Regeling vervallen per 01-01-2017

Besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 25 juni 2013, nummer 80E4C506, tot vaststelling van de Beleidsregel veehouderij, stikstof en beschermde natuurmonumenten Provincie Utrecht 2013, met het oog op de vaststelling van regels inzake de vermindering van stikstofdepositie van veehouderijen op beschermde natuurmonumenten.

Geldend van 11-07-2013 t/m 31-12-2016

Intitulé

Besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 25 juni 2013, nummer 80E4C506, tot vaststelling van de Beleidsregel veehouderij, stikstof en beschermde natuurmonumenten Provincie Utrecht 2013, met het oog op de vaststelling van regels inzake de vermindering van stikstofdepositie van veehouderijen op beschermde natuurmonumenten.

Besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 25 juni 2013, nummer 80E4C506, tot vaststelling van de Beleidsregel veehouderij, stikstof en beschermde natuurmonumenten Provincie Utrecht 2013, met het oog op de vaststelling van regels inzake de vermindering van stikstofdepositie van veehouderijen op beschermde natuurmonumenten.

Gedeputeerde Staten van Utrecht,

Gelet op artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998, de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 provincie Utrecht 2012 en op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

Gelet op de wijziging van de Crisis- en herstelwet die op 31 maart 2010 in werking is getreden, waarbij artikel 16, derde lid, van de Nbw 1998 is komen te vervallen en wij als gevolg daarvan ten aanzien van natuurmonumenten bij een besluit betreffende vergunningverlening naast het belang van de bescherming van natuurwaarden ook rekening mogen houden met economische, sociale en culturele belangen.

Gelet op de afspraken in het Akkoord van Utrecht van 9 juni 2011 over de externe werking van de Natuurbeschermingswet 1998 en stikstof en het daarvoor opstellen en uitvoeren van herstelplannen voor de Beschermde Natuurmonumenten;

Overwegende dat het noodzakelijk is om de stikstofdepositie op stikstofgevoelige Beschermde Natuurmonumenten in de provincie terug te dringen en dat het tevens wenselijk is de ontwikkeling van veehouderijbedrijven in de provincie Utrecht mogelijk te maken;

Overwegende dat het wenselijk is Beleidsregels vast te stellen in welke gevallen vergunning verleend kan worden als veehouderijen een toename van stikstofemissie of stikstofdepositie tot gevolg hebben op de Beschermde Natuurmonumenten;

Besluiten vast te stellen de volgende Beleidsregel:

PARAGRAAF 1 ALGEMEEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a.

    AMvB Huisvesting: het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij;

  • b.

    Activiteitenbesluit: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;

  • c.

    bedrijf: inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bestemd voor het fokken, mesten en houden van dieren, inclusief de daaraan gekoppelde mestopslag of –verwerkingstechnieken;

  • d.

    beschermd natuurmonument: een in de provincie liggend gebied dat door de Minister is aangewezen op grond van artikel 10, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet;

  • e.

    de depositiebank: het registratie- en monitoringsysteem met betrekking tot de toe- en afname van de N-depositie van veehouderijbedrijven, voor zover voor de toename saldo uit de bank benodigd is en voor zover de afname beschikbaar is voor saldering;

  • f.

    gecorrigeerd emissieplafond:

    • 1.

      de emissie van een bedrijf op 7 december 2004, gecorrigeerd op basis van de vereisten van de AmvB Huisvesting, als het bedrijf daar op dat tijdstip nog niet aan voldeed en er na deze datum geen wijzigingen meer hebben plaatsgevonden; of

    • 2.

      indien het bedrijf in bezit is van een Nb-wetvergunning, de emissie op basis van deze vergunning, gecorrigeerd op basis van de AMvB-Huisvesting; of

    • 3.

      de emissie op grond van een melding Besluit landbouw of melding Activiteitenbesluit, dan wel een milieu- of omgevingsvergunning, gedaan dan wel afgegeven na 7 december 2004, waarbij de emissie lager ligt dan de vergunde situatie op 7 december 2004 en de bijbehorende vermindering van stikstofdepositie opgenomen is in de depositiebank;

  • g.

    herstelplan; het vastgestelde plan waarin de maatregelen staan beschreven die de komende jaren voor een beschermd natuurmonument worden getroffen om deze gebieden weerbaarder te maken tegen N-depositie en de monitoring daarvan;

  • h.

    kritische depositiewaarde: de grens waarboven het risico niet kan worden uitgesloten dat de kwaliteit van het habitattype significant wordt aangetast als gevolg van de verzurende en/of vermestende invloed van de atmosferische N-depositie;

  • i.

    N-depositie: neerslag van stikstofverbindingen uit de atmosfeer op een habitat, waarbij de belasting op een punt binnen het habitat uitgedrukt wordt in mol N/ha/jr en de belasting op het habitat als geheel in mol N/jr;

  • j.

    nieuwe stal: nieuw opgerichte, dan wel geheel of gedeeltelijk gerenoveerd dierenverblijf waarvoor een bouwvergunning krachtens de Woningwet of een omgevingsvergunning zoals bedoeld in art. 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo noodzakelijk is;

  • k.

    piekbelasting: N-depositie van ten minste 50% van de kritische depositiewaarde van een N-gevoelige habitat veroorzaakt door een individueel bedrijf op het door dat bedrijf meest belaste punt van een N-gevoelig habitat;

  • l.

    PAS: Programmatische aanpak stikstof

  • m. salderen: vereffenen van een door een bedrijf veroorzaakte toename van de N-depositie (in mol N/jr) op een N- gevoelige habitat met de afname van de N-depositie op hetzelfde habitat binnen hetzelfde Beschermde Natuurmonument als gevolg van het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de bedrijfsvoering door één of meer andere bedrijven;

  • n.

    Verordening: de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 provincie Utrecht 2012 vastgesteld door Provinciale Staten op 4 juni 2012 of haar opvolger;

  • o.

    WABO: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 2 Reikwijdte

Deze Beleidsregel is van toepassing op de besluitvorming op aanvragen op grond van artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 voor bedrijven in en nabij beschermde natuurmonumenten.

Artikel 3 Toepassingsbereik

In de volgende situaties is er geen sprake van een schadelijke handeling voor wat betreft de effecten van N-depositie als:

  • 1.

    de totale N-depositie op het beschermd natuurmonument, inclusief de N-depositie op dat gebied van de beoogde situatie van de inrichting, lager is dan de meest kritische depositiewaarde van de te beschermen habitattypen binnen het natuurmonument, of;

  • 2.

    de verandering van een bedrijf een toename van N-depositie op het beschermd natuurmonument tot gevolg heeft van minder dan 0,051 mol N/ha/jaar ten opzichte van de referentiesituatie als bedoeld in artikel 4.

  • 3.

    het bepaalde in de aanhef en het tweede lid is niet van toepassing op bedrijven in categorie C en D, zoals bedoeld in artikel 5.

Artikel 4 Referentiesituatie

  • 1 De referentiesituatie die geldt voor de toetsing of er voor wat betreft de N-depositie sprake is van een schadelijke handeling als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet1998, komt overeen met:

    • a.

      de laatst verleende vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, nadat deze gecorrigeerd is voor de vereisten van de AMvB Huisvesting; of

    • b.

      de situatie overeenkomstig de op 7 december 2004 geldende vergunning krachtens de Wet milieubeheer of Hinderwet, of melding krachtens een AMvB op basis van de Wet milieubeheer of de Hinderwet, dan wel het Activiteitenbesluit, nadat deze gecorrigeerd is voor de vereisten van de AMvB Huisvesting, indien een vergunning als bedoeld onder a, ontbreekt.

  • 2 Indien er na 7 december 2004 een expliciete intrekking van (een deel van) de vergunning kachtens de Wet milieubeheer of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of (een deel van) de melding krachtens een AMvB op basis van de Wet milieubeheer of de Hinderwet, dan wel het Activiteitenbesluit, heeft plaatsgevonden, dan geldt de situatie na de intrekking als referentiesituatie als bedoeld in lid 1.

  • 3 Bij toepassing van paragraaf 3 geldt lid 1, sub a, dienovereenkomstig en anders het moment van inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit ingevolge artikel 10 van de Natuurbeschermingswet, mits deze gegevens beschikbaar zijn.

Artikel 5 Categorie-indeling op basis van N-depositie van individuele bedrijven op beschermde natuurmonumenten

Op basis van door de initiatiefnemer, onderscheidenlijk door de drijver van het betrokken bedrijf aangevraagde situatie worden bedrijven al naar gelang hun maximale N-depositie op een N-gevoelig habitat binnen een beschermd natuurmonument ingedeeld in de volgende categorieën:

  • A.

    Bedrijven met een N-depositie tot 1% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat of minder;

  • B.

    Bedrijven met een N-depositie boven 1%, maar niet meer dan 10% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat;

  • C.

    Bedrijven met een N-depositie boven 10%, maar onder de 50% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat;

  • D.

    Bedrijven met een N-depositie van 50% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat of meer (piekbelasting).

Artikel 6 Aanvraag en afhandeling

  • 1 Aanvragen dienen altijd gecombineerd en gelijktijdig met aanvragen op basis van de verordening worden ingediend als sprake is van depositie op zowel Natura 2000 en Beschermde Natuurmonumenten. Dit geldt niet voor provinciegrensoverschrijdende vergunningaanvragen.

  • 2 Gedeputeerde Staten handelen aanvragen zo veel mogelijk gecombineerd in één besluit af met aanvragen op grond van de verordening.

  • 3 Gedeputeerde Staten bepalen of de aanvraag volgens paragraaf 2 of volgens paragraaf 3 van deze Beleidsregel wordt afgehandeld.

  • 4 Indien artikel 3 niet van toepassing is worden aanvragen eerst afgehandeld volgens paragraaf 2 en bij onvoldoende vulling van de depositiebank volgens paragraaf 3.

PARAGRAAF 2 BESCHIKKEN OP BASIS VAN SALDERING

Artikel 7 Inrichting depositiebank

  • 1 In aanvulling op de depositiebank voor Natura 2000-gebieden als bedoeld in paragraaf 5 van de Verordening, onderhouden Gedeputeerde Staten een depositiebank voor beschermde natuurmonumenten.

  • 2 Gedeputeerde Staten dragen zorg voor het inrichten en onderhouden van een depositiebank die gevuld wordt met:

    • a.

      de vervallen deposities van bedrijven die na 7 december 2004 de bedrijfsvoering beëindigd hebben en waarvan de vergunning krachtens de Wet Milieubeheer, dan wel de melding op basis van het Besluit landbouw milieubeheer is ingetrokken of vervallen;

    • b.

      de vrijkomende deposities bij wijzigingen van vergunningen krachtens de Wet milieubeheer of de Wabo, dan wel meldingen volgens het Besluit landbouw milieubeheer, na 7 december 2004;

Artikel 8 Onderverdeling depositiebank beschermde natuurmonumenten

  • 1 De in de depositiebank opgenomen N-deposities van gestopte of gekrompen bedrijven, die 1% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat of minder bedragen, worden opgenomen in een deelregistratie, de depositiebank voor beschermde natuurmonumenten A.

  • 2 De in de depositiebank opgenomen deposities van gestopte of gekrompen bedrijven, die meer dan 1% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat bedragen, worden eveneens opgenomen in een deelregistratie, de depositiebank voor beschermde natuurmonumenten B.

Artikel 9 Saldering en Maatregelen

  • 1 Bedrijven als bedoeld in artikel 5, categorie A en B, kunnen een vergunning aanvragen als bedoeld in artikel 16 Natuurbeschermingswet 1998 en daarmee gelijktijdig aan Gedeputeerde Staten een verzoek doen om de N-depositie van de beoogde situatie op één of meer beschermde natuurmonumenten door middel van de depositiebank te salderen, voor zover die N-depositie 0,051 mol N/ha/jaar of meer hoger is dan de N-depositie in de referentiesituatie als bedoeld in artikel 4 en berekend volgens bijlage 2 van de verordening.

  • 2 Bedrijven vallend onder categorie C kunnen alleen uitbreiden als hun N-depositie op de te beschermen habitattypen binnen het natuurmonument niet toeneemt.

  • 3 Indien het gecorrigeerd emissieplafond overschreden wordt bij een bedrijf vallend onder categorie D als bedoeld in artikel 5, besluiten Gedeputeerde Staten over een aanschrijven tot het beperken van de bedrijfsomvang, dan wel het treffen van technische voorzieningen, waardoor:

    • a.

      bij een ten tijde van het inwerkingtreden van deze regeling reeds bestaande piekbelasting de depositie binnen een redelijke termijn daalt tot beneden 50% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat;

    • b.

      bij een nieuw optredende piekbelasting de depositie onmiddellijk teruggebracht wordt tot de waarde, die overeenkomt met het gecorrigeerde emissieplafond, indien de uitgangssituatie van het bedrijf in categorie C valt, dan wel tot ten hoogste 10% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat, indien de uitgangssituatie van het bedrijf in categorie A of B valt. In de laatstgenoemde situatie wordt rekening gehouden met de eventueel mogelijke saldering.

  • 4 Bij de aanvraag worden in elk geval de volgende gegevens verstrekt door de aanvrager:

    • a.

      een afschrift van de vigerende omgevingsvergunning, dan wel bouwvergunning krachtens de Woningwet, of melding op basis van het Besluit landbouw milieubeheer, of van het Besluit melkrundveebedrijven;

    • b.

      de voor emissie/depositieberekeningen noodzakelijke berekeningsparameters voor het bedrijf als geheel: diersoorten en aantallen, huisvestingsystemen, locatie en hoogte van de emissiepunten, alsmede de overige emissiecondities, voor zover deze nog niet opgenomen zijn in de onder a. genoemde documenten;

    • c.

      een berekening van de N-depositie in zowel de uitgangs- als de beoogde situatie en de N-depositie horende bij de referentiesituatie als bedoeld in artikel 4;

    • d.

      een opgave van de te salderen toename in de maximale N-depositie boven de belasting in de referentiesituatie als bedoeld in artikel 4.

Artikel 10 Volgorde verzoeken om saldering

  • 1 Gedeputeerde Staten handelen volledige verzoeken om saldering af in de volgorde waarin zij deze ontvangen.

  • 2 Gedeputeerde Staten kunnen van het eerste lid afwijken als zij van mening zijn dat de redelijkheid dit eist.

Artikel 11 Salderingsgrondslag

Saldering vindt plaats op basis van de totale toename van de aan het bedrijf toe te rekenen N-depositie op het beschermd natuurmonument, vergeleken met de N-depositie in de referentiesituatie als bedoeld in artikel 4, uitgedrukt in mol N/ha/jaar, berekend op basis van bijlage 1 van de AMvB huisvesting.

Artikel 12 Saldering uitsluitend via depositiebank

Saldering vindt uitsluitend plaats met de N-deposities die opgenomen zijn in de depositiebank als bedoeld in artikel 7.

Artikel 13 Uitzondering bij bedrijfsconcentratie

In afwijking van artikel 12 komt bij integrale verplaatsing of hervestiging van een bedrijf, dan wel het ruimtelijk concentreren van een bedrijf met meerdere vestigingslocaties die ten minste vier jaar deel uitmaken van het bedrijf, de N-depositie van de verlaten of opgeheven locaties ten goede aan de geconcentreerde vestiging, voor zover deze N-depositie kan bijdragen aan de saldering en per verlaten of opgeheven locatie beneden de 50% van de kritische depositiewaarde blijft.

Artikel 14 Beperking depositiebank bij categorie B

Indien gesaldeerd wordt ten behoeve van een bedrijf uit de categorie B, bedoeld in artikel 5, kan uitsluitend gebruik gemaakt worden van de depositieruimte in de depositiebank B, bedoeld in artikel 8

Artikel 15 geen beperking depositiebank bij categorie A

Indien gesaldeerd wordt ten behoeve van een bedrijf uit de categorie A, bedoeld in artikel 5, kan zowel gebruik gemaakt worden van bank A als van bank B, zoals bedoeld in artikel 8.

Artikel 16 Salderen

  • 1 Indien de depositiebank voldoende en op geschikte locaties gelegen depositierechten bevat om de saldering uit te voeren, geven Gedeputeerde Staten een salderingsbesluit af waarin de onttrekking van depositierechten aan de depositiebank is vastgelegd. Dit besluit wordt onderbouwd met een salderingsberekening.

  • 2 In het geval van een saldering als bedoeld in het eerste lid, is er geen sprake is van een handeling die schadelijk is voor het beschermd natuurmonument.

  • 3 De onttrekking van depositierechten aan de depositiebank vindt plaats op de datum dat de salderingsberekening wordt uitgevoerd.

  • 4 De onttrekking is definitief, tenzij Gedeputeerde Staten een besluit neemt dat het salderingsbesluit wordt ingetrokken.

  • 5 Gedeputeerde Staten kunnen besluiten een salderingsbesluit in te trekken als binnen een jaar na de onttrekking van depositierechten aan de depositiebank geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen in werking is getreden voor de betreffende stal. Dit geldt alleen voor aanvragen voor nog te realiseren stallen.

  • 6 In afwijking van hetgeen in lid 5 is vermeld, kunnen Gedeputeerde Staten in bijzondere gevallen besluiten om een salderingsbesluit in te trekken als binnen twee jaar na de onttrekking van depositierechten aan de depositiebank geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen in werking is getreden voor de betreffende stal.

PARAGRAAF 3 BESCHIKKEN OP BASIS VAN BELANGENAFWEGING

Artikel 17 Voorwaarden aan vergunningverlening

  • 1 Als er onvoldoende saldo in de depositiebank zit, verlenen Gedeputeerde Staten een vergunning aan bedrijven als bedoeld in artikel 5, categorie A en B, indien de toename van de N-depositie niet groter is dan maximaal 1% van de meest kritische depositiewaarde van het beschermde natuurmonument, mits

    • a.

      voor dat beschermde natuurmonument door Gedeputeerde Staten een herstelplan is vastgesteld, waarvan vaststaat dat het plan binnen 3 jaar na vaststelling is uitgevoerd en de planmatige ecologische en hydrologische monitoring is geborgd; en

    • b.

      in geval het gaat om een uitbreiding middels een nieuw te realiseren stal, het bedrijf bij het realiseren van deze nieuwe stal voldoet aan de stikstofbeperkende vereisten uit de verordening dan wel de vereisten die de Programmatische aanpak stikstof stelt, zodra deze in werking treedt.

  • 2 Gedeputeerde Staten bewaken de voortgang van de uitvoering van de maatregelen uit de herstelplannen.

  • 3 De resultaten van de voortgang en monitoring kunnen leiden tot bijstelling van de Beleidsregel.

  • 4 De bepalingen in deze paragraaf gelden niet voor bedrijven in categorie C en D, zoals bedoeld in artikel 5.

Artikel 18 Saldering uitgesloten

Als paragraaf 3 van toepassing is dan is saldering met N-deposities niet mogelijk.

Artikel 19 Limiet aan uitbreiding

De in artikel 17, eerste lid, opgenomen 1%-regeling mag gecumuleerd per bedrijf eens per 10 jaar worden gebruikt, gerekend vanaf de datum dat deze beleidsregel in werking treedt.

Artikel 20 Belangenafweging

Indien aan de voorwaarden van artikel 17 en 19 van deze Beleidsregel is voldaan, achten Gedeputeerde Staten dat er vanuit de afweging tussen de betrokken belangen landbouw, water en natuur geen sprake is van een handeling die schadelijk is voor het beschermd natuurmonument.

PARAGRAAF 4 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 21 Overgangsrecht

Een aanvraag die is ingediend krachtens de Beleidsregel veehouderij, stikstof en beschermde natuurmonumenten provincie Utrecht 2011 wordt verder behandeld met toepassing van deze Beleidsregel tenzij de bepalingen in de vorige Beleidsregel voor de aanvrager gunstiger zijn voor de afhandeling van de aanvraag.

Artikel 22 Bekendmaking en inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 23 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als Beleidsregel veehouderij, stikstof en beschermde natuurmonumenten provincie Utrecht 2013.

Artikel 24 Intrekking

De Beleidsregel veehouderij, stikstof en Beschermde Natuurmonumenten provincie Utrecht 2011 wordt ingetrokken op het moment dat de Beleidsregel veehouderij, stikstof en beschermde natuurmonumenten provincie Utrecht 2013 in werking treedt.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 25 juni 2013.
J.W.R. van Lunteren, plaatsvervangend voorzitter.
H. GOEDHART , secretaris.
Uitgegeven 10 juli 2013 Gedeputeerde staten van Utrecht, namens hen
H. GOEDHART , secretaris.

Toelichting

Beleidsregel veehouderij, stikstof en beschermde natuurmonumenten provincie Utrecht 2013

Algemeen

De Beleidsregel veehouderij, stikstof en beschermde natuurmonumenten provincie Utrecht 2013 is een vaste gedragsregel voor de Nb-wetvergunningverlening waar het gaat om N-deposities afkomstig van veehouderijen op Beschermde Natuurmonumenten. Deze regeling is complementair aan de Verordening, waar het gaat om N-deposities afkomstig van veehouderijen op Natura2000-gebieden. Gedeputeerde Staten passen de Beleidsregel daarom alleen toe in combinatie met deze verordening, behalve als er sprake is van een provinciegrensoverschijdende situatie.

In de provincie Utrecht zijn 9 gebieden aangewezen als beschermd natuurmonument op grond van de Natuurbeschermingswet. Deze gebieden zijn beschermd tegen handelingen die schadelijk kunnen zijn voor het gebied. Op grond van artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb-wet) dient de aanvraag om een vergunning getoetst te worden aan de schadelijkheid voor het natuurschoon, de natuurwetenschappelijke betekenis van het natuurmonument en de schadelijkheid voor de dieren en planten die in het beschermde natuurgebied verblijven.

Figuur 1: Overzicht beschermde natuurmonumenten waarvoor een herstelplan is opgesteld.

Tabel Overzicht beschermde natuurmonumenten waarvoor een herstel is opgesteld

 

Beschermde natuurmonumenten

Datum aanwijzing

Opp. (ha)

Eigenaar

Topgebied

Waterschap

KDW(1)

1.

Kamerikse Nessen

18 sep. 1992

16,5

NM(12ha) en part. (4 ha)

TOP

HDSR

714

2.

Meeuwenkampje

24 febr. 1988

8

SBB

TOP

WVE

1071

3.

Moerasterreinen Bijleveld

28 juni 1978 en 22 mei 1979

4

SBB

TOP

HDSR

1071

4.

Oeverlanden Gein, Aa en angstel

24 aug. 1993

4,5

Particulier bezit

geen

AGV

2000

5.

Oeverlanden Winkel

5 febr. 1992

10

Particulier bezit

geen

AGV

714

6.

Raaphof

6 dec. 1982

13

SBB

geen

HDSR

2000

7.

Schoolsteegbosjes

27 sep. 1982

35

De Boom SBB (4 ha)

TOP

WVE

1857

8.

Schraallanden Utrecht-West

16 april 1992

 

 

 

 

 

 

- Armenland Ruwiel

"

3,1

SBB

TOP

AGV

1071

 

- Kamerik Teylingens

"

3,1

SBB

geen

HDSR

1071

 

- Demmerikse Kade

"

1,8

SBB

geen

AGV

1071

9.

Groot Zandbrink

22 aug. 1991

10

SBB

TOP

WVE

857

(1) KDW staat voor meest kritische depositiewaarde in mol N/ha/jaar voor dat gebied (waarden van de internationale review weergegeven in Van Dobben et al. (2012)).

Door de wijziging van de Crisis- en herstelwet, die op 31 maart 2010 in werking is getreden, is artikel 16, derde lid, van de Nbw 1998 komen te vervallen. Dit betekent dat de instandhoudingsdoelen voor de beschermde Nationale natuurmonumenten van rigide toetsingscriteria en doelen zijn overgegaan in te wegen belangen. In alle gevallen leidt dit tot ruimte om bij vergunningverlening niet alleen rekening te houden met de bescherming van natuurwaarden, maar ook met economische, sociale en culturele belangen(2). Deze weging kan leiden tot een combinatie van functies. Hierdoor is deze weging onmisbaar voor een duurzame gebiedsontwikkeling zoals die wordt nagestreefd in de provincie Utrecht(3). In deze afweging worden de 3 p’s centraal gesteld (people, planet, profit)(4); het gaat namelijk om een weging van de sociaal-economische belangen (people en profit) en de ecologische belangen (planet). Deze aanpak is bevestigd in twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 juni 2011, nrs. 201003124/1/R2 en 201003099/1/R2 met betrekking tot de Schraallanden Utrecht-West. Met deze Beleidsregel wordt aangegeven hoe Gedeputeerde Staten met deze belangenafweging omgaan bij het verlenen van Nb-wetvergunningen waar het gaat om de invloed van N-depositie afkomstig van veehouderijen op beschermde natuurmonumenten.

(2) Memorie van Toelichting bij de Crisis en Herstelwet, onderdeel A. (3) Duurzame gebiedsontwikkeling is de integrale ontwikkeling van een gebied waarbij de balans wordt gezocht tussen economische, maatschappelijke en milieutechnische en ruimtelijke kwaliteitsfactoren, die kan voldoen aan de behoefte van zowel huidige als toekomstige gebruikers die eenzelfde afweging maken. (4) Artikel “Duurzame energieproductie en natuurwetgeving”, van toetsing naar weging?, mr. dr. F.H. Kistenkas.

Gebiedsanalyses

Voor elk beschermd natuurmonument is een herstelplan opgesteld waarin maatregelen zijn uitgewerkt met als doel het zoveel mogelijk veiligstellen van de kwaliteit van deze gebieden, mede met het oog op een vitale landbouw. In het herstelplan zijn de wezenlijke kenmerken van het natuurgebied beschreven. Voor een aantal gebieden zijn actuele vegetatiegegevens verzameld om een trend te kunnen vaststellen. De actuele stikstofbelasting en de trendmatige verwachtingen per gebied zijn in beeld gebracht met het rekenmodel Aerius 1.5.

Hoewel de beschermde natuurmonumenten niet eerder op habitattypen zijn onderscheiden en dit geen verplichting uit de Nb-wet is, is het voor de stikstofberekeningen op basis van deze Beleidsregel noodzakelijk om een KDW te gaan hanteren. Door Van Dobben & Van Hinsberg wordt voor de KDW de volgende definitie gebruikt: ‘de grens waarboven het risico niet kan worden uitgesloten dat de kwaliteit van het habitattype significant wordt aangetast als gevolg van de verzurende en/of vermestende invloed van de atmosferische stikstofdepositie’(5). Wanneer de achtergronddepositie hoger is dan de KDW, kan de instandhouding van het habitattype in gevaar komen. De KDW geeft het risico van de ecologische effecten. De simpele constatering dat een depositie boven de kritische drempel altijd tot schadelijke effecten leidt, is niet op zijn plaats. Er is geen sprake van een absolute grens. Het verschilt per habitattype in welke mate N-depositie het meest bepalend is voor de ecologische effecten, ook andere factoren als verdroging, waterkwaliteit, versnippering, fosfaat, sulfaat en andere onderliggende processen hebben invloed op deze effecten. De aanwezigheid van gevoelige habitats in situaties waarbij de actuele depositie meerdere malen boven de kritische drempel ligt, illustreert dat stikstofdepositie één van de factoren is in een complex ecosysteem. Daarom richten de herstelplannen zich vooral ook op deze andere factoren die een rol spelen in de instandhouding en het herstel. In opdracht van de provincie heeft Alterra voor de Utrechtse beschermde natuurmonumenten de habitattypen vastgesteld (Alterra-rapport 2397) op dezelfde wijze als dat voor Natura 2000 gebieden is uitgevoerd (Alterra-rapport 1654). In figuur 1 zijn de meest kritische waarden weergegeven.

(5) H. van Dobben en A. van Hinsberg, 2008. Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en Natura 2000-gebieden. Alterra rapport 1654

De N-depositie komt voort uit verschillende bronnen. De belangrijkste stikstofbronnen in de provincie Utrecht zijn buitenland, landbouw, verkeer en industrie. De N-depositie op beschermde natuurmonumenten is grotendeels hiervan afkomstig. Naast het vaststaande stikstofbeleid voor deze bronnen is er aanvullend provinciaal beleid vastgelegd in de verordening. De verordening heeft een nieuw regime geïntroduceerd voor het omgaan met de N-depositie afkomstig van veehouderijen op Natura 2000-gebieden. De Nb-wet legt de provincies maatregelen op, die moeten leiden tot stikstofreductie. De verordening(6) is van toepassing op iedere veehouderij die een nieuwe stal realiseert. Op basis van de hoogte van de depositie worden deze bedrijven ingedeeld in de categorieën A tot en met D, waaraan per categorie maatregelen zijn verbonden die strenger worden naarmate de actuele depositie op Natura 2000 gebieden hoger is. De verordening stelt onder andere emissiebeperkende maatregelen aan stalsystemen dikwijls bovenop het vanuit de Wet milieubeheer geldende AmvB Huisvesting. Voorts geldt op grond van de verordening de algemene eis dat alle bedrijven in de provincie in 2028 gemiddeld aan BBT++ zullen moeten voldoen, waardoor de complete ammoniakemissie van de veehouderijen zal afnemen. De verordening levert een berekende daling op van de stikstofdepositie zoals in het herstelplan weergegeven staafdiagrammen over de jaren 2012, 2018, 2024 en 2030 (het provinciale aanvullende beleid). Dit zorgt gelijktijdig ook voor minder N-depositie op de beschermde natuurmonumenten. Delen van de Beleidsregel sluiten aan op de verordening, maar de Beleidsregel stelt verder geen staleisen. Naar verwachting zullen ook nog generieke emissiebeperkende bronmaatregelen (voermanagement, uitrijden van mest, etc.) volgen via de Programmatische aanpak stikstof (hierna PAS) die volgens planning vanaf 1 januari 2014 van start gaat, waarmee de N-depositie verder zal worden gereduceerd. De verordening is daarop afgestemd. Welke effecten de al werkende stikstof reducerende maatregelen bij elkaar opgeteld hebben, is per gebied doorgerekend en in het herstelplan van dat gebied weergegeven in het staafdiagram. Per saldo blijft de depositie een dalende lijn vertonen.

(6) De Verordening en de en Beleidsregel zijn te vinden op website:

http://www.provincie-utrecht.nl/onderwerpen/alle-onderwerpen/stikstof/

Figuur 2 geeft aan wat de effecten zijn van de stikstofmaatregelen, afgezet tegen de kritische depositiewaarde van de natuurgebieden. Uitgangspunt is de meest kritische KDW van een gebied, ongeacht de oppervlakte. Vermeld moet worden dat het in enkele gevallen gaat om kleine stukjes meest kritisch habitat, terwijl soms de overgrote meerderheid van de gebiedjes een KDW hebben van 2000 of hoger (o.a. oeverlanden Winkel). Uit het verschil tussen de KDW en de N-depositie in 2012 en 2030, zoals die als trend in de herstelplannen is weergegeven, blijkt dat er in alle gevallen sprake is van een flinke daling, maar onvoldoende om de overschrijding volledig ongedaan te maken. In twee gevallen (nrs. 4 en 6) is de N-depositie nu al lager dan de kritische grens. Hoewel sprake is van een verbetering blijft op 7 gebieden een geringe tot matige overbelasting bestaan van de meest kritische habitat. Vanuit het natuurbelang van het beschermd natuurmonument is het wenselijk dat de ammoniakdepositie blijft afnemen zolang de KDW overschreden wordt. In deze situatie is vervolgens ook de toestand van de huidige natuur afgezet tegen de N-depositie inclusief de trend en knelpunten voor de toekomst. Deze situatie staat verder beschreven in het herstelplan. In de kolom actuele toestand is getracht een gebundeld beeld daarvan weer te geven. In de meeste gevallen blijkt de N-depositie niet altijd de overheersende factor voor de kwaliteit van het gebied te zijn, gezien de over het algemeen redelijk gunstige toestand van soms zeer kwetsbare habitattypen in een thans sterk overbelast gebied. Andersom blijkt de toestand van enkele niet overbelaste gebieden (nr. 4) of delen daarvan (nr. 5) juist een matige actuele toestand te hebben door ongewenst gebruik van het gebied.

Figuur 2: Overzicht resultaten verschil N-depositie/KDW en actuele kwaliteit per gebied.

Tabel Overzicht resultaten verschil N-depositie/KDW en actuele kwaliteit per gebeid

 

Beschermde natuurmonumenten

KDW

Verschil Depositie 2012

Verschil Depositie 2030

Actuele Toestand natuur

1.

Kamerikse Nessen

714

 924

 656

 Redelijk/Goed

2.

Meeuwenkampje

1071

 1099

 590

 Redelijk/Goed

3.

Moerasterreinen Bijleveld

1071 

 844

 548

 Redelijk/Goed

4.

Oeverlanden Gein, Aa en Angstel

2000 

 -306

 -584

 Matig

5.

Oeverlanden Winkel

714 

 861

 598

 Matig

6.

Raaphof

2000 

 -47

 -417

 Goed

7.

Schoolsteegbosjes

1857

 853

 51

 Matig tot goed

8.

Schraallanden Utrecht-West

 

 

 

 

 

- Armenland Ruwiel 

1071  

 479

 221

 Sterk verarmd/stabiel

 

- Kamerik Teylingens

1071

 844

 595

 Sterk verarmd/stabiel

 

- Demmerikse Kade 

1071  

 458

 376

 Sterk verarmd/stabiel

9.

Groot Zandbrink 

857 

 1543

 815

  Matig tot goed

Artikelsgewijze toelichting

Paragraaf 1

Artikel 1 Begripsbepalingen

Voor de begripsbepalingen is zoveel mogelijk aangesloten op de Verordening.

Gecorrigeerd emissieplafond

Op grond van de AMvB Huisvesting moeten aanzienlijke reducties in N-emissies gerealiseerd worden door de aanpassing van stalsystemen, vooral in de intensieve veehouderij, maar ook bij melkveehouders. Dit is een voor de hand liggend aangrijpingspunt om een (eerste) generieke emissiereductie te realiseren (het afromen). Als daarbij uitgegaan wordt van de dieraantallen en soorten die op de referentiedatum 7 december 2004 volgens de op dat moment geldende vergunning krachtens de Wet milieubeheer, dan wel melding in het kader van het Besluit landbouw milieubeheer binnen het bedrijf aanwezig zouden mogen zijn, kan het gecorrigeerd emissieplafond vastgesteld worden. Overeenkomstig de AMvB Huisvesting is de eventuele emissietoename, die uitsluitend het gevolg is van verbetering van het dierenwelzijn, daarin inbegrepen.

N.B. Het gecorrigeerd emissieplafond is een rekeneenheid/toetsingswaarde en geen aan de bedrijfsvoering verbonden ‘recht’, omdat in deze berekening geen rekening is gehouden met de vraag of de krachtens de Wet Milieubeheer toegestane situatie ook in andere kaders legaal is/was, bijvoorbeeld in het kader van de regelmatig wisselende normering volgens de Nb-wet. Zo werden op de peildatum (7 december 2004) een groot aantal bedrijven beleidsmatig nog niet beschouwd als vergunningplichtig krachtens de Nb-wet, terwijl zij dat sinds de wetswijziging van 2005 en de inmiddels ontwikkelde jurisprudentie met terugwerkende kracht wel zijn (geworden). Aangezien het ondoenlijk is om in de vele honderden gevallen waar het hier om gaat, de op enig moment bestaande rechten te reconstrueren, is gekozen voor een materieel referentieniveau voor de N-emissie per bedrijf, dat gelijk is of lager dan de feitelijke emissie op de referentiedatum en dat tevens correspondeert met een lagere totale N-emissie dan feitelijk aanwezig was op die datum.

N-depositie

De hoeveelheid neergeslagen stikstof (N)-verbindingen kan op verschillende manieren uitgedrukt worden: in kg N-houdende verbinding, dan wel in kg of mol N. Voor het milieueffect is niet de hoeveelheid van de verbinding bepalend, maar de hoeveelheid stikstof. De enige eenheid die op dit punt direct een vergelijking mogelijk maakt tussen de verschillende N-verbindingen is de mol N (= de hoeveelheid van een verbinding die 14 g stikstof bevat: bij ammoniak is dat 17 g; bij stikstofdioxide 46 g en bij lachgas 22 g). Met het oog op die vergelijkbaarheid op effectniveau wordt in deze regeling de mol N als hoeveelheidsmaat gebruikt.

Herstelplan

Het herstelplan bevat de informatie over het beschermde natuurmonument. Het geeft inzicht in de stikstofdepositie van 2012 tot en met 2030, de habitattypen in het gebied, de huidige toestand en de verwachting voor de toekomst. Vervolgens formuleert het de te nemen maatregelen en de daarmee samenhangende kosten. Ten slotte geeft het aan op welke wijze effecten van de maatregelen worden gemonitord. Bij het herstelplan is een overzichtskaart gevoegd met de ligging van de gebieden.

Artikel 2 Reikwijdte

Behoeft geen toelichting.

Artikel 3 Toepassingsbereik

In het geval de achtergronddepositie en de beoogde situatie van de veehouderij samen de kritische depositiewaarde niet overschrijden, dan heeft de N-depositie geen schadelijk gevolgen voor het beschermd natuurmonument. Om het effect op het beschermd natuurmonument te beoordelen, wordt de beoogde situatie vergeleken met de referentiesituatie als bedoeld in artikel 4. Daarbij wordt de vergelijking tussen die twee afgerond op één decimaal. Dat betekent dat als de N-depositie in de beoogde situatie een berekende toename van minder dan 0,051 mol N/ha/jaar blijkt te vertonen ten opzichte van de referentiesituatie, dit naar beneden wordt afgerond en er dus geen sprake is van een handeling die schadelijk is voor de beschermde waarden van het natuurmonument. In beide gevallen kan de vergunning worden verleend. Dit geldt niet voor bedrijven die op grond van hun belasting tot de categorieën C of D worden gerekend.

Artikel 4 Referentiesituatie

Waar, anders dan in de meeste gevallen, een bedrijf beschikt over een vergunning krachtens de Nb-wet, is de aangewezen referentie de emissie door de veestapel, die de basis vormt voor deze vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet, eventueel na correctie voor de invloed van de AMvB Huisvesting, voor zover daaruit een lagere referentiewaarde volgt.

Uit figuur 3 en de onderbouwing in de herstelplannen blijkt wat het effect van de N-depositie op de beschermde natuurmonumenten is geweest en wat het effect de komende jaren zal zijn. In de figuur is de landelijke trend weergegeven in de periode tussen 1981 en 2012. Zoals eerder vermeld, willen wij met deze Beleidsregel zoveel mogelijk aansluiten bij de verordening waar het gaat om de depositiebank en de salderingssystematiek en daarmee ook het zelfde referentiemoment. De Nb-wet en de verordening nemen als referentiesituatie 7 december 2004 (het moment waarop de Habitatrichtlijngebieden Europeesrechtelijke bescherming kregen). Het is niet onredelijk om voor de beschermde natuurmonumenten daar op aan te haken, omdat op de momenten van aanwijzing genoemd in figuur 1 de N-depositie veel hoger was en deze tot 2003/2004 is blijven dalen (figuur 3). De referentiedatum is dan het uitgangspunt /nulpunt voor het salderen, behalve als het bedrijf al een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 heeft en/of (een gedeelte van) de vergunning krachtens de Wet milieubeheer of een melding krachtens een AMvB op basis van de Wet milieubeheer dan wel het Activiteitenbesluit expliciet is ingetrokken. Deze intrekking is dan immers in de depositiebank terecht gekomen (zie artikel 7). Hiermee is in ieder geval via de verordening en de Beleidsregel een verdere afname van de N-depositie via de salderingssystematiek geborgd.

Figuur 3: Trend 1981-2012

Figuur 3 staat op de provinciale website: provinciaal blad 2013-26

Uit cijfers van het Planbureau voor de Leefomgeving blijkt dat de vermestende N-depositie sinds 1981 met de 34% is afgenomen tot ruim gemiddeld 1800 mol N/ha(7). (Figuur 3.).

(7) http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl0189-Vermestende-depositie.html?i=14-66

Waar het gaat om vergunnen op basis van belangenafweging is in principe het moment van aanwijzing het referentiemoment van de vergunbaarheid, tenzij de gegevens niet meer beschikbaar zijn. Dan is 2004 eveneens het vertrekpunt voor de belangenafweging voor de vergunbaarheid van de bestaande en de nieuwe situatie.

Artikel 5 Categorie-indeling

Deze categorie-indeling is dezelfde als die in de verordening te vinden is (zie artikel 6 van de verordening). Overigens staat voor concrete gevallen de categorie-indeling los van de indeling vanuit de verordening. Een bedrijf kan bijvoorbeeld voor de verordening een categorie B-bedrijf zijn (als deze een maximale N-depositie op voor stikstof gevoelige habitats binnen een Natura 2000-gebied heeft van meer dan 1%, maar minder dan 10% van de KDW) en tegelijkertijd voor de Beleidsregel een categorie A-bedrijf (een maximale N-depositie van 1% van de KDW op een beschermd natuurmonument). Andersom is uiteraard ook mogelijk.

Artikel 6 Aanvraag en afhandeling

Als de verordening van toepassing is, wordt ook vrijwel altijd een depositie veroorzaakt op een beschermd natuurmonument. Voor die gevallen is de Beleidsregel opgesteld. Om de aanvragen voor alle belanghebbenden effectief te kunnen afdoen, kan gebruik worden gemaakt van een gecombineerd aanvraagformulier en worden de aanvragen gecombineerd afgehandeld. De aanvragen op grond van de Beleidsregel worden door Gedeputeerde Staten in een vaste volgorde beoordeeld, waarbij het belang van de natuur leidend is.

Eerste Beoordeling: Is de N-depositie gedaald onder de KDW? Uit figuur 2 blijkt dat deze situatie nu geldt voor twee gebieden (nrs. 4 en 6). In deze situatie is er geen sprake van een schadelijke handeling en kan de vergunning worden verleend, tenzij de beoogde situatie van de veehouderij weer een overschrijding zal veroorzaken. Volgens de trendtabellen zet de daling rondom deze gebieden de komende jaren door.

Tweede beoordeling: Is saldering met de depositiebank mogelijk? In het positieve geval volgt saldering volgens de paragraaf 2 van de Beleidsregel. Als een toename van de N-depositie op een habitat in een overbelaste situatie wordt vereffend met een afname op dat habitat in hetzelfde gebied en de depositie daarmee afneemt of gelijk blijft kunnen stikstof gerelateerde schadelijke handelingen worden uitgesloten. Derde beoordeling: Als één en twee geen oplossing bieden, komt de belangenafweging in beeld volgens artikel 20 van de Beleidsregel. Aan deze optie zijn voorwaarden en beperkingen verbonden om tot een evenwichtige belangenafweging te komen.

Paragraaf 2

Artikel 7 Inrichting van de bank

De verantwoordelijkheid voor het instellen en onderhouden van de depositiebank ligt bij Gedeputeerde Staten. Dit vloeit onder meer voort uit de functie van de bank als monitoring/ registratiesysteem met betrekking tot de beoogde effecten van de verordening. Dit sluit overigens geenszins uit dat Gedeputeerde Staten er voor kan kiezen de feitelijke uitvoering buiten de provinciale organisatie te plaatsen. Het karakter van de bank als monitoringsinstrument komt ook tot uitdrukking in de wijze van vullen. Het uitgangspunt is de feitelijk bestaande emissie, zoals die volgt uit de vergunningen krachtens de Wet Milieubeheer en meldingen krachtens het Besluit landbouw en milieubeheer op 7 december 2004 (aangenomen dat die vergunningen en meldingen maximaal benut werden, dus qua emissie de worst case). Naarmate de bank meer gevuld raakt, weerspiegelt de inhoud de afname van de gebruikte/ toegestane emissies (en dus ook de deposities) na de peildatum. Het beschikbaar stellen van depositieruimte uit de bank in het kader van een saldering betekent dan ook een herverdeling van al eerder opgetreden deposities en geen depositietoename boven het uitgangsniveau op de peildatum 7 december 2004. Zo lang er nog emissie/deposities in de bank geregistreerd zijn, blijft er sprake van een afname van het totaal (en dus een verbetering), waarbij ook op lokaal niveau bewaakt wordt dat er geen toename optreedt.

In dit verband moet ook aandacht worden besteed aan de verondersteld economische waarde van de in de bank ondergebrachte emissies/reducties. Hierbij geldt dat het enige recht dat de veehouder aan zijn vergunning krachtens de Wet milieubeheer/melding kan ontlenen, het recht is om dieren te houden onder bepaalde beperkende randvoorwaarden, waarvan de vergunde ammoniakemissie er één is. Voor zover er in de praktijk handel in ‘ammoniakrechten’ heeft plaatsgevonden, gaat het om een privaatrechtelijke vergoeding/tegemoetkoming voor de bereidheid om een vergunning krachtens de Wet Milieubeheer (deels) te laten intrekken om zo ‘milieugebruiksruimte’ te creëren. Waar de depositiebank gevuld gaat worden door middel van overheidswege geïnitieerde intrekkingen en ook de herverdeling van daardoor vrijvallende emissie/depositie-ruimte van overheidswege plaatsvindt, bestaat er voor dit soort vergoedingen geen aanleiding meer.

Artikel 8 Onderverdeling depositiebank

De depositiebank B wordt als afzonderlijke administratieve eenheid binnen de depositiebank aangehouden om er voor te zorgen dat de grotere depositietoenames (dus de in verhouding grotere en/of dichter bij het N-gevoelige habitat gelegen bedrijven), vooral gesaldeerd worden met bijdragen van de grotere en/of dichtbij gelegen stoppende bedrijven, dus als instrument ter waarborging van de beleidsmatig gewenste ‘afwaartse beweging’ van veehouderijen.

Artikel 9 Saldering en maatregelen

ls er sprake is van een situatie waarin er een toename van N-depositie is op een beschermd natuurmonument, kan de initiatiefnemer een verzoek doen om het effect op het beschermd natuurmonument te salderen als zijn N-depositie is ingedeeld in categorie A of B. Veebedrijven met een effect op een beschermd natuurmonument boven 10% van de KDW worden niet gesaldeerd. Bij deposities boven de 10% KDW is geen toename in depositie toegestaan en zal de ruimte om te groeien in principe volledig gevonden moeten worden in emissiebeperkende technieken. In voorkomende gevallen zal maatwerk mogelijk een oplossing kunnen bieden naar de specifieke omstandigheden van het geval. De in lid 3 bedoelde piekbelasters worden ook als maatwerk benaderd. De inhoud van de beslissing zal altijd bepaald worden door de specifieke omstandigheden van het geval.

Artikel 10 Volgorde verzoeken om saldering

In principe komen aanvragen voor de verordening en de Beleidsregel gelijktijdig via één gecombineerde aanvraag binnen. In die gevallen is de verordening en het daaraan gekoppelde en vastgestelde protocol leidend voor de volgorde van afhandeling. De verzoeken om saldering worden volgens het principe ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’ ingeboekt. De aanvraag telt pas, als deze volledig is. Dit om te voorkomen dat een onoverzichtelijke situatie ontstaat met voortdurend wijzigende getallen. Het bepaalde in het tweede lid zullen Gedeputeerde Staten bijvoorbeeld toepassen als een verzoek om saldering zo groot is, dat het verzoek andere (kleinere) verzoeken om saldering tegenhoudt. Het is dan niet onredelijk van de gebruikelijke volgorde af te wijken.

Artikel 11 Salderingsgrondslag

Voor de saldering wordt gekeken naar de toename van N-depositie op het beschermd natuurmonument in de beoogde situatie, vergeleken met de referentiesituatie van artikel 4, leden 1 en 2. Ook hier geldt het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van deze Beleidsregel.

Artikel 12 Saldering uitsluitend via salderingsbank

Het salderingssysteem via de depositiebank is in de eerste plaats opgezet als middel om de ontwikkeling van de deposities te monitoren (het is daarbij overigens niet het enige middel). Een vrije handel in ‘emissierechten’ is daarbij ongewenst, omdat dat de mogelijkheid inhoudt, dat de partijen deze rechten niet gebruiken, maar reserveren. Daardoor gaat het zicht op de werkelijke situatie verloren. Uitgifte van de depositierechten via de depositiebank zorgt tevens voor een kostenbesparing voor de uitbreidende bedrijven. Deze kostenbesparing kan worden aangewend voor extra emissiearme technieken.

Artikel 13 Uitzondering bij bedrijfsconcentraties

De uitzondering op het salderingssysteem maakt het mogelijk, dat bedrijven met meerdere vestigingen zich vestigen op één, of een beperkter aantal locaties, die gunstiger liggen ten opzichte van de meest kwetsbare habitats, zonder dat een beroep wordt gedaan op de depositiebank. Om te voorkomen dat dit alsnog aanleiding geeft tot een handel in ‘emissierechten’ is de periode van vier jaar ingebouwd, dat de onderscheiden vestigingen deel moeten uitmaken van het bedrijf.

Artikel 14 Beperking depositiebank bij categorie B

Indien gesaldeerd wordt ten behoeve van een bedrijf uit categorie B, bedoeld in artikel 5, kan uitsluitend gebruik gemaakt worden van de depositieruimte in de depositiebank B, bedoeld in artikel 8. Zie ook toelichting artikel 8.

Artikel 15 geen beperking depositiebank bij categorie A

Indien gesaldeerd wordt ten behoeve van een bedrijf uit de categorie A, bedoeld in artikel 5, kan zowel gebruik gemaakt worden van bank A als van bank B, bedoeld in artikel 8.

Artikel 16 Salderen

Het artikel brengt tot uitdrukking dat het besluit over saldering is voorbehouden aan het bevoegd gezag voor de Natuurbeschermingswet 1998 en dat eventuele salderingsafspraken tussen marktpartijen buiten beschouwing blijven. Omdat, door de verplichting tot salderen via de depositiebank, zeker is dat de stikstofdepositie op N-gevoelige habitats in beschermde natuurmonumenten niet toeneemt, stellen Gedeputeerde Staten dat er hierdoor geen sprake is van een handeling met negatieve gevolgen voor het natuurmonument. Als er geen sprake is van negatieve gevolgen voor het beschermd natuurmonument, kan in principe een Nbwetvergunning voor de uitbreiding afgegeven worden.

Paragraaf 3

Artikel 17 Voorwaarden aan vergunningverlening

In de gevallen waarbij saldering niet mogelijk is, omdat het saldo van de depositiebank ontoereikend is, verlenen Gedeputeerde Staten de vergunning toch, indien de toename van de depositie niet groter is dan maximaal 1% van de kritische depositiewaarde van het beschermde natuurmonument. Dit artikel geeft de voorwaarden voor een evenwichtige belangenafweging tussen landbouw, natuur en water, zodat als daaraan is voldaan de Nbwetvergunning kan worden verleend. Als een herstelplan wordt vastgesteld, is daarmee gelijktijdig de haalbaarheid en betaalbaarheid geborgd en daarmee een vlotte uitvoering binnen 3 jaar na deze datum van vaststelling. Dit is essentieel omdat de uitvoering niet te veel mag achterblijven bij de vergunningverlening. Deze start namelijk ook vanaf het moment van vaststelling van de beleidsregel. Voor een evenwichtige belangenafweging moet dit zo veel mogelijk gelijk opgaan. De uitvoering van de herstelplannen zal tevens binnen een niet al te lange termijn een positief effect moeten hebben op de toestand van het gebied. De andere voorwaarden verbonden aan deze 1% regeling is dat in het geval van het realiseren van een nieuwe stal moet zijn voldaan aan door de verordening of later door de PAS gestelde maatregelen ter reductie van de emissie. Gedeputeerde Staten bewaken de juiste balans in de belangenafweging tussen uitvoering van de herstelplannen en de vergunningverlening en bespreken deze balans binnen de projectstructuur van het Akkoord van Utrecht en stellen deze zo nodig bij. Bij deposities boven de 10% KDW is in overeenstemming met artikel 9 lid 2 en 3 van de Beleidsregel geen toename in depositie toegestaan en zal de ruimte om te groeien in principe volledig gevonden moeten worden in emissiebeperkende technieken. De 1%-regeling geldt dus niet voor bedrijven in categorie C en D.

Artikel 18 Saldering uitgesloten

Indien vergunningen op basis van deze paragraaf worden verleend, dan is saldering op dat desbetreffende gebied niet meer mogelijk, tenzij later de bank weer gevuld wordt.

Artikel 19 Limiet aan uitbreiding

Om te voorkomen dat forse uitbreidingen in termijnen kort achter elkaar worden aangevraagd en daarmee de N-belasting op het gebied ontoelaatbaar gaat toenemen, is de uitbreiding met 1% beperkt tot eens in de tien jaar per bedrijf, gerekend vanaf de datum van inwerkingtreding van deze Beleidsregel.

Artikel 20 Belangenafweging

De afweging op grond van artikel 16 van de Nb-wet maakt dat er, naast het afwegen van de natuurwaarden, eveneens ruimte is voor de afweging van de sociaal-economische belangen van de landbouw. De provincie wil de belangen van de hierboven genoemde beschermde natuurmonumenten zoveel mogelijk veiligstellen. Daarnaast wil de provincie vitale landbouw rondom deze gebieden behouden. Als uitvloeisel van deze belangenafweging tussen natuur, water en landbouw treft de provincie voor alle gebieden maatregelen, ongeacht de huidige toestand van de natuur of de mate van N-depositie. Deze maatregelen betreffen een combinatie van N-reductie en gecontroleerde groei voor de landbouw en geborgde herstelmaatregelen voor de gebieden die binnen 3 jaar na vaststelling van de Beleidsregel moeten zijn uitgevoerd. De uitvoering van de herstelmaatregelen mag niet te veel achterblijven bij de vergunningverlening omdat anders de basis voor het verlenen van de vergunningen vanuit de genoemde belangenafweging kan komen te vervallen. Aan ieder plan is monitoring verbonden om de voortgang van de uitvoering te bewaken en de effectiviteit van de maatregelen te meten. Er vindt zowel ecologische als hydrologische monitoring plaats. De Beleidsregel geeft borging en sturing aan een groot deel van de genoemde maatregelen en geeft daarmee een maximale inspanningsverplichting voor het bevoegde gezag.

Hoewel 7 gebieden in 2030 nog licht tot matig overbelast zijn, blijkt de huidige, vaak veel te hoge N-belasting, geen of slechts een beperkte belemmering voor de actuele gunstige staat van de soms stikstofgevoelige habitattypen in de natuurgebieden. Naar de toekomst toe zijn maatregelen echter noodzakelijk om dit kwaliteitsniveau in ieder geval te behouden en te verbeteren. Door met het pakket van herstelmaatregelen sterk in te zetten op de factoren, die de meest negatieve ecologische effecten veroorzaken (zoals onzorgvuldig beheer of een te laag waterpeil), kan worden gesteld dat daarmee de negatieve ecologische effecten van de extra N-depositie in voldoende mate teniet zullen worden gedaan. Dit effect zal worden versterkt door de maatregelen met betrekking tot het per saldo geleidelijk verminderen van de N-depositie zoals uit de trenddiagrammen in de herstelplannen blijkt. De Schraallanden Utrecht West vormen een uitzondering op het positieve beeld. Ook hier is echter de verwachting dat de maatregelen tot uiteindelijk herstel van het habitattype zal leiden. Zeker ook omdat het herstelplan is gebaseerd en onderdeel is van het grootschaligere uitwerkingsplan ’3p-weging duurzame gebiedsontwikkeling, Convenant Groot Wilnis Vinkeveen 2010-2020’. De doelen en maatregelen die in het convenant gesteld zijn en in het realisatieplan verder uitgewerkt worden, leiden tot een verbetering van de natuurwaarden in het gebied, waarbij het areaal aan schraalgrasland wordt hersteld en uitgebreid. De omvang wordt groter en de draagkracht van het vegetatietype in het gebied wordt verbeterd. Gezien de huidige staat van de habitattypen met de huidige depositie, de geringe toename van depositie op het gebied na uitbreiding van een bedrijf gerelateerd aan de per saldo afnemende N-depositie in combinatie met de maatregelen die de komende 3 jaar worden genomen in en buiten de natuurgebieden door uitvoering van de herstelplannen en de stikstofreducerende maatregelen genomen op grond van de verordening en de Beleidsregel, achten Gedeputeerde Staten de mogelijke uitbreidingen inclusief zo nodig de bestaande situatie vergunbaar.

Paragraaf 4 Overige bepalingen

Artikel 21 Overgangsrecht

De liggende aanvragen worden afgehandeld op grond van deze Beleidsregel, tenzij de bepalingen in de vorige Beleidsregel voor de aanvrager gunstiger zijn voor de afhandeling van de aanvraag.

Artikel 22 Bekendmaking en inwerkingtreding

Behoeft geen toelichting.

Artikel 23 Citeertitel

De naam van de Beleidsregel.

Artikel 24 Intrekken

De vorige Beleidsregel komt te vervallen.

Kaart beschermde natuurmonumenten

De kaart beschermde natuurmonumenten kunt u raadplegen op de provinciale website: provinciaal blad 2013 nr. 26.