Regeling vervallen per 18-12-2008

Verordening afstemming bijstand

Geldend van 18-12-2008 t/m 17-12-2008

Intitulé

Verordening afstemming bijstand

waarin opgenomen de eerste en tweede wijziging(raadsbesluit van 18 december 2003, waarin opgenomen de

raadsbesluiten van 15 maart en 5 juli 2007)

De raad van de gemeente Utrecht gelet op het voorstel van b. en w. d.d. 10 december 2003;

Besluit

vast te stellen de:

Verordening afstemming bijstand

Artikel 1 Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand;

  • b.

    bijstand: de bijstand bedoeld in hoofdstuk 3 en 4 van de wet;

  • c.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht;

  • d.

    re-integratie-instrumenten: instrumenten die het college ter beschikking heeft voor het bieden van ondersteuning als bedoeld in artikel 7 van de wet;

  • e.

    re-integratietraject: een plan, bestaande uit een geheel van re-integratie-instrumenten, dat tot doel heeft om binnen een bepaald tijdsbestek te komen tot arbeidsinschakeling of zelfstandige maatschappelijke participatie.

Artikel 2 Gedragingen

De gedragingen bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

    • a.

      het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingplicht bedoeld in artikel 17 van de wet, voor zover dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van bijstand;

    • b.

      het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 3, van de wet;

    • c.

      het niet als werkzoekende geregistreerd zijn of blijven bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI).

  • 2.

    tweede categorie: het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingplicht bedoeld in artikel 17 van de wet, als dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van bijstand.

  • 3.

    derde categorie:

    • a.

      het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • b.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

    • c.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratie-instrumenten, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratietraject.

  • 4.

    vierde categorie:

    • a.

      het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking;

    • b.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratietraject;

    • d.

      het zich zeer ernstig misdragen jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.

Artikel 3 Percentage van de verlaging

  • 1.Het college stelt de verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet vast op:

  • a. 5% van de bijstand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b. Bij een gedraging van de tweede categorie bedraagt de verlaging:

  • - bij een benadelingsbedrag tot EUR 1.000,00: 10% van de bijstand gedurende een maand;

  • - bij een benadelingsbedrag van EUR 1.000,00 tot EUR 2.000,00: 20% van de bijstand gedurende een maand;

  • - bij een benadelingsbedrag van EUR 2.000,00 tot EUR 4.000,00: 40% van de bijstand gedurende een maand;

  • - bij een benadelingsbedrag van EUR 4.000,00 of meer: 100% van de bijstand gedurende een maand;

  • c. 20 % van de bijstand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d. 100 % van de bijstand bij gedragingen van de vierde categorie.

    2.Het college kan, in afwijking van het eerste lid, het percentage van de verlaging hoger of lager vaststellen, tot een minimum van vijf procent en een maximum van honderd procent, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 4 Periode van de verlaging

  • 1. Een verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet vindt plaats:

    • a.

      voor de duur van een kalendermaand, wanneer sprake is van een eerste verwijtbare gedraging;

    • b.

      voor de duur van twee kalendermaanden, wanneer sprake is van een tweede verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging.

  • 2. Het college kan bij een derde en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging de bijstand voor onbepaalde duur verlagen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan het college in bijzondere gevallen de bijstand verlagen voor een langere of voor onbepaalde duur, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

Artikel 5 Heroverweging

  • 1. Het college heroverweegt de in artikel 4, tweede en derde lid, bedoelde verlaging, of de verlaging die na een eerdere heroverweging voor een periode langer dan drie maanden of voor onbepaalde duur is voortgezet, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden na de datum van het besluit tot verlaging of voortzetting van de verlaging.

  • 2. In het kader van de in het eerste lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de verlaging.

  • 3. Het college kan bij een besluit tot voortzetting van de verlaging het percentage van de verlaging verdubbelen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 6 Waarschuwing en dringende redenen

  • 1. Het college kan afzien van het verlagen van de bijstand en volstaan met een schriftelijke waarschuwing, als de verwijtbare gedraging bedoeld in artikel 2 niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand en de gedraging niet plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de belang hebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 2. Het college kan besluiten af te zien van de tenuitvoerlegging van een verlaging van de bijstand als er sprake is van dringende redenen. Omstandigheden die het rechtstreekse gevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging zijn geen dringende redenen.

Artikel 7 Toepassingsbereik 65-plussers

  • 1. De artikelen 2 tot en met 6 van deze verordening zijn niet van toepassing op de belanghebbende ten aanzien waarvan de uitvoering de wet is opgedragen aan de Sociale Verzekeringsbank.

  • 2. Ten aanzien van de in het vorige lid bedoelde personen is van toepassing het Besluit Beleidsregels SVB ter uitvoering van de mandaatbesluiten inzake de Wwb van 10 mei 2006.

Artikel 8 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2004

Artikel 9 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening afstemming bijstand 2004.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad, gehouden op 18 december 2003.

De griffier, De burgemeester,

Drs. A.A.H. Smits Mr. A.H. Brouwer-Korf

Bekendmaking is geschied op 24 december 2003.

Deze verordening is in werking getreden op 1 januari 2004.

BIJLAGE BEHOREND BIJ GEMEENTEBLAD VAN UTRECHT 2007, NR. 36

Toelichting

Algemeen

In de Wet werk en bijstand (WWB) staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning van de overheid. Dat brengt met zich mee dat er meer nadruk is komen te liggen op de verplichting van de bijstandsgerechtigde om alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De aan de bijstand verbonden verplichtingen zijn dan ook met name op dit doel gericht en worden zoveel mogelijk afgestemd op de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende. In het Meerjarig beleidsplan is in de beschrijving van de verschillende doelgroepen uitvoerig aandacht geschonken aan de kansen op uitstroom.

Uitgangspunt van de voorliggende verordening is het beginsel, zoals verwoord in de Memorie van Toelichting bij de WWB, dat de uitkering wordt afgestemd op het nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voort- vloeien uit de wet en de verplichtingen die bij beschikking aan de belanghebbende zijn opgelegd en het al dan niet blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Het grote belang van de plicht tot arbeidsinschakeling komt in de verordening tot uitdrukking in de onderverdeling in categorieën van gedragingen. Aan gedragingen die de arbeidsinschakeling rechtstreeks schaden wordt overeenkomstig de strekking van de wet een relatief zwaar gewicht toegekend. Ook zeer ernstige misdraging (agressie) jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers wordt aangemerkt als een gedraging van de zwaarste categorie, waarvoor bijvoorbeeld als er sprake is van lichamelijk of geestelijk letsel of dreiging daarmee, een verlaging van 100 % mogelijk moet zijn.

In de voorliggende verordening is ervoor gekozen om waar dat mogelijk is aansluiting te zoeken bij het Maatregelenbesluit, en wel om twee redenen. In de eerste plaats heeft de uitvoering van het Maatregelenbesluit nooit tot grote problemen geleid en is het daarin vastgelegde stelsel van relatief open normen in de praktijk altijd consistent toegepast. In de tweede plaats is de bestaande praktijk door de jurisprudentie bevestigd.

De Verordening afstemming bijstand regelt de verlaging van de bij stand bedoeld in artikel 18, tweede en derde lid, WWB en vervangt het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, die met de inwerkingtreding van de Wwb en deze verordening

komen te vervallen. Genoemde regelingen hadden een landelijke geldigheid en lieten betrekkelijk weinig beleidsruimte over aan de gemeentelijke overheden. Dit verandert dus met de invoering van de WWB: het soort gedragingen ligt globaal vast in de wet, terwijl de hoogte en duur van de verlaging onderwerp zijn van gemeentelijk beleid.

In vergelijking tot de Algemene bijstandswet (Abw) en het daarop gebaseerde beleid is er een aantal veranderingen die in deze verordening hun neerslag krijgen.

Zo is het onder het regime van de WWB niet mogelijk om bij schending van de inlichtingenplicht een administratieve boete (ter hoogte van 10 % van het benadelingsbedrag) op te leggen. Waar voorheen een boete kon worden opgelegd, moet thans afstemming van de bijstand (in de vorm van een verlaging) plaatsvinden.

Een tweede verandering is de mogelijkheid binnen de WWB om de bijstand te verlagen wanneer een cliënt zich zeer ernstig misdraagt jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.

Nieuw is ook de mogelijkheid om de verlaging voor een langere periode, d.w.z. langer dan twee maanden, op te leggen. Hieraan verbonden is de plicht tot heroverweging van de verlaging binnen een termijn van uiterlijk drie maanden.

Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de belanghebbende en het belang van de gemeente bij een zo spoedig mogelijke uitstroom staat bij de toepassing van het afstemmingsbeleid voorop. Dit stelt enerzijds hoge eisen aan de kwaliteit van de besluitvorming (uitvoerige rapportage, zorgvuldige motivering), maar biedt anderzijds ook de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk toegespitst op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de ernst van de gedraging.

De wet biedt uitdrukkelijk de keuze om of de bijstand of de langdurigheidtoeslag bedoeld in artikel 36 van de wet, te verlagen. In deze verordening is er voor gekozen om alleen de verlaging van de bijstand te regelen. Verlaging van de langdurigheidtoeslag stuit namelijk op een aantal bezwaren. Deze toeslag wordteenmaal per jaar op aanvraag toegekend.

Het tijdstip van uitbetaling varieert dus per geval, wat een eventuele verlaging technisch lastig uitvoerbaar maakt (verlaging gedurende meer dan één maand is per definitie onmogelijk). Bovendien heeft het niet nakomen van de arbeidsverplichting consequenties voor het recht op de langdurigheidtoeslag en zou dus in beginsel moeten leiden tot weigering of tot terugvordering als de toeslag reeds is uitbetaald. Verlaging is dan niet aan de orde. Dit brengt het bezwaar met zich mee dat bij de uitvoering telkens de keuze zou moeten worden gemaakt tussen verlaging van de bijstand of de langdurigheidtoeslag. Het buiten bereik van de verordening laten van de langdurigheidtoeslag waarborgt een gelijke behandeling. Dit staat overigens een verlaging rechtstreeks op grond van artikel 18 van de wet niet in de weg wanneer de situatie zich voordoet dat verlaging van de bijstand niet mogelijk is.

Personen die ouder dan 65 jaar zijn en die niet een volledig AOW-recht hebben opgebouwd, moeten een beroep doen op de Wet werk en bijstand (Wwb) voor een aanvullende bijstandsuitkering. Om een einde te maken aan de situatie waarbij deze mensen voor hun inkomen te maken hebben met twee verschillende instanties, is de uitvoering van de Wwb voor deze groep middels een collegebesluit opgedragen aan de Sociale Verzekeringsbank (collegebesluit van 5 december 2006).

De Sociale Verzekeringsbank voert de Wwb voor meerdere gemeenten uit en heeft ten aanzien van de uitvoering van de Wwb landelijk geldende beleidsregels opgesteld.

Strikt genomen verandert het verleende mandaat niet het toepassingsbereik van de ten aanzien van Utrechtse Wwb gerechtigden van toepassing zijnde Wwb verordeningen. Deze wijzigingsverordening regelt dat ten aanzien van die 65-plussers waarbij de uitvoering van de Wwb is overgedragen aan de Sociale Verzekeringsbank die landelijke regels gelden ten aanzien van afstemming van de bijstand.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1: Definities

Dit artikel bevat enkele begripsomschrijvingen.

b.Onder bijstand wordt in deze verordening verstaan de toepasselijke norm plus de toeslag (als bedoeld in paragraaf 3.2 van de WWB). Wanneer de toeslag bestaat uit bijzondere bijstand, zoals de jongerentoeslag, is ook verlaging hiervan mogelijk. Ook in andere situaties waarin verlaging van algemene bijstand niet mogelijk is, kan verlaging op de bijzondere bijstand worden toegepast.

Artikel 2 Gedragingen

De artikelen 2 en 3 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan (in artikel 3) een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte.

In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WWB wordt gehecht aan de plicht tot arbeidsinschakeling. De gedragingen welke direct betrekking hebben op verplichtingen in het kader van de inschakeling in de arbeid, met uitzondering van het niet of niet volledig verstrekken van inlichtingen ten behoeve van de re-integratie en het niet ingeschreven zijn bij het CWI, zijn daarom ondergebracht in de twee zwaarste categorieën

(categorie 3 en 4):

  • 1.

    eerste categorie

    • a.

      Deze bepaling doelt op relatief lichte schendingen van de algemene, uit de wet voortvloeiende inlichtingen- en medewerkingsplicht, zoals het niet tijdig inleveren van de inkomstenverklaring of het niet naar behoren verstrekken van inlichtingen die van belang kunnen zijn bij de arbeidsinschakeling. Essentieel is dat het moet gaan om inlichtingen die, als ze wel tijdig zouden zijn verstrekt, geen consequenties hebben voor (de hoogte van) het recht op bijstand. Overigens kan het niet verstrekken van bepaalde inlichtingen er natuurlijk wel toe leiden dat het recht niet kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld in de situatie waarin de belanghebbende ook na het verstrijken van de hersteltermijn geen inkomstenverklaring inlevert of niet verschijnt op een oproep voor een periodiek heronderzoek.

    • b.

      De aanvullende verplichtingen moeten expliciet bij beschikking worden opgelegd. Dat kan zowel plaatsvinden bij aanvang van de bijstand als in een later stadium, zodra de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het gaat hier om de aanvullende verplichtingen genoemd in de artikelen 55 tot en met 57 WWB, die niet rechtstreeks van invloed zijn op de hoogte van het recht, maar wel de arbeidsinschakeling en uitstroom bevorderen of verband houden met aard en doel van de bijstand. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting mee te werken aan een schuldhulpverleningstraject of de verplichting een medische behandeling te ondergaan.

    • c.

      De WWB hecht een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB). De inschrijving bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) is een eerste, relatief eenvoudige stap op weg naar re-integratie in het arbeidsproces. Het niet ingeschreven staan bij het CWI betekent onvermijdelijk een vertraging van de re-integratie, in het bijzonder voor de doelgroep die geacht wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen.

  • 2.

    Tweede categorie De hier genoemde gedragingen zijn vergelijkbaar met die van de eerste categorie onder a, maar met dit verschil dat het in deze categorie gaat om inlichtingen die direct van invloed zijn op het recht op bijstand. Men moet hierbij met name denken aan gegevens over de woonsituatie of over de hoogte van genoten inkomsten of middelen die tot het vermogen worden gerekend, waarvan de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat deze van invloed zijn op het recht op bijstand. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als de belanghebbende de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op bijstand of tot beëindiging van de bijstand. De hoogte van de afstemming bij deze gedraging is gerelateerd aan de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 3.

    derde categorie

    • a.

      Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op bijstand, bijvoorbeeld wanneer iemand door eigen schuld het recht op een voorliggende voorziening verspeelt en daardoor (eerder) in bijstandsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren. Van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is bijvoorbeeld sprake als iemand door eigen toedoen het recht op WW verliest (door niet tijdig na ontslag WW aan te vragen) of naderhand ontvangen middelen op onverantwoorde wijze heeft besteed, door sneller dan anderhalf maal debijstandsnorm in teteren.

    • b.

      Deze gedraging heeft betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

    • c.

      Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde re-integratie-instrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen in deze subcategorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het reïntegratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

      4.vierde categorie

      • a.

        In deze categorie gedraging gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Tenzij achteraf anders blijkt, neemt SoZaWe de constatering van de UWV dat er sprake is van verwijtbaarheid over. Mocht in het bezwaar tegen de weigering van de WW-uitkering blijken dat het ontslag niet verwijtbaar is, dan kan er in het kader van de Wwb ook geen sprake zijn van verwijtbaarheid. Als de belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zal SoZaWe zelf moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is.

      • b.

        Deze gedraging heeft betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.

      • c.

        Het gaat hier om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de derde categorie onder c, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de betreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

      • d.

        Met zich zeer ernstig misdragen wordt met name bedoeld agressief gedrag. Onder “het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers” wordt niet alleen de bijstands- consulent verstaan, maar ook de medewerker van de receptie, de telefonist en iedere andere medewerker die namens SoZaWe met de belanghebbende in contact treedt. Onder agressief gedrag wordt verstaan: alle vormen van fysiek geweld, van dreiging met geweld, van intimidatie, stalking, discriminatie naar geslacht, geloof of ras, seksuele intimidatie, vernieling en het dragen van wapens of gevaarlijke voorwerpen. Als er sprake is van agressief gedrag, moet uitvoerig worden gerapporteerd over de exacte aard van het gedrag en de omstandigheden waarin het zich heeft voor- gedaan. Voor de vaststelling van de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid (en daarmee dus ook voor de hoogte van het percentage van de verlaging) vormen de omschrijvingen van agressief gedrag in het protocol van het agressiebeleid het uitgangspunt. In deze protocollen worden de diverse gedragingen omschreven en is een onderverdeling gemaakt naar ernst van de gedragingen. Het verlagen van de bijstand wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid van SoZaWe om de dader gedurende een periode de toegang tot de gebouwen van SoZaWe te ontzeggen onverlet.

Artikel 3 Percentage van de verlaging

Eerste lid:

Aan de categorieën is een bepaald wegingpercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Het laatste wordt nader uitgewerkt in de toelichting bij het tweede lid.

Tweede lid:

Met deze bepaling is beoogd de mogelijkheid te creëren de verlaging zoveel mogelijk toe te snijden op het concrete geval, dus maatwerk te leveren.

Bij de feitelijke vaststelling van de verlaging moet het college vanzelfsprekend rekening houden met de individuele situatie van de belanghebbende, maar daarnaast ook met de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Zo kan een gedraging naar zijn zwaarte aanleiding zijn voor een bepaald verlagingspercentage, maar als de belanghebbende blijk heeft gegeven van verder verwijtbaar gedrag af te zien zou het onevenredig hard kunnen zijn om het volle percentage toe te passen.

Ook hebben de categorieën een zekere “bandbreedte”. Niet elke gedraging binnen dezelfde categorie is even ernstig of heeft even grote gevolgen. Ook dit aspect zal dus in de afweging moeten worden betrokken. Met name zal daarbij moeten worden overwogen of de belanghebbende de gevolgen van zijn gedrag redelijkerwijs had kunnen voorzien. Met name bij agressie is er sprake van een breed scala aan feitelijke gedragingen, van relatief “onschuldig” (beledigen of schelden) tot zeer ernstig (fysiek geweld).

Deze gedragingen zijn in een concrete situatie ook niet altijd even gemakkelijk van elkaar te onderscheiden en lopen, in geval van escalatie, min of meer in elkaar over. Bij dit type verwijtbaar gedrag zullen de ernst en de gevolgen (bijvoorbeeld geestelijk of lichamelijk letsel) in de overweging of het maximale verlagingspercentage moet worden opgelegd, moeten meewegen. Daarbij is ook van belang of de belanghebbende zich voor de eerste maal schuldig maakt aan dergelijk gedrag of hiervoor al eerder is gesanctioneerd (en dus op de hoogte kon zijn van de mogelijke consequenties) en welke persoonlijke omstandigheden meespelen. Voorop staat echter dat het in beginsel mogelijk moet zijn om bij ernstig wangedrag de zwaarste sanctie op te leggen en dat met name agressie niet getolereerd wordt. Zoals reeds aangegeven in de toelichting bij artikel 2, vierde lid onder d, dienen de omschrijvingen in het agressieprotocol als uitgangspunt voor de vaststelling van het feitelijke percentage.

In het algemeen geldt dat een eerste verwijtbare gedraging met betrekkelijk geringe gevolgen voor de inschakeling in de arbeid of voor (de hoogte van) het recht op bijstand, afhankelijk van de ernst en verwijtbaarheid, soms kan leiden tot de vaststelling van een lager percentage, terwijl daarentegen een gedraging met relatief ernstige gevolgen een hoger percentage tot gevolg kan hebben. In de praktijk zal een verlaging van 100 % alleen dan worden opgelegd als er sprake is van geestelijk of lichamelijk letsel, bedreiging of intimidatie (al dan niet met wapens). Naast de directe persoonlijke gevolgen die deze gedragingen voor de betrokken medewerker hebben, brengen ze veelal een ernstige belemmering van een goede uitvoering van de wet met zich mee. In andere gevallen zal meestal kunnen worden volstaan met een lager percentage of, bij een eerste gedraging, een waarschuwing. Daarnaast is het uit oogpunt van zorgvuldigheid aan te bevelen om de vaststelling van de mate van verwijtbaarheid en het verlagingpercentage te laten uitvoeren door een andere medewerker dan degene die het slachtoffer van de gedraging is.

Artikel 4 Periode van de gedraging

Eerste lid:

Het eerste lid regelt de duur van de verlaging bij een eerste gedraging (sub a) en bij recidive binnen twaalf maanden (sub b). Een eerste gedraging kan hoogstens leiden tot een verlaging voor de duur van een kalendermaand, een tweede gedraging tot maximaal twee kalendermaanden.

Bepalend voor recidive is de datum waarop de eerste gedraging als verwijtbaar is aangemerkt en de belanghebbende hiervan redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn, dus de verzenddatum van de beschikking naar aanleiding van de eerste gedraging.

Tweede lid:

Het tweede lid regelt de duur van de verlaging bij volharding. Van volharding is in beginsel sprake bij een derde en volgende gedraging van gelijke of hogere categorie, binnen twaalf maanden na de laatste verwijtbare gedraging. Omdat een verlaging voor onbepaalde duur relatief grote gevolgen heeft voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging. Overigens blijft het mogelijk om ook bij volharding opnieuw een verlaging voor bepaalde duur (tot maximaal drie maanden) op te leggen. In de meeste gevallen zal echter de verlaging voor onbepaalde duur moeten worden opgelegd en zal de belanghebbende bij de in artikel 5 bedoelde heroverweging aannemelijk moeten maken van verder verwijtbaar gedrag af te zien. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het niet nakomen van de sollicitatieplicht. Het is aan de belanghebbende om door middel van bewijsstukken aan te tonen dat hij inmiddels weer volledig aan de sollicitatieplicht voldoet.

Derde lid:

Met deze bepaling wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden om ook bij een eerste of tweede gedraging de verlaging voor een langere periode op te leggen als de situatie daartoe aanleiding geeft. Ook hier geldt het beginsel dat in een concreet geval maatwerk mogelijk moet zijn. Hierbij moet met name gedacht worden aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid waardoor de belanghebbende eerder in bijstandsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren, bijvoorbeeld door onverantwoord interen op naderhand ontvangen middelen, of zijn kansen op uitstroom ernstig bemoeilijkt door het afbreken van een traject. In dergelijke gevallen moet het mogelijk zijn om, rekening houdend met de betrekkelijk ernstige gevolgen van de gedraging, reeds bij een eerste of tweede gedraging deze voor langere of voor onbepaalde duur op te leggen.

Artikel 5 Heroverweging

Eerste lid:

Artikel 18, derde lid, WWB schrijft voor dat het college een verlaging moeten heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd.

Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging voor onbepaalde duur moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen. Als de belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens, hetgeen veelal tot voortzetting van de verlaging zal leiden. De heroverweging resulteert in een beschikking.

Tweede lid:

Het resultaat van de heroverweging kan drieledig zijn.

De belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval zal de verlaging worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is.

Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden.

Van voortzetting zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. De voortzetting kan, afhankelijk van de omstandigheden, mate van verwijtbaarheid en ernst van de gedraging, plaatsvinden voor bepaalde of onbepaalde duur. Bij voortzetting voor onbepaalde duur moet binnen uiterlijk drie maanden opnieuw heroverweging plaatsvinden.

Heroverweging kan overigens leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd.

Derde lid:

Deze bepaling biedt de mogelijkheid om bij volharding het percentage van de verlaging te verdubbelen. Men moet hierbij bijvoorbeeld denken aan de weigerachtigheid om mee te werken aan een traject. Als hiervoor een verlaging is opgelegd en de belanghebbende blijft medewerking weigeren, ook na een tweede verlaging voor twee maanden en na een derde voor onbepaalde duur, dan kan bij de voortzetting het percentage worden verdubbeld. Verlaging van het percentage is mogelijk indien de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd. Ook hierbij staat een zorgvuldige belangenafweging voorop.

Artikel 6 Waarschuwing en dringende redenen

Eerste lid:

Deze bepaling regelt de schriftelijke waarschuwing en geeft de mogelijkheid om bij een eerste verwijtbare gedraging met een waarschuwing te volstaan. Uitgangspunt blijft echter dat verwijtbaar gedrag in beginsel een verlaging van de bijstand tot gevolg heeft. Als wordt overwogen om met een waarschuwing te volstaan, moet dit uitdrukkelijk worden gemotiveerd. Een waarschuwing bij een eerste gedraging is dus geen automatisme. Het zal in vrijwel alle gevallen gaan om relatief geringe gedragingen (met geen of weinig directe gevolgen) en/of van een geringe mate van verwijtbaarheid. De feitelijke gedraging moet wel worden omschreven in een waarschuwingsbeschikking en telt gewoon mee bij eventuele recidive.

Bij iedere categorie gedraging kan, met inachtneming van het bovenstaande, in beginsel met een waarschuwing worden volstaan. In alle gevallen geldt de voorwaarde dat in de voorafgaande twee jaar geen sprake is geweest van een andere verwijtbare gedraging en dat de gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat te veel of ten onrechte bijstand is betaald.

Tweede lid:

Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen.

Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een ernstige financiële noodsituatie komt, waardoor bijvoorbeeld onmiddellijke huisuitzetting dreigt of een pas begonnen schuldsaneringstraject wordt gefrustreerd. Het moet als gezegd gaan om een noodsituatie die het gevolg is van de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Het ontstaan van een betalings- of huurachterstand of een tijdelijke opschorting van een schuldsanering zijn op zichzelf geen redenen om van het opleggen van een verlaging af te zien. Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen lager dan de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te zien.

De financiële noodsituatie mag ook niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de oplegging van de verlaging af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag.

Afzien van de uitvoering van een verlaging kan ook plaatsvinden als er sprake is van een verlaging wegens herhaald verwijtbaar gedrag. Bij elke nieuwe verlaging of heroverweging moet dus opnieuw worden beoordeeld of zich dringende redenen voordoen.

In de beschikking worden wel hoogte en duur van de verlaging vastgesteld en wordt meegedeeld om welke dringende redenen van tenuitvoerlegging wordt afgezien. De verlaging telt bij de vaststelling van eventuele recidive en volharding dus gewoon mee.