Beleidsregels binnenplanse afwijking bestemmingsplan Buitengebied

Geldend van 25-05-2012 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels binnenplanse afwijking bestemmingsplan Buitengebied

Het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen

Gelet op de artikelen  2.12 lid 1 sub a onder 1° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de voorschriften van het bestemmingsplan Buitengebied en artikel 4:80 e.v. van de Algemene wet bestuursrecht;

besluit:

vast te stellen de navolgende

Beleidsregels binnenplanse afwijking bestemmingsplan Buitengebied

Artikel 1. Architectonisch ondergeschikt

  • 1. Architectonisch ondergeschikt als bedoeld in artikel 1 sub r van de planregels betekent dat de bebouwing gerekend moet worden als bijgebouw en niet als onderdeel van het hoofdgebouw.

  • 2. Als architectonisch ondergeschikt is aan te merken:

    • -

      een aan- of uitbouw waarvan de nokhoogte minimaal 1 meter lager is dan de nokhoogte van het hoofdgebouw en er sprake is van een gelijke dan wel lagere goothoogte.

  • 3. Verder is in ieder geval als architectonisch ondergeschikt - en daarmee als bijgebouw - aan te merken een aan- of uitbouw aan de (voor)gevel van het hoofdgebouw;

    • -

      indien de diepte van de uitbreiding meer dan 1 meter bedraagt, of

    • -

      de uitbreiding meer dan 3/5 van de breedte van de (voor)gevel bedraagt.

Artikel 2. Dakhelling van bedrijfsgebouwen

De in artikel 3 lid D sub 1 onder h van de planregels voorziene mogelijkheid om af te wijken van de in het plan voorgeschreven dakhelling van ten minste 18°

  • a.

    wordt niet aangewend voor het oprichten van zelfstandige platte bebouwing; en

  • b.

    wordt uitsluitend aangewend voor maximaal 20% van de oppervlakte van het bedrijfsgebouw waar tegenaan gebouwd wordt dan wel 20% van de oppervlakte van het bedrijfsgebouw waar het dak onderdeel van uitmaakt tot ten hoogste de in het bestemmingsplan genoemde maximale oppervlakte van 100 m².

Artikel 3. Huisvesting van twee huishoudens t.b.v. inwoning

Burgemeester en wethouders verlenen medewerking aan inwonende situaties, waarbij sprake is van het voeren van twee huishoudens in één woning, indien de woning voldoet aan de volgende twee eisen:

  • a.

    er dient sprake te zijn van één gezamenlijk te gebruiken voordeur;

  • b.

    vanuit één centrale hal dienen de ruimtes van de twee huishoudens te worden bereikt.

Artikel 4. Bebouwingsafstand bijgebouwen tot de voorgevel van woningen

Van de in artikel 9 genoemde regel dat bijgebouwen op een afstand van ten minste 4 meter achter de naar de weg(-en) gekeerde (voor-)gevel(s) van de woning en het verlengde daarvan moeten worden gebouwd wordt afwijking toegestaan in de volgende gevallen:

  • 1.

    indien het bijgebouw in zijn geheel achter of gelijk aan de voorgevel van de woning wordt gebouwd:

    • a.

      bij een afstand van meer dan 50 meter uit de wegas, gerekend vanaf de voorgevel van het hoofdgebouw, indien

      • -

        het bijgebouw 1 meter achter de voorgevel wordt opgericht of

      • -

        als het bijgebouw wel geheel tot de voorgevel wordt opgericht, redelijke eisen van welstand zich daartegen niet verzetten

    • b.

      bij een afstand van minder dan 50 meter uit de wegas, gerekend vanaf de voorgevel van het hoofdgebouw:

      • -

        indien de aanvrager aantoont dat situering tot 4 meter achter de voorgevel uit een oogpunt van een doelmatige bebouwing van het perceel (in geval van een vrijstaand bijgebouw) of een doelmatige indeling van het gebouw (in geval van een aangebouwd bijgebouw) , gelet op de situering van het bebouwingsvlak, geen reële optie is; en

      • -

        het bijgebouw 1 meter achter de voorgevel wordt opgericht of als het bijgebouw wel geheel tot aan de voorgevel wordt opgericht, redelijke eisen van welstand zich daartegen niet verzetten; en mits

      • -

        indien vereist, tevens omgevingsvergunning wordt verleend om af te wijken van het bepaalde in artikel 39 van de bestemmingsplanregels.

  • 2.

    Indien geheel of gedeeltelijk voor de voorgevel van de woning wordt gebouwd en indien aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden wordt voldaan, geldt aanvullend op lid 1 dat de aanvrager door middel van een ruimtelijk kwaliteitsplan, zoals een erfinrichtingsplan, aantoont dat sprake is van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Het ruimtelijk kwaliteitsplan wordt voorgelegd aan de Stadsbouwmeester, welke een positief advies dient te geven.

  • 3.

    Bij de beoordeling van het ruimtelijk kwaliteitsplan wordt een onderscheid gemaakt tussen aangebouwde en vrijstaande bijgebouwen vóór de voorgevel, met dien verstande dat

    • a.

      aangebouwde bijgebouwen voor de voorgevel vanuit cultuurhistorisch oogpunt een zekere toegevoegde waarde dienen te hebben. Hierbij kan gedacht worden aan de Twentse karakteristiek van bouwmassa zoals de `bakspieker' of dergelijke aangebouwde bijgebouwen

    • b.

      vrijstaande bijgebouwen voor de voorgevel vanuit cultuurhistorisch oogpunt een zekere toegevoegde waarde dienen te hebben. Hierbij kan gedacht worden aan een karakteristiek Twentse erfinrichting met de daarbij behorende kenmerken.

Artikel 4a: Bebouwingsafstand bijgebouwen tot de voorgevel van bedrijfswoningen

Van de bestemmingsplanregel dat bijgebouwen op een afstand van ten minste 4 meter achter de naar de weg(-en) gekeerde (voor-)gevel(s) van de bedrijfswoning en het verlengde daarvan moeten worden gebouwd wordt afwijking toegestaan in de volgende gevallen:

  • 1.

    indien reeds sprake is van bestaande bebouwing voor de voorgevel en redelijke eisen van welstand zicht daartegen niet verzetten.

  • 2.

    indien geen sprake is van bestaande bebouwing voor de voorgevel en indien het bijgebouw in zijn geheel achter of gelijk aan de voorgevel van de woning wordt gebouwd:

    • a.

      bij een afstand van meer dan 50 meter uit de wegas, gerekend vanaf de voorgevel van het hoofdgebouw, indien

      • -

        het bijgebouw 1 meter achter de voorgevel wordt opgericht of als het bijgebouw wel geheel tot de voorgevel wordt opgericht, redelijke eisen van welstand zich daartegen niet verzetten;

    • b.

      bij een afstand van minder dan 50 meter uit de wegas, gerekend vanaf de voorgevel van het hoofdgebouw:

      • -

        indien de aanvrager aantoont dat situering tot 4 meter achter de voorgevel uit een oogpunt van een doelmatige bebouwing van het perceel (in geval van een vrijstaand bijgebouw) of een doelmatige indeling van het gebouw (in geval van een aangebouwd bijgebouw) , gelet op de situering van het bebouwingsvlak, geen reële optie is; en

      • -

        het bijgebouw 1 meter achter de voorgevel wordt opgericht of als het bijgebouw wel geheel tot aan de voorgevel wordt opgericht, redelijke eisen van welstand zich daartegen niet verzetten; en mits

      • -

        indien vereist, tevens omgevingsvergunning wordt verleend om af te wijken van het bepaalde in artikel 39 van de bestemmingsplanregels.

  • 3.

    Indien geheel of gedeeltelijk voor de voorgevel van de woning wordt gebouwd, geldt aanvullend op lid 2 dat de aanvrager door middel van een ruimtelijk kwaliteitsplan, zoals een erfinrichtingsplan, aantoont dat sprake is van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Het ruimtelijk kwaliteitsplan wordt voorgelegd aan de Stadsbouwmeester, welke een positief advies dient te geven.

  • 4.

    Bij de beoordeling van het ruimtelijk kwaliteitsplan wordt een onderscheid gemaakt tussen aangebouwde en vrijstaande bijgebouwen vóór de voorgevel, met dien verstande dat

    • a.

      aangebouwde bijgebouwen voor de voorgevel vanuit cultuurhistorisch oogpunt een zekere toegevoegde waarde dienen te hebben. Hierbij kan gedacht worden aan de Twentse karakteristiek van bouwmassa zoals de `bakspieker' of dergelijke aangebouwde bijgebouwen

    • b.

      vrijstaande bijgebouwen voor de voorgevel vanuit cultuurhistorisch oogpunt een zekere toegevoegde waarde dienen te hebben. Hierbij kan gedacht worden aan een karakteristiek Twentse erfinrichting met de daarbij behorende kenmerken.

Artikel 5: Overschrijden bestemmingsvlak Agrarische bedrijfsdoeleinden met 25 meter

Aan de bevoegdheid van de bestemming "Agrarisch gebied", "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" en "Esgronden" afwijking toe te staan voor overschrijding met bebouwing van de op de kaart aangegeven bouwpercelen met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden", wordt slechts toepassing gegeven indien voldaan wordt aan de in het bestemmingsplan genoemde voorwaarden en;

  • a.

    een goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd dan wel het woon en leefklimaat niet verder verslechtert indien geen sprake is van een goed woon en leefklimaat;

  • b.

    de landschappelijke inpasbaarheid is aangetoond met een door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurd beplantingsplan, dat deel uitmaakt van de aanvraag om omgevingsvergunning

Artikel 6. Vrijkomende agrarische bebouwing

Een aanvraag om afwijking van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3 (agrarische bedrijfsdoeleinden) en artikel 9 (woondoeleinden) voor hergebruik vrijkomende agrarische bebouwing tot maximaal 300 m2 wordt getoetst aan de beleidsnotitie "Vrijkomende agrarische bebouwing+ "

Artikel 7. De "10%-regeling", de algemene afwijkingsbevoegdheid

Van de in artikel 38 van het bestemmingsplan Buitengebied voorziene mogelijkheid om af te wijken van de in het plan opgenomen maten en afmetingen van de bebouwing, wordt slechts toepassing gegeven:

  • a.

    bij bouwplannen die met toepassing van afwijkingsbevoegdheid aan de eisen van het Bouwbesluit voldoen en die op geen andere wijze aan de maatvoering van het Bouwbesluit kunnen voldoen dan wel

  • b.

    bij woningaanpassing die in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning noodzakelijk is.

Artikel 8. Slotbepaling

  • 1. Dit besluit treedt in werking op de dag na zijn bekendmaking.

  • 2. Op die datum vervallen:

    • a.

      het besluit d.d. 12 juni 2007 tot vaststelling van de notitie `Beleidsregels voor toepassing artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in het Buitengebied' (bekendgemaakt in "Op en Rond de Essen" van 19 juni 2007).

    • b.

      het besluit d.d. 31 augustus 2010 tot het vaststellen van de beleidsmatige invulling van de ontheffingsbevoegdheid op grond van artikel 3 lid D onder 1 sub h van het bestemmingsplan "Buitengebied 2006, partiële herziening inhoudsmaat woningen" (dakhelling van bedrijfsgebouwen) (bekendgemaakt in "Op en Rond de Essen" van 14 december 2010).

Ondertekening

Aldus besloten in onze vergadering van 8 mei 2012,
Burgemeester en wethouders van Tubbergen,
de secretaris, de burgemeester,
drs. ing. G.B.J. Mensink, mr. M.K.M. Stegers

Toelichting bij de beleidsregels voor toepassing van de ‘binnenplanse afwijkingsmogelijkheid’ uit het bestemmingsplan Buitengebied (artikel 2.12 lid 1 sub a onder 1° Wabo).

Inleiding

Van oudsher is het afwijken van de voorschriften uit het bestemmingsplan geregeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in de plaats gekomen van de WRO. Als gevolg hiervan wordt niet meer gesproken over ‘bestemmingsplan vrijstellingen’ maar van ‘bestemmingsplan ontheffingen’.

Op 1 oktober 2010 is vervolgens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) in werking getreden. De planologische afwijkingsmogelijkheden staan niet meer in de Wro maar in de Wabo. Sinds de inwerkingtreding van de Wabo wordt niet meer gesproken over ‘bouwvergunningen’ en ‘bestemmingsplan ontheffingen’ maar over ‘omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen’ en ‘omgevingsvergunning voor het strijdig gebruik van het bestemmingsplan’. Daar waar in het bestemmingsplan wordt gesproken over ‘een vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening’ dient gelezen te worden ‘een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan in de zin van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 1° Wabo’.

Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt onder andere getoetst aan de eisen uit het Bouwbesluit, de Bouwverordening, de redelijke eisen van Welstand en het bestemmingsplan. Dit staat in artikel 2.10 van de Wabo. Deze toetsing doorloopt de volgende stappen:

  • 1.

    De aanvraag wordt getoetst aan het geldende bestemmingsplan. Past de aanvraag daarbinnen en wordt voldaan aan de overige toetsingscriteria dan kan de aanvraag worden vergund.

  • 2.

    Past de aanvraag niet binnen het bestemmingsplan dan wordt gekeken of in het bestemmingsplan mogelijkheden zijn opgenomen om af te wijken van de bestemmingsplanregels, de zogenaamde binnenplanse afwijkingsmogelijkheid. (artikel 2.12 lid 1 sub a onder 1° Wabo, voorheen ontheffing ex artikel 3.6 lid 1 sub c Wro of vrijstelling ex artikel 15 WRO)

  • 3.

    Past de aanvraag niet binnen het bestemmingsplan noch binnen de daarin opgenomen afwijkingsmogelijkheden, dan volgt toetsing aan de mogelijkheden in artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2° Wabo, de zogenaamde buitenplanse afwijkingsmogelijkheid (voorheen ontheffing ex artikel 3.23 Wro of vrijstelling ex artikel 19 lid 3 WRO). De uitwerking van deze bepaling is opgenomen in artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Voor de toepassing van deze afwijkingsmogelijkheid is gemeentelijk beleid van toepassing.

  • 4.

    Past ook de aanvraag hier niet binnen dan wordt bekeken of op grond van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3° Wabo medewerking kan worden verleend (voorheen projectbesluit ex artikel 3.10 Wro of vrijstelling ex artikel 19 lid 1 of 2 WRO).

Dit beleid geeft invulling aan de toepassing van stap 2: de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid. Het bestemmingsplan “Buitengebied 2006” (inclusief partiële herziening Inhoudsmaat woningen, vastgesteld op 3 november 2009, onherroepelijk 31 december 2009) is een flexibel planologisch instrument, waarmee voor de gemeente Tubbergen het belang van “een goede ruimtelijke ordening” (artikel 3.1 Wro) in het buitengebied wordt behartigd. (hierna: bestemmingsplan “Buitengebied”) Teneinde op ruimtelijke ontwikkelingen te kunnen inspelen en de flexibiliteit van het plan tot uitdrukking te brengen, zijn in het bestemmingsplan ontwikkelingsregelingen en “binnenplanse” afwijkingsmogelijkheden opgenomen. Binnenplanse afwijkingsmogelijkheden geven burgemeester en wethouders de bevoegdheid om met inachtneming van de in het plan vervatte regels, af te kunnen wijken van de daartoe in het plan aangewezen regels.

Het karakter van een afwijkingsbevoegdheid draagt in zich dat bij de toepassing een belangenafweging dient plaats te vinden. In beginsel dienen bij de beslissing omtrent afwijking alle ruimtelijk relevante belangen te worden afgewogen. Dat neemt niet weg, dat het gewicht dat aan de diverse belangen moet worden toegekend, van geval tot geval kan verschillen. In dit verband komt betekenis toe aan de aard van de afwijking van de planregels die door de toestemming mogelijk wordt gemaakt en, meer in het bijzonder, aan de mate waarin de belangen van betrokkenen bij die afwijking zijn betrokken. Vanuit het oogpunt van uniformiteit en transparantie van het bestuurlijk handelen is het aangewezen om in een beleidsregel vast te leggen op welke wijze bij de afwijkingsbevoegdheid belangen worden afgewogen en begrippen worden geïnterpreteerd. De wetgever heeft bij de totstandkoming van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitdrukkelijk zijn voorkeur uitgesproken om vaste patronen van bestuurlijk handelen beleidsmatig in te kaderen.

Op grond van artikel 4:81 Awb kunnen wij beleidsregels vaststellen met betrekking tot een ons toekomende bevoegdheid. Ter motivering van een besluit ten aanzien van een afwijking van de planregels kan dan op grond van artikel 4:82 Awb worden volstaan met een verwijzing naar deze beleidsregel. Op grond van artikel 4:84 Awb moeten wij overeenkomstig deze beleidsregel handelen, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Dit beleid is opgesteld om inzichtelijk te maken in welke gevallen wij gebruik zullen maken van onze bevoegdheid om af te wijken van de bestemmingsplanregels op grond van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 1° Wabo. Voor de gevallen waarover in dit beleid niets is bepaald, zal een individuele afweging omtrent de toepassing van de afwijkingsmogelijkheid plaatsvinden.

Ten aanzien van een groot aantal afwijkingsbevoegdheden is in het bestemmingsplan bepaald aan welke specifieke voorwaarden dient te worden voldaan, om voor afwijking in aanmerking te komen. Voor wat betreft deze bevoegdheden is het beleid ten aanzien van afwijkingen reeds planmatig ingekaderd. Als algemene voorwaarde heeft daarbij te gelden, dat de mate waarin de belangen van de gebruikers en/of eigenaren van de aangrenzende gronden en/of nabijgelegen bedrijven kunnen worden geschaad, bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de afwijking worden betrokken. Er zijn echter ook afwijkingsbevoegdheden waar het plan geen houvast biedt, omtrent de invulling van de afweging van belangen. Deze bepalingen zijn open geformuleerd, en bepalen niets meer dan dat het college af kan wijken van daarbij aangewezen regels. Een sprekend voorbeeld is de zogeheten “10%” afwijkingsbevoegdheid, welke in vele bestemmingsplannen voorkomt en luidt als volgt: “Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het planvoor afwijkingen ten aanzien van de voorgeschreven maten en afmetingen van de bebouwing , met dien verstande dat de afwijkingen niet meer dan 10% mogen bedragen van de in deze voorschriften genoemde, dan wel op de kaartaangewezen of daarvan te herleiden maten en afmetingen.”

Voornoemde bepaling creëert geen voorwaarden en biedt geen inzichten in de belangenafweging die het college heeft te maken om tot afwijking van de regels over te gaan. Dergelijke open afwijkingsbepalingen willen er in de praktijk toe leiden dat op een oneigenlijke manier met deze normen wordt omgegaan. Veelal verworden deze afwijkingsbepalingen in de loop der jaren tot een automatische verruiming van de bestemmingsplannormen en worden zij door burger en overheid gehanteerd, als behorende zij tot de reguliere normen van het bestemmingsplan. Een onwenselijke situatie, omdat dit geen recht doet aan de bedoeling van de planwetgever. Deze heeft er immers expliciet voor gekozen de mogelijkheden die de afwijkingsbevoegdheid biedt, niet “bij recht” te reguleren. Door de norm het karakter van een afwijkingsbevoegdheid te geven, is gekozen voor een systeem waarbij een belangenafweging aan de toepassing van de norm vooraf dient te gaan. Deze beleidsnota geeft instructies omtrent de inhoud van de belangenafweging in het kader van “open afwijkingsnormen”, opdat helderheid ontstaat in welke voorkomende gevallen men voor afwijking in aanmerking komt. Het betreft hier de invulling van afwijkingsbevoegdheden overeenkomstig in de toetsingspraktijk opgedane ervaringen. Indien en voor zover noodzakelijk kunnen in een latere fase beleidsmatig meer afwijkingsbevoegdheden integraal in deze nota worden ingekaderd.

In onderhavige nota wordt tevens beleid geformuleerd omtrent de herziene interpretatie van enkele in het bestemmingsplan opgenomen begrippen. De Awb voorziet in artikel 1:3 expliciet in de mogelijkheid om bij de toepassing van discretionaire bevoegdheden, beleid te formuleren omtrent de uitleg van wettelijke voorschriften. Deze beleidsnota geeft invulling aan deze mogelijkheid, voor zover het regels uit het bestemmingsplan “Buitengebied” betreft.

Opbouw toelichting op de inhoud van het beleid:

De toelichting is als volgt opgebouwd. Ten eerste zal beleid worden geformuleerd omtrent de interpretatie van enkele in het bestemmingsplan opgenomen begrippen. Vervolgens wordt beleid geformuleerd betrekking hebbende op de belangenafweging van de in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheden

Inhoud van het beleid

Artikel 1: Architectonisch ondergeschikt.

Bestemmingsplanregel

Bijgebouw: een gebouw, hetzij vrijstaand, hetzij in de zin van een aanbouw, hetzij in de zin van een uitbouw - dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw ; functionele ondergeschiktheid is hierbij niet vereist, tenzij in de voorschriften anders is bepaald; als bijgebouw wordt tevens aangemerkt dat deel van een (inpandige) bedrijfsruimte waarbij op 29 juli 2009 sprake is van bestaand gebruik ten behoeve van wonen. (29 juli 2009 is de datum waarop het ontwerp bestemmingsplan “Buitengebied 2006, partiële herziening Inhoudsmaat woningen” ter inzage is gelegd.)

Aan- en uitbouw: een aan een (hoofd-) gebouwaangebouwd gebouw dat een functionele eenheid vormt met dat (hoofd -) gebouw .

Beleidsmatige invulling van de afwijkingsbevoegdheid

De systematiek in het huidige bestemmingsplan “Buitengebied” voor wat betreft bijgebouwen is als volgt. Een vrijstaand gebouw bij een hoofdgebouw is een bijgebouw. Aan- en uitbouwen worden tevens aangemerkt als bijgebouwen. Bijgebouwen dienen per definitie architectonisch ondergeschikt te zijn aan het hoofdgebouw. Indien een gebouw niet architectonisch ondergeschikt is, is er sprake van een (onderdeel van het) hoofdgebouw. Functionele ondergeschiktheid van het gebouw is niet van belang; voor de beoordeling wordt enkel gekeken naar de uiterlijke verschijningsvorm. In de loop der jaren kan immers de functie van een gebouw wijzigen, waarbij het een onwenselijk gevolg is dat een zodanige functiewijziging leidt tot het planologisch anders aanmerken van een gebouw. Ter voorbeeld: het is onwenselijk dat door een (inpandige) functiewijziging van een bijgebouw, dit gebouw ineens moet worden aangemerkt als hoofdgebouw, terwijl het uiterlijk aanzien van de bebouwing ongewijzigd is. Snel kan in die situatie sprake zijn van planologische strijdigheden, nu er binnen voorkomende bestemmingen vaak slechts één hoofdgebouw is toegestaan. Dit komt de rechtszekerheid niet ten goede. Bovendien zijn inpandige functionele wijzigingen nauwelijks te handhaven.

Voor het aanmerken als bijgebouw is derhalve architectonische ondergeschiktheid doorslaggevend.

Nu aan- en uitbouwen tevens tot bijgebouwen worden gerekend, voor zover architectonisch ondergeschikt, is het relevant criteria te ontwikkelen om een oordeel te kunnen vormen in welke situaties er sprake is van architectonische ondergeschiktheid. Indien een aan- en uitbouw niet

architectonisch ondergeschikt is, dient deze immers tot het hoofdgebouw gerekend te worden. Dat heeft voor de bouwpraktijk zeer concrete gevolgen.

Binnen de bestemming “Woondoeleinden” is opgenomen dat de woning een inhoud mag hebben van maximaal 900 m³, alle aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen maken onderdeel uit van de woning. Voor zover een aan- en uitbouw als onderdeel van het hoofdgebouw wordt gezien geldt een andere maximale (goot)hoogte dan wanneer deze wordt aangemerkt als een bijgebouw. Voor bijgebouwen geldt dat de gezamenlijke oppervlakte per woning, niet behorende tot de inhoud van de woning, maximaal 100 m² mag bedragen.

Het is aangewezen om vaste criteria te hanteren, waarin de uitleg van het relevante begrip “architectonische ondergeschiktheid” tot uiting wordt gebracht. Deze criteria bepalen niet of een aan/uitbouw is toegestaan; zij geven slechts aan of de bebouwing getoetst moet worden aan de planregels van het hoofdgebouw of aan de planregels van de bijgebouwen. In de gemeentelijke toetsingspraktijk zijn de navolgende criteria ontwikkeld:

Architectonische ondergeschiktheid betekent dat de bebouwing gerekend moet worden als bijgebouw en niet als onderdeel van het hoofdgebouw:

  • 1.

    Als architectonisch ondergeschikt is in ieder geval aan te merken: een gebouw waarvan de no k hoogte minimaal 1m lager is dan de nokhoogte van het hoofdgebouw, en er sprake is van een g e lijke dan wel lagere goothoogte.

  • 2.

    Een aan- of uitbouw aan de ( voor ) gevel van het hoofdgebouw is architectonisch onderg e schikt:

    • a.

      indien de diepte van de uitbreiding meer dan 1 meter bedraagt, of

    • b.

      de uitbreiding meer dan 3/5 van de breedte van de voorgevel bedraagt.

Onder sub 1 wordt de hoofdregel tot uiting gebracht, dat een bouwwerk in ieder geval architectonisch ondergeschikt is, indien de nokhoogte minimaal 1 meter lager is dan de nokhoogte van het hoofdgebouw, en dat de goothoogte in ieder geval niet hoger ligt dan de goothoogte van het hoofdgebouw. Zodanige bouwwerken zijn aan te merken als bijgebouwen.

Onder sub 2 zijn specifieke criteria voor een aan/uitbouw aan de (voor)gevel van het hoofdgebouw neergelegd. Deze criteria sluiten aan bij de bebouwingsmogelijkheden van erkers, ingangspartijen, veranda´s etc. voor de voorgevelrooilijn van een hoofdgebouw, als neergelegd in de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden (art. 38 lid 4 van de bestemmingsplanregels) en het beleid ex art. 3.23 Wro (nu artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2° Wabo). Een bouwwerk dat max. 1 meter diep is en minder dan 3/5 van de breedte van de voorgevel beslaat, maakt onderdeel uit van het hoofdgebouw. Wijkt het af van deze maatvoering dan is er sprake van een bijgebouw.

Artikel 2: Dakhelling van bedrijfsgebouwen

Bestemmingsplanregel

Bij de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden” is bepaald dat bedrijfsgebouwen een dakhelling moeten hebben van ten minste 18°. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd af te wijken van deze planregel en kunnen toestaan dat de dakhelling over een bebouwde oppervlakte van ten hoogste 100 m² wordt verminderd tot 0°.

Beleidsmatige invulling van de afwijkingsbevoegdheid

In het beleid van juni 2007 was vastgelegd dat de toepassing van deze afwijkingsmogelijkheid werd beperkt tot verbindingsleden tussen twee zelfstandige bedrijfsgebouwen. In 2010 heeft het college besloten om deze afwijkingsbevoegdheid ruimer toe te passen dan alleen de mogelijkheid om verbindingsleden tussen twee zelfstandige bedrijfsgebouwen te realiseren (vastgesteld d.d. 31 augustus 2010, gepubliceerd in “Op en Rond de Essen” op 14 december 2010).

De beleidsmatige invulling van de afwijkingsbevoegdheid luidt als volgt: Bovenstaande afwijkingsbevoegdheid wordt niet aangewend voor het oprichten van zelfstandige platte bebouwing. Met inachtneming van de beperkte oppervlakte waarover kan worden afgeweken van het bestemmingsplan (100 m²) ziet deze bevoegdheid op de mogelijkheid om bedrijfsgebouwen te realiseren met een dakhelling van minder dan 18° met een oppervlakte van maximaal 20% van de oppervlakte van het bedrijfsgebouw waar tegen aan gebouwd wordt dan wel 20% van de oppervlakte van het bedrijfsgebouw waar het onderdeel van uitmaakt. Het college zal deze bevoegdheid dan ook daartoe aanwenden.

Artikel 3: Huisvesting van twee huishoudens t.b.v inwoning

Bestemmingsplanregel

In het bestemmingsplan staat bij de verschillende bestemmingen aangegeven dat er per bestemmingsvlak ten hoogste 1 (dienst)woning is toegestaan. Een woning is volgens de definitiebepaling een gebouw of een gedeelte van een gebouw krachtens aard en indeling geschikt en bestemd voor de huisvesting van één huishouden; alle aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen maken onderdeel uit van de woning.

Bij de bestemmingen “Agrarische bedrijfsdoeleinden” en “Woondoeleinden” staat bij de afwijkingsbevoegdheden dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn af te wijken van deze planregel ten behoeve van de huisvesting van twee huishoudens in één woning (inwoning).

Ook bij de bestemmingen “Winkel”, “Horecabedrijf”, “Bedrijfsdoeleinden”, “Paardenhouderij”, “Tuincentrum”, “Sier- en boomkwekerijbedrijf” en “Glastuinbouwbedrijf” staat dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn af te wijken van deze planregel voor de huisvesting van twee huishoudens, mits hierdoor het aantal woningen niet wordt vergroot. Ook bij deze bestemmingen gaat het aldus om inwoning.

Beleidsmatige invulling van de afwijkingsbevoegdheid

In 2007 is besloten om een bestendige toetsingspraktijk van het bestuur beleidsmatig te verankeren. Deze beleidslijn wordt in het huidige beleid voortgezet. Burgemeester en wethouders verlenen medewerking aan inwonende situaties, waarbij sprake is van het voeren van twee huishoudens in één woning, indien de woning voldoet aan de volgende twee eisen:

  • a.

    er dient sprake te zijn van één gezamenlijk te gebruiken voordeur;

  • b.

    vanuit één centrale hal dienen de ruimtes van de twee huishoudens te worden bereikt.

Artikel 4: Bebouwingsafstand bijgebouwen tot de voorgevel van woningen

Bestemmingsplanregel

Bij woningen kunnen bijgebouwen ten behoeve van het wonen worden opgericht. In het bestemmingsplan is onder meer bepaald dat bijgebouwen op een afstand van 4 meter achter de naar de weg(-en) gekeerde (voor-)gevel(s) van de woning en het verlengde daarvan moeten te worden gebouwd.

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd van deze planregel af te wijken, met dien verstande dat het bepaalde in artikel 39 (bebouwingsgrenzen) in acht wordt genomen. Als het bijgebouw vóór de voorgevel van de woning wordt gesitueerd, moet door middel van een ruimtelijk kwaliteitsplan worden aangetoond dat sprake is van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.

Artikel 39 geeft aan dat bij bebouwing, grenzend aan de bestemming “verkeersdoeleinden” een bepaalde afstand uit de as van de weg in acht moet worden genomen. Van deze afstanden kan worden afgeweken indien en voor zover uit overleg met de wegbeheerder blijkt dat daartegen uit hoofde van het wegbeheer, de verkeersveiligheid daar onder begrepen, geen bezwaar bestaat.

Beleidsmatige invulling van de afwijkingsbevoegdheid

In beginsel heeft de planwetgever overwogen dat de ruimtelijke kwaliteit gewaarborgd is bij het bouwen van bijgebouwen op een afstand van 4 meter uit de voorgevel van een woning. Op deze wijze wordt de ondergeschiktheid van bijgebouwen ten opzichte van de woning benadrukt. In 2007 is besloten om beleid te voeren ten aanzien van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid voor het bouwen van bijgebouwen binnen 4 meter afstand van de voorgevel van de woning. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen woningen op een afstand van meer dan 50 meter uit de wegas en woningen op een afstand van minder dan 50 meter uit de wegas.

Afstand van meer dan 50 meter uit de weg

Voor woningen op een afstand van meer dan 50 meter uit de wegas (gemeten vanaf de voorgevel) kan ten aller tijde worden afgeweken voor het bouwen van bijgebouwen tot aan de voorgevel. Stedenbouwkundige aspecten zijn bij zelfstandige bebouwing en zodanige afstanden tot de weg nauwelijks in het geding. De voorgevel van het bijgebouw (de naar de weg gekeerde gevel) dient op een afstand van minimaal 50 meter uit de wegas te liggen. In verband met de redelijke eisen van welstand kan bepaald worden dat het bijgebouw niet geheel tot aan de voorgevel opgericht mag worden. Bij het bouwen vóór de voorgevel van de woning geldt op grond van de planregels wel een aanvullende eis. Op deze eis zullen wij hieronder nader ingaan.

Afstand van minder dan 50 meter uit de wegas

Bij afstanden kleiner dan 50 meter uit de wegas wordt voorgesteld slechts af te wijken voor het bouwen van bijgebouwen tot aan de voorgevel, mits zulks noodzakelijk is uit het oogpunt van een doelmatige bebouwing van het perceel (in geval van een vrijstaand bijgebouw) of een doelmatige inrichting van het gebouw (in geval van een aangebouwd bijgebouw) . De aanvrager zal moeten aantonen dat het bouwen met inachtneming van de bij recht geldende afstand van 4 meter, gelet op de situering van het bebouwingsvlak, geen reële optie is. Er moet nog in eniger mate uitdrukking worden gegeven aan de gewenste ondergeschiktheid van het bijgebouw, waarbij de inbreuk op de ruimtelijke kwaliteit aanvaardbaar is mits de aanvrager daartoe de noodzaak aantoont. In verband met de redelijke eisen van welstand kan bepaald worden dat het bijgebouw niet geheel tot aan de voorgevel opgericht mag worden. Bij het bouwen vóór de voorgevel van de woning geldt wel een aanvullende eis. Op deze eis zullen wij hieronder nader ingaan.

Bouwen voor de voorgevel

De planwetgever heeft het wenselijk geacht om in sommige situaties de mogelijkheid te bieden bijgebouwen vóór de voorgevel op te richten. Vanwege de grotere impact op de ruimtelijke uitstraling die hiervan uit kan gaan, wordt er een aanvullende eis gesteld aan de aanvrager. Indien de aanvrager tot vóór de voorgevel wenst te bouwen, dan zal de aanvrager namelijk door middel van een ruimtelijke kwaliteitsplan aan moeten tonen dat sprake is van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Bij een ruimtelijk kwaliteitsplan kan gedacht worden aan een erfinrichtingsplan.

De Stadsbouwmeester moet een positief oordeel over het ruimtelijk kwaliteitsplan geven.

Bij een ruimtelijk kwaliteitsplan wordt een onderscheid gemaakt tussen aangebouwde bijgebouwen vóór de voorgevel en vrijstaande bijgebouwen vóór de voorgevel.

Aangebouwde bijgebouwen vóór de voorgevel

Hierbij kan gedacht worden aan de Twentse karakteristiek van bouwmassa zoals de ‘bakspieker’ of dergelijke aangebouwde bijgebouwen. Deze bijgebouwen kunnen aldus vanuit een cultuurhistorisch oogpunt een bepaalde toegevoegde waarde hebben.

Vrijstaande bijgebouwen vóór de voorgevel

Vanuit cultuurhistorisch oogpunt kan het ook wenselijk zijn om vrijstaande bijgebouwen voor de voorgevel toe te staan, zodat een karakteristiek Twentse erfinrichting ontstaat met de daarbij behorende kenmerken.

Artikel 39 (bebouwingsgrenzen)

Voor wat betreft het bepaalde in artikel 39 betreffende de bebouwingsgrenzen (de afstand van het bouwwerk tot de as van de weg), zullen burgemeester en wethouders slechts afwijken van het bepaalde in artikel 39 lid 1 van de planregels, indien de verkeerssituatie ter plekke de gewenste bebouwing toelaat. Bij inachtneming van de in artikel 39 lid 1 genoemde afstanden, is de verkeersveiligheid in ieder geval gewaarborgd. In bepaalde gevallen is niet de gemeente aangewezen als de wegbeheerder, maar bijvoorbeeld de provincie. In die gevallen moet overlegd worden met de wegbeheerder alvorens deze afwijking wordt vergund.

Artikel 4a: Bebouwingsafstand bijgebouwen tot de voorgevel van bedrijfswoningen

Bestemmingsplanregel

Bij bedrijfswoningen kunnen bijgebouwen ten behoeve van het wonen worden opgericht. In het bestemmingsplan is onder meer bepaald dat bijgebouwen op een afstand van 4 meter achter de naar de weg(-en) gekeerde (voor-)gevel(s) van de woning en het verlengde daarvan moeten te worden gebouwd. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd van deze planregel af te wijken, met dien verstande dat het bepaalde in artikel 39 (bebouwingsgrenzen) in acht wordt genomen. Een belangrijk verschil met het bouwen van bijgebouwen bij woondoeleinden als bedoeld in artikel 4 is, dat als er sprake is van bestaande bebouwing voor de voorgevel van de bedrijfswoning alleen redelijke eisen van welstand zich niet tegen het plaatsen voor de voorgevel mogen verzetten. Voor het overige verwijzen wij naar de voorwaarden als genoemd bij artikel 4

Beleidsmatige invulling van de afwijkingsbevoegdheid

Voor de beleidsmatige invulling van de afwijkingsbevoegdheid verwijzen wij naar artikel 4.

Artikel 5: Overschrijden bestemmingsvlak Agrarische bedrijfsdoeleinden met 25 meter

Bestemmingsplanregel

In de bestemming Agrarische bedrijfsdoeleinden mag overal bebouwing worden opgericht. Het komt voor dat bebouwing de bestemmingsgrens overschrijdt. Het bouwen op gronden met een andere bestemming is veelal in strijd met deze andere bestemming. Burgemeester en wethouders kunnen bij de bestemming “Agrarisch gebied”, “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde” en “Esgronden” toestemming verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan voor overschrijding met bebouwing van de op de kaart aangegeven bouwpercelen met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden”, met dien verstande dat:

  • -

    het bepaalde in artikel 3 (agrarische bedrijfsdoeleinden) van overeenkomstige toepassing is;

  • -

    een mestopslag/mestsilo in directe ruimtelijke relatie tot het bouwperceel wordt gerealiseerd;

  • -

    voor overige bebouwing geldt dat de overschrijding – niet zijnde mestopslag/mestsilo’s – ten hoogste bedraagt 25 meter;

  • -

    de uitvoerbaarheid, waaronder begrepen de milieutechnische uitvoerbaarheid en toelaatbaarheid en de landschappelijke inpasbaarheid is aangetoond.

Beleidsmatige invulling van de afwijkingsbevoegdheid

Van deze afwijkingsmogelijkheid wordt gebruik gemaakt indien voldaan wordt aan de in het bestemmingsplan gestelde voorwaarden. Aan de milieutechnische uitvoerbaarheid en toelaatbaarheid wordt geacht te zijn voldaan indien wordt aangetoond dat sprake is van een goed woon en leefklimaat. Ingeval in de bestaande situatie geen sprake is van een goed woon en leefklimaat kan alsnog ontheffing worden verleend indien deze niet leidt tot een verdere verslechtering van het woon en leefklimaat. Aan een goed woon en leefklimaat wordt in ieder geacht te zijn voldoen indien wordt voldaan aan de adviesafstanden zoals opgenomen in de handreiking bedrijven en milieuzonering van de VNG. Wanneer niet aan de adviesafstanden kan worden voldaan dient op andere wijze te worden aangetoond dat een goed woon- en leefklimaat niet (verder) wordt aangetast. Hierbij dienen alle activiteiten van het bedrijf te worden betrokken. De landschappelijke inpasbaarheid dient te worden aangetoond middels een door het college van burgemeester en wethouders goed gekeurd beplantingsplan

Artikel 6: Vrijkomende agrarische bebouwing

Bestemmingsplanregel

In het bestemmingsplan is de mogelijkheid opgenomen dat één of meerdere bedrijfsgebouwen die vrijkomen van het agrarisch gebruik mogen worden hergebruikt voor de uitoefening van activiteiten anders dan het agrarisch gebruik. Burgemeester en wethouders hebben een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid bij een maximale oppervlakte van ten hoogste 300 m².

Beleidsmatige invulling van de afwijkingsbevoegdheid

In het bestemmingsplan zijn al verschillende voorwaarden opgenomen waaraan voldaan moet worden. Voor een nadere beleidsmatige invulling van deze afwijkingsbevoegdheid wordt verwezen naar de beleidsnotitie “vrijkomende agrarische bebouwing+ ”.

Artikel 7: De“10%-regeling”, de algemene afwijkingsbevoegdheid

Bestemmingsplanregel

Artikel 38 van het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid om de daarin opgenomen afwijkingsbevoegdheden aan te wenden, ten behoeve van afwijking van het plan in zijn algemeenheid. Deze bevoegdheden hebben niet slechts betrekking op één bestemming, maar op alle bestemmingen. Dit in tegenstelling tot de overige in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling kunnen burgemeester en wethouders toestemming verlenen voor afwijkingen van de in het plan opgenomen maten en afmetingen van de bebouwing, met dien verstande dat de afwijkingen niet meer dan 10% mogen bedragen van de in deze planregels genoemde, dan wel op de kaart aangewezen of daarvan te herleiden maten en afmetingen. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt niet voor de inhoudsmaat van (bedrijfs-/recreatie-)woningen.

Beleidsmatige invulling van de afwijkingsbevoegdheid

Van de 10%-regeling is reeds in 2007 vastgelegd dat deze slechts in uitzonderingssituaties uitkomst kan bieden en dat het aangewezen is de toepassing daartoe te beperken. De toepassing wordt beperkt tot:

  • a.

    bouwplannen die met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid aan de eisen van het Bouwbesluit voldoen en die op geen andere wijze aan de maatvoering van het Bouwbesluit kunnen voldoen; dan wel

  • b.

    bij woningaanpassing die in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning noodzakelijk is.

Inspraak

Dit beleid heeft van 27 juli 2011 tot en met 6 september 2011 voor inspraak ter inzage gelegen.

Gedurende de inspraakperiode zijn er geen zienswijzen ingekomen. Maar ambtshalve is besloten om voor een andere redactie te kiezen.