Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening toeslagen en verlagingen in het kader van de Wet werk en bijstand 2004

Geldend van 01-09-2004 t/m 31-12-2014

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen in het kader van de Wet werk en bijstand 2004

De Raad van de gemeente Uden;

gelezen het voorstel van het College van burgemeester en wethouders van 1 juni 2004;

overwegende, dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van belanghebbenden bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en bijstand bij verordening te regelen;

gelet op artikel 8 van de Wet werk en bijstand, de bepalingen van de Algemene Wet Bestuursrecht en de Gemeentewet;

b e s l u i t

vast te stellen de

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • -

    de wet : de Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 375); de begrippen die in deze verordening voorkomen hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand is aangegeven;

  • -

    hulpbehoevende : degene die, indien hij niet tezamen met een ander in de woning zijn hoofdverblijf zou hebben, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp zoals verzorging in een bejaardenoord of in een andere inrichting ter verpleging of verzorging.

Hoofdstuk 2. Categorieën

Artikel 2

  • 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

  • 2. De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar;

    • b.

      alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar;

    • c.

      gehuwde, waarvan beide echtgenoten jonger zijn dan 65 jaar.

Hoofdstuk 3. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3

  • 1. De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De toeslag wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen bepaald op het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag, wanneer in de woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3. De toeslag bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen 10% van het netto minimumloon, wanneer in de woning ook een ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 4. De algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan worden geacht te kunnen worden gedeeld met een ander die in de woning zijn hoofdverblijf heeft, indien door de ander kan worden beschikt over een inkomen dat gelijk is aan of hoger dan de vergoeding voor het levensonderhoud voor de studerende thuiswonende op grond van de Wet studiefinanciering 2000, vermeerderd met 10% van het netto minimumloon.

  • 5. De toeslag wordt, in afwijking van het bepaalde in het derde lid van dit artikel, eveneens bepaald op het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag, ten aanzien van:

    • a.

      de alleenstaande en de alleenstaande ouder die hulpbehoevende is;

    • b.

      de alleenstaande en de alleenstaande ouder, die uitsluitend tezamen met één of meer hulpbehoevende(n) in de woning zijn hoofdverblijf heeft.

Hoofdstuk 4. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

Artikel 4

  • 1. De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De verlaging bedraagt 10% van het netto minimumloon wanneer in de woning ook een ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3. De algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan worden geacht te kunnen worden gedeeld met een ander die in de woning zijn hoofdverblijf heeft, indien door de ander kan worden beschikt over een inkomen dat gelijk is aan of hoger dan de vergoeding voor het levensonderhoud voor de studerende thuiswonende op grond van de Wet studiefinanciering 2000, vermeerderd met 10% van het netto minimumloon.

  • 4. Het bepaalde in het eerste lid van dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van:

    • a.

      de gehuwde die hulpbehoevende is, waarbij de hulp geboden wordt door de ander als bedoeld in lid 1 van dit artikel;

    • b.

      de gehuwde die, behoudens de tot zijn last komende kinderen, uitsluitend tezamen met één of meer hulpbehoevende(n) in de woning zijn hoofdverblijf heeft.

Artikel 5

  • 1. De bijstandsnorm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen kosten zijn verbonden of als gevolg van het niet aanhouden van een woning.

  • 2. De verlaging bedraagt 16% van het netto minimumloon.

Artikel 6

De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet wordt voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar, in afwijking van artikel 3 van deze verordening, op nihil gesteld.

Artikel 7

  • 1. Indien een combinatie van een toeslag op grond van artikel 3 en één of meer verlagingen op grond van de artikelen 5 en 6 geldt, wordt de verlaging zodanig vastgesteld dat de belanghebbende in ieder geval kan blijven beschikken over een inkomen van 75% van de basisnorm zoals die in artikel 21 van de wet is bepaald.

  • 2. Indien meer dan één verlaging op grond van de artikelen 4, 5 en 6 gelden, wordt de verlaging zodanig vastgesteld dat de belanghebbende in ieder geval kan blijven beschikken over een inkomen van 75% van de basisnorm zoals die in artikel 21 van de wet is bepaald.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 8

Het College van burgemeester en wethouders is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening en beslist in die gevallen waarin deze verordening niet voorziet.

Artikel 9

1.Deze verordening kan worden aangehaald als Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2004.

Artikel 10

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de datum, gelegen zes weken na de datum van bekendmaking van de vaststelling van deze verordening.

  • 2.

    De op 17 december 1998 vastgestelde Verordening toeslagen en verlagingen in het kader van de Algemene bijstandswet 1999 wordt gelijktijdig ingetrokken.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 8 juli 2004.
De Raad voornoemd
de griffier de voorzitter
Verordening toeslagen en verlagingen

Toelichting

Algemene toelichting

De verordening wordt vastgesteld in verband met de inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand ingaande 1 januari 2004. Inhoudelijk is de verordening een voortzetting van een zelfde verordening die in het kader van de Algemene bijstandswet van kracht was.

Inhoudelijk zijn er de volgende wijzigingen aangebracht:

  • 1.

    De verwijzingen naar de artikelen van de Abw zijn vervangen door verwijzingen naar de relevante artikelen van de Wwb;

  • 2.

    De bepaling dat een verlaging bij voorrang wordt toegepast op de toeslag is vervallen. Hiervoor bestaat geen wettelijke verplichting meer.

  • 3.

    Bij de verlaging van 16% in verband met het bewonen van een woning zonder woonkosten is toegevoegd de situatie dat iemand geen woning aanhoudt.

  • 4.

    Bij de uitzondering op het toepassen van een verlaging in het geval van een hulpbehoevende gehuwde (artikel 4, lid 4) is verduidelijkt dat de hulp moet komen van de inwonende derde. Als de hulp van de huwelijkspartner voldoende is om professionele hulp te voorkomen, is er geen reden voor toepassing van de uitzondering.

Toelichting Verordening toeslagen en verlagingen

Artikelgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

Dit artikel behoeft gelet op de formulering geen nadere toelichting.

Hoofdstuk 2. Categorieën

Artikel 2

Artikel 30 van de Wwb schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd.

De categorie-indeling is gebaseerd op de Wwb.

Hoofdstuk 3. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3

Lid 1

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag.

Bij het bepalen van de hoogte van de toeslag worden alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert.

Het gaat hierbij alle uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen.

Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan met name gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten.

Bij de beoordeling of betrokkene inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. In bijvoorbeeld de situatie dat een hoofdbewoner de woning met een ander bewoont, zou een ongewenste situatie ontstaan als de hoogte van de toeslag ervan afhankelijk is of de medebewoner, hoewel deze daartoe financieel in staat is, ook feitelijk een bijdrage levert in de woonkosten.

De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van het netto minimumloon.

De toeslag maakt integraal deel van de bijstandsuitkering uit. De algemene inlichtingenverplichting die op aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

Lid 2

Artikel 30, tweede lid Wwb schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikelen 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid van de Wwb.

De maximale toeslag bedraagt 20% van het netto minimumloon. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag zoals dat in de wet is genoemd. Dit bedrag wordt regelmatig bijgesteld.

Lid 3

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op omdat woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht.

Deze schaalvoordelen worden berekend op 10% van het wettelijk minimumloon. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10% van het netto minimumloon.

Lid 4

De toeslag bedraagt het maximum van 20% wanneer de noodzakelijke kosten niet met een ander kunnen worden gedeeld omdat geen ander in de woning zijn hoofdverblijf heeft. De toeslag bedraagt 10% wanneer de kosten wel, maar niet geheel kunnen worden gedeeld.

De feitelijke mogelijkheid tot het delen van de kosten moet dan wel aanwezig zijn. Heeft de inwonende geen of een te laag inkomen, dan kunnen de kosten feitelijk niet worden gedeeld.

De kosten kunnen wel worden gedeeld wanneer de inwonende tenminste beschikt over een inkomen gelijk aan het bedrag voor levensonderhoud van een thuiswonende op grond van de Wet Studiefinanciering 2000, verhoogd met de forfaitaire korting op de maximale toeslag van 10%. Van de inwonende kan dan een zodanige bijdrage in de kosten worden verwacht dat er sprake is van het daadwerkelijk delen van de kosten, waardoor bepaling van de toeslag op 10% gerechtvaardigd is.

Lid 5

Gezien de landelijke tendens om ouderen en gehandicapten zo veel mogelijk thuis te verzorgen, ligt het voor de hand om bij hulpbehoevenden de toeslag voor zowel de hulpbehoevende als de verzorger te bepalen op het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag.

Hulpbehoevendheid wordt aangenomen als er sprake is van een zodanige handicap dat niet-inwoning zou leiden tot opname in een inrichting ter verpleging of verzorging. Bij twijfel kan een medisch advies worden gevraagd.

Indien thuiszorg het alternatief is voor intensieve ambulante zorg of voor dagverpleging in een verpleeginrichting, of bij opname van kinderen in een pleeggezin, kan ook een beroep op deze uitzonderingsbepaling worden gedaan.

Hoofdstuk 4. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

Artikel 4

Lid 1

De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe lager de toeslag is.

Ook gehuwden, waarvan beide partners 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn, kunnen schaalvoordelen genieten aangezien zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden ertoe dat de gehuwdenuitkering wordt verlaagd.

Lid 2

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de verlaging als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10% van het netto minimumloon.

Lid 3

Overeenkomstig de motivering in artikel 3, vierde lid, wordt op de gehuwdennorm geen verlaging toegepast indien uitsluitend sprake is van inwonenden (bijvoorbeeld kinderen) met een inkomen beneden de vergoeding voor het levensonderhoud voor de studerende thuiswonende op grond van de Wet studiefinanciering 2000 vermeerderd met 10% van het netto minimumloon.

Lid 4

Overeenkomstig de motivering in artikel 3, vijfde lid wordt op de gehuwdennorm geen verlaging toegepast ten aanzien van de gehuwde die hulpbehoevende is, als die hulp wordt geboden door de inwonende derde (niet door de huwelijkspartner). Bij gehuwden kan het gaan om een situatie waarin een of beide partners hulpbehoevend zijn.

In onderdeel b wordt bepaald dat, alleen wanneer in de woning geen ander (ook) zijn hoofdverblijf heeft, op de uitkering van gehuwden die een hulpbehoevende verzorgen, geen verlaging plaatsvindt.

Artikel 5

Lid 1

De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien betrokkene een woning bewoont waarvoor geen woonkosten zijn verschuldigd, of wanneer betrokkene geen woning aanhoudt, wordt de uitkering verlaagd.

Lid 2

Uitgangspunt voor de verlaging is het bedrag dat gehanteerd wordt als minimumbedrag voor het ontvangen van huursubsidie. Omgerekend naar een percentage bedraagt deze verlaging, afgerond, 16% van het netto minimumloon. Deze verlaging is gebaseerd op de veronderstelling dat in de gehuwdennorm en de bijstandsnorm voor de alleenwonende alleenstaande (ouder), die bestaat uit de norm plus de maximale toeslag van 20%, de 'volledige' woonkostencomponent is meegenomen.

Artikel 6

Het minimumloon voor 21- en 22-jarige alleenstaanden in een voltijds dienstbetrekking is vrijwel gelijk aan de voor deze categorie geldende bijstandsnorm. Bij een 32-urige werkweek is het minimumloon lager dan de norm.

Op die manier is er geen of een geringe stimulans om arbeid te aanvaarden. Om die stimulans te waarborgen wordt de toeslag voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op nihil gesteld.

Artikel 7

Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden zoals die zijn genoemd in de artikelen 4 tot en met 7, dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van factoren, bijvoorbeeld bij alleenstaande schoolverlaters van 21 en 22 jaar. Een dergelijke cumulatie kan er namelijk toe leiden dat de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

De uitkeringsgerechtigde dient in ieder geval te kunnen blijven beschikken over een inkomen van 75% van de basisnorm zoals die in artikel 21 van de wet is vastgesteld voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder en de gehuwde.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 8

Artikel 7 van de wet schrijft voor dat de uitvoering van de wet berust bij het College van burgemeester en wethouders. Het College van burgemeester en wethouders kan deze bevoegdheid mandateren aan ambtenaren.

Artikel 10

Deze verordening is referendabel, en treedt dus niet eerder in werking dan met ingang van zes weken na de datum van bekendmaking van de vaststelling van de verordening, onder gelijktijdige intrekking van de voorganger van de verordening op basis van de Algemene bijstandswet, die ingaande 1 januari 2004 ingetrokken is.

Vastgesteld in de openbare vergadering van 8 juli 2004.

De Raad voornoemd

de griffier de voorzitter

Artikelgewijze toelichting Verordening toeslagen en verlagingen