Regeling vervallen per 01-01-2013

Afstemmings- en fraudeverordening wet investeren in jongeren gemeente Tytsjerksteradiel 2010

Geldend van 01-01-2010 t/m 31-12-2012

Intitulé

Afstemmings- en fraudeverordening wet investeren in jongeren gemeente Tytsjerksteradiel 2010

De raad van de gemeente Tytsjerksteradiel,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 3 november 2009,

overwegende dat:

  • ·

    de Wet investeren in jongeren (WIJ) per 1 oktober 2009 in werking is getreden;

  • ·

    de WIJ de gemeenteraad opdracht geeft om bij verordening regels te stellen met betrekking tot het verlagen van de inkomensvoorziening en het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;

gelezen het voorstel van het College d.d. 3 november 2009;

tevens kennis genomen hebbend van het advies van de Cliëntenraad Werk en Bijstand;

gelet op het bepaalde in artikel 12, eerste lid, sub b en c van de Wet investeren in jongeren;

BESLUIT:

Vast te stellen de hierna volgende ‘Afstemmings- en fraudeverordening Wet investeren in jongeren Gemeente Tytsjerksteradiel 2010’:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren (WIJ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet investeren in jongeren;

    • b.

      WIJ-norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

    • c.

      verlaging: de verlaging van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid, WIJ;

    • d.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als inkomensvoorziening en/of werkleeraanbod op grond van de wet;

    • e.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel.

Artikel 2 Afstemming

  • 1. Onverminderd artikel 42 van de wet, verlaagt het college, overeenkomstig deze verordening, het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening, wanneer de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 2. De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde verlagingen.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

De verlaging wordt toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde WIJ-norm.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot oplegging van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het bedrag waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd en, wanneer van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de jongere in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de jongere kan achterwege worden gelaten wanneer:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de jongere reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de jongere niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 11, vierde lid, van de wet, werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 44 van de wet; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1. Onverminderd artikel 41, tweede lid, van de wet, ziet het college af van het opleggen van een verlaging wanneer:

    • a.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte inkomensvoorziening is verleend. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden;

    • b.

      het college dringende redenen aanwezig acht;

    • c.

      kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.

  • 2. Wanneer het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 3. Wanneer het college afziet van het opleggen van een verlaging omdat kan worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing, wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum

  • 1. De verlaging wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de jongere is bekendgemaakt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de verlagingwaardige gedraging komt te liggen.

Artikel 8 Samenloop

  • 1. Wanneer sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Wanneer voor schending van die verplichtingen verlagingen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste verlaging opgelegd.

  • 2. Wanneer sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid, niet verantwoord is.

Hoofdstuk 2. Het niet nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van de jongere inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het stellen van onredelijke eisen in verband met door de jongere te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;

    • c.

      het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;

    • d.

      het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten.

Artikel 10 De hoogte en duur van de verlaging

  • 1. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      10 procent van de WIJ-norm bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      20 procent van de WIJ-norm bij gedragingen van de tweede categorie.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan van het opleggen van een verlaging worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaats vindt binnen een periode van een jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de jongere een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3. De duur van de verlaging bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op een maand.

  • 4. Het percentage van de verlaging, zoals genoemd in het eerste lid onder a en b, wordt verdubbeld wanneer de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid en het geven van een schriftelijke waarschuwing, zoals genoemd in het tweede lid van dit artikel.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11 Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

  • 1. Wanneer het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt een verlaging opgelegd van 5% van de WIJ-norm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan van het opleggen van een verlaging worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaats vindt binnen een periode van een jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de jongere een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3. De duur van de verlaging bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op een maand.

  • 4. Het percentage van de verlaging, zoals genoemd in het eerste lid, wordt verdubbeld wanneer de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid en het geven van een schriftelijke waarschuwing, zoals genoemd in het tweede lid van dit artikel.

Artikel 12 Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

  • 1. Wanneer het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging bedoeld in het eerste lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 2.500,--: 10 procent van de WIJ-norm;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.500,-- tot € 5.000,--: 20 procent van de WIJ-norm;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 5.000,-- tot € 7.500,--: 40 procent van de WIJ-norm;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 7.500,-- of meer: 100 procent van de WIJ-norm.

  • 3. De duur van de verlaging, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op een maand.

  • 4. Het percentage van de verlaging, genoemd in het tweede lid onder a, b en c, wordt verdubbeld wanneer de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 5. De duur van de verlaging, genoemd in het tweede lid onder d, wordt verdubbeld wanneer de jongere binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw zijn inlichtingenplicht schendt en deze gedraging leidt tot een benadelingsbedrag genoemd in het tweede lid, onder d. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 6. Van een verlaging wordt afgezien:

    • a.

      zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

    • b.

      zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

Hoofdstuk 4. Zeer ernstige misdragingen

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Wanneer de jongere zich tegenover het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de wet, verlaagt het college de inkomensvoorziening.

  • 2. De duur van de verlaging, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op een maand.

  • 3. Onverminderd artikel 2, tweede lid wordt de verlaging in geval van telefonische, schriftelijke of verbale agressie vastgesteld op 20 procent van de WIJ-norm.

  • 4. Onverminderd artikel 2, tweede lid wordt de verlaging in geval van fysiek geweld vastgesteld op 100 procent van de WIJ-norm.

  • 5. Het percentage van de verlaging, genoemd in het derde lid, wordt verdubbeld wanneer de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging uit dezelfde categorie. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 6. De duur van de verlaging, genoemd in het vierde lid, wordt verdubbeld wanneer de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw zeer ernstig misdraagt en deze gedraging leidt tot een verlaging zoals genoemd in het vierde lid. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Hoofdstuk 5. Bestrijding misbruik

Artikel 14 Het handhavingsbeleid

Het college stelt een handhavingsplan op met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet investeren in jongeren en de te verwachten resultaten.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 15 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

Artikel 16 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmings- en fraudeverordening Wet investeren in jongeren Gemeente Tytsjerksteradiel 2010.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de Raad van de gemeente Tytsjerksteradiel van 26 november 2009.

De Raad voornoemd,

De griffier

mr. S.K. Dijkstra

ALGEMENE TOELICHTING

De Wet investeren in jongeren en de inkomensvoorziening

Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking getreden. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op het uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, dit aanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan in de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij het recht op bijstand voorop staat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een “paradigmawisseling” beoogd: is het uitgangspunt in de WWB “een uitkering, mits”, in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangspunt “geen uitkering, tenzij”.

Aanvaardt de jongere het werkleeraanbod en is het inkomen ontoereikend, dan bestaat in beginsel recht op een inkomensvoorziening. Deze inkomensvoorziening volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.

Evenals in de WWB geldt binnen de WIJ een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden, de jongere is daartegenover verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de inkomensvoorziening te worden verlaagd (artikel 41, eerste lid, WIJ). Die verlaging geschiedt conform de regels die in een gemeentelijke verordening moeten zijn vastgelegd (artikel 12, eerste lid, onderdeel b, WIJ). Dat is de Afstemmingsverordening.

N.b.: Analoog aan de WWB is er voor gekozen de Fraudeverordening (artikel 12, eerste lid, onderdeel c, WIJ) te combineren met de Afstemmingsverordening. Zie ook artikel 14 bij de artikelsgewijze toelichting.

Reikwijdte Afstemmingsverordening WIJ

In afwijking van het uitgangspunt van de wetgever om de WIJ zoveel mogelijk WWB-conform in te richten, is de in de WIJ vastgelegde reikwijdte van de gemeentelijke Afstemmingsverordening beperkter van aard dan die in de WWB. Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kunnen minder uiteenlopende verplichtingen verbonden worden dan aan de bijstand. Het scala is beperkter van aard. De verplichtingen die op grond van artikel 41 WIJ kunnen worden gesanctioneerd betreffen de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht (artikel 44 WIJ), alsmede een aantal concreet benoemde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (artikel 45 WIJ).

Een ander verschil tussen de WIJ en de WWB is dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Dat heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden in geval van onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft in deze geprevaleerd boven het als verlagingwaardig aanmerken van de bovengenoemde gedragingen.

De Afstemmingsverordening WIJ heeft al met al dus een beperkter strekking en reikwijdte dan de Afstemmingsverordening WWB en wijkt daarom af waar het de omschreven verlagingswaardige gedragingen betreft.

Verlagen is maatwerk

Hoewel de gemeenteraad de regels stelt over het verlagen van de inkomensvoorziening, is het verlagen van de inkomensvoorziening een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast. Evenals dat binnen de kaders van de WWB het geval is, dient de verlaging afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere. Het uitgangspunt wordt gevormd door de regels die ter zake door de gemeenteraad zijn gesteld. In de Afstemmingsverordening zijn de gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren genormeerd. Die normering is echter niet absoluut. Zowel in de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere kan aanleiding worden gevonden om van de standaardverlaging af te wijken. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zonder meer verplicht om van verlaging af te zien (artikel 41, tweede lid, WIJ). Vanwege het karakter van de inkomensvoorziening als minimuminkomen is gewaarborgd dat de verlaging ook afgestemd blijft op de omstandigheden van de jongere en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen blijft beschikken.

Berekeningsgrondslag en duur van de verlaging

De verlaging wordt in deze verordening toegepast op de toepasselijke WIJ-norm. Er is niet gekozen voor het noemen van vaste bedragen, omdat dit al snel tot vormen van rechtsongelijkheid en disproportionaliteit kan leiden. Bij een verlaging van bijvoorbeeld € 250,- verliest een 20-jarige verhoudingsgewijs een veel groter deel van de inkomensvoorziening dan een 21-jarige. Bovendien roept het verlagen van de inkomensvoorziening met een vast bedrag ook het beeld op van een boete. En tot slot sluit het toepassen van de verlaging op de toepasselijke WIJ-norm aan bij de WWB-berekeningsgrondslag.

Dit laatste geldt ook voor de duur van de verlaging en de hoogte van de verlaging bij recidive. Afgezien is echter van het opnemen van een verlaging bij zgn. volhardend gedrag. De motivatie hiervoor is gelegen in de afwegingen, die hieronder bij ‘Verlaging of intrekking inkomensvoorziening?’ worden beschreven. Anders dan in de WWB heeft de jongere in een aantal situaties geen recht (meer) op een inkomensvoorziening.

Verlaging of intrekking inkomensvoorziening?

Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening zijn voor de jongere verplichtingen verbonden. Tegenover het recht op een werkleeraanbod en eventueel inkomensvoorziening staat de verplichting van de jongere om mee te werken aan de totstandkoming daarvan, bijvoorbeeld door mee te werken aan een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Ook dient de jongere naar beste vermogen mee te werken aan het werkleeraanbod zodra dat is vastgesteld. Daarnaast geldt een inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht. Deze verplichtingen zijn vastgelegd in artikel 44, respectievelijk 45 van de WIJ.

Komt de jongere een aan het werkleeraanbod verbonden verplichting verwijtbaar niet na, dan staat de gemeente diverse instrumenten ter beschikking. Onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende fasen waarop de verplichtingen betrekking hebben.

Aanvraagfase

Betreft het een schending van verplichtingen die betrekking hebben op de aanvraagbehandeling, dan geldt het volgende: als de jongere in het geheel niet meewerkt aan het opstellen van een plan voor zijn arbeidsinschakeling en zo zijn arbeidsinschakeling belemmert, dan doet het college de jongere geen werkleeraanbod (artikel 17, vijfde lid, WIJ). Bijgevolg heeft de jongere, zolang hij niet wenst te voldoen aan die verplichting, geen recht op inkomensvoorziening. Wanneer uit de gedragingen en de houding van de jongere namelijk ondubbelzinnig blijkt, dat hij de geldende verplichtingen niet wil nakomen, bestaat geen recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel c, WIJ). Dit geldt in bredere zin ook voor andere gedragingen van de jongere waaruit kan worden afgeleid dat deze de aan het werkleeraanbod verbonden verplichtingen in het geheel niet wil nakomen.

Is sprake van een minder ernstige schending van de verplichtingen met betrekking tot de totstandkoming van het werkleeraanbod, dan kan na toekenning van een werkleeraanbod de eventuele inkomensvoorziening worden verlaagd conform de gemeentelijke Afstemmingsverordening. Zo is het denkbaar dat de jongere wel wil meewerken, maar dat de medewerking onvoldoende is. In dat geval zou een verlaging aan de orde kunnen komen.

Van toekenning tot tenuitvoerlegging

Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een werkleeraanbod maar weigert hij dit aanbod na ontvangst van de toekenningsbeschikking, dan kan het werkleeraanbod worden ingetrokken (artikel 21, onderdeel b, WIJ). Door de weigering bestaat geen recht op een inkomensvoorziening. Dat recht bestaat evenmin, zoals al eerder aangegeven, als uit houding en gedrag van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat hij de verplichtingen die verbonden zijn aan het werkleeraanbod in het geheel niet wil nakomen. Het werkleeraanbod kan daarnaast ook worden herzien of ingetrokken als de jongere één of meer verplichtingen schendt die specifiek betrekking hebben op de voorbereiding op en uitvoering van het werkleeraanbod. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het nalaten een behandeling van medische aard te ondergaan, of het stellen van onredelijke eisen met betrekking tot de te verrichten werkzaamheden. Met de intrekking van het werkleeraanbod vervalt automatisch het recht op inkomensvoorziening. Bij een herziening blijft de inkomensvoorziening in stand.

Een andere sanctie op dergelijk gedrag is dat het werkleeraanbod wel in stand blijft, maar de inkomensvoorziening verlaagd wordt. Het college moet hierin een keus maken. Hierbij dient te worden bedacht dat het in de geest van de regeling is, met het oog op duurzame arbeidsparticipatie, een werkleeraanbod niet te snel in te trekken. Dit is in de wetgeving tot uitdrukking gebracht doordat verlaging van de inkomensvoorziening bij schending van de verplichtingen imperatief is voorgeschreven, waar intrekking van het werkleeraanbod een bevoegdheid is, juist vanwege de verstrekkende gevolgen daarvan. Immers, intrekking van het werkleeraanbod heeft tevens intrekking van de inkomensvoorziening tot gevolg (wanneer toegekend) en kan dus het effect van een “dubbele” bestraffing hebben. Het is dan ook raadzaam om niet lichtvaardig tot intrekking van het werkleeraanbod over te gaan.

Vanaf de tenuitvoerlegging

Hetgeen hierboven over de keuze tussen verlaging van de inkomensvoorziening en intrekking van het werkleeraanbod is gezegd geldt evenzeer voor deze fase, dat is de fase van de feitelijke uitvoering van het werkleeraanbod.

Schending van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod

In artikel 45 zijn tamelijk gedetailleerd de verplichtingen omschreven die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en de tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. Deze verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aanvraag voor een werkleeraanbod wordt ingediend. Schending van één van deze verplichtingen dient in beginsel te leiden tot verlaging van de eventuele inkomensvoorziening.

In aansluiting op de huidige bijstandspraktijk is gekozen voor uiteenlopende verlagingspercentages voor schending van de verschillende verplichtingen. Er wordt daarom gedifferentieerd tussen de verschillende verplichtingen. Daarbij is gekozen voor een indeling, die bijstandsgerechtigden en jongeren zoveel mogelijk gelijk behandeld. De opbouw van de verlagingen stemt zoveel als mogelijk overeen met die in de WWB.

De verplichtingen genoemd in de onderdelen a en f van artikel 45 WIJ kunnen ook worden gerangschikt onder de verplichting ‘mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling’. Ten aanzien van de verplichting genoemd in onderdeel b wordt in de memorie van toelichting als voorbeeld van een schending van deze verplichting genoemd: het belemmeren van een bemiddelingspoging door afwijkend gedrag, het stellen van irreële eisen of ongebruikelijke werktijden. Dat correspondeert in sterke mate met ‘gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren’. De verplichtingen, genoemd in de onderdelen c, d en e kunnen worden gerangschikt onder de verplichting ‘gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling’.

Zeer ernstige misdragingen

Afzonderlijke aandacht verdient de verplichting de inkomensvoorziening te verlagen als de jongere zich zeer ernstig misdraagt (artikel 41, eerste lid, WIJ). Het betreft gedragingen die in het maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel worden beschouwd (conform artikel 18, tweede lid, WWB). De redactie van artikel 41, eerste lid, WIJ, wijkt af van die van artikel 18, tweede lid, WWB en laat ruimte open voor de gedachte dat een zeer ernstige misdraging niet afhankelijk zou zijn van de context waarin deze zich afspeelt, zolang deze zich maar tot het college of diens ambtenaren richt. Hiermee is echter niet beoogd afstand te nemen van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) inzake zeer ernstige misdragingen in het kader van bijstandsverlening. Zoals de CRvB onder meer in zijn uitspraak van 29 juli 2008, LJN BD7970, heeft overwogen, is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, WWB voldaan indien sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van een of meer van de in dat artikellid bedoelde verplichtingen met als verzwarende omstandigheid dat sprake is van agressief, aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag jegens het college en bij de uitvoering van de WWB betrokken personen dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Een wegens dergelijk gedrag opgelegde verlaging van de bijstand c.q. inkomensvoorziening dient te worden aangemerkt als een punitieve (bestraffende) sanctie en op het college rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van genoemde bepaling sprake is geweest.

Bezondigt de jongere zich herhaaldelijk aan zeer ernstige misdragingen, dan kan het college de jongere tijdelijk uitsluiten van het recht op een werkleeraanbod (artikel 22, eerste lid, WIJ). Een dergelijk besluit moet uiterlijk binnen een maand heroverwogen worden. Dit betekent niet per definitie een uitsluiting van het recht op een inkomensvoorziening. Artikel 42 WIJ, dat daarvoor de grondslag zou moeten bieden, kent ‘(tijdelijke) uitsluiting van het recht op een werkleeraanbod bij zeer ernstige misdragingen’ niet als afzonderlijke uitsluitingsgrond voor de inkomensvoorziening.

Wanneer de jongere zich herhaaldelijk schuldig maakt aan zeer ernstige misdragingen, beoordelen we in de individuele situatie van het geval de consequenties voor de inkomensvoorziening.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

Eerste lid

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren (WIJ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Tweede lid

De term ‘WIJ-norm’ wordt in deze verordening gebruikt. Daarmee wordt bedoeld de van toepassing zijnde norm, inclusief toeslag/verlaging.

Er is een omschrijving van het begrip ‘benadelingsbedrag’ gegeven, omdat dit begrip uitgangspunt is bij het bepalen van de verlaging die verbonden is aan schending van de inlichtingenplicht (zie artikel 12). Aangesloten is bij de omschrijving van dit begrip in het Boetebesluit socialezekerheidswetten.

Onder benadelingsbedrag wordt niet slechts verstaan de ten onrechte verstrekte uitkering (inkomensvoorziening) maar ook de kosten die de gemeente maakt voor het ten onrechte toegekende en/of uitgevoerde werkleeraanbod. Die kosten zullen niet altijd eenvoudig zijn vast te stellen, maar als het een voorziening betreft die de jongere ten onrechte heeft benut, is het meestal wel mogelijk een raming te maken van de daaraan verbonden kosten. Deze kosten tellen mee voor het bepalen van de hoogte van de verlaging bij schending inlichtingenplicht.

Artikel 2 Afstemming

Eerste lid

Herhaald is de wettelijke grondslag voor het opleggen van een verlaging (artikel 41, eerste lid, WIJ). De imperatief voorgeschreven verlaging doet niets af aan intrekking van de inkomensvoorziening vanwege intrekking van het werkleeraanbod. Als daartoe wordt besloten, komt verlaging veelal niet meer aan de orde.

Tweede lid

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de jongere en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging moet nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken jongere afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

In dit artikel is vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd over de toepasselijke WIJ-norm. Zie artikel 1 voor een begripsomschrijving.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een verlaging

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit tot het opleggen van een verlaging in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

Eerste lid

In dit lid wordt het horen van de jongere voordat een verlaging wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Tweede lid

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een verlaging

Naast de redenen genoemd in dit artikel waarin afgezien kan worden van het opleggen van een verlaging wordt verwezen naar artikel 41, tweede lid, WIJ, waarin is vastgelegd dat van een verlaging wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Eerste lid

Een reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, wordt opgelegd. Om deze reden is onder a. geregeld dat geen verlaging wordt opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte inkomensvoorziening is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig heeft om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

In individuele omstandigheden kan wegens dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een verlaging. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van het opleggen van een verlaging onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een beoordeling van de situatie van de jongere, maar daarvan zal niet snel sprake zijn. Het moet in ieder geval gaan om omstandigheden die los staan van de verlagingwaardige gedraging op zich. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn om de inkomensvoorziening niet te verlagen. Dringende redenen kunnen worden gevonden in bijzondere omstandigheden van financiële of sociale aard. Het moet dan gaan om zeer ernstige gevolgen voor de jongere of diens gezin. Het feit dat een jongere financieel zwaar getroffen wordt door een verlaging is op zichzelf geen dringende reden.

In bepaalde situaties is het mogelijk om af te zien van het verlagen van de inkomensvoorziening en in plaats daarvan een schriftelijke waarschuwing te geven. Een schriftelijke waarschuwing kan worden gegeven wanneer de jongere de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet niet, niet tijdig of onvoldoende nakomt. Ook kan een schriftelijke waarschuwing worden gegeven wanneer de jongere onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekt zonder dat dit tot een benadelingsbedrag leidt. Een schriftelijke waarschuwing is niet mogelijk wanneer de jongere al eerder een schriftelijke waarschuwing kreeg en na het versturen van dat besluit nog geen twaalf maanden zijn verstreken.

Tweede lid

Wordt de uitkering niet verlaagd wegens dringende redenen? Dan ontvangt de jongere hierover bericht. Dit is van belang in verband met eventuele recidive. In het besluit wordt aangegeven wat de gevolgen zijn wanneer er sprake is van recidive. Op deze manier is aan het kenbaarheidsvereiste voldaan.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging en volstaat met het geven van een schriftelijke waarschuwing, is van belang in verband met eventuele recidive. In het besluit wordt aangegeven wat de gevolgen zijn wanneer er sprake is van recidive. Op deze manier wordt er voldaan aan het kenbaarheidsvereiste.

Artikel 7 Ingangsdatum

Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de WIJ-norm. Verlaging van de WIJ-norm kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    door middel van verlaging van de WIJ-norm in de eerstvolgende maand(en); of

  • 2.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de inkomensvoorziening.

Eerste lid

Het verlagen van de WIJ-norm die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Het recht op inkomensvoorziening hoeft dan niet te worden herzien en terugvordering van teveel betaalde inkomensvoorziening is niet aan de orde. Daarom is in dit lid vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand. Het opleggen van een verlaging naar de toekomst toe kan voor de jongere onrechtvaardige gevolgen hebben. Dit doet zich voor wanneer sinds de verlagingwaardige gedraging en het daadwerkelijk opleggen van de verlaging een normwijziging heeft plaatsgevonden, waardoor de jongere ten tijde van het opleggen van een verlaging een hogere uitkering ontvangt. Die hogere uitkering leidt er dan toe dat hij/zij een zwaardere verlaging krijgt dan wanneer wij de uitkering met terugwerkende kracht hadden verlaagd. Om problemen te voorkomen wordt dan de hoogte van de verlaging afgestemd op de norm, zoals die gold op het moment dat de verlagingwaardige gedraging plaatsvond.

Tweede lid

Is toepassing van lid 1 niet aan de orde, omdat de inkomensvoorziening reeds beëindigd is, dan biedt het tweede lid de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een verlaging wordt opgelegd. Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de jongere is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de inkomensvoorziening wel worden herzien en teruggevorderd. Dat is ook nog mogelijk wanneer de inkomensvoorziening reeds is uitbetaald. Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat de uiterste begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 8 Samenloop

Eerste lid

De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de wet (artikel 44 en 45 WIJ). Wanneer sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste verlaging van toepassing is.

Tweede lid

Is sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het verlagingspercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. In dat geval kan de verlaging over meerdere maanden worden uitgesmeerd. Daarnaast dient altijd de individuele toets aan artikel 2, tweede lid te worden toegepast.

Overig

Is er sprake van verwijtbare gedragingen door beide partners in geval van een gezamenlijke huishouding? Dan wordt alleen een verlaging opgelegd uit de hoogste categorie. Er wordt dan aangesloten bij de jurisprudentie van de CRvB (CRvB 8 april 1997/ JABW 1997 nr. 100). Wel wordt van beide partners de recidiveregistratie bijgehouden. Het niet, niet geheel of niet tijdig voldoen aan de informatieverplichting is een gezamenlijke verantwoordelijkheid, die bij beide partners wordt geregistreerd.

Hoofdstuk 2. Het niet nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet

Artikel 9 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet, worden in dit artikel onderscheiden in een tweetal categorieën. Gekozen is voor een indeling, die bijstandsgerechtigden en jongeren zoveel mogelijk gelijk behandeld. De opbouw van de verlagingen stemt zoveel als mogelijk overeen met die in de WWB. Zie ook de Algemene toelichting.

Artikel 10 De hoogte en duur van de verlaging

Eerste lid

In dit lid staan de standaardverlagingen voor de in het vorige artikel genoemde twee categorieën van gedragingen.

Vierde lid

Wanneer binnen één jaar na bekendmaking van het besluit waarmee een eerdere verlaging is opgelegd sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van het percentage van de verlaging.

Op basis van deze bepaling kan een recidiveverlaging slechts één keer worden toegepast.

Wanneer een jongere na een tweede verwijtbare gedraging binnen één jaar nog een keer hetzelfde gedrag vertoont, wordt de hoogte en de duur van de verlaging op grond van de individuele situatie van het geval vastgesteld. De ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de jongere worden hiertoe beoordeeld. Zie ook ‘Berekeningsgrondslag en duur van de verlaging’ en ‘Verlaging of intrekking inkomensvoorziening?’ in de algemene toelichting.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 40, eerste lid, WIJ van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op inkomensvoorziening opschorten en de jongere in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. In dat geval kan ook een verlaging aan de orde zijn.

  • 2.

    Artikel 44 WIJ: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente. Daardoor is het mogelijk dat er ten onrechte of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verstrekt of ten onrechte een werkleeraanbod is toegekend. Het is ook denkbaar dat het inlichtingenverzuim niet tot benadeling heeft geleid. In beide gevallen kan een verlaging aan de orde zijn.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens bij een aanvraag niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening niet vaststellen. De aanvraag moet dan buiten behandeling worden gesteld. Het opleggen van een verlaging is in dergelijke gevallen niet aan de orde.

Artikel 11 Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

Wanneer een jongere de voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op inkomensvoorziening opschorten (artikel 40, eerste lid, WIJ). Het college geeft de jongere vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college het besluit tot vaststelling van de inkomensvoorziening intrekken (artikel 40, vierde lid, tweede volzin, WIJ). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de inkomensvoorziening voortgezet, maar wordt tevens een verlaging opgelegd.

Eerste lid

Dit lid regelt de hoogte van de verlaging. Ook wordt daarin de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening.

Vierde lid

In dit lid is de recidivebepaling opgenomen.

Artikel 12 Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

Eerste lid

In artikel 44, eerste lid, WIJ is bepaald dat de jongere op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn werkleeraanbod of het recht op inkomensvoorziening. Onder ‘onverwijld’ wordt in deze verordening verstaan dat de jongere de betreffende informatie vermeldt op het eerstvolgende rechtmatigheidsonderzoeksformulier (rof).

De ernst van de gedraging wordt tot uitdrukking gebracht in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening alsmede de kosten van het werkleeraanbod.

Tweede lid

De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan inkomensvoorziening dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de jongere is betaald.

Derde lid

Het opleggen van een verlaging in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. Maar op grond van de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude moet bij een benadelingsbedrag van € 10.000,-- of hoger aangifte en vervolging door het Openbaar Ministerie (OM) plaats te vinden.

Vierde en vijfde lid

In lid 4 en 5 zijn de recidivebepalingen opgenomen.

Zesde lid

Van een verlaging wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een verlaging niet meer opportuun.

Hoofdstuk 4. Zeer ernstige misdragingen

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

Eerste lid

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een verlaging opleggen, wanneer er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening. Daarom wordt in dit artikel bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WIJ. In artikel 41, eerste lid, WIJ wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een verlaging. Of dit ook ‘a contrario’ betekent dat geen verlaging kan worden opgelegd als er sprake is van zeer ernstige misdragingen jegens externe uitvoerders van de WIJ, zoals het UWV-WERKbedrijf, re-integratiebedrijven, opleidingsinstituten e.d. is niet duidelijk. De Centrale Raad van Beroep heeft zich daar tot dusver niet over uitgelaten.

Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat een jongere zich ernstig heeft misdragen, zal evenzeer gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de jongere.

Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgevonden. In dit verband wordt onderscheid gemaakt tussen instrumenteel geweld en frustatiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een inkomensvoorziening). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een verlaging op, terwijl de medewerker tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Voorts is nog van belang dat een verlaging in dit geval een bestraffend karakter heeft, dat wil zeggen punitief is. Dit betekent dat artikel 6 EVRM van toepassing is bij het opleggen van een verlaging. Aan de volgende zaken moet dan aandacht worden besteed:

  • ·

    voornemen tot verlagen bekendmaken,

  • ·

    horen/zienswijze,

  • ·

    zwijgrecht (cautie),

  • ·

    taalhulp.

De bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat er sprake is van agressie rust op het college.

Nb: in geval van een zeer ernstige misdraging door de jongere wordt aangifte gedaan bij de politie. Dit kan leiden tot een strafrechterlijke vervolging. Heeft dit tot gevolg dat justitie een transactievoorstel doet? Dan herziet het college de verlaging achteraf. Afhankelijk van het transactievoorstel kan dit betekenen, dat de verlaging met terugwerkende wordt gematigd dan wel wordt ingetrokken. De jongere moet door middel van een bewijsstuk aantonen welk transactievoorstel justitie heeft gedaan.

Tweede tot en met zesde lid

Aangesloten is bij de huidige bijstandspraktijk.

Hoofdstuk 5. Bestrijding misbruik

Artikel 14 Handhavingsbeleid

In artikel 12, eerste lid, onderdeel c, WIJ is vastgelegd dat de gemeenteraad bij verordening regels moet stellen over het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WIJ. De reikwijdte van de verordeningsplicht lijkt beperkter te zijn dan die onder de WWB. In artikel 8a WWB is immers bepaald dat de gemeenteraad regels dient te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Artikel 12, eerste lid, onderdeel c, WIJ bevat niet de cursief gedrukte bewoordingen. Uit de beperkte wetshistorie kan worden afgeleid dat bedoeld is de gemeenteraad op te dragen om regels te stellen over het te voeren beleid op het gebied van fraudebestrijding. Beoogd is dus hetzelfde te regelen als in artikel 8a WWB, nl. het vastleggen van regels over fraudebestrijding.

Analoog aan de WWB kan de gemeenteraad aansluiten bij de Afstemmingsverordening en hoeft in dat geval geen aparte Fraudeverordening op te stellen.

Artikel 15 en 16 Inwerkingtreding en citeertitel

Deze artikelen spreken voor zich en hoeven geen nadere toelichting.