, dieet, kan deze taak in de thuissituatie worden geïndiceerd. Als de huisgenoten door onvoldoende kennis of vaardigheden niet in staat zijn om te koken, wordt hen aangeboden om het koken te leren. Keuze is dan:

  • -

    voorliggende voorzieningen en mantelzorg zijn niet adequaat.

  • -

    het gaat om het voorbereiden van de warme maaltijd.

  • -

    in principe beperkt tot max. 3 keer per week.

  • -

    maximaal drie maanden in tijd van crisis.

  • -

    aanleren gaat voor overnemen.

Zorg in een gezin met een gehandicapt kind?

Bij ondersteuning van de verzorgende ouder(s) van een gezin met een gehandicapt kind geldt, dat geïnventariseerd wordt wat gezien de leeftijd van het kind tot de gebruikelijke ouderlijke zorgplicht behoort en waarin de ouder(s) dus extra zorg leveren. Van deze extra zorg wordt van de ouders gevraagd welke zorg ze bereid zijn vrijwillig te blijven leveren, zonder dat er overbelasting dreigt. Voor dat deel wordt dan geen indicatie gegeven. Daarnaast wordt onderzocht op welke gebieden zij ondersteuning vanuit de Wmo nodig hebben. Deze extra zorg valt dan onder de functie persoonlijke verzorging of ondersteunende begeleiding uit de AWBZ.

Kinderverzorging en –opvang bij gehandicapte, chronisch zieke ouder?

Als de ouder in een éénoudergezin uitvalt, gehandicapt is of raakt en er op basis van grondslag en beperkingen een noodzaak bestaat tot kinderverzorging en -opvang wordt deze geïndiceerd volgens de normering. De opvang voor kinderen behoort in principe tot gebruikelijke zorg. De verzorging kan leiden tot een aanspraak. Van de ouder(-s) mag verwacht worden maximaal te zoeken naar mogelijkheden de opvang zelf te regelen, bijvoorbeeld: kinderopvang, van en naar school brengen etc..

Wanneer, voor het deel dat niet anders kan worden geregeld en/of gefinancierd, een Wmo-voorziening is geïndiceerd, kan dat langdurig noodzakelijk zijn. Herindiceren is aan de orde in relatie tot leeftijd kinderen en verandering van omstandigheden. Een chronisch ziek, gehandicapt gezinslid kan een grote belasting betekenen voor een gezin. Ook bij twee ouders is het risico op overbelasting van de gezonde verzorgende ouder groot; dit kan leiden tot een indicatie voor hulp bij het huishouden ter ontlasting ook al is er in principe geen sprake van activiteiten in de sfeer van persoonlijke verzorging (uitruil). Onderzoek altijd de dreiging van overbelasting.

Ouderlijke zorgplicht bij echtscheiding?

Bij echtscheiding vervalt het samenwonen en daarmee dus ook de gebruikelijke zorg voor het huishouden en de onderlinge persoonlijke verzorging van partners. De zorgplicht voor de kinderen verdwijnt niet. Bij uitval van de verzorgende ouder moet wel onderzoek gedaan worden naar de mogelijkheid van opvang van de kinderen door de niet thuiswonende ouder door te kijken naar de (eventueel door de rechtbank) vastgelegde afspraken tussen de ex-echtgenoten. Voor die perioden dat de kinderen bij de verzorgende, uitgevallen, ouder zijn kan er dan een indicatie voor opvang zijn. Als de zorgplicht door de niet-verzorgende ouder kennelijk niet wordt nagekomen, beschouwen we de situatie als een éénoudergezin.

Verzorging kleding en linnengoed?

Huisgenoten worden geacht de was te doen (gebruikelijke zorg). Indien er geen huisgenoten aanwezig zijn, dient te worden onderzocht of in redelijkheid geen beroep mogelijk is op andere mantelzorgers. Kan op bovenstaande voorzieningen geen beroep worden gedaan dan kan er een indicatie voor een Wmo-voorziening zijn, uitsluitend in combinatie met andere activiteiten onder de voorziening hulp bij het huishouden (HH1).

Hulp bij het huishouden in relatie tot begeleid wonen?

Hulp bij het huishouden in het RIBW en gezinsvervangend tehuis (GVT ofwel woonvormen): voor het ondersteunen van een cliënt in het uitvoeren van huishoudelijke taken in de setting van een RIBW zal naar de aard van de problematiek vooral ondersteunende begeleiding worden geïndiceerd. Indien overname van taken aan de orde is, gaat het om hulp bij het huishouden.

Hulp bij het huishouden in terminale situaties?

In terminale of andere chronische situaties waarin mantelzorgers zwaar belast worden met zorgtaken kunnen de normeringen betreffende gebruikelijke zorg soepeler worden gehanteerd. Daarbij is de uitruiloptie van toepassing. Het overnemen van huishoudelijke taken indien een partner terminaal is, is in grote mate ontlastend voor de andere partner. Deze vorm van hulp maakt het inzetten van begeleidingsuren (ondersteunende begeleiding) overbodig of minder noodzakelijk.

Hulp bij het huishouden boven de 75 jaar?

In de beleidsregel Gebruikelijke Zorg wordt coulance betracht met betrekking tot ouderen. Als binnen een leefeenheid degene die de huishouding voert, uitvalt en de andere partner is weliswaar gezond, maar ouder dan 75, en niet meer leerbaar, dan wordt toch hulp bij het huishouden geïndiceerd. Wanneer de hulpbehoevende partner overlijdt, treedt een heel nieuwe situatie in. Na een periode waarin de overblijvende partner heeft kunnen wennen aan de nieuwe situatie, ervan uitgaande dat deze nog steeds gezond is, wordt een nieuwe indicatie gesteld. Daarbij geldt dat er wel kan worden geïndiceerd voor het aanleren van de huishoudelijke activiteiten, maar niet meer voor het volledig overnemen ervan.

Hulp bij het huishouden bij huisstofmijtallergie?

Bij allergie voor huisstofmijt zal er advisering rond het saneren van de woning plaatsvinden door de daartoe bevoegde instanties, i.c. de CARA/COPD verpleegkundige (VP AIV). Een vraag naar hulp bij het huishouden zal dus pas aan de orde zijn wanneer sanering van de woning reeds heeft plaatsgevonden. Voor het stofvrij houden van de woning kan eventueel extra tijd worden geïndiceerd.

HOOFDSTUK5 WOONVOORZIENINGEN

Een woonvoorziening is erop gericht de beperkingen die iemand in het normale gebruik van de woning ondervindt te compenseren. Het begrip ‘normale gebruik van de woning’ houdt in dat men de normale (elementaire) woonfuncties moet kunnen verrichten, zoals slapen, eten, lichaamsreiniging, het doen van essentiële huishoudelijke werkzaamheden, horizontale en verticale verplaatsingen binnen de woning, toegang tot de woning en de verzorging van kinderen.

5.1 Uitsluitingen

Voor alles dient bepaald te worden of één van de uitsluitingen van artikel 18 van de verordening van toepassing is. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig woonverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Is er sprake van één van deze situaties dan is afwijzing op voorhand mogelijk. Hierbij moet uiteraard wel nagegaan worden of er sprake is van een situatie waarin de hardheidsclausule gebruikt moet worden.

5.2 Vormen van woonvoorzieningen

Artikel 13 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken:

  • a.

    een algemene woonvoorziening;

  • b.

    een woonvoorziening in natura;

  • c.

    een PGB te besteden aan een woonvoorziening;

  • d.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 14 van de verordening bepaalt dat een aanvrager die voldoet aan de criteria “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en/of psychosociale problemen” en een aanpassing aan de woning nodig heeft, voor een algemene woonvoorziening in aanmerking kan komen als deze het woonprobleem snel en adequaat kan oplossen.

5.3 Primaat verhuizing

Artikel 16 van de verordening regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat, als vaststaat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een al geheel aangepaste woning of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is. Het beleid is erop gericht zo goed mogelijk gebruik te maken van de voorraad aangepaste woningen en de aanpassingskosten zoveel mogelijk te beperken. In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de CRvB. Onder de Wmo wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt ter compensatie van woonproblemen. Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, vooral op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen dient een goed gemotiveerd besluit te moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, dienen te worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

Afwegingsfactoren

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren die, afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming:

De snelheid waarmee de beperking kan worden gecompenseerd.

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatieadvies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

Sociale factoren.

Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de persoon met een beperking, de binding van de persoon met een beperking met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de persoon met een beperking belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de persoon met een beperking kan een rol spelen in het afwegingsproces, vooral in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het indicatieonderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor weegt minder zwaar in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn.

Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), moeten de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

De woonlasten en de financiële draagkracht van de persoon met een beperking.

Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op het financiële gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen. Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of bouwkundige of woontechnische woonvoorziening andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning.Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zullen pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn beperking drastisch verandert (doorgaans brengt een beperking negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.

Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte.

Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overweging:

  • -

    huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de al bewoonde woonruimte;

  • -

    de kosten van het verhuizen;

  • -

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

  • -

    kosten van het eventueel vrijmaken van de woning;

  • -

    een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.

De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen.

De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.

Er kan ook rekening gehouden worden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar verwachting minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen:

  • -

    een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen;

  • -

    de gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen;

Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte. Consequentie hiervan is dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden. Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang. Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing en aanpassen.

Als men niet wil verhuizen, wat dan?

Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld, vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering beoordeelt het college of er vanuit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren.

Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing. Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizen, dan kan men (wellicht) voor een verhuiskostenvergoeding in aanmerking komen.

Financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten

De financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten kan in de volgende situaties worden toegekend:

  • 1.

    de aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;

  • 2.

    de aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

  • 3.

    voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont. Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen tegemoetkoming verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 20, aanhef en onder e van de verordening wordt bepaald.

Een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst adequate wijze kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten. Het college verstrekt in beginsel geen financiële tegemoetkoming voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend. Een verhuis- en herinrichtingskostenvergoeding kan gecombineerd worden met andere woonvoorzieningen, zoals een bouwkundige of woontechnische aanpassing of een woonvoorziening van niet bouwkundige of woontechnische aard.

De maximale financiële tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten is vastgelegd in artikel 5.3, lid 1 en 2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen.

5.4 Overige (bouwkundige) voorzieningen

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen. Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties. Dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel en het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de woonruimte.

Wanneer geen recht op bouwkundige of woontechnische voorziening?

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Soms zullen deze voorzieningen vergoed worden vanuit de Zorgverzekeringswet, soms zal men de therapeutische effecten ook kunnen bereiken door de therapie elders te ontvangen. Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Als iemand in staat is een maaltijd klaar te maken voor zichzelf en het gezin en dat naar verwachting nog jaren kan doen, zal een aangepaste keuken de voorkeur verdienen boven maaltijdvoorziening. Dit kan anders zijn als het gaat om een alleenstaande oudere die geen plezier meer heeft in het koken: dan kan maaltijdvoorziening juist een heel goede oplossing zijn. Hetzelfde geldt voor de lichaamsreiniging. Uitgangspunt is dat men zichzelf kan douchen. Maar wie terminaal is zal wellicht voor korte tijd op bed gewassen worden.

Verder wordt - conform de jurisprudentie van de CRvB - beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten en ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen zoals een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen verstrekt worden ter compensatie van het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking.

5.5 Beperkingen

A. Hoofdverblijf

Artikel 19 van de verordening bepaalt in lid 1:

“Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.”

Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de belanghebbende zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de belanghebbende een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente. De woningaanpassing behoort verzorgd te worden door de gemeente waarheen verhuisd wordt.

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan kinderen met een beperking van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

Artikel 19 van de verordening biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel:

  • 2.

    - In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

  • 3.

    De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 4.

    Ten aanzien van de aard en de hoogte van de financiële tegemoetkoming van de woo n voorziening kunnen door het college nadere regels worden vastgesteld.

  • 5.

    Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

Deze afwijking is overgenomen uit de Wvg, waarin het zogenaamde bezoekbaar maken een bovenwettelijke voorziening was. Onder de Wmo is deze voorziening eveneens als bovenwettelijke voorziening in de verordening opgenomen. Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling, betreft het uitsluitend de in artikel 19, lid 5 genoemde zaken, te weten het kunnen bereiken van de woonruimte, de woonkamer en het toilet. Bereiken moet daarbij letterlijk opgevat worden: het gaat niet om gebruiken, maar om bereiken. Op zich mag dat merkwaardig lijken. Bedacht moet worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich meebrengt, wat niet past bij een bovenwettelijke taak.

Het bezoekbaar maken van een woonruimte, als bedoeld in artikel 19 van de verordening, is niet aan een maximumbedrag gebonden (zie artikel 5.3, lid 3 Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen).

B. Algemene beperkingen (woon)voorzieningen

Bij (woon)voorzieningen wordt een aantal algemene voorwaarden gehanteerd, waarvan de definities terug te vinden zijn in de Wmo en de verordening.

Eén van de algemene voorwaarden is dat een voorziening voor een persoon als aanvrager niet algemeen gebruikelijk is (artikel 2 lid 2 onder a van de verordening). Welke woonvoorzieningen daartoe behoren, hangt af van de maatschappelijke ontwikkelingen en van de specifieke situatie van de aanvrager. Zaken die normaal in bijvoorbeeld bouwmarkten verkrijgbaar zijn, kunnen daartoe al snel worden beschouwd.

C. Aanvullende beperkingen woonvoorzieningen

Als het gaat om woonvoorzieningen dan is er nog een aantal beperkingen, zoals vastgesteld in artikel 20 van de verordening. De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt afgewezen indien:

  • a.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van problemen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • b.

    de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • c.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;

  • d.

    de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak of;

  • e.

    de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.

De onder a genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen, als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enzovoorts. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente kan meebepalen wat de goedkoopst adequate oplossing is.

Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van de belanghebbende. Dat betekent dat, als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan is dat reden voor afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

Onder d worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn voor afwijzing.

De onder e genoemde beperkingen behoeven geen nadere toelichting.

5.6 Overige woonvoorzieningen

A. Uitbreiding van ruimten

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende vierkante meters (maximaal) aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden.

Soort vertrek

Bij aanbouw

Bij uitbreiding

woonkamer

30

6

keuken

10

4

1 persoonsslaapkamer

10

4

2 persoonsslaapkamer

18

4

toiletruime

2

1

badkamer

-wastafelruimte

2

1

-doucheruimte

3

2

entree/hal/gang

5

2

berging

6

4

Het aantal m2 verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor financiële tegemoetkoming in aanmerking komt bedraagt 20m2.

B. Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen

Of de aanvrager in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige of woontechnische situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en problemen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers en badtransferplanken.

Waar mogelijk wordt uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal is de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook wordt bij voorkeur met losse voorzieningen gewerkt in situaties waarin men wacht op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin men in een te slopen pand woont.

C. Woningsanering in verband met CARA

-Financiële tegemoetkoming voor woningsanering.

De belanghebbende kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor een woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA of COPD) noodzakelijk is. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen, eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de belanghebbende zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting houdt. Ook mag verwacht worden dat de belanghebbende zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARA-klachten.

In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:

  • -

    de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat CARA zou ontstaan/verergeren;

  • -

    vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.

Geen vergoeding wordt verstrekt indien:

  • -

    het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt;

  • -

    de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert.

De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de aanvrager jonger is dan vier jaar.

-Afschrijvingstermijn.

Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend. Hierbij wordt voor de hoogte van de vergoeding als volgt rekening gehouden met de al verlopen afschrijvingsperiode. De vergoeding bedraagt een percentage van de kosten, afhankelijk van de afschrijvingsperiode:

  • a.

    100% indien het artikel nieuwer is dan twee jaar;

  • b.

    75% indien het artikel tussen de twee en vier jaar oud is;

  • c.

    50% indien het artikel tussen de vier en zes jaar oud is;

  • d.

    25% indien het artikel tussen de zes en acht jaar oud is.

Indien het artikel acht jaar of ouder is, wordt geen vergoeding verstrekt.Hetzelfde geldt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.

-Normbedragen.

Wat betreft de bedragen wordt aangesloten bij de goedkoopst adequate te verkrijgen producten in één of meer in de omgeving beschikbare bedrijven.

D. De uitraasruimte

De uitraasruimte is onder de Wmo omschreven in de verordening. Artikel 15, onder d luidt dan ook: een uitraasruimte.Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn. De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking.

Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, is de ruimte in de regel beperkt van omvang. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans is de ruimte daarom prikkelarm en veilig en tevens uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is, kan dat onder de voorziening vallen.

Op basis van deskundigenadvies (vooral een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) wordt op individuele basis vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.

5.7 Procedure aanvraag bij bouwkundige of woontechnische woonvoorziening

Vaststelling programma van eisen

  • 1.

    Nadat de aanvraag is ingediend, wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of eventueel aangevuld met een externe adviseur een programma van eisen voor de goedkoopst adequate bouwkundige of woontechnische woonvoorziening opstelt. Op verzoek van de woningeigenaar (en namens de woningeigenaar) kan de gemeente op basis van dat programma van eisen één of meerdere offertes bij verschillende aannemers opvragen en/of gebruikmaken van een programma voor de berekening van het bedrag (momenteel wordt gebruik gemaakt van het programma Scio Call Pro plus).

    Indien de aanvrager een woning bewoont die eigendom is van een woningbouwvereniging waarmee afspraken zijn gemaakt over de uitvoering en betaling van bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen, geeft de gemeente de door de woningbouwvereniging aangewezen (huis-) aannemer/installateur direct opdracht de woonvoorziening uit te voeren. De financiële tegemoetkoming wordt na ontvangst van de factuur rechtstreeks aan de aannemer/installateur betaald.

  • 2.

    Beoordeling welke offerte de goedkoopst adequate oplossing biedt

    De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming/PGB op basis van een programma (momenteel wordt gebruik gemaakt van het programma Scio Call Pro plus).

  • 3.

    Toestemming

    De gemeente geeft vervolgens toestemming voor de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening, op voorwaarde dat niet al zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming/PGB betrekking heeft.

  • 4.

    Uitvoering door de eigenaar

    De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening conform het programma van eisen. Zie paragraaf 5.10 voor wat te doen als de woningeigenaar niet wil meewerken aan het aanpassen van de woning.

  • 5.

    Controle

    Een financiële tegemoetkoming/PGB voor een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening wordt slechts verleend indien de door de gemeente aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening wordt/is verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf plaats.

    De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening en de gelegenheid krijgen de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening te controleren.

  • 6.

    Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding

    De financiële tegemoetkoming/PGB wordt uitbetaald aan de woningeigenaar.

    Gelijk na de voltooiing van de werkzaamheden, maar uiterlijk binnen 12 maanden na het verlenen van de financiële tegemoetkoming, verklaart de woningeigenaar, onder overlegging van de originele facturen, aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid.

    De gereed melding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming/PGB is verleend.

    Bij grote bouwkundige of woontechnische woonvoorziening kan, op verzoek van de woningeigenaar, de financiële tegemoetkoming/PGB in vier termijnen worden betaald. De eerste termijnbetaling na gereedmelding fundering, de tweede termijnbetaling na gereedmelding 1ste verdieping, de derde termijn na gereedmelding wind- en waterdicht en de vierde termijn na oplevering.

5.8 Voorwaarden voor verstrekking financiële tegemoetkoming en PGB

Om te bewerkstelligen dat de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt, is een aantal voorwaarden om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, bekend worden gemaakt. Het zijn de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden. De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • a.

    Er mag niet al voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming/PGB betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college.

  • b.

    Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening wordt aangebracht.

  • c.

    Aan de onder b genoemde personen wordt inzicht geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening.

  • d.

    Aan de onder b genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening.

  • e.

    Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming/PGB, verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming/PGB aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen.

  • f.

    De gereed melding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming/PGB.

  • g.

    De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming/PGB is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.

5.9 Kosten van bouwkundige of woontechnische woonvoorziening

De volgende kosten in het kader van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming/PGB:

  • 1.

    de aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

  • 2.

    de risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

  • 3.

    het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in de DNR 2005 (De Nieuwe Regeling 2005), voorzover het College het inschakelen van een architect noodzakelijk acht;

  • 4.

    de kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

  • 5.

    de leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

  • 6.

    renteverlies, i.v.m. het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;

  • 7.

    de prijs van bouwrijpe grond indien noodzakelijk als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden;

  • 8.

    de door het college schriftelijk goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

  • 9.

    de kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

  • 10.

    de kosten van heraansluiting op de openbare nutsvoorziening;

  • 11.

    de administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de gehandicapte bedragen, voorzover de kosten genoemd onder 1 tot en met 10 meer dan het bedrag als genoemd in artikel 5.1, lid 11 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen zijn, 10% van die kosten met een maximum van het tweede bedrag als genoemd in artikel 5.1, lid 11 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen.

5.10 Opstalverzekering

Bij het vergroten van de woning dient de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde aan te passen.

5.11 Stopzetting bouwkundige en woontechnische woonvoorziening

Indien na toekenning van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening, doch voor de gereedmelding van de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening, de relatie tussen de aanvrager en de woning niet meer aanwezig is (in verband met verhuizing, overlijden en dergelijke), wordt de toegekende bijdrage herzien. De mate van herziening is afhankelijk van het stadium waarin de woningaanpassing verkeert en de al aangegane en niet meer te annuleren verplichtingen. Eventuele al aangegane verplichtingen of betalingen (bijvoorbeeld leges en architectenhonorarium) worden vergoed.

5.12 Medewerking woningeigenaar

Voor het aanpassen van de woning is medewerking van de eigenaar/verhuurder nodig. Indien belanghebbende voor wie de woning aangepast moet worden zelf eigenaar is, zal dat in de meeste gevallen geen problemen opleveren. Het is daarentegen denkbaar dat, wanneer de belanghebbende de woning huurt, de eigenaar/verhuurder geen toestemming verleent voor het aanpassen van de woning.

De wetgever heeft in dit probleem voorzien door opneming van artikel 16 van de Woningwet. Op grond van dit artikel rust op de eigenaar van een woning de plicht om die voorzieningen te treffen, waarvoor ingevolge de Wmo geldelijke steun is verleend. Uit het karakter van de regeling kan worden afgeleid dat de weigerachtige verhuurder zonder nadere voorwaarden mee moet werken. Voor het eisen van (financiële) garanties van de gemeente en/of van de belanghebbende/huurder dat bij vertrek van huurder de aanpassingen teniet gedaan worden, is dan ook geen plaats. Dit ontneemt uiteraard het college niet de mogelijkheid de verhuurder enigszins tegemoet te komen. Het college is hiertoe echter niet verplicht.

Het college moet zorgdragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van deze verplichting (artikel 100 Woningwet). De handhaving omvat het toepassen van Bestuursdwang (artikel 125 Gemeentewet) of het opleggen van een last onder dwangsom (artikel 5:32 Awb).

De woningeigenaar wordt vanwege overtreding van artikel 16 Woningwet eerst aangeschreven om binnen een bepaalde termijn alsnog toestemming te verlenen om de woning aan te passen. Mocht hieraan niet worden voldaan, dan kan het college overgaan tot het plaatsen van woonvoorzieningen met toepassing van bestuursdwang.

HOOFDSTUK6 LOKAAL VERPLAATSEN PER VERVOERMIDDEL

6.1 Algemeen

Artikel 22 van de verordening luidt:

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorzi e ning;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een PGB te besteden aan een vervoersvoorziening.

6.2 Vervoersvoorzieningen

Naast een voorziening in natura, een financiële tegemoetkoming en PGB ten behoeve van een vervoersvoorziening kan ook een algemene vervoersvoorziening toegekend worden. Uit artikel 23 en 24 van de verordening blijkt verder dat er een primaat ligt bij de algemene voorzieningen, waaronder een primaat voor het collectief vervoer. Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of algemene voorzieningen, waaronder collectief vervoer, daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kunnen bieden. Indien dat niet het geval is, wordt gekeken of een andere voorziening de beperking kan oplossen.

A. De algemene voorzieningen

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen anders dan collectief vervoer die een beperking snel en effectief kunnen oplossen. De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • -

    het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • -

    het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg; of

  • -

    het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Algemene voorzieningen anders dan collectief vervoer op het terrein van de vervoersvoorzieningen zijn nog niet ontwikkeld. Te denken valt aan een scootmobiel pool voor personen die slechts in beperkte mate van een scootmobiel gebruik kunnen/willen maken. In dat soort situaties kan een dergelijke pool een adequate oplossing zijn, terwijl daar tegenover staat dat bespaard wordt ten aanzien van permanent verstrekte scootmobielen. Het gaat dus om (zeer) incidenteel gebruik. Bij de toelatingstoets hoort in ieder geval het antwoord op de vraag of de belanghebbende veilig van de voorziening gebruik kan maken. Indien nodig is bij aflevering (of ophalen) van de voorziening een beperkte (aanvullende) instructie mogelijk. Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een aanvraag kan indienen. In dat geval geldt echter de reguliere aanvraagprocedure.

B. Primaat collectief vervoer

Uit artikel 24 van de verordening blijkt dat er een primaat ligt bij de algemene voorziening in de vorm van het collectief vervoer. Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of collectief vervoer geïndiceerd is. Wanneer dat niet het geval is, komen andere voorzieningen in aanmerking. Ingevolge dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en/of psychosociale problemen, het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst - indien dit medisch mogelijk is - in aanmerking voor collectief vervoer.

Met betrekking tot het primaat van het collectief vervoer is de CRvB van oordeel dat het in een gemeente aanwezige systeem van collectief vervoer aangemerkt moet worden als een individuele voorziening nu, alvorens toegelaten te worden tot deelname aan dit systeem, een op het individu gericht onderzoek dient plaats te vinden naar de vraag of de persoon als bedoeld in artikel 1, lid 1 onderdeel g onder 5 en 6 van de Wmo gecompenseerd moet worden in de beperkingen die hij ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie op het gebied van het zich lokaal verplaatsen.

Indien het college op grond van onderzoek concludeert dat met het collectief vervoer in het individuele geval is voldaan aan de in artikel 4, lid 1 van de Wmo neergelegde compensatieplicht en de aanvrager toelaat tot het collectief vervoer, dient het college ingevolge artikel 6 Wmo die aanvrager de keuze te bieden tussen het ontvangen van die voorziening in natura en het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar PGB, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan. Deze overwegende bezwaren zouden volgens het college kunnen bestaan uit de verwachting dat een substantieel deel van de pashouders dat nu niet of nauwelijks gebruik maakt van het collectief vervoer, gebruik gaat maken van een PGB, indien sprake is van een keuzemogelijkheid. Dat leidt naar verwachting tot een stijging van de uitgaven en de uitvoeringskosten van de gemeente en tot een toename van de aanbestedingskosten. De CRvB is, gelet op de parlementaire geschiedenis van de Wmo, van oordeel dat de door het college aangedragen feiten en omstandigheden aangemerkt kunnen worden als overwegende bezwaren in de zin van artikel 6 Wmo. Dit betekent dat het college in beginsel niet gehouden is om, indien met toekenning van deelname aan collectief vervoer voldaan is aan de compensatieplicht, aan de persoon in kwestie de keuzemogelijkheid te bieden tussen deelname aan het collectief vervoer en een PGB.

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een algemeen overleg over het bovenregionaal vervoer uitgesproken dat, bij aanwezigheid van collectief vervoer, geen PGB hoeft te worden verstrekt, aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen. Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 26 van de verordening bepaalt hierover: “Bij de te verstrekken vervoer s voorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke part i cipatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en lee f omgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenz a ming te voorkomen.” De directe woon- en leefomgeving kan het beste beschreven worden in te bereiken bestemmingen. Het gaat daarbij om vijf zones, conform de zone-indeling van het Openbaar Vervoer, vanaf de woning waarin men in de Gemeentelijke Basisadministratie staat ingeschreven. Daardoor is ook aansluiting op het buitenregionaal vervoer van Valys (vervoersvoorziening vanaf de 6de zone en meer) verzekerd.

Gebruik openbaar vervoer

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de CRvB geoperationaliseerd middels het loopafstandcriterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen, dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar zijn er beperkingen bij het vervoer zelf, zoals het in- en uitstappen, het zitten, het zich staande kunnen houden bij het wegrijden of afremmen, dan komt men ook voor vervoersvoorzieningen in aanmerking.

Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor een persoon zonder beperkingen het openbaar vervoer zou kunnen nemen.

Als op beide terreinen problemen bestaan moet, in verband met het te bereiken resultaat op beide terreinen, bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de CRvB op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven! Boven de 100 meter kan een dubbele oplossing logischerwijs ook tot de resultaatsverplichting horen, omdat ze beide nodig zijn om het verplaatsingsprobleem op te lossen.

Collectief vervoer niet adequaat of niet aanwezig

Als collectief vervoer niet adequaat of niet aanwezig is, dient een andere voorziening gekozen te moeten worden om het gewenste resultaat te bereiken. Het kan dan gaan om een financiële tegemoetkoming voor taxivervoer, een rolstoeltaxi, eigen auto of een voorziening in natura (een bruikleenauto, een gesloten buitenwagen, etc.). Indien deelname aan het collectief vervoer niet mogelijk is, kan een aanvrager een financiële tegemoetkoming voor gebruik van een eigen auto dan wel van een (rolstoel) taxi worden toegekend.

C. Omvang vervoersvoorziening in kilometers

Uitspraken van de CRvB in 2009 geven aan dat ook het vervoer naar medische bestemmingen, als daar op basis van bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de AWBZ geen vergoeding voor mogelijk is, onder de compensatieplicht in het kader van de Wmo vallen.

Bovendien heeft de CRvB aangegeven dat, wie kan aantonen een grotere vervoersbehoefte te hebben dan de bandbreedte tot 2000 km, ook voor het meerdere gecompenseerd kan worden.

Er dient dus, als dat aantoonbaar is, meer geboden te moeten worden dan de maximale bandbreedte.

D. Autoaanpassing

Indien de aanvrager op grond van zijn beperkingen geen gebruik kan maken van het collectief vervoer of een individuele (rolstoel) taxi, is een tegemoetkoming in de kosten van autoaanpassingen mogelijk indien dit de goedkoopst adequate voorziening is. Aanpassingen aan de eigen auto zijn voorzieningen die uitsluitend voor personen met een beperking worden gemaakt en alleen door hen gebruikt kunnen worden, zoals de bediening van de besturing, het in en uit de auto stappen en de zithouding. In bijzondere omstandigheden kan de aanvrager in aanmerking komen voor andere faciliteiten waarover auto’s kunnen beschikken (bijvoorbeeld een extra buitenspiegel). Ook kan er sprake zijn van meerkosten bij de aanschaf en aanpassing van een auto in een bijzondere uitvoering (bijvoorbeeld een bus waarin een rolstoel gereden kan worden). Er wordt echter geen autoaanpassing verstrekt als vervoer per individuele (rolstoel)taxi mogelijk is. De frequentie van aanpassen is beperkt tot eens per zeven jaar. Hiermee samenhangend is de vraag of de aanpassing economisch verantwoord is, bij oudere auto's van belang. Indien de levensduur van de auto op minder dan zeven jaar wordt geschat én de aanpassingen niet zomaar kunnen worden overgezet, overweegt het college de aanvraag af te wijzen.

E. Bruikleenauto/gesloten buitenwagen

Toekenning van een (bruikleen)auto of een gesloten buitenwagen wordt eerst dan overwogen, als geen enkele andere vervoersvoorziening of combinatie van vervoersvoorzieningen een goedkopere adequate oplossing biedt voor het geheel aan vervoersproblematiek van de aanvrager. Voor een aanvrager met een inkomen boven het sociaal minimum kan een auto als algemeen gebruikelijk worden beschouwd maar dit hoeft niet per definitie zo te zijn. Of een voorziening voor een persoon als algemeen gebruikelijk kan worden bestempeld hangt af van zijn/haar persoonlijke situatie en is niet alleen afhankelijk van het inkomen (maatwerk).

F. Aanvullende vervoersvoorzieningen voor de korte afstand

Indien de aanvrager zich niet op de korte afstand (afstanden tot 800 meter) in de woonomgeving kan verplaatsen, gelet op zijn beperkte loopafstand, en geen mogelijkheid heeft zich met een algemeen gebruikelijk vervoersmiddel of een rolstoelvoorziening te verplaatsen (bijvoorbeeld met een fiets, brommer, een elektrische fiets, spartamet, (elektrische) rolstoel of andere loopmiddelen) en er een aantoonbare substantiële vervoersbehoefte bestaat op de korte afstand, kan aanvullend een vervoersvoorziening voor de korte afstand worden toegekend. Het collectief vervoer is minder geschikt voor de hele korte afstanden. Duidelijk dient te zijn dat de voorzieningen voor het dagelijks leven binnen deze straal liggen. Anders zal een vervoersvoorziening voor de langere afstand zonder aanvullende voorziening adequaat zijn. De aanvullende voorziening kan bestaan uit een hulpmiddel, een financiële compensatie of een andersoortige compensatie om de kosten die de korte verplaatsingen opleveren (die personen zonder beperking niet hebben omdat zij kunnen lopen) te compenseren. Het kan bij een hulpmiddel onder meer gaan om een gesloten buitenwagen, open elektrische buitenwagen, scootmobiel of een ander verplaatsingsmiddel. De goedkoopst adequate voorziening voor de korte afstand wordt toegekend.

Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de CRvB op beide terreinen een oplossing worden geboden.

6.3 Beperkingen

A. Algemene beperkingen

Één van de algemene voorwaarden is dat een voorziening voor een persoon als aanvrager niet algemeen gebruikelijk is (artikel 2, lid 2 onder a van de verordening). Welke vervoersvoorzieningen daartoe behoren hangt af van de maatschappelijke ontwikkelingen en van de specifieke situatie van de aanvrager.

B. Beperkingen in compensatie vervoer

- Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving

De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen. Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootmobielen buiten de eigen woon- en leefomgeving of een meeneembare scootmobiel, vallen in principe niet onder de compensatieplicht, omdat het gebruiksgebied buiten de gemeentelijke compensatieplicht vallen. Een zorgvuldige beoordeling dient duidelijk te moeten maken of wellicht van de hardheidsclausule gebruik gemaakt moet worden om in een individueel geval een uitzondering te maken. Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Het zal niet vaak voorkomen dat een vervoersvoorziening uitsluitend voor recreatieve voorzieningen wordt aangevraagd. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen. Dit vervoer dient de instelling uit het daarvoor beschikbare budget te bekostigen. Indien naast het recreatieve doel ook één of meer andere bestemmingen een rol spelen, wordt de voorziening normaal tot de compensatieplicht gerekend.

- Vervoer in verband met werk

Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met de vervoersbehoefte in verband met werk. Voor personen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar de WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV Werkbedrijf.

Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever. In artikel 2 van de Wmo is bepaald dat dit niet onder de Wmo valt.

- Vervoer in het kader van vrijwilligerswerk

Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de CRvB bepaald. De CRvB gaat ervan uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.

- Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaars

Het medisch vervoer (huisarts, ziekenhuis) behoort naar zijn aard tot de verplaatsingen die een persoon met een beperking in staat stellen om deel te nemen aan het leven van alledag voor zover gereisd moet worden naar bestemmingen die onder het lokaal vervoer vallen.

Voor medisch vervoer is er mogelijk aanspraak op een vergoeding via de Regeling zorgverzekering (ziekenvervoer). Er dient altijd onderzocht te moeten worden of en in hoeverre de voorliggende voorziening voorziet in de medische vervoersbehoefte. Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe niet onder de Wmo-compensatieplicht. Veelal wordt dit door de AWBZ vergoed en dan geldt artikel 2 van de Wmo. Als gemeenten (of anderen) dagopvang opzetten, gaat het om verplaatsingen die niet onder de AWBZ vallen en duidelijk tot doel hebben mensen te laten meedoen, zodat die verplaatsingen onder de compensatieplicht van de Wmo vallen. Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. De AWBZ is dan verantwoordelijk voor het vervoer.

- Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV Werkbedrijf worden verstrekt, de voormalige Wet Rea voorzieningen. Vanwege de werking van art. 2 van de Wmo zijn die andere regelingen voorliggend.

- Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de CRvB. Het naar school brengen van kinderen gebeurt vaak bij toerbeurt door ouders en het valt niet in te zien dat ouders met een beperking hier niet aan mee zouden kunnen doen.

- Vervoer voor AWBZ-bewoners

Onder de Wmo is er geen wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige inwoners van de gemeente die tot de Wmo-doelgroep behoren. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners.

Deze categorie personen heeft in de regel een lagere vervoersbehoefte dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper en een recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt voornamelijk aan verzorgingshuizen, eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt in dat soort situaties dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereid. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden inclusief vervoer vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen in die situaties dan ook rekening gehouden. Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling kan bijvoorbeeld een gehalveerd PGB voor vervoerskosten worden verstrekt. Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is. Zorgvuldige beoordeling van de persoonlijke situatie ligt daarom aan de basis van het oordeel.

- Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, in het bijzonder bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding. Maar beoordeeld zou ook kunnen worden of het vervoer begeleid zou kunnen worden door vrijwilligers, mits dat gegarandeerd aanwezig is.

Uitgangspunt is een gelijke compensatieplicht voor AWBZ-bewoners en overige bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de compensatieplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht wijkt onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet af van de bestaande jurisprudentie. De reguliere compensatieplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel een compensatieplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming een compensatieplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk beperkte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de compensatieplicht valt. Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis. Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de compensatieplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de CRvB. Dat is ook logisch, omdat dit het verplaatsen in de directe woonomgeving (wat de instelling is), ver te boven gaat.

HOOFDSTUK7 VERPLAATSEN IN EN OM DE WONING

7.1 Verplaatsen in en om de woning: de rolstoel

Artikel 4 lid 1, aanhef en onder b van de Wmo luidt: “Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfre d zaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

a. (………)

b. zich te verplaatsen in en om de woning;

c. (………)”.

Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 2 van de Wmo uitgesloten.

Er is vanaf gezien om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van de rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan dat onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om het rijden met de rolstoel te ondersteunen of lichter te maken. Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

7.2 Vormen van rolstoelvoorzieningen

Artikel 27 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:

  • -

    een algemene voorziening waaronder een algemene rolstoelvoorziening;

  • -

    een rolstoelvoorziening in natura;

  • -

    een PGB, te besteden aan een rolstoelvoorziening;

  • -

    een PGB, te besteden aan een sportrolstoel.

De algemene rolstoelvoorziening

De algemene rolstoelvoorziening is met de invoering van de Wmo een nieuwe vorm van verstrekken. Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een rolstoel niet dagelijks, maar incidenteel nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd moeten worden te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is. Dergelijke rolstoelen worden vaak opgeklapt achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij bovenomschreven activiteiten. Omdat deze aanvragers niet dagelijks een rolstoel nodig hebben, kan de algemene rolstoelvoorziening een adequaat hulpmiddel zijn. Bij een algemene rolstoelvoorziening kunnen diegenen die daartoe het recht hebben een rolstoel voor één of meer dagen lenen om de gewenste activiteiten te kunnen uitvoeren. Het primaat geldt ook voor deze algemene voorziening.

De gemeente Tubbergen kent geen beleid ten aanzien van de algemene rolstoelvoorziening. Te denken valt aan de mogelijkheid tot het opzetten van rolstoelpools, zodat op bepaalde plaatsen zoals winkelcentra en busstations rolstoelen beschikbaar zijn. Indien aanvragers liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben, kunnen zij gewezen worden op de uitgebreide tweedehandsmarkt rond deze rolstoelen en ook op de mogelijkheid individueel een dergelijke rolstoel aan te schaffen. Ook deze algemene voorziening kent een simpele “toegangstoets”, weinig bureaucratie en geen eigen bijdrage (wat voor rolstoelen uitgesloten is).

Op eenvoudige wijze kan vastgesteld worden of de wens van een dergelijke rolstoel gebruik te mogen maken geen contra-indicaties kent. In geval van twijfel kan altijd een normale aanvraagprocedure inclusief een medisch advies worden gevolgd. Dit kan ook als de aanvrager dit wenst, omdat een eigen rolstoel noodzakelijk geacht wordt.

Rolstoel in natura en PGB

De algemene rolstoelvoorziening zal een deel van de groep adequaat kunnen bedienen. Voor hen die (veel) vaker, vooral (bijna) dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en om de woning kan, op basis van het gestelde in artikel 28, lid 2 van de verordening, een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 27 van de verordening, aanhef en onder b en c als voorziening in natura en als PGB. Via een medisch onderzoek wordt bepaald of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm.

Sportrolstoel

Het is mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 28, lid 3 van de verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel of sportrolstoelvoorziening onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en/of psychosociale problemen. Dit om het ook mogelijk te maken voor niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen. Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is duidelijk. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn wordt afgewezen, wat kan vanwege het bovenwettelijke karakter van deze voorziening. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men actief lid is van een gehandicaptensportvereniging (voor personen met een beperking). Er moet op gewezen worden dat bij veel sportverenigingen (voor personen met een beperking) de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

Een sportrolstoel wordt uitsluitend in de vorm van een PGB verstrekt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk. Topsport vergt, net als bij personen zonder beperkingen, vaak hoge uitgaven voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld.

Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

Een bewoner van een AWBZ-instelling die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend komt, ingevolge artikel 29 van de verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien hij/zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgt. Hiervan is sprake indien artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken (Bza) AWBZ van toepassing is. Dit artikel luidt als volgt:

  • "1.

    Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de art i kelen 8, 13 en 14, tevens:

    • a.

      geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;

    • b.

      farmaceutische zorg;

    • c.

      hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;

    • d.

      tandheelkundige zorg;

    • e.

      kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;

    • f.

      het individueel gebruik van een rolstoel.”

  • 2.

    De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.”

De zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg. Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis, zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo. Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie wordt nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

HOOFDSTUK8 VERKRIJGEN VAN VOORZIENINGEN, MEDISCH ADVIES EN DE MOTIVERING VAN BESLUITEN

8.1 Inleiding

De Wmo onderscheidt zich van de Wvg doordat niet meer de beschikbare producten beschreven staan en uitgangspunt zijn van de aanvraagprocedure, maar door de aanvrager ondervonden beperkingen en het te bereiken resultaat in relatie tot de vier terreinen die in artikel 4 Wmo zijn omschreven, te weten:

  • -

    het voeren van een huishouden;

  • -

    het zich verplaatsen in en om de woning;

  • -

    het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel; en

  • -

    het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan.

Het vierde terrein duidt niet alleen op bepaalde oplossingsmogelijkheden, zoals gebruikmaken van bestaande of aanvullende voorzieningen, zoals maatjes of bezoekregelingen met vrijwilligers, maar ook de formulering van het resultaat is van acties op de eerste drie terreinen en als einddoel daarvan gezien moet worden. De Wmo is samen te vatten in het woord “meedoen”. De Wmo ondersteunt daarbij via het verstrekken van individuele voorzieningen, als daar aanleiding toe is. Daartoe wordt in een gesprek met de aanvrager beoordeeld wat het te bereiken resultaat zal zijn. Daarna kan bekeken worden welke voorzieningen er al beschikbaar zijn, omdat zij in de maatschappij voor iedereen aanwezig zijn (algemeen gebruikelijke en algemene voorzieningen), welke voorzieningen de belanghebbende zelf kan verwerven en uiteindelijk welke individuele voorzieningen met alles wat er al is noodzakelijk zijn om het beoogde resultaat te bereiken.

8.2 De aanvraag

De aanvraag is niet automatisch altijd de start van een procedure. De aanvraag wordt dan alleen ingediend indien het gaat om concrete voorziening(en) die getroffen moeten worden. Maar in het aan de aanvraag voorafgaand gesprek kan ook overeengekomen zijn dat in plaats van een scootmobiel aan te vragen, het ook mogelijk is een aanvraag in te dienen voor ondervonden beperkingen bij het lokaal verplaatsen per vervoermiddel, om maar dicht bij de Wmo te blijven (art. 4, lid 1, aanhef en onder c van de Wmo).

Een individuele voorziening wordt vooralsnog uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. De werking van de Awb wordt bekend verondersteld. Ingevolge artikel 30 van de verordening kunnen aanvragen voor voorzieningen uit de verordening (vooralsnog) uitsluitend schriftelijk worden ingediend. Indien het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. In artikel 30 van de verordening zijn de termijnen opgenomen waarbinnen een beslissing genomen dient te worden op een aanvraag. Deze termijn verschillen per soort aanvraag. Dit artikel luidt als volgt:

Artikel30Gebruik aanvraagformulier en termijnen

  • 1.

    Een aanvraag dient te worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld formulier.

  • 2.

    Op elke hierna genoemde aanvraag wordt uiterlijk binnen de daarachter genoemde termijn na ontvangst van een ontvankelijke aanvraag een beslissing genomen:

    • a.

      in geval van een voorziening voor hulp bij het huishouden als bedoeld in artikel 8 uiterlijk bi n nen acht weken;

    • b.

      in geval van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 15, onder c uiterlijk binnen acht w e ken;

    • c.

      in geval van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 15, onder a uiterlijk binnen 16 weken;

    • d.

      in geval van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 15, onder b en d uiterlijk binnen 39 weken;

    • e.

      in geval van een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 22 uiterlijk binnen 16 weken;

    • f.

      n geval van een rolstoelvoorziening als bedoeld in artikel 27 uiterlijk binnen 16 weken.

  • 3.

    Indien gelijktijdig aanvragen voor verscheidene voorzieningen worden ingediend is de langste termijn maatgevend.

  • 4.

    De termijnen als bedoeld in het tweede en het derde lid kunnen worden verdaagd met ten hoo g ste vier weken.

Indien het niet lukt binnen de voorgeschreven termijn op een aanvraag een beslissing te nemen, dan wordt de belanghebbende voor het verstrijken van deze termijn hiervan op de hoogte gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen een besluit verwacht kan worden.

Om tot een aanvraag te komen zijn verschillende manieren mogelijk, waarbij de volgende procedures gelden.

-Mondeling verzoek aan de medewerker van de gemeente aan de balie in het gemeentehuis

De medewerker van de gemeente geeft een aanvraagformulier mee. De medewerker van de gemeente spreekt af wanneer het aanvraagformulier wordt ingeleverd, waarbij een afspraak voor een huisbezoek kan worden gemaakt. Bij een huisbezoek wordt het aanvraagformulier gelijktijdig ingenomen. De medewerker van de gemeente controleert daarbij de op het aanvraagformulier vermelde gegevens op volledigheid en juistheid.

-Telefonisch verzoek of een verzoek per e-mail

De medewerker van de gemeente maakt een afspraak met de aanvrager in het gemeentehuis of voor een huisbezoek.

-Verzoek per brief

Als per brief om een voorziening wordt verzocht en de gegevens reeds bekend zijn bij het team KCC, dan wordt een aanvraagformulier ingevuld en ingediend en een afspraak gemaakt. In andere situaties wordt eveneens een aanvraagformulier inge

vuld, gaat de medewerker van de gemeente eventueel bij de aanvrager op huisbezoek en wordt een aanvraagformulier uitgereikt/ingevuld.

-Verzoek via een gemachtigde

De algemene regel is dat een persoon zelf moet aanvragen. De mogelijkheid bestaat dat een gemachtigde een aanvraag indient. Deze persoon moet in dat geval schriftelijk aantonen dat hij gemachtigd is om namens een ander persoon een aanvraag in te dienen. Het bewijs hiervan moet bij de aanvraag worden gevoegd.

-Verzoek via een derde

Indien een niet gemachtigde derde een aanvraag namens een ander wenst in te dienen, dan wordt een aanvraagformulier aan de persoon zelf toegestuurd en/of wordt een afspraak (eventueel een huisbezoek) met de persoon zelf gemaakt, waarbij een aanvraagformulier wordt uitgereikt/ingevuld.

-Ontvangstbevestiging

De aanvrager ontvangt na indiening van de aanvraag een ontvangstbevestiging. In deze ontvangstbevestiging wordt tevens de beslistermijn vermeld.

-Aanvraag door echtparen/samenwonenden

Bij aanvragen om een gezamenlijke voorziening van echtparen of samenwonenden dient de aanvraag door beide personen te worden ondertekend.

-Tijdstip aanvraag

De aanvraag moet worden ingediend vóór het tijdstip waarop de kosten zijn gemaakt. In artikel 2, lid 2, sub f van de verordening is bepaald dat een voorziening kan worden geweigerd indien het een tegemoetkoming is voor kosten die zijn gemaakt voordat de beschikking is verzonden. Alleen in bijzondere situaties kan het toekennen van een voorziening met terugwerkende kracht worden overwog

en. Voorwaarde daarbij is, dat het college daarvoor vooraf schriftelijk toestemming heeft verleend. In de rapportage moet de reden die daaraan ten grondslag ligt nadrukkelijk tot uiting komen.

-Hersteltermijn

De aanvrager is verplicht om alle gegevens aan te leveren die van belang zijn voor de beslissing op de aanvraag. Indien een aanvrager onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, kan de aanvraag buiten behandeling worden gelaten. Aan de persoon moet daarbij wel vooraf de mogelijkheid zijn geboden om alsnog de benodigd gegevens aan te reiken. De termijn waarbinnen de gegevens alsnog verstrekt moeten worden, bedraagt in het algemeen één week. Van een hersteltermijn moet de aanvrager schriftelijk op de hoogte worden gesteld. Indien de informatie, na de hersteltermijn, niet tijdig wordt aangeleverd dan wordt de aanvraag buiten behandeling gesteld.

-Verificatie en verantwoording onderzoek

De door de aanvrager verstrekte gegevens worden gecontroleerd, voor zover ze van belang zijn voor de aanvraag. Kopieën van de relevante gegevens dienen bij de aanvraag en in het persoonsdossier te worden gevoegd.

-De bruikleenovereenkomst

Indien aan een aanvrager een voorziening in bruikleen wordt verstrekt, dient de aanvrager bij aflevering door de leverancier per voorziening in tweevoud een bruikleenovereenkomst te ondertekenen. Mocht de aanvrager niet genegen zijn om de bruikleenovereenkomsten te ondertekenen, vindt geen aflevering van de voorziening plaats. Na de ondertekening van beide bruikleenovereenkomsten door de aanvrager worden deze door de leverancier van de voorziening aan de gemeente gezonden om beide exemplaren mede te ondertekenen. Deze ondertekening vindt plaats door de leverancier namens het college. Van de ondertekende exemplaren wordt vervolgens één aan de aanvrager gezonden.

8.3 Onderzoek doelgroep

Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de verordening. In artikel 2 van de Wmo is in dit verband het volgende bepaald: “Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning

voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.”

Artikel 4 van de Wmo spreekt van: “de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke particip a tie.” Er dient altijd te worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen. Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).

In de Wmo wordt de persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6° als volgt omschreven:

“4° het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate o p lossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vri j willigers;

het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functi o neren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;

het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch pr o bleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het b e vorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;”

Het gaat daarbij om:

  • 1.

    mantelzorgers;

  • 2.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en/of mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;

  • 3.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.

Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam

aangevraagd moeten worden. Het is dus niet zo dat een mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.

Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem is vaak een medisch advies nodig om vast te stellen waar de beperkingen/problemen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de International Classification of Functioning, Disability and Health(ICF).

In de verordening is in de verschillende hoofdstukken een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van “beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische en/of psychosociale problemen”. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo staat, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal bij het toekennen van voorzieningen. Via een medisch onderzoek wordt vastgesteld of er inderdaad een medische noodzaak bestaat.

8.4 De indicatiestelling: de analyse van de hulpvraag en het uitbrengen van het advies

De Wmo onderscheidt zich van de Wvg doordat niet meer de beschikbare producten beschreven staan en uitgangspunt zijn van de aanvraagprocedure, maar de problemen of beperkingen door de aanvrager ondervonden en het te bereiken resultaat. Dit te bereiken resultaat in relatie tot de vier terreinen die in artikel 4 Wmo zijn omschreven, te weten:

  • -

    het voeren van een huishouden;

  • -

    zich verplaatsen in en om de woning;

  • -

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel;

  • -

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aangaan.

Het vierde terrein duidt niet alleen op bepaalde oplossingsmogelijkheden, zoals gebruikmaken van bestaande of aanvullende voorzieningen, zoals maatjes of bezoekregelingen met vrijwilligers, maar ook de formulering van het resultaat is van acties op de eerste drie terreinen en als einddoel daarvan gezien moet worden. De Wmo is samen te vatten in het woord “meedoen”. Prestatieveld 6 van de Wmo ondersteunt daarbij via het verstrekken van individuele voorzieningen, als daar aanleiding toe is.

Daartoe wordt in een gesprek met de aanvrager (het vraagverhelderings-

c.q. keukentafelgesprek) beoordeeld wat het te bereiken resultaat dient te zijn. Daarna kan bekeken worden welke voorzieningen er al beschikbaar zijn, omdat zij in de maatschappij voor iedereen aanwezig zijn (algemeen gebruikelijke en algemene voorzieningen) welke voorzieningen de belanghebbende zelf kan verwerven en uiteindelijk welke individuele voorzieningen met alles wat er al is noodzakelijk zijn om het beoogde resultaat te bereiken.

De aanvraag is niet automatisch altijd de start van een procedure maar kan ook het gevolg van het eerste vraaggesprek (het gesprek rond de keukentafel) zijn. De aanvraag wordt alleen ingediend als het gaat om concrete voorzieningen die getroffen moeten worden. Maar in het aan de aanvraag voorafgaand gesprek kan ook overeengekomen zijn dat bijvoorbeeld in plaats van een scootmobiel aan te vragen het ook mogelijk is een aanvraag in te dienen voor ondervonden beperkingen bij het lokaal verplaatsen per vervoermiddel, om maar dicht bij de Wmo te blijven (art. 4 lid 1 aanhef en onder c). Een individuele voorziening wordt vooralsnog uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing.

Indien een aanvraag in behandeling wordt genomen, moeten verschillende gegevens worden verzameld die van belang zijn bij de probleemverkenning, waarbij de volgende aspecten worden beoordeeld:

  • 1.

    medische aspecten (indicering in eigen beheer of door een extern deskundige);

  • 2.

    sociale omstandigheden;

  • 3.

    aanwezige zorg/voorzieningen;

  • 4.

    ergonomische aspecten;

  • 5.

    technische aspecten; en

  • 6.

    financiële aspecten.

1. Medische aspecten

De medische aspecten kunnen door de medewerkers van de gemeente worden beoordeeld, maar ook door een extern deskundige.

a. Indicering in eigen beheeer

  • -

    binnen het team KCC bestaat deskundigheid voor het indiceren van voorzieningen in eigen beheer. Indien de beperkingen van de aanvrager door medische informatie kunnen worden onderbouwd, kan de voorziening op basis van eigen indicering worden toegekend. Indien de aanvraag niet kan worden gehonoreerd, moet altijd een medische indicatie bij een externe adviserende instantie worden opgevraagd).

  • -

    Ook als blijkt dat een adequate beoordeling van de beperkingen van de persoon in eigen beheer niet of onvoldoende mogelijk is, moet een medisch advies van een externe instantie worden ingewonnen. De indicering moet worden gemotiveerd met medische gegevens. Het gaat hierbij in het algemeen over een analyse van de lichamelijke functies en een omschrijving van de aard van de lichamelijke of psychische stoornis.

  • -

    Daarnaast moet inzicht worden verkregen in de prognose van het ziektebeeld. De indicatie moet worden verwerkt in een medisch advies. Wordt een extern advies opgevraagd dan besteedt de adviserende instantie hier aandacht aan.

b. Indicering door een extern deskundige

Onverlet het bepaalde in artikel 32 van de verordening, wordt een extern advies opgevraagd indien:

  • -

    de gevraagde voorziening niet kan worden gehonoreerd;

  • -

    bij het analyseren van de hulpvraag blijkt dat een adequate beoordeling van de aard, ernst en/of progressie van de beperkingen van de persoon niet of onvoldoende in eigen beheer mogelijk is;

  • -

    blijkt dat een adequate beoordeling van de noodzaak en/of aard van een voorziening in het kader van de Wmo niet of onvoldoende mogelijk is;

  • -

    bij het analyseren van de hulpvraag blijkt dat de beperkingen van de persoon niet door medische informatie kunnen worden onderbouwd;

  • -

    over noodzakelijke voorzieningen die kunnen worden geïndiceerd geen overeenstemming met de aanvrager wordt bereikt.

Het door de extern deskundige uitgebrachte advies dient op een zorgvuldige wijze tot stand te zijn gekomen en moet op deugdelijke gegevens gebaseerd zijn. De achterliggende gedachte hierbij is, dat er zekerheid moet zijn over de vraag of het advies het te nemen besluit kan dragen. Van belang is dat in het advies wordt vermeld hoe het tot stand is gekomen en of het met de aanvrager besproken is.

2. Sociale omstandigheden

De medewerker van de gemeente moet zich een beeld vormen van de sociale omstandigheden van de aanvrager. Hierbij gaat het om:

  • -

    de woonsituatie, de samenstelling van het huishouden en de taakverdeling in het huishouden;

  • -

    de mogelijkheid om een beroep te doen op mantelzorg;

  • -

    de verhouding tussen de belasting en de belastbaarheid van de mantelzorgers;

  • -

    het verplaatsingsgedrag (motief, bestemming, frequentie, wijze);

  • -

    de wensen van de persoon met beperkingen;

  • -

    de bereidheid tot verhuizing in relatie tot de noodzaak tot verhuizen;

  • -

    de sociale relaties in de huidige woonomgeving;

  • -

    de omgevingsfactoren, zoals aanwezigheid of het juist ontbreken van (toegankelijk) openbaar vervoer in de directe omgeving; en

  • -

    de mogelijkheden tot stalling van de voorziening(en) en het acceptatiegebruik van de hulpmiddelen.

3. Aanwezige zorg/voorzieningen

De reeds aanwezige zorg en de reeds beschikbare voorzieningen moeten in beeld worden gebracht. Van belang is ook of de persoon met beperkingen van deze voorzieningen gebruik maakt en zo niet, wat de problemen zijn bij het gebruik daarvan en welke wensen de persoon heeft op dit gebied.

4. Ergonomische aspecten

Bij de ergonomische aspecten gaat het erom dat de activiteiten en de fysieke mogelijkheden van de persoon met beperkingen, het te gebruiken hulpmiddel en de omgeving waarin het wordt gebruikt op elkaar worden afgestemd. Het onderzoek van de ergonomische aspecten geeft inzicht in:

  • -

    de adequaatheid van bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning;

  • -

    antropometrische gegevens (de relatie tussen lichamelijke beperkingen en de omgeving van de persoon met beperkingen);

  • -

    welke handelingen (kunnen) worden verricht en hoe deze handelingen (kunnen) worden verricht;

  • -

    op welke wijze hulpmiddelen en de motivatie daarbij een rol spelen.

Bij woonvoorzieningen dient tevens rekening te worden gehouden met de volgende objectgegevens (voor zover van toepassing):

  • -

    soort en ligging van de woning;

  • -

    de vraag of de aanvrager huurder of eigenaar van de woning is;

  • -

    het bestemmingsplan; en

  • -

    de continuïteit van het object.

5. Technische aspecten

Bij de technische aspecten gaat het om beoordeling van de volgende punten:

  • -

    bouwvoorschriften;

  • -

    materiaalkeuze;

  • -

    normen van belichting/verwarming;

  • -

    de bediening van de voorziening.

6. Financiële aspecten (goedkoopst adequaat)

Bij dit aspect gaat het om het beoordelen van de goedkoopst adequate oplossing (kosten-batenanalyse). Uitgangspunt van de Wmo is dat een voorziening die als “goedkoopst adequaat” kan worden aangemerkt, voor verstrekking in aanmerking komt. Dit betekent niet dat bij de afweging die bij de verstrekking van een bepaalde voorziening wordt gemaakt, de hoogte van de kosten van de voorziening voorop staat en pas in tweede instantie wordt gekeken naar het adequaat zijn van de te verstrekken voorziening.

Een voorziening moet altijd adequaat zijn. Pas als er meerdere voorzieningen zijn, dan wel andere combinaties van voorzieningen zijn, die alle even adequaat genoemd kunnen worden, kan de meest goedkope oplossing worden gekozen.

De selectie

van voorzieningen vindt plaats nadat de fase van de indicatiestelling is afgerond. In die fase dient bij de leverancier van de voorziening één of meerdere offertes te worden aangevraagd of, indien het een woningaanpassing betreft, bij de eigenaar van de woning één of meerdere offerte te worden opgevraagd. Daarbij dient het programma van eisen, dat bij de indicatiestelling is opgesteld, te worden meegestuurd. Nadat de offerte is ontvangen, moet worden beoordeeld of het geoffreerde aan het opgestelde programma van eisen voldoet, alsmede aan het begrip “goedkoopst adequaat”.

8.5 Het medisch advies of een advies van een andere deskundige

Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie hulp bij het huishouden in het kader van de AWBZ was het begrip “medische noodzaak” doorslaggevend. Uit jurisprudentie van de CRvB op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de CRvB noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, van cruciaal belang is.

Onder de Wmo, waar het ook kan gaan om psychische en/of psychosociale problemen, kan een advies van een andere deskundige dan een medicus noodzakelijk zijn. Dit gold onder de Wvg al bij de “uitraasruimte”, waar soms het advies van een psycholoog of (ortho)pedagoog werd gevraagd. Onder de Wmo kan dit vaker nodig zijn. Of het nu een medicus of een andere deskundige is, het deskundigenadvies is in bepaalde situaties van groot belang.

Verordening

Het medisch advies is terug te vinden in de verordening in artikel 32:

  • 1.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college, dan wel in onderling overleg, te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 2.

    Het college vraagt het Centrum Indicatiestelling Zorg of een andere deskundige partij om a d vies indien:

    • a.

      Aanvullende informatie nodig is om de aanvraag te kunnen beoordelen; en

    • b.

      Het college dat overigens gewenst vindt.

  • 3.

    Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die geg e vens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aa n vraag.

  • 4.

    Bij de advisering, zoals genoemd in het eerste lid, wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek, zoals neergelegd in de ICF.

  • 5.

    De beschikking vermeldt op welke wijze het genomen besluit bijdraagt aan het behouden en b e vorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal pr o bleem.

Gebruik van artikel 32 uit de verordening

Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat, indien een aanvrager geen medewerking verleent, de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er dient altijd beoordeeld te moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden. In lid 2 van dit artikel wordt een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar aangewezen adviesinstantie om advies dient te vragen.

  • 1.

    Indien de aanvraag om medische redenen wordt afgewezen wordt altijd de medisch adviseur om advies gevraagd. Het belang van deze regel is dat er voor het college een uitgangssituatie geschapen wordt, waarin medisch geobjectiveerd is vastgesteld wat er met de aanvrager (medisch) aan de hand is, welke problemen ervaren worden en wat de prognose is. Met deze vaststelling is een kader geschapen vanuit welk kader een verantwoorde compensatie van beperkingen kan plaatsvinden. Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd.

  • 2.

    Tevens kan het college altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dat vindt bijvoorbeeld plaats bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie wordt dit beoordeeld. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd.

Wanneer een medisch advies? Kernvragen:

  • 1.

    Heeft de inschakeling van de arts toegevoegde waarde (wat kan de arts vertellen dat de cliënt/ Wmo functionaris niet kan vertellen)?

  • 2.

    Heeft de informatie van de arts voorspellende waarde (in welke mate kan de arts zekerheid over zijn informatie verschaffen)?

  • 3.

    Heeft de (voorspellende) informatie betekenis voor of invloed op het advies?

Indien alle bovenstaande vragen met “ja” beantwoord kunnen worden, moet een medisch advies opgevraagd worden.

Altijd een medisch advies:

  • -

    Bij een afwijzing op medische gronden.

  • -

    Bij een aanvraag hulp bij het huishouden waarbij dreigende overbelasting van aanvrager of partner wordt geclaimd.

  • -

    Wanneer met de cliënt geen overeenstemming is over diens beperkingen.

  • -

    Bij cliënten met een complex ziektebeeld/onduidelijk ziekteverloop, zeker bij een eerste aanvraag (MOA’s, ernstige progressieve spierziektes, zoals ALS, MS en andere neurologische ziektebeelden, psychische problematiek, onbekende ziektebeelden waarvan de beperkingen niet goed in te schatten zijn).

  • -

    Bij aanvragen voor complexe voorzieningen (als meerdere aandoeningen van invloed zijn op elkaar).

  • -

    Wanneer er specifieke medische, ergonomische of bouwkundige kennis noodzakelijk is.

  • -

    Bij een eerste aanvraag voor een cliënt met een duidelijk ziektebeeld, waarbij de beperkingen niet passen bij het ziektebeeld.

  • -

    Bij aanvragen met psychosociale problematiek als grondslag.

Lid 3 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan, met inschakeling van de aanvrager, vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, vooral indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur.

Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring opgenomen te worden welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd mogen worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel de gegevens worden gevraagd.

Lid 4 bepaalt dat bij de medische advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden: De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk n i veau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst. Zie: http://www.rivm.nl/who-fic/in/ICFwebuitgave.pdf. Van de zeer uitgebreide ICF - zie: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm - zijn vooral de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang.

De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij voornamelijk om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau en dan in het bijzonder in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is, moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven.

Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo zal moeten plaatsvinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” wordt gebruik gemaakt van het begrippenkader van de ICF.

Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.

Ook de medewerker van de gemeente dient het begrippenkader van de ICF te kunnen hanteren en te kunnen toepassen in de praktijk. Daarvoor is het vanuit de fysiotherapie het RPS-formulier een handig instrument, welke in samenhang met het begrippenkader van de ICF gebruikt kan worden.

8.6 Motivering van besluiten

Motiveringseisen

Ingevolge artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt: “ De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het b e houden en het bevorderen van de zelfre d zaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychos o ciaal probleem. Op basis van bovenstaande bepaling wordt in de beschikking aangegeven op welke wijze de gen o men beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van de belanghebbende.

In de verordening (artikel 33) is gesteld dat de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd moet worden op de situatie van de aanvrager. Hiermee wordt de samenhang met onderzoek op het gebied van de AWBZ geborgd. In de beschikking dient te worden aangesloten bij de bevindingen met betrekking tot:

  • a.

    de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager;

  • b.

    de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en/of psychosociale problemen;

  • c.

    de woning en de woonomgeving van de aanvrager;

  • d.

    de sociale omstandigheden van de aanvrager, waaronder de financiële omstandigheden, het so-ciaal netwerk, de mantelzorg en gebruikelijke zorg.

Op basis van deze bepalingen wordt in de beschikking aangegeven op welke wijze de genomen b e schikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van de belanghebbende. Gaat het om een positieve beschikking, dan is dit niet zo moeilijk. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden de belanghebbende krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht.

Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte gebrek, inclusief chronisch psychische en/of psychosociale problemen, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26, lid 1 van de Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van de belanghebbende (zie voorbeeld). Dit is uiteraard ook mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven.

Enkele voorbeelden

Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat de belanghebbende zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen. Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling gaat plaatsvinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat, terwijl er nog behandelmogelijkheden onbenut zijn.

De medisch adviseur verwijst de aanvrager naar de huisarts met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden wordt geen rolstoel, noch hulp bij het huishouden toegekend. Mocht aanvrager in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan wordt hooguit in overleg met de behandelaren besloten tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat.

De motivering kan zijn:

Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen, bestaat de mogelijkheid dat u, door gebruikmaking van de rolstoel behandelmogelijkheden, in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling, in overleg met uw behandelaars, blijken dat verstrekking past in uw behandeling, kunt u opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars.

Als een medisch, psychologisch, (ortho)pedagogisch of ander deskundigenadvies is Ingewonnen, kan een beslissing worden genomen. Daarbij spelen alle stadia van het gesprek rond de keukentafel, alsmede een eventueel deskundig advies een rol. In het besluit worden al deze zaken vermeld (met een eventuele verwijzing naar bijgevoegde integrale teksten). Ook zal dit besluit de zogenaamde dubbele motivering van artikel 26 Wmo dienen te bevatten. Het besluit wordt uiteindelijk aan de aanvrager kenbaar gemaakt via toezending. Daarbij kan nog de opmerking gemaakt worden dat, als het besluit (op onderdelen) negatief is, het aan te bevelen is het besluit persoonlijk toe te lichten via de telefoon of via een kort gesprek. De praktijk leert dat hiermee veel onnodige bezwaarprocedures voorkomen kunnen worden.

Het rapport

De gegevens die van belang zijn voor de afdoening van een aanvraag worden in een rapportage vastgelegd. Het is belangrijk dat alle relevante gegevens in de rapportage worden vermeld en dat, in verband met mogelijk bezwaar en beroep, het advies en het besluit goed worden gemotiveerd.

Het rapport moet in ieder geval bevatten:

  • -

    een toelichting op de aanvraag door de medewerker van de gemeente ;

  • -

    de toelichting van de aanvrager, waaronder het weergeven van achtergronden, die tot de aanvraag hebben geleid en de hulpvraag van de persoon in kwestie;

  • -

    een beschrijving van de relevante medische, persoonlijke en financiële omstandigheden van de aanvrager, de eventuele partner en/of zijn gezin;

  • -

    het aangeven van relevante wettelijke (on)mogelijkheden met betrekking tot de aanvraag;

  • -

    het uitbrengen van een advies met daarin de onderbouwing en de voorwaarden waaronder de verstrekking van de voorziening kan plaatsvinden;

  • -

    de reactie van de aanvrager bij afwijzing van de aanvraag;

  • -

    de naam van de medewerker van de gemeente; en

  • -

    de ondertekening door de medewerker van de gemeente.

Wijzigingen in de situatie

In de verordening is in artikel 34 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden: “Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.”

Ondanks dat deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt.

De beschikking

Formeel besluit het college op een aanvraag. Op basis van het mandaatbesluit van de gemeente Tubbergen is de manager van het team KCC bevoegd beslissingen te nemen in het kader van de Wmo. De beslissing op een aanvraag wordt per beschikking medegedeeld. De ondertekening van de beschikking is in het mandaatbesluit van de gemeente Tubbergen geregeld. De eisen waaraan een beschikking formeel in elk geval moet voldoen zijn:

  • -

    de adressering;

  • -

    voor welke voorziening(en) de aanvraag is ingediend;

  • -

    de vermelding van de beslissing op de aanvraag;

  • -

    de gronden waarop het besluit is genomen;

  • -

    de vermelding van het wettelijk voorschrift waarop de beschikking is gebaseerd;

  • -

    de mededeling dat bezwaar (en beroep) mogelijk is;

  • -

    de melding op welke wijze bezwaar kan worden ingediend;

  • -

    de termijn waarbinnen dit moet gebeuren.

Het horen van de aanvrager bij afwijzing van de aanvraag

Bij het voornemen om een aanvraag geheel of gedeeltelijk af te wijzen moet de aanvrager, uit oogpunt van zorgvuldigheid, voorafgaande aan het besluit in de gelegenheid worden gesteld om zijn reactie daarop naar voren te brengen. Hiermee wordt in overeenstemming met artikel 4:7 van de Awb gehandeld.

Toetsing/beslissing

Bij de toetsing komen in elk geval de volgende punten aan de orde:

  • -

    zijn alle relevante stukken aanwezig en, voor zover van toepassing, juist en volledig ingevuld en ondertekend;

  • -

    zijn bij de behandeling van de aanvraag de juiste procedures gevolgd;

  • -

    is voldaan aan de tijdigheid van de termijn van behandeling, dan wel is tijdig en op juiste wijze toepassing gegeven aan hersteltermijnen en/of vertragingsberichten;

  • -

    is het advies gemotiveerd met voldoende belegstukken;

  • -

    is bij afwijzing van de aanvraag de reactie van de aanvrager in de rapportage opgenomen;

  • -

    past het advies binnen het gemeentelijk beleid en het wettelijk kader;

  • -

    sluit het advies aan op de indicatie; en

  • -

    is er consistentie tussen aanvraag, rapport, advies, besluit en beschikking.

Als de kwaliteitsmedewerker het niet eens is met het advies, wordt overleg gepleegd met de medewerker van de gemeente die het advies heeft opgesteld. Als na overleg tussen de kwaliteitsmedewerker en de medewerker van de gemeente verschil van mening over het advies blijft bestaan, wordt het verschil van mening met de manager van het team KCC besproken, die vervolgens een beslissing neemt.

Bezwaar

Indien een aanvrager zich niet met de genomen beslissing op zijn aanvraag kan verenigen, kan hij (of een door de aanvrager gemachtigde) een bezwaarschrift daartegen indienen. Het bezwaarschrift moet aan het college zijn gericht en uiterlijk binnen een termijn van zes weken vanaf de dag na de verzenddatum van de beschikking worden ingediend. De eisen waaraan het bezwaarschrift moet voldoen zijn:

  • -

    vermelding van de naam en het adres van de bezwaarde;

  • -

    een omschrijving waartegen het bezwaar is gericht;

  • -

    de gronden waarop bezwaar wordt gemaakt;

  • -

    de dagtekening, alsmede een ondertekening; en

  • -

    bij een gemachtigde een schriftelijke en ondertekende verklaring daartoe van de bezwaarde.

Bij de beslissing op het bezwaarschrift laat het college zich adviseren door een bezwaarschriftencommissie. Deze commissie hoort de indiener van het bezwaarschrift en/of zijn gemachtigde, alsmede de gemeente (het college) in de persoon van een vertegenwoordiger van het team KCC. Na kennisname van het advies van de commissie en het daarop gebaseerd advies van de manager van het team KCC, neemt het college de beslissing op het bezwaarschrift. Deze beslissing wordt de bezwaarde per beschikking medegedeeld.

Beroep

Voordat in beroep of hoger beroep kan worden gegaan, moet eerst bij het college bezwaar tegen het genomen besluit zijn ingediend en een beslissing daarop zijn ontvangen. Aan een beroepsprocedure gaat dus altijd een bezwaarschriftenprocedure vooraf. Tegen de beslissing op het bezwaarschrift kan door de aanvrager en/of diens gemachtigde beroep worden aangetekend bij de sectie bestuursrecht van de rechtbank Almelo, Postbus 323, 7600 AH te Almelo.

Hoger beroep

Binnen zes weken na de verzending van de beslissing van de Rechtbank kunnen zowel degene die in beroep is gegaan als de gemeente tegen deze beslissing hoger beroep aantekenen bij de CRvB. Dit beroepschrift moet worden gericht aan de CRvB, Postbus 16002, 3500 DA te Utrecht.

8.7 Inwerkingtreding en overgangsrecht

Na inwerkingtreding van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen 2012 blijven de artikelen 3.2 en 3.4 het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen 2007 van toepassing ten aanzien van voorzieningen die zijn toegekend vóór de datum van die inwerkingtreding. Op beschikkingen omtrent die voorzieningen van na die datum, is nieuwe besluit van toepassing.

BIJLAGE 1 PROTOCOL GEBRUIKELIJKE ZORG

Gebruikelijke Zorg

Gebruikelijke zorg komt ter sprake in artikel 10 van de Verordening:

In afwijking van het gestelde in artikel 9 komt een persoon, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 4, 5 en 6 van de wet, niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid, waar deze persoon deel van uitmaakt, één of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijke werk te verrichten.

Onder gebruikelijke zorg wordt verstaan: de normale dagelijkse ondersteuning die partners, ouders, kinderen en huisgenoten geacht worden elkaar te bieden omdat ze als leefeenheid een gemeenschappelijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Met een leefeenheid wordt bedoeld: alle bewoners van één adres die samen duurzaam een huishouden voeren. Met huisgenoot wordt bedoeld: iedere meerderjarige met wie de hulpvrager samen duurzaam een huishouden voert. Als de persoon met beperkingen huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, dan worden zij verondersteld dit door een herverdeling van taken te doen. In dat geval bestaat er geen ruimte meer om hulp bij het huishouden te indiceren. De persoon met beperkingen krijgt in deze situatie geen indicatie voor hulp bij het huishouden, ook al is er sprake van beperkingen.

Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat huisgenoten in gezamenlijkheid verantwoordelijk zijn voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat indien degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere huisgenoten verondersteld worden dit over te nemen. Er wordt geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur, de wijze van inkomensverwerving of persoonlijke opvattingen over het verrichten van huishoudelijke taken. Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Ouders zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Dit houdt in: het zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid. Deze zorgplicht strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de zorg bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg voor de kinderen over. Van ouders wordt verwacht maximaal te zoeken naar eigen oplossingen (zorgverlof, mantelzorg, crèche, kinderopvang, buitenschoolse opvang, gastouder, e.d.). Dit geldt ook bij uitval van de ouder in een éénoudergezin, of als beide ouders beperkingen ondervinden in de opvang en verzorging van de kinderen. Opvang van kinderen wordt niet structureel geïndiceerd. Niet-structurele opvang van kinderen kan alleen bij ontwrichting of calamiteiten tot een indicatie van korte duur leiden (maximaal 3 maanden).Verzorging van kinderen kan conform de leeftijd geïndiceerd worden. Bij het vaststellen van de indicatieduur wordt rekening gehouden met de leeftijdsfase van kinderen, zoals hieronder beschreven (zie gebruikelijke zorg voor kinderen per levensfase).

Bij echtscheiding vervalt het samenwonen en daarmee dus ook de gebruikelijke zorg voor het huishouden, maar niet de zorgplicht van ouders voor hun kinderen. Bij het onderzoek naar opvangmogelijkheden bij de niet thuiswonende ouder wordt rekening gehouden met eventueel voor de rechtbank vastgelegde afspraken hierover.

Het principe van gebruikelijke zorg heeft een verplichtend karakter en houdt voor de verschillende leeftijdscategorieën het volgende in:

  • a.

    Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan het huishouden;

  • b.

    Kinderen tussen 5 en 12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, een boodschap doen en kleding in de wasmand gooien;

  • c.

    Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen en bed verschonen;

  • d.

    Huisgenoten vanaf 18 jaar kunnen een éénpersoonshuishouden voeren, namelijk:

    • -

      schoonhouden van sanitaire ruimte, keuken en een kamer, de was doen, boodschappen

    • -

      doen, maaltijd verzorgen, afwassen en opruimen. Ook kan de opvang en/of verzorging van

    • -

      jongere gezinsleden tot hun taken behoren;

  • e.

    Huisgenoten vanaf 23 jaar kunnen de huishoudelijke taken volledig overnemen wanneer de primaire verzorger uitvalt.

Bij het wel of niet toepassen van het uitgangspunt gebruikelijke zorg wordt geen rekening gehouden of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat huisgenoten die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan en dit niet kunnen, kan via een indicatie van maximaal zes weken hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. Ook studie, werkzaamheden of een druk sociaal leven vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg.

Uitzonderingen m.b.t. gebruikelijke zorg

Redenen om het uitgangspunt gebruikelijke zorg niet toe te passen zijn gelegen in de volgende omstandigheden:

  • 1.

    Gezondheidsproblemen of (dreigende) overbelasting van huisgenotenAls een huisgenoot zodanige gezondheidsproblemen heeft dat redelijkerwijs de betreffende taken niet door hem kunnen worden uitgevoerd; in dat geval zullen de gegevens ter onderbouwing daarvan door betrokkene moeten worden aangeleverd. Als een huisgenoot overbelast dreigt te raken door de combinatie van werk en verzorging van een zieke huisgenoot, dan moet dit medisch onderbouwd worden, zodat een indicatie kan worden gesteld op de onderdelen die normaliter tot gebruikelijke zorg worden gerekend; de indicatie zal van korte duur zijn om de leefeenheid de gelegenheid te geven de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen. Idem als een partner/ouder ten gevolge van het plotseling overlijden van de andere ouder overbelast dreigt te raken door de combinatie van werk en verzorging van de inwonende kinderen.

  • 2.

    Hoge leeftijd ≥75 jaar

    Wanneer in redelijkheid niet kan worden verondersteld dat een nieuwe taak als het huishouden nog is te trainen of aan te leren kan, bij ouderen op hoge leeftijd (≥75 jaar), hulp voor die huishoudelijke taken worden geïndiceerd die anders tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend.

  • 3.

    Afwezigheid huisgenoot in verband met werk

    Bij werkenden wordt geen rekening gehouden met drukke werkzaamheden en lange werkweken. Er kan rekening gehouden worden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn zoals chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de off-shore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben; als sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee gehouden worden. Als een huisgenoot vanwege zijn/haar werk een aaneengesloten periode van tenminste zeven etmalen fysiek afwezig is, is er in die periode feitelijk sprake van een éénpersoonshuishouden en kan geen gebruikelijke zorg worden geleverd. Deze aaneengesloten periode moet minstens eenmaal per maand voorkomen.

  • 4.

    Korte levensverwachting hulpvrager

    Als een hulpvrager een bekende korte levensverwachting heeft kan ter ontlasting van de huisgenoten van de hulpvrager afgeweken worden van het uitgangspunt van gebruikelijke zorg.

Gebruikelijke zorg bij bijzondere typen leefsituaties

Onder personen die lid zijn van een leefeenheid worden niet verstaan personen die een

(pension)kamer huren. Het moet dan gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen. In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet

geïndiceerd.

Er zijn situaties die op een grensgebied liggen. Bij woongemeenschappen (bijvoorbeeld kloosters, woongroepen, etc.) is wel sprake van een gezamenlijk huishouden, maar is er over het algemeen een taakverdeling, die zich niet leent voor overname. In die situatie kan wel geïndiceerd worden voor bijvoorbeeld het schoonmaken van de eigen kamer indien men dit niet zelf meer kan. Het schoonmaken van gemeenschappelijke ruimten behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap. Voor bewoners van AWBZ-instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden. Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden geldt dat daar geen hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden. Er is dan immers geen tekort of beperking want professionele zorg is reeds aanwezig. Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging.

Gebruikelijke zorg voor kinderen per levensfase

Kinderen van 0 tot 5

  • -

    kunnen niet zonder toezicht van volwassenen;

  • -

    hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotore ontwikkeling;

  • -

    zijn tot 4 jaar niet zindelijk;

  • -

    moeten volledig verzorgd worden: aan- en uitkleden, eten, wassen;

  • -

    hebben begeleiding nodig bij hun sport/spel/vrijetijdsbesteding;

  • -

    beoefenen sport- en hobbyactiviteiten niet in verenigingsverband;

  • -

    zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven.

Kinderen van 5-12

  • -

    hebben vanaf 5 jaar een reguliere dagbesteding op school oplopend van 22 tot 25 uur/per week;

  • -

    kunnen niet zonder toezicht van volwassenen;

  • -

    hebben toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging;

  • -

    hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotore ontwikkeling;

  • -

    zijn overdag zindelijk, en 's nachts merendeels ook;

  • -

    hebben bij hun vrijetijdsbesteding alleen begeleiding nodig in het verkeer wanneer zij van en naar hun activiteiten gaan;

  • -

    beoefenen sport- en hobbyactiviteiten in verenigingsverband, ongeveer 2 maal per week.

Kinderen van 12 tot 18 jaar

  • -

    hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;

  • -

    kunnen vanaf 16 jaar dag en nacht alleen gelaten worden;

  • -

    kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen;

  • -

    hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;

  • -

    hebben geen begeleiding nodig van en naar hun vrijetijdsactiviteiten;

  • -

    beoefenen sport- en hobbyactiviteiten in verenigingsverband;

  • -

    hebben tot 16 jaar een reguliere dagbesteding op school; hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (zoals huiswerk).

BIJLAGE 2 INDICATIESTELLING HULP BIJ HET HUISHOUDEN

Tijdnormering Hulp bij het huishouden (HH).

Let op: de tijdnormering is indicatief. Altijd individuele afweging maken. Als er reden is om af te wijken van deze normeringen, kan dat, mits onderbouwd, altijd.

HH alleenstaande (seniorenwoning/ flat)

Activiteiten

Minuten

Uren

boodschappen doen voor het dagelijks leven

60 per week

1 uur

broodmaaltijd bereiden

15 per keer

1 uur 45 min.

warme maaltijd bereiden

30 per keer

3 uur 30 min.

licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc.)

60 per week

1 uur

zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken,stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc.)

90 per week

1 uur 30 min.

de was doen (kleding/linnengoed wassen)

60 per week

1 uur min.

huishoudelijke spullen in orde houden

----

HH alleenstaande (eengezinswoning)

Activiteiten

Minuten

Uren

boodschappen doen voor het dagelijks leven

60 per week

1 uur

broodmaaltijd bereiden

15 per keer

1 uur 45 min.

warme maaltijd bereiden

30 per keer

3 uur 30 min.

licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc.)

60 per week

1 uur

zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc.)

180 per week

3 uur

de was doen (kleding/linnengoed wassen)

60 per week

1 uur

huishoudelijke spullen in orde houden

-----

HH twee-/meerpersoonshuishouden (ongeacht woonsituatie behoudens voor wat betreft zwaar huishoudelijk werk)

Activiteiten

Minuten

Uren

boodschappen doen voor het dagelijks leven

60 per week (evt +)

1 uur

broodmaaltijd bereiden

15 per keer (evt +)

1 uur 45 min.

warme maaltijd bereiden

30 per keer (evt +)

3 uur 30 min.

licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc.)

90 per week (evt +)

1 uur 30 min.

zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc.):

a.seniorenwoning

90 per week (evt. +)

1 uur 30 min.

b.overigens

180 per week (evt +)

3 uur

de was doen (kleding/linnengoed wassen)

90 per week (evt +)

1 uur 30 min.

huishoudelijke spullen in orde houden

----

‘evt +’ houdt in, dat extra tijd geïndiceerd kan worden bij grotere leefeenheden, aanwezigheid kleine kinderen, extra bewassing etc..

HH overige activiteiten alleenstaanden/twee- of meerpersoonsleefeenheden

Activiteiten

Minuten

Uren

Anderen helpen in huis met zelfverzorging en bij het bereiden van de maaltijd

tot max 40 uur per week

Dagelijkse organisatie van het huishouden

30 per week

0 uur30 min.

Psychologische begeleiding

30 per week

0 uur 30 min.

Advies, instructie, voorlichting *)

30 per keer (max 3 keer per week, 6 weken)

1 uur 30 min.

*) Als advies, instructie en voorlichting (AIV) om huishouden aan te leren is geïndiceerd, dan dient geen tijd voor AIV te worden geadviseerd. In dat geval worden de aan te leren activiteiten geadviseerd in tijd en wordt “AIV” aangegeven om aan te duiden dat het om het aanleren van die activiteiten gaat.

Factoren meer/minder hulp

1.

Boodschappen voor het dagelijkse leven doen

Totaal: 1 maal per week / 60 min per week

Omvat:

-Boodschappenlijst samenstellen

-Boodschappen inkopen en opslaan - wekelijks

Factoren meer/minder hulp:

-Indien het cliëntsysteem bestaat uit meer dan 4 personen, of er zijn kinderen < 12 jaar, kan er 2x per week boodschappen worden geïndiceerd;

-+30 min, wanneer afstand tot de winkels groot is.

2.

Maaltijdverzorging: broodmaaltijd (bereiding broodmaaltijd/warme maaltijd)

Totaal warm: 30 min per keer

Totaal brood: 15 min per keer

Omvat:

-Broodmaaltijd klaarzetten

-Tafel dekken en afruimen

-Koffie/thee zetten

-Afwassen (machine-handmatig)

-Eten bereiden -(voorbereiden-, koken’

-Opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad

-Afwassen en opruimen

Factoren meer/minder hulp:

-Aanwezigheid kinderen < 12 jaar: + 20 min per keer.

3.

Licht poetswerk in huis: kamers opruimen

Totaal: 60-90 min per week

Omvat:

-Afwassen, indien geen maaltijdvoorbereiding is geïndiceerd

-Handmatig: 15 – 30 minuten per keer

-Machine in- en uitruimen: 10 minuten per keer

-Hand- en spandiensten

-Opruimen

-Totaal dagelijkse beurt interieur is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van het cliëntsysteem:15 tot 40 minuten per keer

-Stof afnemen/ragen

-Bedden opmaken

Frequentie:

In principe max. 3 maal per week 20-30 min. Alleen de kamers die in gebruik zijn, worden schoongehouden. Voor een cliëntsysteem zonder kinderen: max. 20 min per keer, voor een cliëntsysteem met kinderen < 12: max. 30 min per keer.

Factoren meer/minder hulp

-PG problematiek / communicatieproblemen.

-Aantal kinderen onder de 12.

-Huisdieren: bij allergie: eerst sanering.

-Allergie voor huisstofmijt,

-COPD: in gesaneerde woning.

-Ernstige beperkingen in gebruik van armen en handen.

4.

Zware huishoudelijke werkzaamheden: stofzuigen, wc/badkamer schoonmaken

Totaal bij één of meerpersoonshuishouden in een seniorenwoning of flat: 1,5 uur per week dan wel 3 uur in de 14 dagen

Totaal bij één of meerpersoonshuishouden in een eengezinswoning: 3 uur per week

Toelichting: de omvang van de benodigde ondersteuning is meer afhankelijk van de grootte en inrichting van de woning dan van de aanwezigheid van een extra persoon.

Omvat:

-Stofzuigen

-Schrobben dweilen soppen: sanitair en keuken

-Bedden opmaken/verschonen

-Opruimen huishoudelijk afval

Frequentie:.

met de genoemde verrichtingen worden de wekelijkse activiteiten bedoeld

Factoren meer /minder hulp

-In grote woningen met hoge bezettingsgraad

-vervuilingsgraad

-COPD problematiek (na sanering)

-aanwezigheid van jonge kinderen

Verzorgen van huisdieren valt echter in de marge van de klasse.

5.

Verzorging kleding/linnengoed

Totaal bij 1 persoon: 60 min/week

Totaal bij 2 personen 90 min/week

Omvat:

-Kleding en linnengoed sorteren en wassen in wasmachine

-Centrifugeren, ophangen, afhalen

-Was drogen in droogmachine

-Vouwen, strijken (alleen bovenkleding), opbergen

-Ophangen/afhalen wasgoed

Frequentie:

-1 x per week,

-huishoudens met kleine kinderen maximaal 3 x per week.

Factoren meer /minder hulp

-Aantal kinderen < 16 jaar: + 30 min per kind per week.

-Bedlegerige patiënten: + 30 min.

-Extra bewassing i.v.m. overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies enzovoorts:+ 30 min

6.

Opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten

Toelichting: anderen helpen met zelfverzorging en bij het bereiden van maaltijden. De grondslag ligt bij de ouder. Deze is tijdelijk niet in staat om de ouderrol op zich te nemen.

Totaal (aanvullend op eigen mogelijkheden): maximaal 40 uur/week

Omvat:

-Wassen en aankleden

-Hulp bij eten en/of drinken

-Maaltijd voorbereiden

-Sfeer scheppen, spelen

-Opvoedingsactiviteiten

Factoren meer/minder werk

-Aantal kinderen -/+.

-Leeftijd kinderen -/+.

-Gezondheidssituatie/functioneren kinderen/huisgenoten

-Aanwezigheid gedragsproblematiek +.

-Samenvallende activiteiten (activiteiten die tegelijkertijd kunnen worden uitgevoerd; denk ook op de 80-20 regel die geldt voor activiteiten die tot meerdere functies kunnen worden gerekend).

7.

Dagelijkse organisatie van het huishouden

Toelichting: administratieve werkzaamheden t.b.v. klant; alleen in combinatie met andere huishoudelijke activiteiten; valt bij beperkt regelvermogen onder OB.

Totaal: 30 minuten per week

Frequentie

1 x per week

Omvat:

-Organisatie huishoudelijke activiteiten

-Plannen en beheren van middelen m.b.t. het huishouden

Factoren meer/minder werk:

-Communicatieproblemen.

-Aantal huisgenoten, vooral kinderen < 16.

-(psychosociale) problematiek bij meerdere gezinsleden.

8.

Psychosociale begeleiding, tevens observeren

Totaal: 30 min per week

Omvat:

-Formuleren doelen/bijstellen doelen met betrekking tot het huishouden

-Helpen handhaven/verkrijgen/herkrijgen structuur in het huishouden

-Helpen handhaven vergroten van zelfredzaamheid m.b.t. budget Begeleiden ouders bij opvoeding kinderen (eerst mate van gebruikelijke zorg bepalen; vervolgens overlap met OB en Jeugdzorg).

-Begeleiden kinderen (eerst mate van gebruikelijke zorg bepalen; vervolgens overlap met OB en Jeugdzorg).

9.

Advies, instructie, voorlichting, gericht op het huishouden

Totaal: 30 min per week

Omvat:

-Instructie omgaan met hulpmiddelen

-Instructie licht huishoudelijk werk

-Instructie textielverzorging

-boodschappen doen

-koken

Frequentie:

-3 x per week max. 6 weken

Factoren meer-/minder werk:

-Communicatieproblemen +.