Regeling vervallen per 01-01-2017

Besluit van Provinciale Staten van Utrecht van 4 juni 2012 tot vaststelling van de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 provincie Utrecht 2012, met het oog op het stellen van regels inzake de vermindering van stikstofdepositie van veehouderijen op natuurgebieden.

Geldend van 10-07-2012 t/m 31-12-2016

Intitulé

Besluit van Provinciale Staten van Utrecht van 4 juni 2012 tot vaststelling van de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 provincie Utrecht 2012, met het oog op het stellen van regels inzake de vermindering van stikstofdepositie van veehouderijen op natuurgebieden.

Besluit van Provinciale Staten van Utrecht van 4 juni 2012 tot vaststelling van de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 provincie Utrecht 2012, met het oog op het stellen van regels inzake de vermindering van stikstofdepositie van veehouderijen op natuurgebieden.

Provinciale Staten van Utrecht;

Op voorstel van Gedeputeerde Staten van 24 april 2012, afdeling VEH, nummer 80AE2EC6;

Gelet op de artikelen 145, 150 en 152 van de Provinciewet;

Gelet op de artikelen 19ke en 19kf van de Natuurbeschermingswet 1998;

Overwegende dat het wenselijk is om de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 Provincie Utrecht 2011 in te trekken op basis van de eerste evaluatie van de bereikte resultaten en een nieuwe Verordening vast te stellen

Overwegende dat het provinciaal bestuur als bevoegd gezag gehouden is om passende maatregelen te nemen als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998 om de effecten van stikstofdepositie te verminderen

Overwegende dat de problemen met interim-uitbreiders binnen afzienbare termijn opgelost dienen te worden om de werking van de verordening te kunnen garanderen

Overwegende dat het vanuit het provinciale landbouwbeleid wenselijk is om kleine extensieve rundveehouders uit te sluiten van de salderingsplicht vanuit de verordening

Overwegende tenslotte dat er goede redenen zijn om deze nadere regelgeving op korte termijn in werking te laten treden;

Besluiten vast te stellen de volgende regeling:

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a.

    de AMvB Huisvesting: het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij;

  • b.

    BBT (BBT+ en BBT++): best beschikbare techniek voor emissiebeperking vanuit stalsystemen op een bepaald moment; op dit moment zijn dit de technieken zoals ze staan beschreven in Bijlage 1 van deze verordening;

  • c.

    bedrijf: inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid van de Wet milieubeheer, bestemd voor het fokken, mesten en houden van dieren, inclusief de daaraan gekoppelde mestopslag of –verwerkingstechnieken;

  • d.

    Commissie: Commissie van deskundigen, bedoeld in artikel 5;

  • e.

    de depositiebank: het registratie- en monitoringsysteem met betrekking tot de toe- en afname van de N-depositie van veehouderijbedrijven, voor zover voor de toename saldo uit de bank benodigd is en voor zover de afname beschikbaar is voor saldering;

  • f.

    gecorrigeerd emissieplafond:

    • a.

      de emissie van een bedrijf op 7 december 2004 gecorrigeerd op basis van de vereisten van de AMvB Huisvesting, als het bedrijf daar op dat tijdstip nog niet aan voldeed en er na deze datum geen wijzigingen meer hebben plaatsgevonden;

    • b.

      Indien het bedrijf in bezit is van een Nb-wetvergunning, de emissie op basis van deze vergunning, gecorrigeerd op basis van de AMvB-Huisvesting;

    • c.

      of de emissie op grond van een melding Besluit landbouw, dan wel een milieu- of omgevingsvergunning, gedaan dan wel afgegeven na 7 december 2004, waarbij de emissie lager ligt dan de vergunde situatie op 7 december 2004 en de bijbehorende vermindering van stikstofdepositie opgenomen is in de depositiebank;

  • g.

    kritische depositiewaarde: de grens waarboven het risico niet kan worden uitgesloten dat de kwaliteit van het habitattype significant wordt aangetast als gevolg van de verzurende en/of vermestende invloed van de atmosferische stikstofdepositie;

  • h.

    N-depositie: neerslag van stikstofverbindingen uit de atmosfeer op een habitat, waarbij de belasting op een punt binnen het habitat uitgedrukt wordt in mol N/ha/jr en de belasting op het habitat als geheel in mol N/jr;

  • i.

    N-gevoelig habitat: habitat, leefgebied of deel daarvan als bedoeld in artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998 met een kritische depositiewaarde kleiner dan 2400 mol N/ha/jr;

  • j.

    nieuwe stal: na 7 december 2004 nieuw opgericht, dan wel geheel of gedeeltelijk gerenoveerd dierenverblijf waarvoor een bouwvergunning krachtens de Woningwet of Omgevingsvergunning krachtens de Wabo noodzakelijk is;

  • k.

    piekbelasting: N-depositie van ten minste 50% van kritische depositiewaarde van een N-gevoelige habitat veroorzaakt door een individueel bedrijf op het door dat bedrijf meest belaste punt van een N-gevoelig habitat;

  • l.

    RAV-lijst: lijst van huisvestingsystemen met bijbehorende jaaremissies van ammoniak per diersoort verbonden aan de Regeling ammoniak en veehouderij;

  • m.

    realiseren van een stal: het uitvoeren van een concreet bouwplan voor een nieuwe of te renoveren stal op basis van een onherroepelijke omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen;

  • n.

    salderen: vereffenen van een door een bedrijf veroorzaakte toename van de N-depositie (in mol N/jr) op een N-gevoelige habitat met de afname van de N-depositie op hetzelfde habitat binnen hetzelfde Natura 2000- gebied het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de bedrijfsvoering door één of meer andere bedrijven;

  • o.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

PARAGRAAF 1 EISEN AAN STALSYSTEMEN

Artikel 2 zorgplicht voor de ondernemer

  • 1 De initiatiefnemer, onderscheidenlijk drijver van het betrokken bedrijf dat valt onder de categorieën B, C en D uit artikel 6 van deze verordening, draagt er zorg voor, dat bij het realiseren van een nieuwe stal voldaan is aan de vereisten als opgenomen in Bijlage 1 van deze regeling. Indien een deel van de stal verbouwd wordt, dan hoeft alleen het verbouwde deel van de stal te voldoen aan de vereisten uit Bijlage 1 van deze verordening.

  • 2 De initiatiefnemer, onderscheidenlijk de drijver van een bedrijf dat valt onder de categorie A uit artikel 6, draagt er zorg voor, dat bij het realiseren van een nieuwe stal voldaan is aan de vereisten van de AMvB Huisvesting, dan wel de vereisten die in de landelijke Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) aan veehouderijen worden gesteld, vanaf het moment dat de landelijke PAS in werking treedt.

Artikel 3 taakstelling op lange termijn 

  • 1 Onverminderd artikel 2 draagt de initiatiefnemer, onderscheidenlijk de drijver van een bedrijf dat valt onder de categorieën B, C en D uit artikel 6, er zorg voor, dat uiterlijk per 1 januari 2029 het bedrijf als geheel gemiddeld voldoet aan de vereisten als opgenomen in Bijlage 1 bij deze regeling.

  • 2 Onverminderd artikel 2 draagt de initiatiefnemer, onderscheidenlijk de drijver van een bedrijf dat valt onder de categorie A uit artikel 6, er zorg voor, dat uiterlijk per 1 januari 2029 het bedrijf als geheel gemiddeld voldoet aan de vereisten die in het landelijke Programmatische Aanpak Stikstof aan veehouderijen worden gesteld

Artikel 4 actualiseren technische staleisen

Gedeputeerde Staten wijzigen Bijlage 1 bij deze regeling, zodra de technische ontwikkelingen, nieuwe wetenschappelijke inzichten of het regionale N-depositieniveau daartoe aanleiding geven.

Artikel 5 Commissie van Deskundigen 

  • 1 Gedeputeerde Staten kunnen een commissie van onafhankelijke deskundigen instellen.

  • 2 De Commissie adviseert over:

    • a.

      aanpassingen van Bijlage 1 die al dan niet overeenstemmen met de meest actuele versie van de RAV-lijst;

    • b.

      situaties, zowel ad hoc als structureel, waarin de RAV-lijst niet voorziet, of waarin sprake is van interpretatieverschillen.

  • 3 De Commissie kan afhankelijk van het concrete adviesonderwerp een wisselende samenstelling hebben.

PARAGRAAF 2 EISEN OP BASIS VAN STIKSTOFDEPOSITIE 

Artikel 6 categorie-indeling van bedrijven

Op basis van door de initiatiefnemer, onderscheidenlijk door de drijver van het betrokken bedrijf aangevraagde situatie worden bedrijven al naar gelang hun maximale N-depositie op een N-gevoelig habitat binnen een Natura 2000-gebied ingedeeld in de volgende categorieën:

  • A.

    Bedrijven met een N-depositie van 1% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat of minder;

  • B.

    Bedrijven met een N-depositie boven 1%, maar niet meer dan 10% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat;

  • C.

    Bedrijven met een N-depositie boven 10%, maar onder de 50% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat;

  • D.

    Bedrijven met een N-depositie van 50% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat of meer (piekbelasting).

Artikel 7 depositie-eisen voor bedrijven in categorie A

Onverminderd artikel 2 draagt de initiatiefnemer, onderscheidenlijk de drijver van het bedrijf dat valt onder categorie A volgens artikel 6, zorg dat bij realisatie van een nieuwe stal:

  • a.

    de N-depositie niet toeneemt boven de waarde, die correspondeert met een emissie overeenkomend met het gecorrigeerd emissieplafond;

  • b.

    een toename van de N-depositie boven het onder a. bedoelde niveau aangemeld wordt voor saldering als aangegeven in de artikelen 23 tot en met 35;

Artikel 8 depositie-eisen voor bedrijven in categorie B

Onverminderd artikel 2 draagt de initiatiefnemer, onderscheidenlijk de drijver van het bedrijf dat valt onder categorie B, zorg dat bij realisatie van een nieuwe stal:

  • a.

    de N-depositie niet toeneemt boven de waarde, die correspondeert met een emissie overeenkomend met het gecorrigeerd emissieplafond;

  • b.

    een toename van de N-depositie boven het onder a. bedoelde niveau aangemeld wordt voor saldering als aangegeven in de artikelen 23 tot en met 35, waarbij het bedrijf voorafgaand aan de saldering gemiddeld tevens voldoet aan:

    • 1e

      de eisen van de AMvB Huisvesting, de BBT-eisen, op enig moment binnen 6 jaar na inwerkingtreding van deze regeling;

    • 2e

      de door Gedeputeerde Staten na advies van de Commissie vast te stellen criteria voor BBT+ op enig moment in de daarop volgende 6 jaar, en

    • 3e

      de op overeenkomstige wijze vast te stellen criteria voor BBT++ op enig moment in de daarop volgende periode van 6 jaar.

Artikel 9 depositie-eisen aan bedrijven in de categorieën C en D

Onverminderd artikel 2 draagt de initiatiefnemer, onderscheidenlijk de drijver van het bedrijf dat valt onder categorie C of D, zorg dat bij realisatie van een nieuwe stal de N-depositie niet toeneemt boven de waarde die correspondeert met een emissie overeenkomend met het gecorrigeerd emissieplafond.  

PARAGRAAF 3 MELDINGSPLICHT VOOR NIEUWE STALLEN

Artikel 10 meldingsplicht en salderingsverzoek

  • 1 Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2 en 3 meldt de initiatiefnemer, onderscheidenlijk de drijver van het betrokken bedrijf, het voornemen tot het realiseren van één of meer nieuwe stallen bij Gedeputeerde Staten.

  • 2 Een melding als bedoeld in het eerste lid, stemt overeen met de werkelijke of beoogde situatie en de N-depositie stemt overeen met andere verleende of aangevraagde vergunningen en/of meldingen.

  • 3 Indien door het realiseren van de nieuwe stal(len) een saldering als bedoeld in de artikelen 7 en 8 noodzakelijk is, wordt een daartoe strekkend verzoek gelijktijdig met de melding ingediend.

Artikel 11 vereiste gegevens

Bij de melding worden in elk geval de volgende gegevens verstrekt door de aanvrager:

  • a.

    een afschrift van de vigerende omgevingsvergunning, dan wel bouwvergunning krachtens de Woningwet, of melding op basis van het Besluit landbouw milieubeheer, of van het Besluit melkrundveebedrijven;

  • b.

    de voor emissie/depositieberekeningen noodzakelijke berekeningsparameters voor het bedrijf als geheel: diersoorten en aantallen, huisvestingssyste(e)m(en), locatie en hoogte van de emissiepunten, alsmede de overige emissiecondities, voor zover deze nog niet opgenomen zijn in de onder a. genoemde documenten;

  • c.

    een berekening van de N-depositie in zowel de uitgangs- als de beoogde situatie en de N-depositie horende bij het gecorrigeerd emissieplafond;

  • d.

    een opgave van de te salderen toename in de maximale N-depositie boven de belasting die overeenkomt met het toepasselijk gecorrigeerd emissieplafond.

Artikel 12 meldingsformulier

Gedeputeerde Staten stellen een al dan niet elektronisch formulier vast voor het doen van meldingen en verzoeken als bedoeld in artikel 10, eerste, respectievelijk derde lid.

Artikel 13 besluiten over de melding

Naar aanleiding van de melding, bedoeld in artikel 10 eerste lid, besluiten Gedeputeerde Staten:

  • a.

    indien nieuwe stallen voldoen aan de vereisten als opgenomen in Bijlage 1 bij deze regeling en geen overschrijding van het gecorrigeerd emissieplafond optreedt, de melding voor kennisgeving aan te nemen en de initiatiefnemer hierover te berichten;

  • b.

    indien voldaan is aan de vereisten als opgenomen in Bijlage 1 bij deze regeling en het gecorrigeerd emissieplafond overschreden wordt bij een bedrijf vallend onder categorie A of B als bedoeld in artikel 6, over de mogelijkheid van saldering overeenkomstig de artikelen 23 en met 35;

  • c.

    indien onvoldoende mogelijkheden bestaan voor de onder b. genoemde saldering, over een aanschrijving tot het beperken van de bedrijfsomvang, dan wel het treffen van technische voorzieningen waardoor de depositie het niveau overeenkomend met het gecorrigeerd emissieplafond niet meer overschrijdt met inachtneming van het bepaalde in artikel 19ke Natuurbeschermingswet 1998;

  • d.

    indien het gecorrigeerd emissieplafond overschreden wordt bij een bedrijf vallend onder categorie C als bedoeld in artikel 6, over een aanschrijving tot beperken van de bedrijfsomvang, dan wel het treffen van technische voorzieningen, waardoor de depositie het niveau overeenkomend met het gecorrigeerd emissieplafond niet meer overschrijdt met inachtneming van het bepaalde in artikel 19ke Natuurbeschermingswet 1998;

  • e.

    indien het gecorrigeerd emissieplafond overschreden wordt bij een bedrijf vallend onder categorie D als bedoeld in artikel 6, over een aanschrijven tot het beperken van de bedrijfsomvang, dan wel het treffen van technische voorzieningen, waardoor:

    • 1e

      bij een ten tijde van het inwerkingtreden van deze regeling reeds bestaande piekbelasting de depositie binnen een redelijke termijn daalt tot beneden 50% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat.

    • 2e

      bij een nieuw optredende piekbelasting de depositie onmiddellijk teruggebracht wordt tot de waarde, die overeenkomt met het gecorrigeerde emissieplafond, indien de uitgangssituatie van het bedrijf in categorie C valt, dan wel tot ten hoogste 10% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat, indien de uitgangssituatie van het bedrijf in categorie A of B valt. In de laatstgenoemde situatie wordt rekening gehouden met de eventueel mogelijke saldering.

Artikel 14 mogelijk ontwikkelingsverbod

Een verzoek tot saldering wordt afgewezen voor zover het beperken van de bedrijfsomvang in combinatie met de redelijkerwijs te treffen technische voorzieningen niet kunnen leiden tot het bereiken van één van de in artikel 13 genoemde eindsituaties.

PARAGRAAF 4 HANDHAVING

Artikel 15 overtredingen

De volgende handelingen zijn verboden:

  • a.

    het bouwen van een nieuwe stal zonder Bijlage 1 van deze regeling in acht te nemen, indien het betrokken bedrijf valt onder de categorieën B, C of D uit artikel 6;

  • b.

    het bouwen van een nieuwe stal zonder de AMvB Huisvesting in acht te nemen, dan wel de vereisten die in de PAS aan veehouderijen worden opgelegd, vanaf het moment dat de landelijke PAS in werking treedt, in acht te nemen;

  • c.

    zonder besluit, of in strijd met de voorwaarden van het besluit als bedoeld in artikel 13, een nieuwe stal realiseren;

  • d.

    het niet voldoen aan de voorwaarden, dan wel de beperkingen, verbonden aan het besluit als bedoeld in artikel 13, dan wel artikel 31;

  • e.

    het niet voldoen aan de zorgplicht zoals verwoord in artikel 36.

Artikel 16 strafmaat

Overtredingen zoals benoemd in artikel 15 worden gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

PARAGRAAF 5 DEPOSITIEBANK

Artikel 17 Berekening van stikstofdeposities

  • 1 De berekening van de stikstofdeposities in het kader van deze regeling vindt plaats op de wijze als aangegeven in Bijlage 2.

  • 2 Gedeputeerde Staten passen Bijlage 2 aan, indien gewijzigde inzichten en de ontwikkelingen in wetenschap en techniek daar aanleiding toe geven.

Artikel 18 inrichting depositiebank

Gedeputeerde Staten dragen zorg voor het inrichten en onderhouden van een depositiebank die gevuld wordt met:

  • a.

    de vervallen deposities van bedrijven die na 7 december 2004 de bedrijfsvoering beëindigd hebben en waarvan de vergunning krachtens de Wet Milieubeheer, dan wel de melding op basis van het Besluit landbouw milieubeheer is ingetrokken of vervallen;

  • b.

    de vrijkomende deposities bij wijzigingen van vergunningen krachtens de Wet milieubeheer of de Wabo, dan wel meldingen volgens het Besluit landbouw milieubeheer, na 7 december 2004;

Artikel 19 onderverdeling depositiebank 

  • 1 De in de depositiebank opgenomen deposities van gestopte of gekrompen bedrijven, die 1% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat of minder bedragen, worden opgenomen in een deelregistratie, de depositiebank A.

  • 2 De in de depositiebank opgenomen deposities van gestopte of gekrompen bedrijven, die meer dan 1% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat bedragen, worden eveneens opgenomen in een deelregistratie, de depositiebank B.

Artikel 20 beperking bij inbreng van grote belastingen

Indien de vervallen depositie, bedoeld in artikel 18, een belasting betreft van 10% of meer van de kritische depositiewaarde van de meest gevoelige habitat in de nabijheid, kan van de vervallen depositie voor maximaal 10% van de kritische depositiewaarde van een N-gevoelige habitat, berekend op het meest belaste punt van de N-gevoelige habitats, in de depositiebank worden opgenomen.

Artikel 21 beperking hergebruik

Reeds eerder bij onderlinge of interne saldering gebruikte deposities mogen niet opnieuw in de depositiebank worden opgenomen, behoudens als het gaat om tijdelijk onttrokken deposities als bedoeld in de artikelen 32 en 33, of indien het betrokken bedrijf zijn vergunde activiteiten beperkt of beëindigt.

Artikel 22 protocol depositiebank

Onverminderd het bepaalde in de artikelen 19 tot en met 21 stellen Gedeputeerde Staten nadere regels vast over de wijze waarop de depositiebank gevuld wordt en de depositierechten worden uitgegeven.

PARAGRAAF 6 SALDERING

Artikel 23 saldering op habitattypen

Saldering vindt slechts plaats in situaties waarbij:

  • a.

    de totale N-depositie op één of meer N-gevoelige habitats binnen een Natura 2000- gebied, berekend volgens Bijlage 2 van deze regeling, de kritische depositiewaarde overschrijdt, en tevens

  • b.

    de maximale depositie van het betrokken bedrijf op het dichtstbijzijnde punt van een dergelijk N-gevoelig habitat groter is, of wordt dan 0,1 mol/ha/jr.

  • c.

    voldaan is aan de voorwaarde gesteld in artikel 10, tweede lid.

Artikel 24 salderingsgrondslag

Saldering vindt plaats op basis van de totale toename van de aan het bedrijf toe te rekenen N-belasting op het habitat, vergeleken met de depositiesituatie bij het gecorrigeerd emissieplafond, uitgedrukt in mol N/ha/jr, berekend op basis van bijlage 1 van de AMvB Huisvesting.

Artikel 25 saldering uitsluitend via depositiebank

Saldering vindt uitsluitend plaats met de N-deposities die opgenomen zijn in de depositiebank als bedoeld in artikel 18 van deze regeling.

Artikel 26 nieuwvestiging en bedrijfsverplaatsing

De bij nieuwvestiging of bedrijfsverplaatsing in het kader van de Reconstructiewet nieuw ontstane N-depositie dient volledig gesaldeerd te worden. Dit is mogelijk tot ten hoogste een N-depositie van 10% van de kritische depositiewaarde van dichtstbijzijnde N-gevoelige habitat.

Artikel 27 uitzondering bij bedrijfsverplaatsing

In afwijking van artikel 26 komt bij integrale verplaatsing of hervestiging van een bedrijf, dan wel het ruimtelijk concentreren van een bedrijf met meerdere vestigingslocaties die ten minste vier jaar deel uitmaken van het bedrijf, de N-depositie van de verlaten of opgeheven locaties ten goede aan de geconcentreerde vestiging, voor zover deze N-depositie kan bijdragen aan de saldering en per verlaten of opgeheven locatie beneden de 50% van de KDW blijft.

Artikel 28 beperking depositiebank bij categorie B

Indien gesaldeerd wordt ten behoeve van een bedrijf uit de categorie B, bedoeld in artikel 6, kan uitsluitend gebruik gemaakt worden van de depositieruimte in de depositiebank B, bedoeld in artikel 19.

Artikel 29 geen beperking depositiebank bij categorie A

Indien gesaldeerd wordt ten behoeve van een bedrijf uit de categorie A, bedoeld in artikel 6, kan zowel gebruik gemaakt worden van bank A zoals bedoeld in artikel 19, lid 1, als van bank B, zoals bedoeld in artikel 19, lid 2.

Artikel 30 beperking groeitempo grotere belastingen

Bij saldering ten behoeve van reeds bestaande bedrijven uit de categorie B, bedoeld in artikel 6, wordt per periode van 6 jaren beneden het plafond van 10% van de kritische depositiewaarde van dichtstbijzijnde N-gevoelige habitat, maximaal een verdubbeling van de totale N-depositie door het bedrijf toegestaan.

Artikel 31 salderingsbesluit 

  • 1 Gedeputeerde Staten stemmen, behoudens de uitzonderingen bedoeld in de artikelen 35, 37 en 38, naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in artikel 10, derde lid, uitsluitend in met de saldering indien de depositiebank voldoende en op geschikte locaties gelegen depositierechten bevat om de saldering uit te voeren.

  • 2 Het in het voorgaande lid bedoelde besluit wordt onderbouwd met een depositieberekening.

Artikel 32 saldering tijdens procedure omgevingsvergunning

  • 1 De onttrekking van depositierechten aan de depositiebank vindt plaats op de datum dat de salderingsberekening voor de melding, bedoeld in artikel 10 wordt uitgevoerd.

  • 2 De onttrekking is definitief, tenzij GS een besluit neemt dat het salderingsbesluit wordt ingetrokken;

  • 3 GS kan besluiten een salderingsbesluit in te trekken als binnen een jaar na de onttrekking van depositierechten aan de depositiebank geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen in werking is getreden voor de betreffende stal;

  • 4 In afwijking van hetgeen in lid 3 is vermeld, kan GS in bijzondere gevallen besluiten om een salderingsbesluit in te trekken als binnen twee jaar na de onttrekking van depositierechten aan de depositiebank geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen in werking is getreden voor de betreffende stal.

Artikel 33 voorkomen dubbele onttrekking

Tijdelijk en definitief aan de depositiebank onttrokken deposities zijn niet beschikbaar in het kader van gelijktijdig lopende, maar later gestarte meldingsprocedures.

Artikel 34 aanpassing gecorrigeerd emissieplafond

De N-emissie van het bedrijf na het definitief worden van de saldering, bedoeld in artikel 32, tweede lid, geldt vanaf dat moment als nieuwe waarde voor het gecorrigeerd emissieplafond.

Artikel 35 uitzondering salderingsplicht

Extensieve, grondgebonden rundveebedrijven met een aantoonbare stikstofproductie in de vorm van dierlijke mest van 170 kg N per ha of minder, worden vrijgesteld van de salderingsplicht uit artikel 25 van deze verordening. Bedrijven kunnen aantonen dat ze aan bovenstaande voorwaarde voldoen, door aan de eisen te voldoen in Bijlage 3 van deze verordening.

PARAGRAAF 7 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 36 gerealiseerde nieuwe stallen

Bij nieuwe stallen, waarvoor op 18 februari 2011 reeds een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer of de Wabo, een melding krachtens Besluit landbouw milieubeheer, een bouwvergunning volgends de Woningwet, dan wel een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 in behandeling genomen, dan wel verleend is, geldt dat:

  • a.

    de technische uitvoering volgens de vergunningaanvraag of melding, voor zover relevant voor de emissiesituatie, in de plaats treedt van de eisen bedoeld in artikel 2, waarbij artikel 3 onverminderd van kracht blijft en

  • b.

    artikel 25 niet van toepassing is, mits de voor saldering op ten minste de grondslag van artikel 19kf van de Natuurbeschermingswet 1998 benodigde vergunningen krachtens de Wet milieubeheer, of meldingen krachtens het Besluit landbouw milieubeheer, van andere bedrijven uiterlijk op de datum van inwerkingtreding van deze regeling ingetrokken zijn.

Artikel 37 interim-uitbreiders. 

  • 1 Bedrijven die in stikstofemissie hebben uitgebreid na 7 december 2004 en voor 18 februari 2011, welke een toename van de stikstofdepositie tot gevolg had ten opzichte van een op 7 december 2004 vergunde situatie, maar waarvoor niet eerder een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet is verleend dan wel in het kader van een andere wettelijke procedure een rechtstreekse toetsing aan de Habitatrichtlijn heeft plaatsgevonden, worden beschouwd als interim-uitbreiders.

  • 2 De interim-uitbreiders uit het eerste lid worden onderverdeeld overeenkomstig de categorie-indeling van artikel 6.

  • 3 Voor de interim-uitbreiders die mogen salderen kunnen Gedeputeerde Staten, na een schriftelijk verzoek hiertoe, een compenserende onttrekking doen aan de depositiebank, waarbij de saldering verloopt volgens paragraaf 6, Saldering, met dien verstande dat voor interim-uitbreiders gesaldeerd wordt ten opzichte van het bestaande emissieplafond op 7 december 2004

  • 4 Interim-uitbreiders welke vallen onder categorie A kunnen door Gedeputeerde Staten, worden afgehandeld volgens lid 3. De eisen uit het artikel 7 zijn van overeenkomstige toepassing, waarbij onder nieuwe stal dient te worden verstaan, de gerealiseerde uitbreiding in de periode na 7 december 2004 en voor 18 februari 2011

  • 5 Op de Interim-uitbreiders in de categorieën B, C en D zijn de eisen uit de artikelen 8 en 9 van overeenkomstige toepassing, waarbij onder nieuwe stal dient te worden verstaan, de gerealiseerde uitbreiding in de periode na 7 december 2004 en voor 18 februari 2011, en is artikel 36 bij het nemen van passende maatregelen niet van toepassing. Gedeputeerde Staten kunnen bedrijven in categorie B salderen volgens lid 3.

  • 6 Gedeputeerde Staten kunnen met betrekking tot de interim-uitbreiders nadere regels stellen of aanhaken bij de Programmatische aanpak stikstof als hierin tijdig in een regeling voor Interim-uitbreiders wordt voorzien.

Artikel 38 hardheidsclausule

Gedeputeerde Staten kunnen in individuele gevallen bepalingen vastgesteld bij of krachtens deze regeling buiten toepassing laten of  aarvan afwijken, voor zover de toepassing gelet op de betrokken belangen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, mits dit geen negatieve invloed heeft op het streven naar algemene depositieafname.

Artikel 39 monitoring

Gedeputeerde Staten doen jaarlijks verslag aan PS van de toepassing van deze verordening in het voorafgaande kalenderjaar.

Artikel 40 bekendmaking en inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 41 citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 Provincie Utrecht 2012.

Artikel 42 intrekken Verordening 2011

De Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 provincie Utrecht 2011 wordt ingetrokken.

Ondertekening

R.C. ROBBERTSEN, voorzitter. L.C.A.W. GRAAFHUIS, griffier.
Uitgegeven 9 juli 2012 Gedeputeerde Staten van Utrecht, namens hen H. GOEDHART, secretaris

Bijlage 1 bij Verordening Veehouderij, stikstof en Natura 2000 Utrecht 2012 Emissiefactoren voor de emissie vanuit het dierenverblijf, inclusief de emissie van de mest die in de dierenverblijven is opgeslagen (versie 4 juni 2012)1

Code in RAVlijst

Categorie

Streefreductie- % volgens Provinciale Verordening

Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem

Maximale (streef )emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens Provinciale Verordening

Nieuwe maximaal toegestane emissie Obv advies CvD December 2011

Toelichting

Runderen

 

 

 

 

 

 

A1

diercategorie melk en kalfkoeien ouder dan 2 jaar.

 

 

 

 

 Er zijn nieuwe bruikbare en betaalbare systemen beschikbaar.

A1

Beweiden*) *) situatie waarbij dieren minimaal 120 dagen per jaar gedurende minimaal 6 uur per dag buiten de stal verblijven in een weiland, waar ze naar behoefte kunnen grazen.

 40%

 9,5

 5,7

 7,1

 De streefreductie van 40% geldt ook voor de biologische melkveehouderij gezien de verplichte weidegang. De CvD adviseert  pecifiek voor strooiselstal systemen

A1

permanent opstallen in open stal

 70%

 11

 3,3

 8,1

 

A1

permanent opstallen in mechanisch geventileerde stal

 85%

 11

 1,65

 8,1

 

 A2

diercategorie zoogkoeien ouder dan 2 jaar.

 0%

 5,3

 

 

 Huisvesting van zoogkoeien vindt niet plaats in standaard stallen, vandaar geen verdere eisen. Tevens iser sprake van lange beweidingsperiode.

 A3

diercategorie vrouwelijk jongvee tot 2 jaar

 40-85%

 3,9

 

 3,9

 

 A4

 diercategorie vleeskalveren tot 8 maanden

 40-85%

 2,5

 

 2,5

 

 A5

diercategorie vleesstierkalveren tot 6 maanden

 40-85%

 2,5

 

  2,5

 

 A6

diercategorie vleesstieren en overig vleesvee van 6 tot 24 maanden

 40-85%

 7,2

 

 7,2

 

A6

(roodvleesproductie)

 40-85%

 9,5

 

 9,5

 

 A7

diercategorie fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar

 

 

 

 

Afhankelijk van type stal (open of mechanisch geventileerd en al of niet beweiding) Voorlopig hanteren van emissiewaarden traditionele systemen  Er zijn enkele luchtwassystemen bij vleeskalveren haalbaar maar die vergen relatief nog te grote investeringen. Voor de categorieën A5, A6 en A7 zijn op dit moment nog geen emissie arme stalsystemen beschikbaar.

 Schapen

 

 

 

 

 

 

 B1

diercategorie schapen ouder dan 1 jaar, inclusief  lammeren tot 45 kg (zie eindnoot 1 en 2)

 0%

 0,7

 0,7

 0,7

Emissiereductie bij schapen wordt niet realistisch geacht, gezien de vaak lange beweidingsperiode.

 Geiten

 

 

 

 

 

 

 C1

diercategorie geiten ouder dan 1 jaar

 40-85%

 1,9

 

 1,9

Voorlopige emissiewaarde van traditionele systemen. Dit ook vanwege onzekerheid geitenhouderijsector ivm maatregelen tegen Q- koorts.

 C2

diercategorie opfokgeiten van 61 dagen tot en met één jaar

 40-85%

 0,8

 

 0,8 

 

 C3

diercategorie opfokgeiten en afmestlammeren tot en met 60 dagen.

 40-85%

 0,2

 

 0,2

 

 Varkens

 

 

 

 

 

 

 D1.1

diercategorie biggenopfok (gespeende biggen)

 

 

 

 

 

 D1.1

hokoppervlak maximaal 0,35 m2

 85%

 0,6

 0,09

 0,09

Luchtwassers werken goed in de praktijk

 D1.1

hokoppervlak maximaal 0,35 m2 hokoppervlak groter dan 0,35 m2

 85%

 0,75

 0,11

 0,11

 

 D1.1

*) biologische varkenshouderij

 40%

 

 

 0,75

 

 D1.2

diercategorie kraamzeugen (incl. biggen tot spenen)

 85%

 8,3

 1,25

 1,25

 

 D1.2

*) biologische varkenshouderij

 40%

 

 

 8,3*)

*) De streefreductie van 40% geldt ook voor de biologische varkenshouderij. Gezien de verplichte uitloop is toepassing van luchtwassers geen optie. Ook zijn er nog geen staltechnieken in de RAV beschikbaar. Per geval worden aanvullende emissie reductie maatregelen gevraagd.

 D1.3

diercategorie guste en dragende zeugen

 85%

 4,2

 0,63

  0,63

 

 D1.3

*) biologische varkenshouderij

 40%

 

 

 4,2*)

 

 D2

diercategorie dekberen, 7 maanden en ouder

 85%

 5,5 

 0,825

 0,825

 

 D2

*) biologische varkenshouderij

 40%

 

 

 5,5*)

 

 D3

diercategorie vleesvarkens, opfokberen van ca. 25 kg tot 7 maanden, opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking hokoppervlak maximaal 0,8 m2

85%

 2 ,5

 0,375

 0,375

 

 D3

hokoppervlak groter dan 0,8 m2

 85%

 3,5

 0,525

 0,525

 

 D3

*) biologische varkenshouderij

 40%

 

 

 3,5*)

 

 Kippen

 

 

 

 

 

 

 E1

diercategorie opfokhennen en hanen van legrassen; jonger dan 18 weken.

 

 

 

 

Algemeen: toepassing van luchtwas- systemen in de pluimveehouderij zorgt in de praktijk nog voor problemen met stofophoping. Vandaar dat (voorlopig) vooral wordt gekozen voor systemen zonder luchtwassing. De praktijk kiest meer en meer voor systemen met roostervloer met emissie arme techniek.

 E1

Overige huisvestingssystemen niet-batterijhuisvesting

 85%

 0,17 

 0,0225

 0,016 kolonie  0,150 scharrel  0,030 volière

 

 E1

Subcategorie biologische opfokhennen

 

 

 

bio scharrel: 0,17*) bio volière: 0,05*)

*) biologische pluimveebedrijven hebben een andere emissiewaarde omdat er nog weinig stalsystemen beschikbaar zijn.

 E2

diercategorie legkippen en (groot-) ouderdieren van legrassen

 

 

 

 

 

 E2

Overige huisvestingsystemen niet batterijhuisvesting

 85%

 0,315 

 0,047

 0,030 kolonie  0,068 scharrel  0,055 volière

Betreft het meest reducerende systeem dat geen gebruik maakt van luchtwassing

 E2

Nb: subcategorie legouderdieren

 

 

 

 0,150*)

*) vanwege hoge hygiëne eisen bij legouderdieren

 E2

Nb: subcategorie biologische leghennen

 

 

 

Bio-scharrel: 0,09**) Bio-volière: 0,09**)

**) biologische pluimveebedrijven hebben een andere emissiewaarde omdat er nog weinig stalsystemen beschikbaar zijn.

 E3

diercategorie (groot) ouderdieren van vleeskuikens in opfok; jonger dan 19 weken

 85%

 0,25

 0,0375

 0,183

Betreft het meest reducerende systeem dat geen gebruik maakt van luchtwassing

 E4

diercategorie (groot) ouderdieren van vleeskuikens

 85%

 0,58

 0,087

 0,435

 Er zijn enkele systemen die hier aan voldoen.

 E5

 E6

diercategorie vleeskuikens Additionele technieken - opfokleghennen (E1) en vleeskuikens (E5) - leghennen (E2) en vleeskuiken(groot) ouderdieren (E3 en E4)

 85%

 0,08

 0,012

 0,037

 Er zijn voldoende beschikbare systemen die op of onder deze waarde zitten

 Kalkoenen

 

 

 

 

 

 

 F1

diercategorie ouderdieren van vleeskalkoenen in opfok, tot 6 weken

 85%

 0,15

 0,023

 0,15

 

 F2

diercategorie ouderdieren van vleeskalkoenen in opfok; van 6 tot 30 weken

 85%

 0,47

 0,07

 0,47

 

 F3

diercategorie ouderdieren van vleeskalkoenen van 30 weken en ouder

 85%

 0,59

 0,0885

 0,59

 

 F4

diercategorie ouderdieren van vleeskalkoenen

 85%

 0,68

 0,102

 0,49

Er zijn enkele nieuwe toepasbare systemen beschikbaar gekomen.

 Eenden

 

 

 

 

 

 

 G1

diercategorie ouderdieren van vlees eenden tot 24 maanden

 85%

 0,32

 0,047

 0,32

Er zijn voorlopig geen systemen beschikbaar anders dan traditioneel

 G2

diercategorie vleeseenden binnen mesten (per afgeleverde eend)

 85%

 0,21

 0,03

 0,21

 

 G2

diercategorie vleeseenden buiten mesten (per afgeleverde eend)

 0%

 0,019

 0,019

 0,019

buiten mesten is niet toegestaan

 Nertsen

 

 

 

 

 

 

 H1

diercategorie nertsen, per fokteef

 85%

 0,58

 0,087

 0,25

Het systeem van dagontmesting met afvoer naar gesloten opslag wordt in vrijwel alle nertsenstallen toegepast.

 Konijnen

 

 

 

 

 

 

 I 1

diercategorie voedster van konijnen inclusief 0,15 ram en bijbehorende jongen tot speenleeftijd

 85%

 1,2

 0,18

 0,77

Het betreft systeem van mechanisch geventileerde stal met gescheiden afvoer van mest en urine

 I 2

diercategorie vlees en opfokkonijnen tot dekleeftijd

 85%

 0,2

 0,03

 0,12

 

 Parelhoenders

 

 

 

 

 

 

 J1

diercategorie parelhoenders voor vlees productie

 0%

 0,05

 0,05

 0,05

Worden voor het grootste gedeelte in buitenren gehouden.

  Paarden

 

 

 

 

 

 

 K1

diercategorie volwassen paarden (3 jaar en ouder

 0%

 5

 5

 5

Emissiereductie bij paarden wordt niet realistisch geacht gezien de vaak lange beweidingsperiode

 K2

diercategorie paarden in opfok (jonger dan 3 jaar)

 0%

 2,1

 2,1

 2,1

 

 K3

diercategorie volwassen pony's (3 jaar)

 0%

 3,1

 3,1

 3,1

 

 K4

diercategorie pony's in opfok (jonger dan 3 jaar)

 0%

 1,3

 1,3

 1,3

 

 Struisvogels

 

 

 

 

 

 

 L1

diercategorie struisvogelouderdieren

 0%

 2,5

 2,5

 2,5

Emissiereductie bij struisvogels wordt niet realistisch geacht gezien het feit dat ze vooral buiten lopen.

 L2

diercategorie opfokstruisvogels (tot 4 maanden)

 0%

 0,3

 0,3

 0,3

 

 L3

diercategorie vleesstruisvogel (4 tot 12 maanden)

 0%

 1,8

 1,8

 1,8

 

 Bijlage 2 bij Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 Provincie Utrecht 2012

Berekening van deposities

1. berekening van bedrijfsgebonden depositieTen behoeve van de effectbepaling op een N-gevoelig habitat van een individueel bedrijf en de saldering wordt de N-depositie berekend met behulp van de meest actuele versie van het model/ rekenprogramma AAgro-stacks; dit rekenprogramma wordt vervangen door de rekentool Aerius uit de landelijke PAS, zodra Aerius een wettelijk instrument is.2. berekening van regionale depositieTen behoeve van de monitoring wordt de regionale N-depositie met inbegrip van de algemene depositieachtergrond berekend met de meest recente versie van het model/ rekenprogramma Aerius.3. afrondingsregelsDe beoordeling van relevante depositieberekeningen vindt plaats op basis van het berekeningsresultaat na afronding op 1 decimaal conform de afrondingsregels van NEN 1047 ‘Receptbladen voor de statistische verwerking van waarnemingen’, Blad 2.1.4. aanpassing rekenprogrammaGedeputeerde Staten zijn bevoegd om, indien de ontwikkeling van de rekenmodellen daar aanleiding toe geeft, in plaats van de onder 1, respectievelijk 2, genoemde programma’s een meer geavanceerd programma voor te schrijven.

Bijlage 3 bij Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 Provincie Utrecht 2012

Uitwerking van voorwaarden en aan te leveren documenten in verband met de uitzonderingsbepaling in artikel 35 van de verordening.

In onderstaande tabel staat aangegeven aan welke voorwaarden de rundveebedrijven die gebruik willen maken van de  uitzonderingsregel, moeten voldoen. Tevens wordt aangegeven welke stukken ter onderbouwing en controleerbaarheid moeten worden aangeleverd. Deze onderdelen zullen worden geïntegreerd in het “Meldingsformulier en salderingsverzoek VSN Utrecht”.

Categorie 1: Rundveebedrijven met minder dan 170 kg N/ha, biologische bedrijven

Aan welke voorwaarden dienen bedrijven uit deze categorie te voldoen, om te kunnen deelnemen aan de uitzonderingsregel?

Details van de voorwaarden

Op welke manieren aan te tonen?

Welke documenten meesturen bij de aanvraag?

Voorwaarde 1. Het moeten aantoonbaar biologische rundveebedrijven zijn; de uitzonderingsregel is niet van toepassing voor bedrijven waar biologische vleeskalveren de hoofdtak vormen (RAV-code A4: vleeskalveren tot 8 maanden).

Geen

Als deze bedrijven voldoen aan de SKAL-voorwaarden en een SKAL-keurmerk bezitten, voldoen ze veelal aan de gestelde voorwaarden (dus minder dan170 kg N/ha en weidegang)

1. Document dat ze biologisch bedrijf zijn en onder het SKAL-keurmerk vallen. Toe te sturen bij aanvraag en daarna jaarlijks te checken op www.skal.com. 2. Gegevens van beoogde veebezetting na uitbreiding en bewijsvoering dat bedrijf daarna nog steeds voldoet aan SKAL-voorwaarden en aan de voorwaarde dat de in de berekening meegenomen hectares binnen een straal van 10 km gelegen zijn. 3. Overgangsbedrijven sturen een document mee ter bewijs, dat ze bezig zijn met de omschakeling naar een biologisch bedrijf en sturen bij het definitief bereiken van SKAL-status de relevante documenten naar de provincie (zie 1, hierboven).

Voorwaarde 2. Het dienen bedrijven te zijn met een stikstofproductie van minder dan170 kg N/ha

Te berekenen op basis van: a) het aantal dieren cf. de vergunning of melding en b) het aantal dieren in de beoogde situatie, vermenigvuldigd met c) de excretie per dier gedeeld door d) het aantal ha’s in gebruik binnen een straal van 10 km van de bedrijfslocatie.

a) het aantal dieren dat vergund dan wel gemeld is; b) het aantal dieren in de beoogde situatie c) de excretie per dier per jaar in kg N/dierplaats volgens “Bijlage veebezetting” uit het Informatieblad veehouderij, SKAL, augustus 2011; d) op basis van het areaal in gebruik zijnde grond (de beteelde oppervlakte landbouwgrond gelegen binnen een straal van 10 km van de bedrijfslocatie met een gebruikstitel en aangemeld bij de Dienst Regelingen; natuurterrein valt hier niet onder).

a) Benodigde documenten: zie hierboven; b) Gegevens van beoogde veebezetting na uitbreiding op basis van aanvraag omgevingsvergunning; c) Excretiecijfers komen uit “Bijlage veebezetting” uit het Informatieblad veehouderij, SKAL, augustus 2011; d) Lijst van in gebruik zijnde percelen met kadastrale gegevens.

 Categorie 2: Rundveebedrijven met minder dan 170 kg N/ha, niet-biologische bedrijven

Aan welke voorwaarden dienen bedrijven uit deze categorie te voldoen, om te kunnen deelnemen aan de uitzonderingsregel?

Details van de voorwaarden

Op welke manieren aan te tonen?

Welke documenten meesturen bij de aanvraag?

Voorwaarde 1. Het moeten bedrijven zijn met rundvee als hoofdtak; de uitzonderingsregel is niet van toepassing voor bedrijven waar vleeskalveren de hoofdtak vormen (RAVcode A4: vleeskalveren tot 8 maanden).

Op het bedrijf is rundvee de hoofdactiviteit (uitgezonderd vleeskalveren) en de productieomvang van een eventuele veehouderijneventak bedraagt minder dan 70% van de minimale omvang van een zelfstandig volwaardig agrarisch bedrijf op basis van Nederlandse Grootte Eenheden (NGE) in de productierichting van de neventak.

Op basis van verleende en aangevraagde Milieuvergunning, Melding Besluit landbouw of omgevingsvergunning.

Afschrift van vigerende en van de aangevraagde milieuvergunning, omgevingsvergunning, danwel melding Besluit landbouw milieubeheer.

Voorwaarde 2. Het dienen bedrijven te zijn met een stikstofproductie van minder dan 170 kg N/ha

Te berekenen op basis van: a) het aantal dieren cf. de vergunning of melding en b) het aantal dieren in de beoogde situatie, vermenigvuldigd met c) de excretie per dier gedeeld door d) het aantal ha’s in gebruik binnen een straal van 10 km van de bedrijfslocatie.

a) het aantal dieren dat vergund dan wel gemeld is; b) het aantal dieren in de beoogde situatie c) de excretie per dier per jaar in kg N/dierplaats volgens Tabel 4 Diergebonden normen uit ‘Mestbeleid 2010-2013 tabellen’ van het ministerie van EL en I. d) op basis van het areaal in gebruik zijnde grond (de beteelde oppervlakte landbouwgrond gelegen binnen een straal van 10 km van de bedrijfslocatie met een gebruikstitel en aangemeld bij de Dienst Regelingen; natuurterrein valt hier niet onder).

a) Benodigde documenten: zie hierboven; b) Gegevens van beoogde veebezetting na uitbreiding op basis van aanvraag omgevingsvergunning; c) Excretiecijfers komen uit Mesttabellen 2010-2013; d) Lijst van in gebruik zijnde percelen met kadastrale gegevens.

Voorwaarde 3: Op de deelnemende bedrijven wordt alleen het regionaal gebonden grondgebruik meegenomen.

In gebruik zijnde percelen dienen binnen een straal van 10 kilometer van het hoofdbedrijfsgebouw te liggen.

Gegevens van in gebruik zijnde gronden (eigendomsbewijzen en pacht- en gebruiksovereenkomsten).

Ligging bedrijfslocatie, uit te drukken als x- en y-coördinaten. Kaart toevoegen met ligging percelen.

TOELICHTING

Artikelsgewijze toelichting.

Artikel 1 Begripsbepalingen

Gecorrigeerd emissieplafond Op grond van de AMvB Huisvesting moeten aanzienlijke reducties in N-emissies gerealiseerd worden door aanpassing van stalsystemen, met name in de intensieve veehouderij, maar ook bij melkveehouders. Dit is een voor de hand liggend aangrijpingspunt om een (eerste) generieke emissiereductie te realiseren. Als daarbij uitgegaan wordt van de dieraantallen en soorten die op de referentiedatum 7 december 2004 volgens de op dat moment geldende vergunning krachtens de Wet milieubeheer, dan wel melding in het kader van het Besluit landbouw milieubeheer binnen het bedrijf aanwezig zouden mogen zijn, kan het gecorrigeerd emissieplafond vastgesteld worden. Overeenkomstig de AMvB Huisvesting is de eventuele emissietoename, die uitsluitend het gevolg is van verbetering van het dierenwelzijn, daarin inbegrepen. Waar, anders dan in de meeste gevallen, een bedrijf beschikt over een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet, is de aangewezen referentie (= het gecorrigeerd emissieplafond) de emissie door de veestapel, die de basis vormt voor deze vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet, eventueel na correctie voor de invloed van de AMvB Huisvesting, voor zover daaruit een lagere referentiewaarde volgt. N.B. Het gecorrigeerd emissieplafond is een rekeneenheid/toetsingswaarde en geen aan de bedrijfsvoering verbonden ‘recht’, omdat in deze berekening geen rekening is gehouden met de vraag of de krachtens de Wet Milieubeheer toegestane situatie ook in andere kaders legaal is/was, bijvoorbeeld in het kader van de regelmatig wisselende normering volgens de Natuurbeschermingswet. Zo werden op de peildatum (7 december 2004) een groot aantal bedrijven beleidsmatig nog niet beschouwd als vergunningplichtig krachtens de Nuurbeschermingswet, terwijl zij dat sinds de wetswijziging van 2005 en de inmiddels ontwikkelde jurisprudentie met terugwerkende kracht wel zijn (geworden). Aangezien het ondoenlijk is om in de vele honderden gevallen waar het hier om gaat, de op enig moment bestaande rechten te reconstrueren, is gekozen voor een materieel referentieniveau voor de N-emissie per bedrijf, dat gelijk is of lager dan de feitelijke emissie op de referentiedatum en dat tevens correspondeert met een lagere totale N-emissie dan feitelijk aanwezig was op die datum. N-depositie De hoeveelheid neergeslagen stikstof (N)-verbindingen kan op verschillende manieren uitgedrukt worden: in kg N-houdende verbinding, dan wel in kg of mol N. Voor het milieueffect is niet de hoeveelheid van de verbinding bepalend, maar de hoeveelheid stikstof. De enige eenheid, die op dit punt direct een vergelijking mogelijk maakt tussen de verschillende N-verbindingen is de mol N (= de hoeveelheid van een verbinding die 14 g stikstof bevat: bij ammoniak is dat 17 g; bij stikstofdioxide 46 g en bij lachgas 22 g). Met het oog op die vergelijkbaarheid op effectniveau wordt in deze regeling de mol N als hoeveelheidsmaat gebruikt. N-gevoelig habitat Voor de kwalificerende habitats op grond van de Habitatrichtlijn zijn kritische depositiewaarden geformuleerd, die direct kunnen dienen voor de bepaling welke gebieden voor de verordening van belang zijn. Daarnaast bevat de Natuurbeschermingswet1998 ook een verwijzing naar leefgebieden van soorten die niet zo eenduidig te definiëren zijn, maar die veelal zullen bestaan uit een conglomeraat van habitats met wisselende N-gevoeligheid, waarbij bovendien de invloed van de N-belasting op de te beschermen soort slechts beperkt tot uiting komt. Deze leefgebieden vallen wel onder de reikwijdte van deze regeling, maar zullen per geval nader bekeken moeten worden bij de besluitvorming. Nieuwe stal Onder nieuwe stallen worden dierverblijven gerekend die na 7 december 2004 nieuw zijn of worden gebouwd, of die zodanig zijn of  worden gerenoveerd dat hiervoor een bouwvergunning, dan wel een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen voor noodzakelijk is. Saldering vindt plaats ten behoeve van toename van N-belasting vanuit nieuwe stallen. Saldering vindt niet plaats ten behoeve van toename van N-belasting in reeds bestaande stallen, als gevolg van toename van het aantal dieren of als gevolg van wijziging in het  stalsysteem. Toename van N-belasting in bestaande stallen zal intern gesaldeerd dienen te worden.

PARAGRAAF 1 EISEN AAN STALSYSTEMEN

Artikel 2 zorgplicht voor de ondernemer

Dit artikel vormt samen met artikel 3 de kern van de verordening, die waarborgt dat de beoogde afname van de achtergronddepositie, voor zover deze wordt veroorzaakt door stalemissies, op de gewenste manier afneemt. Er wordt onderscheid gemaakt tussen bedrijven met een N-depositie van 1% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat en lager en veebedrijven die daar boven zitten. Als een bedrijf stikstof deponeert op meerdere stikstofgevoelige habitats in de omgeving, dan geldt voor de indeling in een bepaalde categorie het hoogste percentage van de kritische depositiewaarde. Stel een bedrijf deponeert op de ene habitat 0,5% van de KDW en op een andere habitat 1,5%, dan wordt het bedrijf ingedeeld in categorie B. Voor bedrijven met een lage depositie gelden minder strenge eisen voor de emissie van stikstof uit de stal. Deze bedrijven moeten in eerste instantie voldoen aan de eisen die vanuit de AMvB Huisvesting worden gesteld. Op het moment dat de landelijke Programmatische Aanpak Stikstof van kracht wordt, dan vervallen de eisen van de AMvB Huisvesting en worden deze vervangen door de staleisen die in de PAS zijn vastgesteld. Bedrijven met een grotere N-depositie op gevoelige habitats (categorieën B, C en D) hebben de verplichting om er zorg voor te dragen dat iedere nieuwe, c.q. op wezenlijke onderdelen gewijzigde stal zal moeten voldoen aan de emissie(reductie)eisen uit Bijlage 1 van deze regeling, die voor het bedrijf als geheel verder gaan dan de AMvB Huisvesting. Deze laatste stelt een norm voor het gemiddelde binnen het bedrijf. De regeling stelt eisen aan iedere nieuwe ontwikkeling. Op wat langere termijn betekent dit op bedrijfsniveau een emissieafname tot een niveau dat duidelijk onder dat van de AMvB Huisvesting ligt.

Artikel 3 taakstelling op lange termijn

Waar artikel 2 alleen emissiereductie voorschrijft voor alle nieuwbouw, verplicht artikel 3 tot het uiterlijk in 2029 aanpassen of buiten gebruik stellen van alle bestaande stallen, voor zover het bedrijf dan (gemiddeld) nog niet voldoet aan de in het artikel opgenomen emissiereductiedoelstelling. Voor bedrijven uit categorie A gelden alleen de eisen die volgens het landelijke PAS gesteld gaan worden. Voor bedrijven uit de categorieën B, C en D gelden de strengere staleisen uit Bijlage 1 (BBT++ in 2029). De verwachting is overigens dat in de periode tot en met 2029 het grootste deel van de bestaande stallen vervangen zal zijn door nieuwe stallen. Implementatie van de AMvB Huisvesting en het van kracht worden van het landelijke PAS zullen hier aan bijdragen. Omgeslagen over alle bedrijven betekent dit, bij de in Bijlage 1 opgenomen normen, uiteindelijk ongeveer een daling van bijna 50% van de bijdrage van de stallen in de achtergronddepositie ten opzichte van de situatie in 2008/2010.

Artikel 4 actualiseren technische staleisen

De stalnormen zullen regelmatig aangepast moeten worden aan de technische ontwikkelingen en nieuwe wetenschappelijke inzichten. Er zijn situaties denkbaar dat technieken nog niet zijn opgenomen in de RAV-lijst, maar wel dusdanig perspectiefrijk zijn dat de Commissie van Deskundigen aan GS adviseert om deze technieken op te nemen in Bijlage 1 van de verordening. De verordening biedt de mogelijkheid dat GS deze technieken voorschrijven.

Artikel 5 Commissie van Deskundigen

Voor het aanpassen van de stalnormen is specifieke kennis vereist over de technische ontwikkelingen in de dierhouderij. Hierin kan voorzien worden door een Commissie van Deskundigen. Gedeputeerde Staten zijn vrij om andere partijen om advies te vragen. De Commissie kan ook geraadpleegd worden als niet zonder meer duidelijk is of en hoe een bepaalde technische voorziening zich verhoudt tot de reductietaakstelling uit artikel 3 in een concreet geval.

PARAGRAAF 2 EISEN OP BASIS VAN STIKSTOFDEPOSITIE

Artikel 6 categorie-indeling van bedrijven

Als een bedrijf stikstof deponeert op meerdere stikstofgevoelige habitats in de omgeving, dan geldt voor de indeling in een bepaalde categorie het hoogste percentage van de kritische depositiewaarde. Stel een bedrijf deponeert op de ene habitat 0,5% van de KDW en op een andere habitat 1,5%, dan wordt het bedrijf ingedeeld in categorie B. De categorie-indeling is enigszins arbitrair, maar zeker niet willekeurig. De bovengrens van 50% van de kritische depositiewaarde van de meeste gevoelige N-gevoelige habitat in Utrecht voor piekbelasters komt voort uit diverse onderzoeken van o.a. Alterra en Grontmij en hangt ook samen met het relatieve aandeel van de agrarische veehouderijsector in de totale N-belasting in Nederland (ca. 50%). De waarde geeft weer wat (theoretisch en op zeer lange termijn) één veebedrijf maximaal op een gevoelig habitat zou mogen deponeren, indien alle N-bronnen naar evenredigheid beperkt zouden worden en dat bedrijf het enige belastende veebedrijf zou zijn. Bij het vaststellen van de bovengrens van 1% van de KDW voor de minst belastende bedrijfscategorie is uitgegaan van diverse onderzoeken van Alterra en andere onderzoeksinstituten. Deze bovengrens is gekozen om mogelijke locale cumulatie-effecten zo weinig mogelijk van invloed te laten zijn. Meer dan 90% van de veehouderijen in Utrecht valt onder deze categorie. De tussenwaarde van 10% KDW is met name gekozen om, rekening houdend met de reeds aanwezige deposities, de depositiebank niet te snel uit te putten. Op de lange termijn is deze waarde ook de voorlopige beleidskeuze voor de maximale depositiewaarde tot waar een veehouderij kan groeien. Een indruk van de omvang van het bedrijvenbestand in de verschillende categorieën kan verkregen worden uit onderstaande tabel. Daaruit blijkt dat bijna 95 % van de bedrijven in categorie A valt, met beperkte staleisen.

Het aantal veebedrijven per categorie

 

Categorie A

 Categorie B

 Categorie C

 Categorie D

Aantal veebedrijven

2618 (95%)

116 (4%)

24 (1%)

0

 

Botshol

Binnenveld

Groot Zandbrink

Kolland & Overlangbroek

Reductie   stikstofdepositie

33%

46%

52%

56%

Uit de berekeningen van Grontmij blijkt dat de beperking van de stikstofdepositie in 2029 als gevolg van de emissie-eisen aan stallen, variëren van 33% voor Botshol tot 56% bij Kolland en Overlangbroek. De gemiddelde daling van de stikstofdepositie bedraagt ca. 47%.

Artikel 7 tm 9 depositie-eisen voor bedrijven in categorie A, B, C en D

De artikelen 7 t/m 9 geven de randvoorwaarden voor bedrijfsgroei/ontwikkeling, gelet op de lokaal geldende beschermingsvereisten voor de N-gevoelige habitats. De eisen worden strenger naarmate de depositie vanuit een bedrijf hoger is. Voor bedrijven uit categorie B die in de eerste zes jaar na invoering van de verordening een nieuwe stal willen bouwen en daarvoor saldo uit de depositiebank nodig hebben, geldt dat als ze boven het gecorrigeerd emissieplafond uit komen, het bedrijf moet voldoen aan de eisen van de AMvB Huisvesting (BBT); een bedrijf dat in de daaropvolgende 6 jaar wil uitbreiden en daarbij saldo uit de depositiebank nodig heeft, moet voldoen aan de criteria voor BBT+ ; een bedrijf dat in de zes jaar daarna wil uitbreiden en daarbij saldo uit de depositiebank nodig heeft, moet voldoen aan de criteria van BBT++. Op individueel bedrijfsniveau is een toename van de veebezetting mogelijk, zolang voldaan wordt aan de staleisen conform artikel 2 en de emissie van het bedrijf niet stijgt tot boven het gecorrigeerd emissieplafond. Dit is in de regel te realiseren door het toepassen van verbeterde stalsystemen en emissiereducerende technieken. Voor zover deze technieken niet afdoende zijn (c.q. een bedrijf verder wenst te groeien), is daarnaast saldering mogelijk, mits de depositie niet hoger wordt dan 10% van de kritische depositiewaarde van een N- gevoelige habitat en tevens voldaan is aan de aangegeven voorwaarden met betrekking tot de stalsystemen. Bij deposities boven 10% KDW is geen toename in depositie toegestaan en zal de ruimte om te groeien volledig gevonden moeten worden in emissiebeperkende technieken. Bij piekbelastingen worden twee situaties onderscheiden: a) het bedrijf groeit zodanig dat het een piekbelaster wordt, of b) het bedrijf is al een piekbelaster op het moment van inwerking treden van de verordening. De eerste mogelijkheid wordt via de verordening feitelijk verboden. In de tweede mogelijkheid gaat het vaak om al lang bestaande situaties, die weliswaar met het oog op de natuurdoelen beëindigd moeten worden, maar waar een redelijke overgangstermijn/afbouwperiode op zijn plaats is, in principe met (de mogelijkheid van) een schadevergoeding. Artikel 9 gaat in beginsel uit van een actieve saneringsinspanning door Gedeputeerde Staten en dan is een maximale overgangstermijn van 5 jaar redelijk te achten. Indien een dergelijke actieve saneringsinspanning echter in de praktijk niet mogelijk blijkt, bijvoorbeeld doordat de financiële middelen voor een redelijke schadevergoeding ontbreken, dan zou dat een reden kunnen zijn om te besluiten tot (veel) langere termijnen. Hierbij geldt dat minder middelen automatisch leiden tot een langere overgangsfase en omgekeerd. Op dit moment (maart 2012) zijn er geen piekbelasters in de Provincie Utrecht, voor zover ons bekend. De meeste piekbelasters bevinden zich al op basis van andere regelingen in een saneringssituatie. Het ligt dan voor de hand om met de overgangstermijn aan te sluiten bij de planning van die andere regeling.

PARAGRAAF 3 MELDINGSPLICHT VOOR NIEUWE STALLEN

Artikel 10 meldingsplicht en salderingsverzoek 

De meldingsplicht dient twee doelen. Enerzijds stelt zij Gedeputeerde Staten in staat om toezicht te houden op de feitelijke toepassing van de stalsystemen op basis van artikel 2 en om de emissie- en depositiesituatie die daarmee samenhangt effectief te kunnen monitoren. Om die reden geldt de meldingsplicht ook in de gevallen dat er na het realiseren van de nieuwe stal geen overschrijding van het gecorrigeerd emissieplafond plaatsvindt, maar niet voor de niet-omgevingsvergunningplichtige veranderingen, omdat deze geen effect op de emissiesituatie zullen hebben. Anderzijds is de meldingsplicht het handvat om bij de bedrijven waar sprake is van een emissietoename boven het gecorrigeerd emissieplafond en bij de piekbelastingen in te grijpen door middel van een aanschrijving, dus het aangrijpingspunt voor sturend optreden. Theoretisch zou dit systeem kunnen leiden tot het opvullen van de emissieruimte bij alle bedrijven tot aan het gecorrigeerd emissieplafond door middel van uitbreiding van het aantal dieren, waardoor uiteindelijk de achtergronddepositie weliswaar daalt, maar minder dan beoogd wordt. Dit zal zich echter niet voordoen. De omvang van de veestapel, die leidt tot het algemeen bereiken van het gecorrigeerd emissieplafond, is bij de voorgeschreven technische staleisen zo groot, dat zij een veelvoud bedraagt van de economisch maximaal mogelijke omvang, zelfs in de meest extreme prognoses. Op grond daarvan zal de uiteindelijke omvang van de bedrijven in overgrote meerderheid beduidend kleiner zijn en zal de totale emissie vanuit veebedrijven in Utrecht duidelijk tot onder het gecorrigeerd emissieplafond zakken.

Artikel 11 vereiste gegevens

Het artikel geeft de minimale vereisten bij de gegevensverstrekking in het kader van de melding. Op basis van deze gegevens kan beoordeeld worden of een saldering noodzakelijk is, hoe deze uitgevoerd kan/moet worden en wat de meest adequate reactie zal zijn in het geval van een piekbelasting.

Artikel 12 meldingsformulier

Het artikel voorziet mede in een elektronisch meldingsformulier. Voor zover artikel 7 nog ongewenste interpretatieruimte overlaat bij de vereiste gegevensverstrekking, kan dit met gerichte vraagstelling in het formulier ondervangen worden.

Artikel 13 besluiten over de melding

Gedeputeerde Staten nemen naar aanleiding van de melding altijd een besluit, dat ook schriftelijk aan de aanvrager medegedeeld wordt. Dit besluit is gericht op het specifieke geval en heeft gevolgen voor de rechtspositie van het betrokken bedrijf. Om die reden is dat besluit vatbaar voor bezwaar en beroep. De reikwijdte van het besluit is voor de verschillende categorieën gevallen uitgewerkt in de opsomming a) t/m e). Hierbij geldt de aantekening dat het artikel niet aangeeft hoe Gedeputeerde Staten zullen besluiten, maar uitsluitend waarover. Dat geldt zowel bij salderingen als bij aanschrijvingen over het beperken van de bedrijfsomvang, dan wel het treffen van technische voorzieningen. De inhoud van de beslissingen zal altijd bepaald worden door de specifieke omstandigheden van het geval. Op grond van artikel 3.41 Algemene wet bestuursrecht dient het besluit toegezonden te worden aan de melder en kan daarmee worden volstaan. Om enerzijds eventuele derdenbelanghebbenden te informeren en anderzijds een afgebakend terrein te creëren voor de bezwaarmogelijkheden van die derden zal echter ook een kennisgeving op de provinciale website worden geplaatst.

Artikel 14 mogelijk ontwikkelingsverbod

Dit artikel geeft de provincie de mogelijkheid om salderingsverzoeken af te wijzen, als saldering volgens de verordening noodzakelijk is en als er geen of onvoldoende saldo in de depositiebank aanwezig is. Daarnaast bepaalt dit artikel dat de gevraagde ontwikkeling niet toegestaan is als een salderingsverzoek voor deze ontwikkeling wordt afgewezen.

PARAGRAAF 4 HANDHAVING

Artikel 15 overtredingen

In tegenstelling tot de Brabantse stikstofverordening is dit artikel toegevoegd om de handhaving van de verordening te vereenvoudigen. Zonder specifiek verbodsartikel is het lastig om op te treden tegen bedrijven die zich niet aan de verordening houden.

Artikel 16 strafmaat

Art. 150 van de Provinciewet stelt dat Provinciale Staten op overtreding van hun verordeningen straf kunnen stellen. Dit kan bestaan uit een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie. Er is gekozen niet de mogelijkheid van een gevangenisstraf op te nemen in de VSN, aangezien dit in de praktijk een te zwaar middel zal blijken. Een geldboete is een goed middel om een drijver van een inrichting zover te krijgen wel aan de VSN te voldoen. In ieder geval zal er een preventieve werking van het middel uitgaan. Van strafrechtelijke handhaving zal vooral gebruik gemaakt worden, indien er sprake is van recidive of indien het wenselijk is om de overtreding zo spoedig te beëindigen ter voorkoming van schade aan Natura 2000-gebieden.Hiermee wordt aangesloten bij de Landschapsverordening die door Provinciale Staten in 2011 is vastgesteld.

PARAGRAAF 5 DEPOSITIEBANK

Artikel 17 Berekening van stikstofdeposities

De rekenmodellen AAgro-Stacks en Aerius zijn beide afgeleid van al sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw gebruikte ‘nationale model’ en vertegenwoordigen de actuele stand van kennis bij het modelleren van de verspreiding in de atmosfeer van ammoniak en stikstofoxiden uit lage bronnen. De (on)nauwkeurigheid (in statistische zin: de toevallige fout) in het resultaat van de modelberekeningen wordt bepaald door de (on) nauwkeurigheid van de invoergegevens. Dit wordt gerepresenteerd door het aantal significante cijfers in de opgegeven waarden. Het rekenresultaat kan daarbij nooit nauwkeuriger zijn dan het invoergegeven met de grootste foutmarge. De in de praktijk gebruikelijke onzekerheidsmarge in de invoerwaarden resulteert in AAgro-Stacks en Aerius in een uitkomst in twee significante cijfers. Bij depositiewaarden onder de 1 mol N/ha/jr betekent dit, dat het resultaat opgegeven kan worden in twee decimalen; bij depositiewaarden vanaf 1, maar beneden 10 mol N/ha/jr in één decimaal en bij waarden vanaf 10, maar onder 100 mol N/ha/jr in gehele getallen. Vanaf 100 mol N/ha/jr is de juiste weergave 1,0 * 10, etc. Het opgeven van een groter aantal cijfers/decimalen, bijv. 1,29 of 57,27 in plaats van 1,3 respectievelijk 57, of 254,97 in plaats van 2,5 * 10, geeft slechts schijnzekerheid en is dus zinloos. Omwille van de uniforme presentatie met een constant aantal decimalen is er in afwijking van het voorgaande voor gekozen om uit te gaan van de statistisch correcte weergave in de depositierange, waar veruit de meeste waarnemingen in liggen: van 1 tot 10 mol N/ha/ jr, dus een weergave in één decimaal. Dit introduceert een kleine extra onnauwkeurigheid in de waarden onder 1 en een schijnzekerheid bij de waarden van 10 en hoger, maar dat is overkomelijk: aantoonbare ecologische effecten komen pas voor bij aanzienlijk grotere afwijkingen. Voor de praktijk is van belang dat volgens NEN 1047 de 5 altijd afgerond wordt naar het dichtstbijzijnde even getal (dus afwisselend naar boven en naar beneden), zodat de berekende deposities met een getalwaarde onder 0.06 buiten beschouwing blijven (0,05999999 etc. of kleiner wordt bij afronding op 1 decimaal 0,0; de waarde 0,0600 wordt 0,1). Dit voor zover ze blijven voortbestaan, moeten ze wel voldoen aan de technische staleisen van de artikelen 2 en 3, dus aan de eisen van de landelijke PAS. Verspreidings- en rekenmodellen zijn constant in ontwikkeling en daarbij veranderen ze soms ook van naam. Het artikel verschaft de mogelijkheid om deze ontwikkeling te volgen zonder dat een formele herziening van de verordening noodzakelijk wordt.

Artikel 18 inrichting depositiebank

De verantwoordelijkheid voor het instellen en onderhouden van de depositiebank ligt bij Gedeputeerde Staten. Dit vloeit onder meer voort uit de functie van de bank als monitoring/ registratiesysteem met betrekking tot de beoogde effecten van de verordening. Dit sluit overigens geenszins uit dat Gedeputeerde Staten er voor kan kiezen de feitelijke uitvoering buiten de provinciale organisatie te plaatsen. Het karakter van de bank als monitoringsinstrument komt ook tot uitdrukking in de wijze van vullen. Het uitgangspunt is de feitelijk bestaande emissie, zoals die volgt uit de vergunningen krachtens de Wet Milieubeheer en meldingen krachtens het Besluit landbouw en milieubeheer op 7 december 2004 (aangenomen dat die vergunningen en meldingen maximaal benut werden, dus qua emissie de worst case). Naarmate de bank meer gevuld raakt, weerspiegelt de inhoud de afname van de gebruikte/ toegestane emissies (en dus ook de deposities) na de peildatum. Het beschikbaar stellen depositieruimte uit de bank in het kader van een saldering betekent dan ook een herverdeling van reeds eerder opgetreden deposities en geen depositietoename boven het uitgangsniveau op de peildatum 7 december 2004. Zo lang er nog emissie/deposities in de bank geregistreerd zijn, blijft er sprake van een afname van het totaal (en dus een verbetering), waarbij ook op lokaal niveau bewaakt wordt dat er geen toename optreedt. In dit verband moet ook aandacht besteed worden aan de verondersteld economische waarde van de in de bank ondergebrachte emissies/reducties. Hierbij geldt dat het enige recht dat de veehouder aan zijn vergunning krachtens de Wet milieubeheer/melding kan ontlenen, het recht is om dieren te houden onder bepaalde beperkende randvoorwaarden, waarvan de vergunde ammoniakemissie er één is. Die situatie is vergelijkbaar met het recht dat een rijbewijs geeft aan een automobilist: men mag autorijden, maar niet sneller dan de maximumsnelheid, op de snelweg dus maximaal 120 km/uur. Dit is iets wezenlijk anders dan dat de vergunning een zelfstandig overdraagbaar recht geeft om een bepaalde hoeveelheid ammoniak te emitteren. Anders dan vaak gedacht wordt (en waar het spraakgebruik helaas ook aanleiding toe geeft) bestaan er geen ammoniakemissierechten (in de analogie met de snelweg: wie 80 km/uur rijdt, kan het ‘recht’ op de door hem niet benutte 120 – 80 = 40 km/uur niet aan iemand anders overdragen, zodat die harder dan 120 km/uur kan gaan rijden). Voor zover er in de praktijk handel in ‘ammoniakrechten’ heeft plaatsgevonden, gaat het om een privaatrechtelijke vergoeding/tegemoetkoming voor de bereidheid om een vergunning krachtens de Wet Milieubeheer (deels) te laten intrekken om zo ‘milieugebruiksruimte’ te creëren. Waar de depositiebank gevuld gaat worden door middel van overheidswege geïnitieerde intrekkingen en ook de herverdeling van daardoor vrijvallende emissie/depositie-ruimte van overheidswege plaatsvindt, bestaat er voor dit soort vergoedingen geen aanleiding meer.Artikel 19 onderverdeling depositiebank De depositiebank B wordt als afzonderlijke administratieve eenheid binnen de depositiebank aangehouden om er voor te zorgen dat de grotere depositietoenames (dus de in verhouding grotere en/of dichter bij het N-gevoelige habitat gelegen bedrijven) – vooral –  gesaldeerd worden met bijdragen van de grotere en/of dichtbij gelegen stoppende bedrijven, dus als instrument ter waarborging van de beleidsmatig gewenste ‘afwaartse beweging’ van veehouderijen.

Artikel 20 beperking bij inbreng piekbelastingen

De beperking van de bijdrage van stoppende piekbelasters in de voor heruitgifte in aanmerking komende deposities, dient eveneens om de afwaartse beweging te stimuleren.

Artikel 21 beperking hergebruik

Het artikel legt vast dat de deposities in de depositiebank slechts één keer uitgegeven kunnen worden, tenzij het bedrijf dat er gebruik van maakt, de aan deze depositie gekoppelde bedrijfsactiviteiten beëindigt.Artikel 22 Protocol depositiebank De intrekking van lege vergunningen krachtens de Wet milieubeheer en meldingen op basis van het Besluit landbouw milieubeheer en de opname/vertaling van de daardoor vrijkomende emissieruimte in de depositiebank zal de nodige procedurele afstemming vereisen tussen de betrokken partijen. Gedeputeerde Staten zullen daar regels voor stellen, bijvoorbeeld in de vorm van een protocol.

PARAGRAAF 6 SALDERING.

Algemeen Deze paragraaf geeft de randvoorwaarden, die bij de uitvoering van de saldering in acht genomen worden.

Artikel 23 saldering op habitattypen

De N-gevoelige habitats bevinden zich lang niet altijd op alle plaatsen binnen het Natura 2000-gebied en evenmin zijn zij in het kader van de herstel/ontwikkelingsdoelstellingen op alle plaatsen voorzien. Bij saldering wordt uitsluitend rekening gehouden met N-gevoelige habitats op de plaats waar zij zich werkelijk bevinden of op basis van het Natura 2000-beheerplan beoogd zijn.

Artikel 24 salderingsgrondslag

De aan een bedrijf toe te rekenen depositie op een habitat is altijd variabel: aan de meest nabije rand zal zij in de regel hoger zijn dan in het midden, of op het verst verwijderde punt. Het Natura 2000-gebied kan meer locaties bevatten met hetzelfde habitat op verschillende afstanden van het bedrijf. Bij de saldering wordt de totale N-belasting op alle locaties met hetzelfde habitat binnen het Natura 2000-gebied in de beschouwing betrokken (in mol N/ha/jr). Voor de berekening wordt over de voorkomende habitats een raster gelegd van 25x25 meter; de totale depositie op het habitat is dan de sommatie van de deposities per rastereenheid. Dit geeft de belasting van het habitat beter weer dan de altijd vrij toevallige maximale waarde aan de rand, c.q. op het meest belaste punt. Voor de vraag of in een bepaalde situatie saldering aan de orde is, is het zwaarst belaste 25x25 meterhok van toepassing.

Artikel 25 saldering uitsluitend via depositiebank

Het salderingssysteem via de depositiebank is in de eerste plaats opgezet als middel om de ontwikkeling van de deposities te monitoren (het is daarbij overigens niet het enige middel). Een vrije handel in ‘emissierechten’ is daarbij ongewenst, omdat dat de mogelijkheid inhoudt, dat de partijen deze rechten niet gebruiken, maar reserveren. Daardoor gaat het zicht op de werkelijke situatie verloren. Uitgifte van de depositierechten via de depositiebank zorgt tevens voor een kostenbesparing voor de uitbreidende bedrijven. Deze kostenbesparing kan worden aangewend voor extra emissiearme technieken.

Artikel 26 nieuwvestiging en bedrijfsverplaatsing

De bij nieuwvestiging of bedrijfsverplaatsing in het kader van de reconstructiewet nieuw ontstane N-depositie dient volledig gesaldeerd te worden. Dit is mogelijk tot ten hoogste 10% van de kritische depositiewaarde van de dichtstbijzijnde N-gevoelige habitat.

Artikel 27 uitzondering bij bedrijfsverplaatsing

De uitzondering op het salderingssysteem maakt het mogelijk, dat bedrijven met meerdere vestigingen zich vestigen op één, of een beperkter aantal locaties, die gunstiger liggen ten opzichte van de meest kwetsbare habitats, zonder dat een beroep wordt gedaan op de depositiebank. Om te voorkomen dat dit alsnog aanleiding geeft tot een handel in ‘emissierechten’ is de periode van vier jaar ingebouwd, dat de onderscheiden vestigingen deel moeten uitmaken van het bedrijf.

Artikel 28 beperking depositiebank bij categorie B

Indien gesaldeerd wordt ten behoeve van een bedrijf uit categorie B, bedoeld in artikel 6, kan uitsluitend gebruik gemaakt worden van de depositieruimte in de depositiebank B, bedoeld in artikel 19.

Artikel 29 geen beperking depositiebank bij categorie A

Indien gesaldeerd wordt ten behoeve van een bedrijf uit categorie A, bedoeld in artikel 6, kan zowel gebruik gemaakt worden van de depositieruimte in de depositiebank A, als van de depositieruimte in de depositiebank B, bedoeld in artikel 19.

Artikel 30 beperking groeitempo grotere belastingen

Bij saldering ten behoeve van reeds bestaande bedrijven uit de categorie B, bedoeld in artikel 6, wordt per periode van telkens 6 jaar en beneden het plafond van 10% van de kritische depositiewaarde van de meest N-gevoelige habitat, maximaal een verdubbeling van de totale N-depositie door het bedrijf toegestaan.

Artikel 31 salderingsbesluit

Het artikel brengt tot uitdrukking, dat het besluit over de saldering

– behoudens de in het artikel genoemde uitzonderingen

– voorbehouden is aan het bevoegd gezag voor de Natuurbeschermingswet 1998 en dat eventuele salderingsafspraken tussen marktpartijen buiten beschouwing blijven.

Artikel 32 voorlopige saldering tijdens procedure omgevingsvergunning

Bij meerdere parallel lopende procedures worden deposities uit de depositiebank toegedeeld in volgorde van binnenkomst van de volledige melding. De maximale reserveringstermijn draagt eveneens bij aan het niet nodeloos blokkeren van uit te geven depositieruimte.

Artikel 33 voorkom dubbele onttrekking

Tijdelijk en definitief aan de depositiebank onttrokken deposities zijn niet beschikbaar in het kader van gelijktijdig lopende, maar later gestarte meldingsprocedures.

Artikel 34 aanpassing gecorrigeerd emissieplafond

Deze bepaling voorkomt dat bij een volgende uitbreiding, de eerder gesaldeerde depositietoename, opnieuw gesaldeerd dient te worden.

Artikel 35 uitzondering salderingsplicht

Deze bepaling maakt een uitzondering voor de salderingsplicht uit artikel 25 voor extensieve, grondgebonden rundveebedrijven met een stikstofproductie in de vorm van dierlijke mest van 170 kg N per ha of minder. Om in aanmerking te komen voor deze uitzondering dient voldaan te worden aan een reeks eisen, die beschreven staan in een nieuwe bijlage 3 van de verordening. Onder deze categorie vallen veelal biologische veehouderijen, omdat deze volgens de SKAL-regels aan een maximale mestproductie van 170 kg N/ha zijn gebonden. Er kan worden aangenomen dat de uitzonderingsbepaling netto niet leidt tot verhoging van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden of beschermde natuurmonumenten, omdat sprake is van: * Een extensivering van productie per ha ten opzichte van de gemiddelde productie per ha bij gangbare bedrijven. Als een extensief bedrijf uitbreidt in veebezetting en tegelijkertijd in areaal grond, dan is er sprake van verschuiving van productie van in het algemeen intensieve bedrijven, naar een extensiever bedrijf. Dit leidt enerzijds naar weliswaar een hogere veebezetting op het extensieve bedrijf (en daardoor tot een hogere stalemissie), maar tot een lagere perceelsemissie als gevolg van beweiding, mesttoediening en kunstmestgift in vergelijking tot het gebruik van deze percelen door de intensievere bedrijven. Op basis van gemiddelde emissies per hectare wordt ingeschat dat een verschuiving van intensief naar extensief landgebruik een reductie van ongeveer 10 kg N/ha/ jr kan opleveren (als de som van effecten van lagere veebezetting per hectare in combinatie met minder bemesting en beweiding). Deze reductie weegt op tegen de toegenomen stalemissie als gevolg van meer dieren op een bedrijf, aangezien deze reductie geldt als maatregel voor de gehele veestapel en niet alleen voor het toegenomen aantal dieren. * Het genoemde effect in combinatie met het regionale karakter van de uitzonderingsmaatregel (het gaat immers over gronden gelegen op maximaal 10 km afstrand van de bedrijfslocatie), zal ervoor zorgen dat in een gebied rondom Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten de emissie niet toeneemt en uitbreiding van het vee-aantal op bedrijfsniveau weliswaar leidt tot verhoging van de stalemissie, maar tegelijkertijd leidt tot verlaging van de perceelsemissie.

PARAGRAAF 7 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 36 Gerealiseerde nieuwe stallen en lopende zaken rond 18 februari 2011.

Omdat de peildatum voor de Crisis- en Herstelwet en de verordening al ver in het verleden ligt (7 december 2004), is overgangsrecht noodzakelijk; er zijn sinds 7 december 2004 stallen gebouwd, die niet aan de verordening voldoen en ook niet beschikken over een noodzakelijke natuurbeschermingswetvergunning, maar waarvan bouwkundige aanpassing redelijkerwijs niet meer gevergd kan worden. Deze worden in principe volgens dit artikel toegelaten. Artikel 37 geeft het kader voor deze interim-uitbreiders. Voor bedrijven die in de maanden net vóór de inwerkingtreding van de ingetrokken verordening bezig waren om een nieuwe stal te realiseren is een overgangsregeling van toepassing. Er is gekozen om de verordening vanaf 18 februari 2011 met terugwerkende kracht (vanaf de datum van vaststelling van het statenvoorstel door GS op 14 december 2010) te laten gelden, om zoveel mogelijk de ontwikkelingen die worden voorzien eind 2010/ begin 2011 in het kader van de AMvB Huisvesting onder de verordening te laten vallen. Bedrijven en bedrijfssituaties die op het moment van openbaar worden van de inhoud van de verordening (datum vaststellen statenvoorstel door GS) nog geen aanvraag krachtens de Wet Milieubeheer en/of Natuurbeschermingswet 1998, melding in het kader van het Besluit landbouw milieubeheer of bouwvergunning in behandeling hebben, dienen aan de technische eisen van de regeling te voldoen. Hierdoor wordt milieuwinst naar voren gehaald. Voor lopende procedures net vóór de inwerkingtreding van de verordening op 18 februari 2011 wordt voor saldering aangesloten bij de gangbare praktijk: particuliere 1-op-1 saldering, geïntegreerd in het project. Saldering buiten de depositiebank is na publicatie in het Provinciaal Blad op 18 februari 2011 namelijk niet meer mogelijk. Dit leidt ertoe dat de bedrijven die toen al met een aanvraag voor een vergunning of melding bezig waren, de tijd hebben om een lopende saldering te kunnen afronden en niet hoeven te wachten op de start van de depositiebank op 1 maart 2011. Er ontstaat dan geen vacuüm en dit is ook redelijk naar de ondernemers die al in een vergaande fase van onderhandeling zijn over hun 1-op-1 saldering.

Artikel 37 Interim-uitbreiders

Met de Verordening stikstof, veehouderij en Natura 2000 provincie Utrecht 2011 moeten sinds 18 februari 2011 alle nieuwe uitbreidingen van veehouderijbedrijven worden gemeld bij de provincie en moeten emissie-uitbreidingen nadat deze zijn vertaald in deposities op de habitattypen in Natura 2000 gebieden via de depositiebank worden gesaldeerd. Op deze manier kunnen deze bedrijven op een betrekkelijk eenvoudige en eenduidige manier een Nb-wetvergunning krijgen al dan niet aangehaakt aan de Omgevingsvergunning. Artikel 37 heeft echter betrekking op de groep bedrijven die al eerder tussen 7 december 2004 en 18 februari 2011 in stikstofemissie hebben uitgebreid. Deze zogenaamde “interim-uitbreiders” zijn volgens de Natuurbeschermingswet wel vergunningplichtig, maar hebben geen beroep kunnen doen op de depositiebank. Bij de vaststelling van de Verordening in 2011 hebben Provinciale Staten gevraagd om bij de evaluatie van de verordening de voorziening als genoemd in het artikel 33 van de ingetrokken verordening uit te werken. Deze uitwerking is nu opgenomen in het nieuwe artikel 37. Het artikel biedt het kader voor een plan van aanpak op basis waarvan deze groep bedrijven kan worden geselecteerd, benaderd en verder geholpen. Het eerste lid geeft de definitie van een interim-uitbreider. Het tweede lid bepaalt dat de interim-uitbreiders op dezelfde wijze worden ingedeeld als nieuwe uitbreidingen van na 18 februari 2011. Leden 4 en 5 koppelen hieraan ook dezelfde depositie-eisen en geven een nadere definiëring van het begrip stal. Lid 3 geeft de mogelijkheid te salderen via een compenserende onttrekking aan de bank. Is tevens de basis voor de legesheffing. Voor de saldering van de interim-uitbreiders kan gebruik worden gemaakt van dezelfde systematiek in berekening en verwerking als in de depositiebank, met dien verstande dat er gerekend wordt ten opzichte van het bestaande emissieplafond op 7 december 2004 en niet met het gecorrigeerde emissieplafond. Dit is in lijn met de Crisis- en Herstel, immers voor de inwerkingtreding van de verordening kon er namelijk nog 1-op-1 worden gesaldeerd. Hiermee wordt voorkomen dat er achteraf een strenger regiem wordt gehanteerd. Leden 4 en 5 geven ook richting aan de oplossingsrichting gezien vanuit het perspectief van de veroorzaakte mate van stikstofbelasting op het gebied. In het algemeen geldt dat hoe dichter bedrijfsontwikkelingen bij beschermde gebieden hebben plaatsgevonden, des te groter de kans dat deze uitbreidingen zijn ingedeeld in een hogere categorie. Voor de bedrijven in categorie A geldt als oplossing dat zij over het algemeen via een wachtrijregeling, op te nemen door GS in het te wijzigen Protocol depositiebank Utrecht 2011, kunnen worden gesaldeerd. Uitgangspunt vormt hier het principe dat bedrijven die na 18 februari 2011 nieuwe activiteiten willen ontplooien en zich aan de regels hebben gehouden vóór gaan. Voor de bedrijven in de categorieën C en D daarentegen is geen saldering mogelijk. Voorcategorie B is saldering alleen mogelijk als uit maatwerk blijkt dat is voldaan aan de staleisen en het beperkte groeitempo (artikel 30). Vanwege de al hoge belasting komen deze bedrijven, als salderen mogelijk is, helemaal achteraan in de wachtrijregeling. Als bedrijven niet voldoen aan de gestelde depositie-eisen in de Verordening en salderen dus niet mogelijk is of bedrijven die weigeren te salderen biedt de Natuurbeschermingswet het instrumentarium om ze via maatregelen alsnog binnen de aanvaardbare of toegestane normen te brengen. Het zesde lid biedt de mogelijkheid voor GS om zaken via bijvoorbeeld een plan van aanpak verder uit te werken. Voorts is er een optie ingelast om aan te kunnen haken bij de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). Als er tussentijds via de PAS serieus zicht komt op een juridisch houdbare oplossing voor deze doelgroep dan kan worden bezien of daarop zal worden aangesloten.

Artikel 38 hardheidsclausule

Er zijn bijzondere situaties denkbaar, waarin op voorhand al duidelijk is, dat niet aan de verordening voldaan kan worden en het ook niet redelijk is om dit te vereisen, zonder dat er sprake is van een situatie waar een individuele passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 een oplossing kan bieden. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan technisch verouderde historische stallen, die vanuit cultuurhistorisch-educatief/museaal oogpunt toch in bedrijf worden gehouden. Een ander voorbeeld is de situatie, waarin een bepaalde veebezetting, bijvoorbeeld extensieve rundveehouderij, in de onmiddelijke nabijheid van het Natura 2000-gebied beleidsmatig zeer gewenst is, maar de bijbehorende stallen niet met de verordeningsbepalingen verenigbaar zijn. Het is in deze gevallen aan Gedeputeerde Staten om te besluiten over een uitzondering. Het spreekt vanzelf, dat van deze mogelijkheid slechts spaarzaam gebruik kan en zal worden gemaakt, al was het maar vanwege de bijzondere vereiste motivering en de verwachting dat de beschikkingen, waarin van de uitzonderingsbepaling gebruik gemaakt wordt, vrijwel zeker bij de rechter bestreden zullen worden.

Artikel 39 monitoring

De verslaggeving door Gedeputeerde Staten is onderdeel van de monitoring. Aan de hand van de verslagen kan (door Provinciale Staten en in bestuurlijk overleg met de betrokken partijen) beoordeeld worden of de beleidsdoelstelling met betrekking tot de emissie/depositiereductie naar verwachting verloopt, dan wel of er (tijdelijk of structureel) afwijkingen van de verwachtingen zijn, en zo ja, wat daarvan dan de oorzaken zijn. Deze beleidseffectanalyse kan aanleiding zijn tot aanpassingen in de verordening, dan wel (nieuw) flankerend beleid (hand-aan-de-kraan-principe). De aanpassingen kunnen vervolgens zowel het instrumentarium betreffen, maar ook het tempo waarin de doelstellingen gerealiseerd moeten worden, of in het meest extreme geval de doelstellingen zelf.

Bijlage 1

• Voor veehouderijen die vallen onder categorie A uit artikel 6 van de verordening geldt dat ze moeten voldoen aan de eisen van de AMvB Huisvesting totdat de generieke eisen van de landelijke Programmatische Aanpak Stikstof van kracht worden; op dat moment vervangen deze eisen die van de AMvB Huisvesting. Dit zal door de Provincie bekend gemaakt worden via een aanpassing van Bijlage 1 van de verordening.

• Nieuwe stallen van bedrijven die onder categorie B, C of D uit artikel 6 vallen, dienen te voldoen aan de (extra) emissiereducerende voorwaarden zoals opgenomen in Bijlage 1. Tevens zijn dit de voorwaarden waaraan alle stallen (dus ook de bestaande stallen en die stallen waar tussentijds het streefreductiecijfer niet is gehaald, bijvoorbeeld vanwege het ontbreken van technieken) gemiddeld aan dienen te voldoen op uiterlijk 1-1-2029.

• De gedachtenlijn bij het verplicht toepassen van extra technieken in nieuwe stallen is de volgende: - Ambitie bij beweiding in combinatie met stallen met natuurlijke ventilatie (open stal): toepassen van extra technieken leidend tot een reductie van ammoniakemissie van 40%, uiterlijk in 2029. Tot deze categorie behoren voornamelijk de “gewone” open melkveestallen, maar ook stallen voor jongvee, vleesvee en soms ook geiten, die in het groeiseizoen (gedeeltelijk) leeg staan, omdat er beweid wordt; - Ambitie bij permanent opstallen in stallen met natuurlijke ventilatie (open stal): Toepassen technieken leidend tot een reductie van ammoniakemissie van 70%. Dit zijn de stallen waar het vee het gehele jaar opgestald staat en er niet meer beweid wordt; - Ambitie bij permanent opstallen met “mechanische ventilatie (gesloten stal)”: toepassen van technieken leidend tot een reductie van ammoniakemissie van 85%. Hieronder vallen in het algemeen alle IV-stallen, maar ook (gesloten) stallen van ander vee (bijv. melkvee) die mechanisch geventileerd worden. - Tenslotte zijn er diercategorieën waarvoor geen extra eisen gelden, omdat de dieren het grootste deel van het jaar buiten de stal verblijven, of omdat het een categorie betreft die te klein en te specifiek is om er technieken voor te ontwikkelen.

• Uitgangspunt is dat enkel emissiereducerende technieken vereist worden die in de RAV-lijst zijn opgenomen. Dit om discussies over de juridische houdbaarheid van vergunningen bij inzet van niet-RAV technieken te voorkomen. Uitzondering hierop vormen algemeen aanvaarde technieken die weliswaar nog niet op de RAV-lijst staan, maar op advies van een Commissie van Deskundigen in Bijlage 1 kunnen worden opgenomen.

• Voor niet alle diercategorieën zijn de emissiereducerende technieken die passen bij de ambitie, reeds voorhanden en opgenomen in de RAV-lijst. In Bijlage 1 is aangegeven welke technieken er voor de onderscheiden diercategorieën opgenomen zijn in de RAVProv. lijst (meest recente lijst is van 10 januari 2012 en voor welke categorieën deze technieken (voorlopig) nog ontbreken.

• Het kan voorkomen dat er weliswaar vergaande technieken in de RAV-lijst zijn opgenomen, maar dat er twijfels zijn over de praktische toepasbaarheid van deze technieken. Zo zijn er bijvoorbeeld twijfels over de toepasbaarheid van luchtwassers in de pluimveehouderij in verband met het verstopt raken van de wassers met stof.

• Voor zover stalsystemen met de gevraagde reductiepercentages (resp. 40%, 70% en 85%) voor bepaalde diercategorieën nog niet in de RAV-lijst zijn opgenomen, dienen de qua emissiebeperking best mogelijke stalsystemen toegepast te worden, voor zover opgenomen in de RAV-lijst.

• De in Bijlage 1 opgenomen reductiepercentages kunnen ook bereikt worden via combinaties van verschillende technieken voor zover in de RAV-lijst opgenomen. 

• Voor zover er onzekerheid bestaat over de praktische inzetbaarheid van al dan niet in de RAV-lijst opgenomen technieken voor bepaalde diercategorieën, dan wel over de inzet van dierwelzijnsvriendelijke systemen (bijv. voor zeugen in een strostal met natuurlijke ventilatie is de 85% reductiedoelstelling niet haalbaar), biologische veehouderijsystemen en mogelijke combinaties van technieken (bijv. een biologische wasser met 70% reductie i.c.m. een andere maatregel), besluiten Gedeputeerde Staten.

• Bij een tussentijdse opname van verdergaande emissiebeperkende technieken op de RAV-lijst zullen deze opgenomen worden in een nieuw door GS vast te stellen tabel van Bijlage 1. De nieuwe verdergaande technieken dienen in alle omstandigheden toegepast te worden, tenzij op moment van publicatie van de nieuwe tabel, een nieuwe vergunning, dan wel melding in het kader van de Wet milieubeheer in behandeling is genomen

BIJLAGEN