Regeling vervallen per 31-01-2013

Verordening participatie en inkomen gemeente Tubbergen 2011

Geldend van 01-01-2011 t/m 30-01-2013

Intitulé

Verordening participatie en inkomen gemeente Tubbergen 2011

De raad van de gemeente Tubbergen,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 25 november 2010, nr. 17A;

gelet op het advies van de commissie Samenleving en Bestuur van 22 november 2010;

gelet op het bepaalde in artikel 147, eerste lid en artikel 108, tweede lid van de Gemeentewet,

overwegende

  • .

    dat op grond van artikel 8, eerste lid onder b WWB en artikel 35 eerste lid onder b IOAW en artikel 35 eerste lid onder b IOAZ de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB, artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ,

  • .

    dat op grond van artikel 8, eerste lid onder a WWB, artikel 35 eerste lid onder a IOAW en artikel 35 eerste lid onder a IOAZ de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het overeenkomstig artikel 7 WWB, artikel 34 IOAW en artikel 34 IOAZ bieden van ondersteuning bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling,

  • .

    dat op grond van artikel 8, eerste lid onder c WWB de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30 WWB,

  • .

    dat op grond van artikel 8 a WWB, artikel 35 eerste lid onder c IOAW en artikel 35 IOAZ de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van ten onrechte ontvangen uitkering evenals van misbruik en oneigenlijk gebruik van deze wetten,

  • .

    dat op grond van artikel 8, eerste lid onder e WWB de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking de scholing of opleiding bedoeld in artikel 10a, vijfde lid WWB,

  • .

    dat op grond van artikel 8, eerste lid onder f WWB de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot de premie bedoeld in artikel 10a, zesde lid WWB.

B E S L U I T:

Vast te stellen de hierna volgende:

VERORDENING PARTICIPATIE EN INKOMEN GEMEENTE TUBBERGEN

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Algemene begripsbepalingen

  • 1. Voor zover hierna niet anders omschreven hebben de gebruikte begrippen in deze verordening dezelfde betekenis als in de wet.

  • 2. Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      WWB: Wet werk en bijstand;

    • b.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • c.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d.

      IOAW/IOAZ: de IOAW en de IOAZ, beide voor zover zij op belanghebbende van toepassing zijn;

    • e.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tubbergen;

    • f.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Tubbergen;

    • g.

      uitkeringsnorm: de op de belanghebbende van toepassing zijnde norm conform artikel 5 onder c van de WWB, vermeerdert of verminderd met de op grond van paragraaf 3.3 van de WWB door het college vastgestelde verhoging of verlaging, of de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag bedoeld in artikel 5 vierde lid IOAW/IOAZ;

Artikel 2 Opdracht college

In het kader van de uitkeringsverstrekking aan personen die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, is het college ondermeer verantwoordelijk voor:

  • 1.

    het verhogen en verlagen van de bijstand volgens de WWB, conform het bepaalde in hoofdstuk 2 van deze verordening.

  • 2.

    het handhaven van de verplichtingen, waaronder ook het voorkomen en bestrijden van misbruik, conform het bepaalde in hoofdstuk 3 van deze verordening.

  • 3.

    het beperken van de uitkeringsduur door re-integratie van belanghebbenden, conform het bepaalde in hoofdstuk 4 van deze verordening.

Hoofdstuk 2 VERHOGEN EN VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 3 Begripsbepalingen

Voor zover nog niet bepaald in artikel 1 van deze verordening wordt voor de toepassing van de bepalingen in hoofdstuk 2 in deze verordening verstaan onder:

  • 1.

    de gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c van de WWB, zijnde gelijk aan het netto wettelijk minimumloon;

  • 2.

    woning: een woning, een woonwagen of een woonschip;

  • 3.

    woonkosten:

    • a.

      Ingeval van een huurwoning de door de belanghebbende verschuldigde huurprijs als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag;

    • b.

      Ingeval van een eigen woning de hypotheeklasten verbonden aan de door hem bewoonde woning, de zakelijke lasten behorend bij de woning en een naar de omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

    • c.

      Onder zakelijke lasten wordt verstaan; rioolrechten, de onroerende zaakbelasting, premie brand- en opstalverzekering, en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten.

  • 4.

    verzorgingsbehoeftige: degene die zonder verzorging is aangewezen op een opname in een verzorgingshuis of een andere inrichting ter verpleging of verzorging;

  • 5.

    verzorgende: degene die de verzorgingsbehoeftige verzorgt;

  • 6.

    medebewoner: de alleenstaande (ouder) of het (echt)paar dat met anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft;

  • 7.

    schoolverlater: de uitkeringsgerechtigde die tot zes maanden terug de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding heeft beëindigd.

Artikel 4 Leeftijdsbepaling en afstemming

De bepalingen van dit hoofdstuk gelden alleen voor belanghebbenden van 27 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar. Voor het vaststellen van de toeslagen en verlagingen zoals bedoeld in artikel 25 tot en met 29 van de WWB is bepalend of de woonkosten en overige kosten in verband met het wonen gedeeld kunnen worden dan wel woonkosten ontbreken.

Artikel 5 Toeslagen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1. De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid van de WWB bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder als in diens woning niet een ander zijn hoofdverblijf heeft en de belanghebbende daardoor de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen, dan wel anderszins de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen.

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de WWB bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft en die daardoor de noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      een inwonend kind dat jonger is dan 21 jaar:

    • b.

      een inwonend kind met een inkomen dat lager is dan 50% van het netto wettelijk minimumloon;

    • c.

      een inwonend kind dat deelneemt aan onderwijs waardoor recht bestaat op een inkomen ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 of Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

    • d.

      verzorgingsbehoevende en verzorgenden tussen wie een eerste of tweedegraads bloedverwantschap bestaat.

    • e.

      asielzoekers met een vervangende verstrekking als bedoeld in artikel 3 van het ministeriële besluit 691161/98DVB dat is gebaseerd op de bevoegdheid in artikel 4 RVA 1997 om bepaalde categorieën asielzoekers van verstrekkingen als bedoeld in artikel 5 RVA 1997 uit te sluiten.

Artikel 6 Verlaging gehuwdennorm

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de WWB bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor gehuwden in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft en die daarom de kosten van het bestaan kunnen delen.

  • 2. Het derde lid van artikel 5 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7 Verlaging woonsituatie

  • 1. De bijstandsnorm of de toeslag wordt op grond van artikel 27 van de WWB verminderd wanneer er sprake is van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, dan gebruikelijk, in verband met de woonsituatie.

  • 2. De verlaging bedraagt:

    • a.

      20% van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor de uitkeringsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden.

    • b.

      10% van de gehuwdennorm indien geen woning wordt bewoond.

  • 3. De vermindering vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 8 Norm schoolverlaters

  • 1. Voor een thuisinwonende schoolverlater stellen burgemeester en wethouders de norm vast op het bedrag zoals bedoeld in artikel 33 lid 2 onder a. van de WWB.

  • 2. Voor een uitwonende schoolverlater stellen burgemeester en wethouders de norm vast op het bedrag zoals genoemd in artikel 33 lid 2 onder b. van de WWB.

  • 3. Het bepaalde in lid 1 en 2 is niet van toepassing op alleenstaande ouders.

  • 4. Het bepaalde in artikel 5, 6, 7 en 9 is niet van toepassing indien de uitkeringsgerechtigde valt onder de strekking van lid 1 of 2.

Artikel 9 Samenloop

  • 1. Als op meerdere gronden genoemd in artikel 6 en 7 een verlaging van toepassing is geldt die met het hoogste percentage.

  • 2. In gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, vindt de verlaging met voorrang plaats op de toeslag, tenzij anders is bepaald.

Hoofdstuk 3 HANDHAVEN VAN DE VERPLICHTINGEN

Artikel 10 Begripsbepalingen

Voor zover nog niet bepaald in artikel 1 van deze verordening wordt voor de toepassing van de bepalingen in hoofdstuk 3 in deze verordening verstaan onder:

  • 1.

    handhaving: alle activiteiten die door het college, zowel preventief als repressief, worden ingezet op naleving van uitkeringsverplichtingen;

  • 2.

    fraude: het verwijtbaar ten onrechte ontvangen van uitkering, evenals misbruik en oneigenlijk gebruik van de WWB, IOAW en IOAZ;

  • 3.

    afstemming: het verlagen van de bijstand op grond artikel 18, tweede lid, van de WWB dan wel het verlagen van de uitkeringsnorm op grond van artikel 20 tweede lid van de IOAW en artikel 20 eerste lid IOAZ evenals het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20 eerste lid IOAW en artikel 20 tweede lid IOAZ.

Artikel 11 Informatieverstrekking

Het college informeert de belanghebbende tijdig en op meerdere momenten over:

  • a.

    algemene rechten en plichten verbonden aan een uitkering;

  • b.

    specifieke op de belanghebbende betrekking hebbende rechten en plichten;

  • c.

    de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van een uitkering.

Artikel 12 Signaalsturing

Het college kan ondermeer in de volgende situaties overgaan tot (nadere) controle:

  • a.

    bestandsvergelijkingen (met derden) die samenloopgevallen opleveren;

  • b.

    mutatieformulieren en inkomstenformulieren welke vragen oproepen;

  • c.

    waarneming of onderzoek van de medewerkers van afdeling SEZ;

  • d.

    onderzoek van andere instanties en tips van burgers.

Artikel 13 Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Van gebleken fraude doet het college, in overeenstemming met afspraken met het Openbaar ministerie aangifte.

Artikel 14 Verlaging, beëindiging, terugvordering van de uitkering

Indien belanghebbende onjuiste, onvolledige of in het geheel geen inlichtingen verstrekt die van belang zijn of kunnen zijn voor de hoogte, de duur of de voortzetting van een uitkering, verlaagt of beëindigt het college deze uitkering in overeenstemming met de regels van deze verordening, de WWB, de IOAW en de IOAZ onverminderd de mogelijkheid tot terugvordering van de eventueel ten onrechte ontvangen uitkering.

Artikel 15 Afstemming van een uitkering

  • 1. Als een bijstandsgerechtigde naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de overige uit de WWB voortkomende verplichtingen, waaronder begrepen het zich tegenover het college zeer ernstig misdragen niet of onvoldoende nakomt, dan stemt het college de bijstand daarop af.

  • 2. Als de belanghebbende die beroep doet op de IOAW/IOAZ naar het oordeel van het college een verplichting bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting schendt, wordt in overeenstemming met deze verordening de uitkering afgestemd. Dit is ook het geval als belanghebbende zich tegenover het college zeer ernstig misdraagt.

  • 3. Het tweede lid is ook van toepassing op de belanghebbende die beroep doet op de IOAW en een verplichting als bedoeld in artikel 30c tweede en derde lid van de Wet SUWI schendt.

  • 4. Met afstemming wordt gedoeld op een verlaging van de uitkering van belanghebbende(n) met een bepaalde omvang gedurende een bepaalde periode.

Artikel 16 Berekeningsgrondslag

  • 1. De afstemming wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

  • 2. De afstemming wordt tevens toegepast op de periodieke bijzondere bijstand voor levensonderhoud die aan jongeren tot 21 jaar wordt verstrekt.

  • 3. In afwijking van lid 1 en 2 kan een verlaging ook worden toegepast op andere vormen van bijzondere bijstand dan bedoeld in lid 2 indien de verwijtbare gedraging in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

Artikel 17 Het besluit tot afstemming

In het besluit tot afstemming wordt in ieder geval vermeld de reden van de afstemming, de duur van de afstemming, het percentage waarmee de bijstand of uitkeringsnorm wordt verlaagd of geweigerd en de reden om al dan niet af te wijken van een standaardafstemming.

Artikel 18 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een afstemming wordt toegepast wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de belanghebbende kan achterwege gelaten worden als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college werkzaamheden heeft uitbesteed om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel17 van de WWB of artikel 13 IOAW/IOAZ.

Artikel 19 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De afstemming wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de afstemming per beschikking is meegedeeld. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm dan wel uitkeringsnorm IOAW/IOAZ.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de afstemming met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand dan wel uitkeringsnorm IOAW/IOAZ nog niet is uitbetaald.

  • 3. Het college ziet af van een verlaging indien de gedraging meer dan één jaar voor de constatering van die gedraging door het college plaatsgevonden heeft, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verleend.

Artikel 20 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van één gedraging die valt te plaatsen onder meerdere in deze verordening genoemde categorieën, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de categorie waarvoor de zwaarste verlaging is gesteld.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. De verlagingen worden gelijktijdig of elkaar direct opvolgend opgelegd, tenzij dit gelet op de omstandigheden waarin betrokkene verkeert niet verantwoord is.

Artikel 21 Gedragingen

De gedragingen worden onderscheiden in de volgende categorieën:

Categorie 1

  • 1.

    Het te laat of niet melden van vakantie in binnen- en buitenland.

  • 2.

    Het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB of in artikel 13 IOAW/IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van uitkering.

Categorie 2

  • 1.

    Het niet als werkzoekende geregistreerd zijn of blijven bij het UWV WERKbedrijf.

  • 2.

    Het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB of artikel 13 IOAW/IOAZ voor zover dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.

Categorie 3

  • 1.

    Het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan door een belanghebbende die een beroep op bijstand volgens de WWB of een uitkering volgens de IOAZ doet.

  • 2.

    Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.

  • 3.

    Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratie-instrumenten, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratie- of activeringsprogramma ten behoeve van belanghebbende.

  • 4.

    Het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 3, van de WWB.

Categorie 4

  • 1.

    Het niet aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 2.

    Het door eigen toedoen niet (volledig) verkrijgen of behouden van een voorliggende voorziening..

  • 3.

    Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van de geboden re-integratie-instrumenten, waardoor het re-integratie- of activeringsprogramma geen doorgang heeft gevonden of voortijdig is beëindigd.

  • 4.

    Het zich zeer ernstig misdragen jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.

Artikel 22 Percentage van de verlaging, waarschuwing en individualisering

  • 1. Het college stelt de verlaging van de uitkering vast op:

    • a.

      vijf procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de eerste categorie als bedoeld in artikel 21;

    • b.

      tien procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de tweede categorie als bedoeld in artikel 21;

    • c.

      twintig procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de derde categorie als bedoeld in artikel 21;

    • d.

      honderd procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de vierde categorie als bedoeld in artikel 21.

  • 2. Het college kan afzien van het verlagen van de uitkering en volstaan met een schriftelijke waarschuwing, als de verwijtbare gedraging bedoeld in artikel 21 niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering en de gedraging niet plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven volgens dezelfde wettelijke regeling.

  • 3. Het college kan, in afwijking van het tweede lid, het percentage van de verlaging hoger of lager vaststellen, tot een minimum van vijf procent en een maximum van honderd procent, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

  • 4. Van het opleggen van een verlaging wordt in ieder geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 5. Het college kan besluiten af te zien van de tenuitvoerlegging van een verlaging van de uitkering als er sprake is van dringende redenen. Omstandigheden die het rechtstreekse gevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging zijn geen dringende redenen.

  • 6. In afwijking van lid 1 onder b en artikel 23 wordt de verlaging van uitkering op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een bruto benadelingsbedrag tot € 1.000,00: 10% van de uitkeringsnorm gedurende één maand;

    • b.

      bij een bruto benadelingsbedrag van € 1.000,00 tot € 2.000,00: 20% van de uitkeringsnorm gedurende één maand;

    • c.

      bij een bruto benadelingsbedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00: 40% van de uitkeringsnorm gedurende één maand.

    • d.

      bij een bruto benadelingsbedrag van € 4.000,00 tot € 10.000,00 100% van de uitkeringsnorm gedurende één maand.

    • e.

      bij een bruto benadelingsbedrag van € 10.000,00 of meer 100% van de uitkeringsnorm gedurende twee maanden.

Artikel 23 Periode van de verlaging en recidive

  • 1. Een verlaging van de uitkering vindt in beginsel plaats voor de duur van één kalendermaand.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college in bijzondere gevallen de uitkering verlagen voor een langere of kortere duur, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

  • 3. De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid of tweede lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen.

Artikel 24 Blijvende verlaging IOAW- en IOAZ uitkering

  • 1. Onverminderd artikel 21, 22 en 23 legt het college, met in achtneming van artikel 20, vierde lid IOAW/IOAZ, blijvend een verlaging op indien belanghebbende door eigen toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren als:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek: dan wel

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van belanghebbende zonder dat aan de voorzetting zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

    De blijvende verlaging is gelijk aan het door dit gedrag verloren netto inkomen.

  • 2. Onverminderd artikel 21, 22 en 23 legt het college blijvend een verlaging op indien belanghebbende een uitkering ontvangt op basis van de IOAW/IOAZ en hij weigert hem aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden dan wel door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt. De blijvende verlaging is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit deze arbeid.

Hoofdstuk 4 RE-INTEGRATIE

Artikel 25 Begripsbepalingen

Voor zover nog niet bepaald in artikel 1 van deze verordening wordt voor de toepassing van de bepalingen in hoofdstuk 4 in deze verordening verstaan:

  • 1.

    voorzieningen: voorzieningen zoals bedoeld in artikel 7, lid 1, onder a WWB en artikel 34 lid 1 onder a IOAW/IOAZ;

  • 2.

    Anw-ers: personen die een nabestaanden of halfwezenuitkering ontvangen ingevolge de Algemene nabestaandenwet;

  • 3.

    niet uitkeringsgerechtigde (Nugger): de persoon bedoeld in artikel 6, onder a, van de WWB;

  • 4.

    doelgroep: personen die algemene bijstand ontvangen op grond van de WWB, personen als bedoeld in artikel10 lid 2 WWB, personen die een uitkering ontvangen op grond van de IOAW/IOAZ, Anw-ers en Nuggers;

  • 5.

    algemeen geaccepteerde arbeid: iedere vorm van betaalde arbeid, niet zijnde werk in het kader van de Wsw en werk dat gewetensbezwaren oproept;

  • 6.

    gesubsidieerde arbeid: een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de WWB, waaronder tevens begrepen iedere vorm van arbeid, waarbij de arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer geheel of gedeeltelijk wordt bekostigd uit de ter beschikking gestelde WWB-middelen (werk- en inkomensdeel).

  • 7.

    ondersteuning: het geheel van activiteiten, al dan niet onderdeel uitmakend van een volledig re-integratietraject en opgenomen in een door de aanvrager en de gemeente ondertekend trajectplan, dat bijdraagt aan de inschakeling in de arbeid;

  • 8.

    arbeidsinschakeling: arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 6 onder sub b. van de WWB.

Artikel 26 Taak en opdracht van het college

  • 1. Het college draagt zorg voor het aanbieden van voorzieningen aan personen behorend tot de doelgroep in het kader van de ondersteuning bij arbeidsinschakeling gericht op de kortste weg naar duurzame arbeid. Het college stelt vast welke voorziening voor personen uit de doelgroep het meest geschikt is om het beoogde doel te behalen.

  • 2. Ter uitvoering van de in het eerste lid genoemde zorgplicht stelt het college periodiek vast hoe de betreffende periode wordt voorzien in de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en welke voorzieningen in welke mate in het kader van arbeidsinschakeling zullen worden ingezet voor de verschillende groepen binnen de doelgroep.

  • 3. Het college kan bij de vastlegging prioriteiten stellen in verband met de financiële mogelijkheden en de maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

  • 4. De voorzieningen die de gemeente in dit kader van ondersteuning bij arbeidsinschakeling voor een persoon uit de doelgroep inzet, worden vastgelegd in een beschikking en een individueel ontwikkelingsplan.

Artikel 27 Aanspraak op ondersteuning

  • 1. Personen uit de doelgroep hebben aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling;

  • 2. Het college bevordert dat met betrekking tot het aanbieden van ondersteuning, er sprake is van een gelijke aandacht voor de verschillende personen alsmede een evenwichtige verdeling binnen de verschillende groepen binnen de doelgroep.

  • 3. Geen recht op ondersteuning bestaat indien sprake is van een voorliggende voorziening welke naar mening van het college in voldoende mate bijdraagt aan de re-integratie van de aanvrager.

  • 4. Bij uitkeringsgerechtigden, die op grond van artikel 10a WWB of artikel 38a IOAW/IOAZ onbeloonde additionele werkzaamheden verrichten, wordt binnen 6 maanden na aanvang van deze werkzaamheden bekeken in hoeverre scholing of opleiding kan bijdragen aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces. Het college betrekt bij deze beoordeling:

    • a.

      het oordeel van degene in wiens opdracht de belanghebbende de additionele werkzaamheden uitvoert;

    • b.

      de scholingswens van de belanghebbende;

    • c.

      de kansen op de arbeidsmarkt;

    • d.

      de kosten van de gewenste scholing of opleiding.

Artikel 28 Voorzieningen

  • 1. Het re-integratietraject is afgestemd op de mogelijkheden van de belanghebbende en kan bestaan uit verschillende vormen van ondersteuning die tot inschakeling in de arbeid moeten leiden zodra algemeen geaccepteerde arbeid niet voorhanden is en sollicitaties tot onvoldoende resultaat hebben geleid.

  • 2. Bij de afweging welke voorziening het meest geschikt is voor welke persoon uit de doelgroep, worden de mogelijkheden en belemmeringen van de persoon en het belang van de gemeente tegen elkaar afgewogen. Daarbij houdt het college rekening met de zorgtaken van alleenstaande ouders voor hun kinderen. Daarnaast speelt het perspectief van op het vinden van regulier werk op de arbeidsmarkt een rol.

  • 3. De alleenstaande ouder kan pas deelnemen aan een voorziening zoals bedoeld in lid 5 als het college zich heeft overtuigd van de beschikbaarheid van een kinderopvangvoorziening, mits deze naar het oordeel van het college voor het deelnemen aan de voorziening noodzakelijk is.

  • 4. De vorm van de ondersteuning dient bij te dragen aan een spoedige terugkeer naar de reguliere arbeidsmarkt.

  • 5. Het pakket aan voorzieningen bestaat uit alle producten en diensten die de gemeente ten behoeve van de re-integratie van belanghebbenden kan inzetten volgens plan als bedoeld in artikel 26 lid 4.

Artikel 29 Rechten en plichten

  • 1. Belanghebbende is gedurende de deelname aan een traject verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden.

  • 2. Indien het recht op ondersteuning naar oordeel van het college bestaat en een voorziening zoals bedoeld in artikel 28 van deze verordening is toegekend aan een bijstandsgerechtigde, kan het college hier op basis van artikel 55 van de WWB voor de belanghebbende nader afgestemde verplichtingen aan verbinden.

  • 3. Als een persoon zijn verplichtingen niet nakomt, kan het college beslissen dat zijn aanspraak op iedere voorziening vervalt.

Artikel 30 Maatregelen en terugvordering.

  • 1. Als een Anw-er of Nugger die deelneemt aan of heeft deelgenomen aan een voorziening, zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 29 lid 1 en 2 of artikel 55 van de WWB niet nakomt of niet is nagekomen, dan kan het college de door hem in het kader van die voorziening ten behoeve van deze belanghebbende gemaakte kosten terugvorderen.

  • 2. Bij de persoon die een uitkering op grond van de WWB de IOAW of de IOAZ ontvangt en zijn verplichtingen zoals bedoeld in artikel 29 lid 1 en 2 niet nakomt kan het college de uitkering verlagen, conform hetgeen hierover is bepaald in hoofdstuk 3 van deze verordening.

Artikel 31 Beëindiging van de voorziening

Het college kan de voorziening beëindigen indien:

  • 1.

    de persoon die deelneemt aan een voorziening en zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 29 lid 1 en 2 dan wel zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 9 WWB of 37 IOAW/IOAZ niet nakomt;

  • 2.

    de persoon die deelneemt aan een voorziening niet meer behoort tot de doelgroep;

  • 3.

    het college een andere voorziening aanbiedt;

  • 4.

    de persoon die deelneemt aan een voorziening, neveninkomsten heeft die naar het oordeel van het college betekenen dat hij in staat is zonder voorziening een plaats te vinden of te behouden op de arbeidsmarkt.

Artikel 32 Criteria ontheffing arbeidsplicht

  • 1. Het college kan met inachtneming van artikel 9, lid 2 WWB, of artikel 37a IOAW/IOAZ bepalen dat aan belanghebbende tijdelijk, geheel of gedeeltelijk, ontheffing wordt verleend van de plicht tot arbeidsinschakeling op basis van door het college vast te stellen beleidsregels dan wel uitvoeringsvoorschriften.

  • 2. Ontheffing van de arbeidsplicht wordt slechts voor een door het college vast te stellen periode verleend.

  • 3. Op basis van een herbeoordeling kan het college besluiten een ontheffing na afloop van de vastgestelde periode te verlengen.

Artikel 33 Inkomstenvrijlating

  • 1. Voor de uitkeringsgerechtigde die arbeid in deeltijd heeft of aanvaardt, waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde uitkeringsnorm, vindt vrijlating van inkomsten uit arbeid plaats zoals bedoeld in artikel 31 tweede lid onder o van de WWB en in artikel 3 lid 2 onder d van het Inkomensbesluit IOAW.

  • 2. De vrijlating wordt per uitkeringsgerechtigde eenmalig toegepast.

Artikel 34 Premies

  • 1. Het college kan aan uitkeringsgerechtigden uitstroompremies, premies arbeidsparticipatie en premies deeltijdarbeid toekennen in het kader van activering en re-integratie.

  • 2. Een uitstroompremie wordt op aanvraag verstrekt aan ex-uitkeringsgerechtigden jonger dan 65 jaar die een uitkering voor levensonderhoud ontvingen ingevolge de WWB, de IOAW, de IOAZ of het Bbz. De uitstroompremie bedraagt € 500,-. Er bestaat recht op een uitstroompremie indien:

    • a.

      de uitkeringsgerechtigde gedurende minimaal 6 maanden algemeen geaccepteerde arbeid, niet zijnde gesubsidieerde arbeid, in dienstbetrekking verricht, als zelfstandige inkomsten verwerft of andere vormen van algemeen geaccepteerde arbeid verricht waarmee hij volledig in de kosten van het bestaan kan voorzien; en

    • b.

      hij onmiddellijk voorafgaande aan de start van de werkzaamheden ten minste een jaar ononderbroken een uitkering voor levensonderhoud heeft ontvangen op grond van de WWB, de IOAW, de IOAZ of het Bbz, eventueel gevolgd door een periode van het verrichten van gesubsidieerde arbeid op grond van artikel 7 lid 1 van de WWB van maximaal 1 jaar.

      Er bestaat geen recht op een uitstroompremie als binnen een periode van 36 maanden voorafgaande aan het moment van uitstroom de uitkeringsgerechtigde al eerder uitstroomde en als gevolg daarvan reeds een uitstroompremie ontving.

  • 3. Het college verstrekt ambtshalve aan uitkeringsgerechtigden ingevolge de WWB, de IOAW en de IOAZ, die onbeloonde additionele werkzaamheden verrichten met toepassing van artikel 10a lid 6 van de WWB na afloop van elke 6 maanden, afhankelijk van de beoordeling van het college, een premie arbeidsparticipatie van € 300,-. Het recht op een premie arbeidsparticipatie ontstaat uitsluitend indien er vooraf met het college afspraken zijn gemaakt over het te volgen participatietraject. Er bestaat geen recht op een premie arbeidsparticipatie indien bij de beoordeling blijkt dat de aan de onbeloonde additionele arbeid verbonden verplichtingen in de voorgaande 6 maanden zijn geschonden.

  • 4. Wanneer het college en UWV WERKbedrijf overeen zijn gekomen dat het college ondersteuning bij arbeidsinschakeling biedt aan een persoon aan wie het UWV WERKbedrijf een uitkering verstrekt dan is lid 3 van dit artikel ook op deze persoon van toepassing.

  • 5. Ook personen met een WSW-indicatie die geen uitkering ingevolge de WWB, IOAW of IOAZ ontvangen, kunnen in aanmerking komen voor een premie arbeidsparticipatie als zij voor het overige voldoen aan de voorwaarden van lid 3 van dit artikel.

  • 6. Een premie deeltijdarbeid wordt op aanvraag verstrekt aan een uitkeringsgerechtigde ter hoogte van 25% van de in een kalenderjaar met arbeid, niet zijnde gesubsidieerde arbeid, verkregen inkomsten. Het maximale premiebedrag is € 750,- per kalenderjaar. Er bestaat recht op een premie over de inkomsten van een uitkeringsgerechtigde met uitzondering van de inkomsten waarover een inkomstenvrijlating is toegepast. Het recht op premie deeltijdarbeid geldt voor de duur van twee jaar, met ingang van het kalenderjaar 2011.

Artikel 35 (Reserve)

Artikel 36 Aanvraag uitstroompremie en premie deeltijdarbeid

  • 1. Belanghebbende dient 6 maanden na het moment van uitstroom, maar uiterlijk 1 jaar na het moment van uitstroom een aanvraag in te dienen om in aanmerking te kunnen komen voor een uitstroompremie, als bedoeld in artikel 34 tweede lid.

  • 2. Belanghebbende dient na afloop van het kalenderjaar, doch uiterlijk 31 december van het volgende kalenderjaar, een aanvraag voor een premie deeltijdarbeid in te dienen.

Artikel 37 Cumulatie van inkomstenvrijlating en premies

Het totaal dat in een kalenderjaar op grond van deze verordening aan inkomensvrijlatingen, premies en/of onkostenvergoeding wordt verstrekt bedraagt maximaal het bedrag zoals genoemd in artikel 31, lid 2 onder j van de WWB.

Artikel 38 Schending inlichtingenplicht

Er bestaat geen recht op een premie, vrijlating van inkomsten of kostenvergoeding als bedoeld in artikel 33 en 34, indien de activering of re-integratie direct verband houdt met een constatering van oneigenlijk gebruik of misbruik van uitkeringsgelden.

Artikel 39 Verrekening

Indien de uitkeringsgerechtigde recht op premie heeft en aan de gemeente een bedrag verschuldigd is dat verband houdt met oneigenlijk gebruik of misbruik van uitkeringsgelden, dan wordt de premie voor de helft verrekend met het verschuldigde bedrag. De andere helft van de premie wordt uitgekeerd, tenzij belanghebbende aangeeft ook dit deel te willen verrekenen.

Hoofdstuk 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 40 Hardheidsclausule

Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 41 Citeerartikel

Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening participatie en inkomen gemeente Tubbergen 2011”.

Artikel 42 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2011.

  • 2. Op het in het eerste lid genoemde tijdstip wordt ingetrokken de:

    • a.

      Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand;

    • b.

      Afstemmingsverordening WWB;

    • c.

      Bijstandsverordening 2004;

    • d.

      Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ 2010;

    • e.

      Handhavingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2010.

  • 3. Op gedragingen die zich hebben voorgedaan voor de inwerkingtreding van deze verordening en niet na dat tijdstip voortduren, blijven de Handhavingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2010, de Afstemmingsverordening WWB en de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ 2010 van toepassing.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare
vergadering van 6 december 2010
de griffier, de voorzitter,
F.G.S. Droste, mr. M.K.M. Stegers