Regeling vervallen per 01-01-2017

Besluit van Provinciale Staten van Utrecht van 19 september 2016, nummer PS2016RGW06, tot vaststelling van de Landschapsverordening provincie Utrecht 2016 (Landschapsverordening provincie Utrecht 2016, Lsv)

Geldend van 23-09-2016 t/m 31-12-2016

Intitulé

Besluit van Provinciale Staten van Utrecht van 19 september 2016, nummer PS2016RGW06, tot vaststelling van de Landschapsverordening provincie Utrecht 2016 (Landschapsverordening provincie Utrecht 2016, Lsv)

Provinciale Staten van Utrecht;

Op voorstel van Gedeputeerde Staten van 5 juli 2016, afdeling Fysieke Leefomgeving, nummer 818741CA;

Overwegende dat het wenselijk is:

  • regeldruk te verminderen met behoud van de kwaliteit van landschap, natuur, cultuurhistorie en archeologie in de provincie Utrecht;

  • de kwaliteitstoets in te voeren om maatwerk te kunnen leveren;

Gelet op artikel 145 van de provinciewet;

Besluiten vast te stellen de volgende regeling:

Landschapsverordening provincie Utrecht 2016

Hoofdstuk I Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • agrarisch bedrijf: bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.

  • bebouwde kom: gebied dat door Gedeputeerde Staten als zodanig is aangewezen op grond van artikel 27 van de Wegenwet.

  • baggerspecie: materiaal, dat is vrijgekomen uit de bodem van een oppervlaktewater, of de voor dat water bestemde ruimten en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm, organische stof in een verhouding en met een structuur, zoals deze van nature in de bodem wordt aangetroffen, evenals van nature in de bodem aanwezige schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot en met 63 mm.

  • bedrijfshaven: als zodanig in een onherroepelijk bestemmingsplan bestemde haven;

  • beschermd klein landschapselement: onderdeel van een klein landschapselement dat als beschermwaardig is opgenomen op de waardenkaart kleine landschapselementen.

  • boatsaver: drijvende of vaste constructie met geringe hoogte boven een wateroppervlak bestemd ter bescherming van een vaartuig tegen weersinvloeden.

  • bord: opschrift, aankondiging, afbeelding, kleurvlak en/of een combinatie daarvan, op of tegen een bouwwerk aangebracht, dan wel vrijstaand, samen met de bijbehorende vaste of verplaatsbare draag-, bevestigings- en/of steunconstructies.

  • bouwperceel: een aaneengesloten terreinoppervlak, waar krachtens het geldende bestemmingsplan een zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

  • dempen: geheel of gedeeltelijk dichtgooien en/of dichtgegooid houden van wateren of tijdelijk drooggevallen wateren, zoals sloten, greppels, slenken, wielen en sleuven.

  • egaliseren: vlak of gelijk maken, nivelleren of vereffenen van de bodem.

  • erf: tuin of onbebouwd terrein behorend bij een woning, bij de woningen op de begane grond van een wooncomplex, dan wel bij een overeenkomstig de geldende wettelijke voorschriften aanwezige zomerwoning, woonwagen, of woonschip. Tot het erf wordt in principe ook de ten opzichte van het erf meest nabije oever gerekend, die door een openbare weg en/of een ander perceel van dat erf gescheiden wordt, tenzij het aan de openbare weg, dan wel het aan het andere perceel grenzende deel van het erf het karakter van een uit-, of inrit, of oprijlaan heeft, of het scheidende perceel een agrarische, natuur- of industriële bestemming heeft.

  • goothoogte: verticale afstand vanaf de waterspiegel tot de snijlijn tussen het dakvlak en een verticaal gevelvlak.

  • groene contour: de begrenzingen van het Natuurnetwerk Nederland (voorheen: ecologische hoofdstructuur).

  • houtopstand: houtige gewassen, die onderdeel zijn van een beschermd klein landschapselement.

  • informatiezuil: opschrift, aankondiging, afbeelding, kleurvlak en/of combinatie daarvan, aangebracht op, dan wel gedragen door een zuilvormige constructie.

  • insteekhaven: kleine, in een particulier terrein uitgegraven haven, die bedoeld en geschikt is als ligplaats voor een vaartuig.

  • jachthaven: als zodanig in een onherroepelijk bestemmingsplan bestemde haven.

  • klein landschapselement: qua oppervlakte of volume beperkte groene component in het landschap, die bijdraagt aan de opbouw, structuur, invulling, identiteit en belevingswaarde van dat landschap, en die niet onder de Boswet (dan wel de Wet natuurbescherming) valt.

  • kunstuiting: object, dan wel een bord, informatiezuil, spandoek of vlag, dat zoals blijkt uit de plaatsingsgeschiedenis kennelijk bedoeld is als locatiegebonden artistiek expressiemiddel en niet als drager van een commerciële, of reclameboodschap.

  • maaiveld: gemiddelde hoogte van de vaste bodem op een locatie, zoals vastgelegd in het Actueel hoogtebestand Nederland (AHN).

  • Natuurnetwerk Nederland en de groene contour: het in de Provinciale Ruimtelijke Verordening begrensde natuurgebied en potentieel natuurgebied.

  • object: ruimtelijk element of constructie, niet zijnde een bord, informatiezuil, spandoek of vlag.

  • ophogen: storten ten behoeve van het tijdelijk of definitief ophogen van de bodem.

  • partyschip: vaartuig gebruikt als commercieel passagierschip voor het houden van feesten en partijen, al dan niet in combinatie met rondvaarten gedurende meerdere uren.

  • plat dak: dak met een verticale hellingshoek van het dakvlak van ten hoogste 3 graden.

  • reclameobject: object, dat gebruikt wordt voor reclamedoeleinden.

  • rode contour: begrenzing van het stedelijk gebied, zoals vastgelegd in de geldende Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie krachtens de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO).

  • rommelterrein: een terrein dat zich buiten het erf of buiten een in het bestemmingsplan aangewezen bedrijfsbestemming bevindt, dat gebruikt wordt voor het al dan niet geordend bewaren of opslaan van voorwerpen, materieel, apparaten, goederen of al dan niet los gestort materiaal.

  • spandoek: opschrift, aankondiging, afbeelding, kleurvlak en/of combinatie daarvan, enkel- of tweezijdig aangebracht op doek, plastic of een ander als spandoek te gebruiken materiaal, samen met de bijbehorende vaste of verplaatsbare draag- bevestigings- en/of steunconstructies.

  • steiger: drijvende of boven water aangebrachte constructie waarop gelopen kan worden, bedoeld om vaartuigen aan af te meren.

  • storten: op of in de bodem brengen van stoffen om ze daar langdurig of permanent te laten.

  • stortplaats: locatie, waar gestort, gedempt, opgehoogd of geëgaliseerd wordt.

  • takhout: takken en boomstammen met een grootste diameter van maximaal 8 cm, dat vrijkomt bij reguliere snoei- en dunningswerkzaamheden in houtopstanden.

  • vaartuig: voorwerp of constructie, gereed of in aanbouw, uitsluitend of in hoofdzaak bestemd of ingericht voor het vervoer over water van personen of goederen.

  • vellen: kappen, rooien of verplanten van een houtopstand, met inbegrip van kandelaberen en snoeien voor zover dat meer dan 20% van de kroon of het wortelgestel betreft, alsmede andere handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging en/of ontsiering van de houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

  • vlag: opschrift, aankondiging, afbeelding, kleurvlak en/of combinatie daarvan, enkel- of tweezijdig aangebracht op doek, plastic of een ander als vlag te gebruiken materiaal, samen met de bijbehorende vaste of verplaatsbare draag- bevestigings- en/of steunconstructies.

  • voet: overgang van het maaiveld naar een op dat maaiveld geplaatste constructie, depot, wal of grondlichaam.

  • waardenkaart: topografische kaart waarop de locaties van krachtens deze verordening beschermde elementen zijn ingetekend, met de bijbehorende beschrijving.

  • waterscoutinglocatie: als zodanig in een onherroepelijk bestemmingsplan bestemde locatie.

  • woonschip: vaartuig, dan wel in of op het water geplaatst voorwerp, dat uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebruikt als dag- of nachtverblijf van een of meer personen, dan wel, te oordelen naar zijn constructie, inrichting of getroffen voorzieningen daartoe uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is.

Artikel 2 Toepassingsgebied

  • 1. Deze verordening is van toepassing op het grondgebied van de provincie Utrecht, voor zover dit zich bevindt:

    • a.

      buiten een rode contour;

    • b.

      dan wel een bebouwde kom op het moment van vaststelling van de verordening, die buiten een rode contour gelegen is.

    Het toepassingsgebied is aangegeven op de kaart in Bijlage 1.

  • 2. Voor de toepassing van het voorgaande lid worden drijvende voorwerpen, vaartuigen en woonschepen binnen de provincie, waarvan de aanlegplaats of de afmeervoorziening zich geheel of gedeeltelijk bevindt op of aan een oever binnen de aangegeven grens, geacht zich binnen die grens te bevinden. Als de oever met de aanlegplaats of afmeervoorziening zich buiten de aangegeven grens bevindt, wordt ook het drijvende voorwerp, het vaartuig, dan wel het woonschip geacht zich buiten die grens te bevinden.

  • 3. Deze verordening is niet van toepassing op drijvende voorwerpen, vaartuigen en woonschepen, die zich geheel buiten de provinciegrens bevinden, ook niet als de bijbehorende aanlegplaats of afmeervoorziening geheel of gedeeltelijk binnen de provinciegrens ligt. In dat laatste geval is de verordening wel van toepassing op de aanlegplaats of afmeervoorzieningen.

  • 4. Onverlet het bepaalde in het eerste lid, is Hoofdstuk IV (Wateren) van deze verordening niet van toepassing:

    • a.

      in de gebieden, die in beheer zijn bij het Recreatieschap Vinkeveense Plassen, respectievelijk het Plassenschap Loosdrecht, zoals aangegeven op de kaarten in Bijlage 2;

    • b.

      op woonschepen met een ligplaats in de woonarkenparken:

      • i.

        De Dotterbloem aan de Bovendijk te Wilnis;

      • ii.

        De Waterlelie aan de Bovendijk te Wilnis;

      • iii.

        De Watertuin aan de Bovendijk te Wilnis;

      • iv.

        Bestevaer aan de A. Janssenweg te Baarn;

      • v.

        De Horn aan de Horn te Baambrugge;

      • vi.

        De Vinkenslag aan de Schattekerkerweg te De Hoef;

      • vii.

        Mur aan de Demmerik 94 te Vinkeveen.

Artikel 3 Beleidsplan en waardenkaarten

  • 1. Provinciale Staten stellen ter bescherming van de kwaliteit van het landschap en de natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden in de provincie een of meer beleidsplannen op het gebied van natuur en landschap vast. Tenminste eenmaal in de vier jaar besluiten Provinciale Staten of een plan, of de plannen, worden herzien. Op de voorbereiding van het plan en wijzigingen daarvan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2. Met betrekking tot de hoofdstukken III en V van deze verordening kunnen Gedeputeerde Staten bij wijze van beleidsregel, of als onderdeel daarvan, waardenkaarten vaststellen en wijzigen.

  • 3. De waardenkaart, zie bijlage 3, met betrekking tot beschermde kleine landschapselementen bevat:

    • a.

      een indeling in punt-, lijn-, en vlakelementen;

    • b.

      een legenda met toelichting;

    • c.

      een overzichtslijst met een foto en een redengevende beschrijving per opgenomen element.

Hoofdstuk II Borden, vlaggen, spandoeken en objecten

Artikel 4 Verbod

Het is verboden om borden, vlaggen, spandoeken, informatiezuilen en objecten, in welke vorm ook, te plaatsen, doen plaatsen, aan te brengen, of geplaatst, dan wel aangebracht te houden, of als eigenaar of andere zakelijk gerechtigde of gebruiker van enige onroerende zaak plaatsing op, aan of tegen die onroerende zaak toe te staan of te gedogen.

Artikel 5 Algemene vrijstellingen

Het verbod bedoeld in artikel 4, geldt niet voor:

  • a.

    borden waarvoor in de Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Utrecht algemene regels zijn opgenomen;

  • b.

    borden, vlaggen, spandoeken, informatiezuilen of objecten, die niet zichtbaar zijn vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats; en/of

  • c.

    borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen of objecten, die zich in het inwendige deel van een onroerende zaak bevinden;

  • d.

    kunstuitingen.

Artikel 6 Specifieke vrijstellingen

Het in artikel 4 bedoelde verbod geldt voorts niet:

  • 1.

    Voor een of meer plat tegen de gevel geplaatste borden en spandoeken, dan wel één direct voor een gebouw geplaatst bord, die uitsluitend betrekking hebben op een beroep, bedrijf of dienst, niet zijnde de levering van motorbrandstoffen, uitgeoefend of verleend in het daarvoor als zodanig bestemde gebouw, mits zij:

    • a.

      zich bevinden op het betreffende erf of bouwperceel, en niet boven de goot- of dakrand uitsteken, en

    • b.

      het oppervlak van het direct voor het gebouw geplaatste bord maximaal 2 m2 bedraagt.

  • 2.

    Voor maximaal vier vlaggen, die uitsluitend betrekking hebben op een beroep, bedrijf of dienst, niet zijnde de levering van motorbrandstoffen, uitgeoefend in een daarvoor als zodanig bestemd gebouw, mits de vlaggen:

    • a.

      direct voor of tegen het gebouw zijn aangebracht, en

    • b.

      ieder een oppervlak hebben van maximaal 6 m2, en

    • c.

      een maximale hoogte boven maaiveld hebben van 6 m, maar niet boven de nokhoogte van het gebouw uitsteken.

  • 3.

    Voor één enkel-, tweezijdig, of sandwichbord bij een inrit, dat uitsluitend betrekking heeft op de gezamenlijke beroepen, bedrijven of diensten, niet zijnde de levering van motorbrandstoffen, uitgeoefend of verleend in een als zodanig bestemd gebouw op het door de inrit ontsloten perceel, mits:

    • a.

      reguliere bewegwijzering als bedoeld in lid 7 door de betrokken wegbeheerder is uitgesloten, en

    • b.

      het bord is geplaatst binnen 5 m van de inrit, en

    • c.

      een maximaal oppervlak heeft van 2 m2, en

    • d.

      een maximale hoogte boven maaiveld heeft van 1,50 m.

  • 4.

    Voor de volgende borden en vlaggen met betrekking tot activiteiten van een verkooppunt van motorbrandstoffen:

    • a.

      één brandstofprijzenbord in de directe nabijheid van het verkooppunt, mits dit niet hoger is dan 7,50 meter boven het maaiveld en een maximale breedte heeft van 2 m;

    • b.

      vier vlaggen in de directe nabijheid van het verkooppunt, mits deze:

      • i.

        zijn aangebracht voor of tegen het gebouw;

      • ii.

        ieder een oppervlakte heeft van maximaal 6 m2; en

      • iii.

        een maximale hoogte boven het maaiveld hebben van 6 m, maar niet boven de nokhoogte van het gebouw uitsteken;

    • c.

      borden en spandoeken op het gebouw van het verkooppunt, mits deze:

      • i.

        plat zijn bevestigd tegen de gevel van het gebouw;

      • ii.

        niet boven de goot- of dakrand uitsteken; en

      • iii.

        in totaal een oppervlakte van maximaal 9 m2 hebben;

    • d.

      dakrandborden rondom de overkapping van de brandstofpompen met het logo van de brandstofleverancier, mits deze niet hoger zijn dan 1,50 meter.

  • 5.

    Voor borden en informatiezuilen, die educatieve en/of geografische informatie bevatten over een gebied of bezienswaardigheid, mits:

    • a.

      langs iedere weg door of langs het betreffende gebied niet meer dan twee borden met ieder een oppervlak van maximaal 2 m2 geplaatst zijn, met een maximale hoogte van 1,50 m boven maaiveld;

    • b.

      er bij de toegang van de bezienswaardigheid niet meer dan twee borden en één informatiezuil zijn geplaatst en bij de uitgang niet meer dan één bord, waarbij de borden ieder een maximaal oppervlak hebben van 2 m2 en een maximale hoogte van 2,50 m boven maaiveld bij een maximale afmeting in horizontale richting van 1,50 m, en een informatiezuil een maximaal informatiedragend oppervlak heeft van 6 m2 bij een maximale hoogte van 2,50 m boven maaiveld; en tevens

    • c.

      maximaal 5% van het totale oppervlak van een bord of een informatiezuil bestaat uit handels-, dan wel bedrijfsreclame, de vermelding van eventuele sponsors inbegrepen.

  • 6.

    Voor borden, die informatie bevatten over terreinen, die specifiek gebruikt worden voor het opwekken van duurzame energie, zoals zonnevelden:

    • a.

      één vrijstaand informatiebord van maximaal 12 m2, als het terrein tenminste een oppervlakte heeft van 1 ha, of

    • b.

      één inritbord van maximaal 2 m2 en een maximale hoogte boven maaiveld heeft van 1,50 m, en een bord, dat voldoet aan de in lid 1 gestelde voorwaarden, tegen de gevel van een gebouw, als het terrein een oppervlakte heeft van minder dan 1 ha,

    • c.

      waarbij van ieder onder a. of b. genoemd bord maximaal 5% van het totale oppervlak bestaat uit handels-, dan wel bedrijfsreclame,

    • d.

      voor opschriften op windmolens geldt, dat alleen de gondel mag worden voorzien van een reclame-uiting.

  • 7.

    Voor borden langs een provinciale of gemeentelijke weg, die verwijzen naar een toeristische bezienswaardigheid, een toeristisch overstappunt, dan wel een beroep, bedrijf of dienst, uitgeoefend in of op een onroerende zaak in de nabijheid van die borden, mits deze borden geplaatst zijn door en/of volgens de voorschriften van de betrokken wegbeheerder en voldoen aan het model, dat opgenomen is in

  • 8.

    Voor borden, die geplaatst zijn ten behoeve van recreatieve en toeristische bewegwijzering, mits

    • a.

      de oppervlakte van een route-overzichtsbord maximaal 1,50 m2 bedraagt en van een andersoortig bord maximaal 0,20 m2, en de hoogte boven maaiveld maximaal 2,50 m bedraagt;

    • b.

      maximaal 5% van de zichtzijde bestaat uit handels-, dan wel bedrijfsreclame, de vermelding van eventuele sponsors inbegrepen, en

    • c.

      zij feitelijk onderdeel uitmaken van de route.

  • 9.

    Voor verkeersborden als bedoeld in artikel 4 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW) en overige dynamische of statische informatie op borden, die een wegbeheerder op of aan de weg plaatst vanuit zijn zorgplicht voor de weg op basis van artikel 2 van de Wegenverkeerswet.

  • 10.

    Voor borden behorend tot de verkeerstekens en verkeersaanwijzingen als bedoeld in de Scheepvaartverkeerswet en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten.

  • 11.

    Voor aankondigingsborden met maximale afmetingen van 0,50 m bij 0,30 m geplaatst door de wegbeheerder aan of in de directe nabijheid van het gemeentebord ter aanduiding van de bebouwde kom op grond van de Wegenverkeerswet.

  • 12.

    Voor maximaal twee borden op rotondes, geplaatst door de wegbeheerder om aan te geven dat het onderhoud van de rotonde gesponsord wordt, mits deze:

    • a.

      een maximale lengte hebben van 0,50 meter, een maximale breedte van 0,30 meter en een maximale hoogte van 0,70 meter vanaf het maaiveld; of

    • b.

      een maximale lengte hebben van 1,00 meter, een maximale breedte van 0,70 meter en een maximale hoogte van 0,70 meter vanaf het maaiveld mits de borden naar het oordeel van Gedeputeerde Staten voldoende landschappelijk zijn ingepast.

  • 13.

    Voor borden, die zijn aangebracht ter voldoening aan een wettelijk voorschrift, mits de wettelijk voorgeschreven maten niet worden overschreden, dan wel, als er geen voorgeschreven maten zijn, het oppervlak ten hoogste 0,50 m2 bedraagt bij een maximale afmeting in één richting van 1,00 m.

  • 14.

    Voor maximaal één bord of spandoek op of in de onmiddellijke nabijheid van een onroerende zaak, zijnde een woning of bedrijfspand, waarbij deze zaak te koop, te huur of in pacht wordt aangeboden, mits het bord of spandoek een oppervlak heeft van maximaal 4 m2, een maximale lengte in één richting van 2 m en een maximale hoogte boven het maaiveld van 2,50 m.

  • 15.

    Voor maximaal één bord per rijrichting en maximaal twee borden per wegwerk, die uitsluitend betrekking hebben op wegwerkzaamheden op de betrokken locatie, mits deze borden:

    • a.

      niet langer aanwezig zijn dan de uitvoering van het werk duurt;

    • b.

      bij autosnelwegen elk een oppervlak hebben van maximaal 12 m2 bij een maximale lengte in één richting van 4 m en een maximale hoogte boven maaiveld van 6 m;

    • c.

      bij overige wegen elk een oppervlak hebben van maximaal 6 m2 bij een maximale lengte in één richting van 3 m en een maximale hoogte boven maaiveld van 5 m.

  • 16.

    Voor maximaal één bord of spandoek, dat uitsluitend betrekking heeft op een in uitvoering zijnd bouwwerk, waterwerk of natuurontwikkelingsproject, mits het bord of spandoek:

    • a.

      direct voor deze werklocatie of nabij op het betreffende terrein aanwezige bebouwing is geplaatst, en

    • b.

      een oppervlak heeft van maximaal 6 m2 met een maximale afmeting in één richting van 3 m en een maximale hoogte boven maaiveld van 5 m, en

    • c.

      niet gericht is op een autosnelweg.

  • 17.

    Voor twee informatieborden langs en gericht op een autosnelweg bij een grote woningbouwlocatie, die alleen betrekking hebben op deze woningbouwlocatie, waarbij het oppervlak per bord maximaal 28 m2 bedraagt bij een maximale lengte in één richting van 7 m en een maximale hoogte boven maaiveld van 6 m.

  • 18.

    Voor vlaggen, die zijn aangewezen als officiële binnenlandse en/of buitenlandse vlaggen, tenzij een van de vrijstellingen als bedoeld in de leden 2 en 4 van dit artikel al is benut.

  • 19.

    Voor borden, spandoeken en objecten langs sportvelden en sportterreinen, die als zodanig zijn bestemd in het geldende bestemmingsplan, mits:

    • a.

      het opschrift of de afbeelding naar het sportveld of sportterrein is gericht en een maximale hoogte heeft van 2 m boven maaiveld, en

    • b.

      het sportterrein is omgeven door een afschermende beplantingsstrook, en

    • c.

      overige borden, spandoeken en vlaggen in de nabijheid van een clubgebouw voldoen aan de eisen van de leden 1 en 2 van dit artikel.

  • 20.

    Voor één bord inzake de verkoop van agrarische producten, mits:

    • a.

      Het bord geplaatst is in de directe omgeving van het gebouw waar de producten verkocht worden, en

    • b.

      Het bord een oppervlak heeft van maximaal 1 m2 bij een maximale lengte in één richting van 1,50 m en een maximale hoogte boven maaiveld van 2,50 m.

  • 21.

    Voor seizoen- en perceelsgebonden borden, spandoeken en vlaggen inzake de tijdelijke verkoop van agrarische vollegrondsproducten op het oogstperceel, mits:

    • a.

      de borden, spandoeken en vlaggen niet eerder zijn geplaatst dan één week voor de aanvang van de oogst en uiterlijk één week na afloop weer zijn verwijderd, en

    • b.

      geplaatst zijn op het perceel van de verkoop in de onmiddellijke nabijheid van het onderkomen waar de productverkoop plaatsvindt, en

    • c.

      het aantal niet groter is dan twee borden of spandoeken, dan wel één bord en één spandoek met ieder een oppervlakte van maximaal 2,50 m2 bij een maximale lengte in één richting van 1,50 m en een maximale hoogte boven maaiveld van 2,50 m, en

    • d.

      maximaal twee vlaggen met ieder oppervlakte van 2 m2.

  • 22.

    Voor borden, spandoeken en vlaggen, die uitsluitend betrekking hebben op de verkiezing van een openbaar bestuur, mits:

    • a.

      deze niet eerder zijn geplaatst dan drie weken voor de verkiezingsdatum en uiterlijk drie dagen na die datum weer zijn verwijderd, en

    • b.

      geen handelsreclame bevatten.

  • 23.

    Voor maximaal twee borden op een erf in de nabijheid van een gebouw, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in van artikel 7 van de Grondwet, mits:

    • a.

      deze borden geen bedrijfsreclame bevatten, en

    • b.

      elk bord maximaal een oppervlak heeft van 1 m2 bij een maximale afmeting in één richting van 1 m en een maximale hoogte boven maaiveld van 2,50 m.

  • 24.

    Voor borden, spandoeken en vlaggen, die zijn geplaatst in verband met een openbare wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling, mits:

    • a.

      de borden, spandoeken en vlaggen niet behoren bij de gebruikelijke commerciële uitoefening van een beroep, bedrijf of dienst;

    • b.

      zij niet eerder dan drie weken voorafgaande aan de wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling zijn geplaatst en uiterlijk drie dagen na afloop worden verwijderd, en

    • c.

      op de betreffende locatie niet meer dan twee borden of spandoeken en maximaal vier vlaggen zijn aangebracht, en

    • d.

      niet meer dan twee borden of spandoeken zijn geplaatst bij invalswegen, met in acht name van de voorschriften van de betrokken wegbeheerder.

Artikel 7 Algemene voorwaarden bij vrijstellingen

  • 1. De vrijstellingen in dit hoofdstuk gelden slechts voor zover de aanduidingen op de betreffende borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en objecten een feitelijke betekenis hebben; met uitzondering van kunstuitingen.

  • 2. De borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en objecten met inbegrip van hun dragende, ondersteunende en hulpconstructies dienen in goede staat van onderhoud te verkeren.

  • 3. De op grond van artikel 5 onder a of d vrijgestelde borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en objecten mogen niet verlicht zijn, tenzij de Provinciale Ruimtelijke Verordening anders bepaalt.

  • 4. De op grond van artikel 6 vrijgestelde borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en objecten mogen niet verlicht zijn, met uitzondering van die bedoeld in de leden 1, 2, 3, 4, 9, 10, 13, en 17 van dat artikel.

  • 5. Voor zover in het voorgaande lid verlichting is toegestaan, geldt dat:

    • a.

      bij de borden, spandoeken en vlaggen, genoemd in de leden 1, 2, 3 en 4 de toestemming niet geldt tussen 23.00 u en 06.00 u, tenzij verlichting in die periode gelet op de openingstijden functioneel vereist is;

    • b.

      er geen gebruik gemaakt mag worden van knipperende verlichting of continu bewegende belettering of beelden;

    • c.

      er geen gebruik gemaakt mag worden van led-, of soortgelijke schermen, tenzij voldaan wordt aan de eisen van de richtlijn lichthinder van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (NSVV).

Artikel 8 Wijze van meten

  • 1. De afmetingen van een bord of spandoek worden bepaald door de buitenomtrek met inbegrip van de onder- of achtergrond, dan wel draag- of steunconstructie, die kennelijk tot het bord behoort.

  • 2. Het oppervlak van een vlag en een informatiezuil wordt bepaald door de projectie van het totale oppervlak op een plat vlak.

  • 3. De hoogte boven het maaiveld wordt gemeten vanaf het hoogste punt van het bord, spandoek, vlag, informatiezuil of object tot aan het maaiveld.

  • 4. Dubbelzijdige borden gelden als één bord, tenzij elders in deze verordening anders bepaald is.

Artikel 9 Overgangsrecht

  • 1. Ontheffingen voor borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en objecten op grond van artikel 2 van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 blijven gelden gedurende hun resterende geldigheidsduur. Na afloop van deze termijn geldt het verbod van artikel 4, tenzij de vrijstellingsbepalingen in artikel 5 of 6 van toepassing zijn.

  • 2. Voor borden, spandoeken, vlaggen en objecten, die aanwezig zijn in overeenstemming met wettelijke voorschriften, treedt het verbod van artikel 4 pas in werking 13 weken na het vervallen van dat wettelijke voorschrift.

  • 3. Het bepaalde in lid 2 is van overeenkomstige toepassing, indien een verandering optreedt in de algemene regels op grond van de Provinciale Ruimtelijke Verordening.

Hoofdstuk III Storten, dempen, ophogen en rommelterreinen

Artikel 10 Verboden

  • 1. Het is de eigenaar, of andere zakelijk gerechtigde, dan wel gebruiker van enige onroerende zaak verboden om buiten een inrichting op die onroerende zaak te storten, op te hogen, te egaliseren, een stortplaats in te richten, te hebben of te houden, dan wel wateren geheel of gedeeltelijk te dempen of gedempt te houden, alsmede dergelijke handelingen en de gevolgen daarvan toe te staan of te gedogen.

  • 2. Het is de eigenaar, of andere zakelijk gerechtigde, dan wel gebruiker van enige onroerende zaak verboden om op die onroerende zaak een rommelterrein in te richten, te hebben of te houden, dan wel de aanwezigheid daarvan te gedogen, tenzij dat rommelterrein in alle seizoenen niet zichtbaar is vanaf een voor het publiek zichtbare plaats.

Artikel 11 Vrijstellingen

De verboden gesteld in artikel 10 gelden niet voor:

  • 1.

    Het storten, dempen, ophogen en egaliseren ten behoeve van de uitvoering of het onderhoud van infrastructurele openbare werken en werken van groot maatschappelijk belang, mits de handelingen:

    • a.

      plaatsvinden binnen het uitvoeringsgebied van een vergund bestek, of

    • b.

      zijn aangewezen in een bestemmingsplan, en

    • c.

      niet langer duren dan voor de uitvoering of het onderhoud noodzakelijk is.

  • 2.

    Het storten, dempen, ophogen of egaliseren op een in het bestemmingsplan aangewezen bouwperceel ten behoeve van onderhouds-, herstel-, bouw- of sloopwerkzaamheden, voor zo lang als deze handelingen duren en de vrijgestelde activiteiten noodzakelijk zijn.

  • 3.

    Stortplaatsen, die als zodanig zijn aangewezen in een bestemmingsplan, of zich bevinden in gebouwen in de zin van de Woningwet.

  • 4.

    Het storten, ophogen en dempen in agrarische weide- en akkerpercelen, ten behoeve van rijpaden door die percelen en de onderlinge verbinding daarvan door middel van dammen met duikers van maximaal 5 m breed, gemeten in de lengterichting van het afgedamde water tussen de aansluitingen van de dam op de oorspronkelijke oever.

  • 5.

    Een stortplaats of rommelterrein op, of onmiddellijk grenzend aan een agrarisch bouwperceel, voor zover aantoonbaar noodzakelijk voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering, mits

    • a.

      het te storten of opgeslagen materiaal voortkomt uit het eigen agrarische productieproces, of

    • b.

      bestemd is voor de verwerking in dat productieproces, en

    • c.

      voor zover het materieel in dat proces benodigd is, waarbij

    • d.

      rijkuilen, sleufsilo’s en hooi-/kuilgrasbalen moeten zijn afgedekt met, of gewikkeld in plasticfolie,

    • e.

      er niet meer dan één hoop grond van maximaal 50 m3 op het terrein ligt.

  • 6.

    Het storten, ophogen, dempen en egaliseren op basis van een vergunning of vrijstelling krachtens de Ontgrondingenwet, voor zover de werkzaamheden plaatsvinden op het perceel, waarop de vergunning of vrijstelling betrekking heeft.

  • 7.

    Het dempen van wateren in daartoe aangegeven gebieden op een door Gedeputeerde Staten vastgestelde waardenkaart; zie Bijlage 4.

  • 8.

    Het storten van, ophogen met, en egaliseren van baggerspecie, vrijkomend uit normaal onderhoud van watergangen, mits:

    • a.

      de baggerspecie gelijkmatig over de oever van een naast de watergang gelegen perceel wordt verspreid, waarbij aardkundig, archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten, zoals laagten en geulen in stand worden gelaten;

    • b.

      losse plantenresten boven aan het talud van de watergang worden neergelegd;

    • c.

      het oorspronkelijke maaiveld met niet meer dan 10 cm wordt verhoogd, en

    • d.

      de baggerspecie niet wordt gestort op slootkanten, die in agrarisch natuurbeheer zijn.

  • 9.

    Het storten van grond, heideplagsel en bosstrooisel ten behoeve van het geheel of gedeeltelijk ophogen en egaliseren van agrarisch gebruikte weide- en akkerpercelen buiten het NatuurNetwerk Nederland en de groene contour, mits:

    • a.

      de werkzaamheden tenminste 2 weken voor aanvang worden gemeld bij Gedeputeerde Staten door middel van een (digitaal) beschikbaar gesteld meldingsformulier en na aanvang binnen vier weken zijn afgerond, waarbij

    • b.

      grond gestort wordt volgens het principe zand op zand, klei op klei en veen op veen, en

    • c.

      bij het verspreiden en egaliseren de aardkundig, archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten, zoals laagten en geulen, in stand worden gelaten , en tevens

    • d.

      de opgehoogde percelen voor inklinking van de opgebrachte laag niet meer dan 10 cm hoger liggen ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld van de dichtstbijzijnde naastgelegen niet opgehoogde percelen.

  • 10.

    Het storten van bagger in een baggerdepot gelegen buiten het Natuurnetwerk Nederland en de groene contour, mits:

    • a.

      het depot niet is, of wordt aangelegd op een locatie, die in de kwaliteitsgidsen landschap van de provincie Utrecht als open of extreem open is aangeduid;

    • b.

      het depot voor inklinken maximaal 1,50 m hoog is ten opzichte van het laagste naastgelegen maaiveld;

    • c.

      na inklinken de bagger en de om het depot opgeworpen kaden gelijkmatig worden verspreid tot 1 m uit de slootkant, waarbij de aardkundig, archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten, zoals laagten en geulen in stand worden gelaten;

    • d.

      de kaden tenminste 2 m uit de slootkant worden aangelegd en zowel eind juni als in november gemaaid worden; en

    • e.

      het perceel of de percelen, waarop het baggerdepot zich bevond, na ophogen, inklinken, verspreiden en egalisatie niet meer dan 10 cm hoger liggen dan het oorspronkelijke maaiveld van de dichtstbijzijnde naastgelegen niet opgehoogde percelen.

  • 11.

    Het storten van takhout ten behoeve van takkenwallen en takkenrillen, mits:

    • a.

      de wallen en rillen worden aangelegd tegen de buitenrand van een houtopstand;

    • b.

      het gebruikte takhout afkomstig is van die nabije houtopstand;

    • c.

      daarmee aanwezige of potentiële natuurwaarden worden versterkt;

    • d.

      de wallen en rillen aan de voet maximaal 1 m breed zijn en een maximale hoogte van 1,50 m hebben ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld en geen stobben of boomstronken bevatten.

  • 12.

    Het storten van grond en bagger, met inbegrip van blad, takken, stobben en boomstronken, ten behoeve van een takkenril, stobbewal en/of broeihoop met een maximale hoogte boven maaiveld van 1 m nabij een viaduct, ecoduct of faunapassage, dan wel de planmatige inrichting en ontwikkeling van natuurterreinen, of ecologische zones, onder verantwoordelijkheid van en met de gedocumenteerde instemming van de beheerder van het betrokken natuurterrein, dan wel de ecologische zone, mits:

    • a.

      de ecologische meerwaarde vanuit provinciaal en/of gemeentelijk beleid kan worden aangetoond;

    • b.

      het gestorte element onderdeel uitmaakt van een ecologische zone of daarbij aansluit;

    • c.

      uitsluitend gebiedseigen materiaal wordt gebruikt.

  • 13.

    Het storten van grond ten behoeve van een wal of grondlichaam in tuinen, parken, landgoederen, of sportaccommodaties, mits:

    • a.

      een aan de stortlocatie grenzend landschapstype daardoor niet wordt doorkruist of onderbroken, tenzij dit aanvaardbaar is vanuit cultuurhistorische overwegingen, bepaald door beleidsdocumenten;

    • b.

      aanwezige bomen niet in het grondlichaam komen te staan;

    • c.

      de wal of het grondlichaam wordt ingeplant met een gebiedseigen beplantingsmengsel, en

    • d.

      de wal of het grondlichaam aan de voet maximaal 2 m breed is en een maximale hoogte heeft van 1 m ten opzichte van het maaiveld.

Hoofdstuk IV Wateren

Paragraaf 1 Woonschepen

Artikel 12 Verboden

  • 1. Het is de eigenaar, bezitter, houder, gebruiker of zakelijk gerechtigde, van een woonschip verboden dat woonschip ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren of anderszins in het water te plaatsen, dan wel te hebben of te houden.

  • 2. Het is verboden om bij een woonschip een aanlegplaats en daarmee verband houdende oever- en afmeervoorzieningen te maken of te hebben, indien dit woonschip:

    • a.

      in strijd met het verbod in het voorgaande lid is afgemeerd;

    • b.

      is afgemeerd bij een ligplaats, die als knelpunt is aangemerkt;

    • c.

      onderwerp is van een ontheffing, die met oeverbeleid is afgegeven, of

    • d.

      aangewezen is op grond van artikel 14, tweede lid.

Artikel 13 Vrijstellingen

Het in artikel 12, eerste lid, bedoelde verbod geldt niet voor:

  • 1.

    woonschepen bij lig- en aanlegplaatsen, die als zodanig in een bestemmingsplan zijn aangewezen, mits:

    • a.

      de algemene regels ten aanzien van woonschepen in de Provinciale Ruimtelijke Verordening in dat bestemmingsplan zijn verwerkt, dan wel,

    • b.

      de woonschepen voldoen aan artikel 14, zesde lid, onder a en b;

  • 2.

    één woonschip in een jacht- of bedrijfshaven, dat daar in gebruik is als verenigingsaccommodatie.

  • 3.

    De vrijstelling in het eerste lid geldt niet voor woonschepen, waarvoor een ontheffing is verleend op basis van een typen- of oeverbeleid, of waarvoor een ontheffing geldt met een verplaatsingsclausule, en voor woonschepen aan wisselligplaatsen.

Artikel 14 Ontheffingen

  • 1. Ontheffingen van het verbod in artikel 12, eerste lid, kunnen alleen verleend worden voor woonschepen op ligplaatsen, waarvoor op de datum van het inwerking treden van deze verordening al een ontheffing geldt krachtens de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 of de landschapsverordening provincie Utrecht 2011 en voor woonschepen op ligplaatsen, die als zodanig in een bestemmingsplan zijn aangewezen.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen ligplaatsen aanwijzen, waarvoor na afloop van een geldende ontheffing geen nieuwe ontheffing meer zal worden verleend aan dezelfde of een andere ontheffingshouder, dan wel met betrekking tot hetzelfde of een ander woonschip.

  • 3. Onverlet het bepaalde in het eerste lid kunnen ontheffingen worden verleend met toepassing van een typen- of oeverbeleid, voor wisselligplaatsen, of met toevoeging van een verplaatsingsclausule.

  • 4. De houder van een ontheffing kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de ontheffing op naam van een ander te stellen, dan wel ontheffing te verlenen voor een vervangend woonschip op dezelfde locatie.

  • 5. Het besluit over de ontheffingsverlening wordt genomen gehoord het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap, of een andere toepasselijke waterbeheerder, tenzij de ontheffingsaanvraag betrekking heeft op eigendomsoverdracht van een bestaande ontheffing of verlenging van de ontheffingsperiode.

  • 6. Voor zover de Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Utrecht daar niet in voorziet, neemt de ontheffing tenminste de volgende criteria in acht:

    • a.

      De lengte, breedte en hoogte van een woonschip zijn met inbegrip van een eventueel bij het schip aangelegd terras, respectievelijk ten hoogste 18,00 m, 6 m en 3,50 m, tenzij het gaat om een woonschip met historische waarde; in dat geval mag de lengte ten hoogste 30 m zijn.

    • b.

      Bij een dak, niet zijnde een plat dak, is een nokhoogte van ten hoogste 4 m toegestaan, mits de goothoogte ten hoogste 3,50 m bedraagt en het dak in de lengterichting slechts één knik bevat, die zich in horizontale richting tenminste 1 m van de snijlijn van het dak met de buitenwand van het woonschip bevindt.

    • c.

      De onderlinge afstand tussen twee woonschepen bedraagt tenminste 5 m.

    • d.

      Bij woonschepen in een uiterwaard mag de aanlegplaats op de oever geen voorzieningen hebben en dient het woonschip het uiterlijk te hebben van een varend voormalig binnenvaartschip met historische waarde.

  • 7. De maten bedoeld in het voorgaande lid worden vastgesteld waar zij, met inbegrip van al hetgeen vast aan het woonschip verbonden is, boven of onder water het grootst zijn; de hoogte wordt gemeten vanaf de waterlijn.

  • 8. Bij het vaststellen van de maten blijven buiten beschouwing:

    • a.

      Masten, lichtkoepels, schoorstenen, antennes en andere ondergeschikte onderdelen;

    • b.

      Dakoverstekken, voor zover zij niet meer dan 30 cm buiten de gevel uitsteken;

    • c.

      Loopranden met een maximale breedte van 80 cm, voor zover de betreffende zijde van het woonschip niet op andere wijze bereikbaar is.

  • 9. Gedeputeerde Staten kunnen in bijzondere gevallen afwijken van de criteria in het zesde lid.

Artikel 15 Overgangsrecht

  • 1. Indien ontheffing is verleend voor een of meer grotere maten dan bepaald is in artikel 14, zesde lid, vervalt die ontheffing bij wijziging of vervanging van het woonschip.

  • 2. Woonschepen, die sinds 1 januari 1989 of eerder onafgebroken dezelfde ligplaats hebben ingenomen en vanaf die datum voortdurend in gebruik geweest zijn als hoofdverblijf, en die op die ligplaats in strijd zijn met artikel 12, eerste lid, worden op die locatie gedoogd.

  • 3. Bij woonschepen, die vanaf een datum na 1 januari 1989 onafgebroken dezelfde ligplaats hebben ingenomen en vanaf die datum voortdurend in gebruik geweest zijn als hoofdverblijf, en die op die ligplaats in strijd zijn met artikel 12, eerste lid, geldt bij bestuurlijke handhaving ter verwijdering de volgende begunstigingstermijn vanaf de datum van het handhavingsbesluit:

    Jaar van inname ligplaats

    Begunstigingstermijn

    1989–1997

    drie jaar

    1998–2002

    achttien maanden

    2003

    drie maanden

    2004–heden

    de kortste redelijke termijn

  • 4. Een gedoogsituatie kan worden beëindigd en een begunstigingstermijn kan worden verkort, indien voor het betreffende woonschip een wisselligplaats, dan wel een reguliere ligplaats in overeenstemming met deze verordening beschikbaar komt.

  • 5. Indien een aanlegplaats aanwezig is in strijd met artikel 13, tweede lid, en aan die aanlegplaats een woonschip ligplaats heeft conform het tweede lid van dit artikel, geldt voor de aanlegplaats dezelfde gedoog- of begunstigingstermijn als voor het woonschip. De bedoelde besluiten worden op hetzelfde moment bekendgemaakt.

Paragraaf 2 Andere vaartuigen en voorwerpen

Artikel 16 Verbod

Het is de zakelijk gerechtigde tot, en de bezitter, houder of gebruiker van een vaartuig of drijvend voorwerp, niet zijnde een woonschip, verboden om dat vaartuig of voorwerp ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren, of anderszins in, op of vlak boven een water te plaatsen, aanwezig te hebben of te houden.

Artikel 17 Algemene vrijstelling

Het in artikel 16 bedoelde verbod is niet van toepassing op vaartuigen en drijvende voorwerpen aangemeerd op plaatsen waarbij een van de verkeerstekens E.5 tot en met E.7.1 van bijlage 7 bij het Binnenvaartpolitiereglement en bijlage 7 van het Rijnvaartpolitiereglement zijn geplaatst.

Artikel 18 Specifieke vrijstellingen

Het in artikel 16 bedoelde verbod geldt niet voor:

  • 1.

    Vaartuigen in jacht-, of bedrijfshavens en waterscoutinglocaties.

  • 2.

    Vaartuigen, die worden gebruikt bij het vervoer van uitsluitend bedrijfsmiddelen, voor zover zij tijdelijk voor het laden en lossen van die bedrijfsmiddelen worden of zijn afgemeerd.

  • 3.

    Eén open vaartuig met een maximale lengte van 7 m bij een direct aan het water gelegen erf, mits er geen gebruik wordt gemaakt van de vrijstelling in het vierde lid van dit artikel.

  • 4.

    Eén vaartuig, of één boatsaver met inliggend vaartuig, in een insteekhaven, indien voor de insteekhaven een ontheffing op grond van deze verordening geldt en mits het vaartuig of de boatsaver met inliggend vaartuig volledig binnen de begrenzing van de insteekhaven past.

  • 5.

    Eén vaartuig bij een direct aan het water gelegen erf in de periode 1 april tot en met 30 september, voor zover het aanmeren dient voor het zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is in- of uitladen, dan wel vaarklaar maken van het vaartuig ten behoeve van recreatief gebruik.

  • 6.

    Het tijdelijk afmeren van vaartuigen voor het laten in- of uitstappen van passagiers bij horecagelegenheden, die als zodanig in een bestemmingsplan zijn aangewezen.

  • 7.

    Eén partyschip bij een als zodanig in het bestemmingsplan opgenomen horecagelegenheid, mits het vaartuig voldoet aan een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd landschappelijk inpassingsplan, waarin zowel het partyschip als de aanlegplaats op landschappelijke aspecten positief zijn beoordeeld.

  • 8.

    Historische schepen, die hetzij als varend monument, hetzij als historisch casco zijn ingeschreven in het register van de Federatie Varend Erfgoed Nederland en naar het oordeel van Gedeputeerde staten in goede staat van onderhoud verkeren, bij aanlegplaatsen, die als zodanig in een bestemmingsplan zijn aangewezen.

Paragraaf 3 Havens en aanlegplaatsen bij andere vaartuigen en voorwerpen

Artikel 19 Verbod

Het is verboden (insteek)havens of aanlegplaatsen en daarmee verband houdende voorzieningen, zoals steigers, meerpalen en vlonders, te maken, te hebben dan wel in stand te laten, of als zakelijk gerechtigde dan wel gebruiker van een oever toe te laten of te gedogen dat (insteek)havens, aanlegplaatsen of dergelijke voorzieningen op of aan de desbetreffende oever worden aangelegd.

Artikel 20 Vrijstellingen

Het in artikel 19 bedoelde verbod geldt niet voor:

  • 1.

    Aanlegplaatsen en daarmee verband houdende voorzieningen in jacht-, bedrijfshavens en waterscoutinglocaties.

  • 2.

    Eén aanlegsteiger per direct aan het water gelegen erf, mits deze steiger:

    • a.

      geen grotere oppervlakte heeft dan 7,20 m2;

    • b.

      geen afbreuk doet aan het karakter van een eventueel aanwezige natuurlijke of natuurvriendelijke oever.

Artikel 21 Bepalingen in geval van ontheffing

Bij een ontheffing voor een insteekhaven geldt in elk geval het volgende:

  • 1.

    De haven is of wordt uitgegraven in een erf;

  • 2.

    Een dubbele insteekhaven kan alleen worden aangelegd op de grens van twee naast elkaar gelegen erven;

  • 3.

    De haven dwars op de vaarweg is/wordt aangelegd en/of aansluit op de cultuurhistorische verkavelingsrichting van sloten en waterwegen in het achterliggende landschap.

  • 4.

    Lengte en breedte van een enkele insteekhaven zijn respectievelijk ten hoogste 8 m en 3,25 m.

  • 5.

    Lengte en breedte van een dubbele insteekhaven zijn respectievelijk ten hoogste 8 m en 6 m.

  • 6.

    Indien door het gestelde in lid 3 de haven niet loodrecht op de vaarweg kan worden aangelegd, kan een geringe afwijking van de lengtemaat worden toegestaan.

Artikel 22 Overgangsrecht

  • 1. Voor een aanlegplaats, die aantoonbaar al voor 1 januari 2004 aanwezig was en in strijd is met het verbod bedoeld in artikel 19, en die de maatvoering in artikel 19, tweede lid, sub a, met meer dan 50% overschrijdt, kan de provincie de kosten van het aanpassen aan de geldende regelgeving geheel of gedeeltelijk voor haar rekening nemen of vergoeden. Een verzoek hiertoe wordt ingediend bij Gedeputeerde Staten,

  • 2. Insteekhavens, die aantoonbaar al voor 1 januari 2004 aanwezig waren en die niet voldoen aan de criteria, genoemd in artikel 21, worden geacht aanwezig te zijn met een ontheffing krachtens deze verordening. Dit geldt ook voor een binnen deze insteekhaven passend vaartuig.

Hoofdstuk V Beschermde kleine landschapselementen

Artikel 23 Verboden

Het is verboden:

  • 1.

    Een beschermd klein landschapselement, hetzij boven-, hetzij ondergronds te beschadigen, te vernielen of te vernietigen, dan wel in zodanig geringe mate te onderhouden dat daardoor de instandhouding van het element gevaar loopt.

  • 2.

    Een beschermd klein landschapselement te bewerken, te laten bewerken of te gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of het voortbestaan in gevaar wordt gebracht.

  • 3.

    Houtopstanden, die een beschermd klein landschapselement vormen of daar onderdeel van zijn, te vellen of te doen vellen.

Artikel 24 Vrijstellingen

De in artikel 23 bedoelde verboden gelden niet:

  • 1.

    indien vellen noodzakelijk is krachtens de Plantenziektenwet en ter bestrijding van boomziekten, mits het voornemen tot het vellen op deze grond aan Gedeputeerde Staten ter kennis is gebracht voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden;

  • 2.

    voor het periodieke vellen ten behoeve van onderhoud van griend- en hakhout;

  • 3.

    voor het uitvoeren van noodzakelijk onderhoud gericht op kwaliteitsverbetering of duurzame instandhouding;

  • 4.

    indien het bepaalde in artikel 15, tweede en derde lid, van de Boswet, dan wel de overeenkomstige bepalingen in de Wet natuurbescherming van toepassing is.

Artikel 25 Opheffing verbod om dringende redenen

  • 1. De zakelijk gerechtigde, bezitter of gebruiker, die om dringende redenen, die niet voorzien zijn in artikel 24, een van de handelingen bedoeld in artikel 23 wenst te verrichten, doen verrichten of toe te laten, doet hiervan tenminste 6 weken en ten hoogste 24 weken voorafgaand aan de beoogde uitvoering van de handelingen melding bij Gedeputeerde Staten door middel van een meldingsformulier. De melding geldt als een verzoek om de beschermde status van het landschapselement geheel of gedeeltelijk op te heffen.

  • 2. Gedeputeerde Staten besluiten uiterlijk 6 weken na ontvangst van de melding. Deze termijn kan een keer met 6 weken verlengd worden.

  • 3. Indien Gedeputeerde Staten besluiten om de beschermde status geheel of gedeeltelijk op te heffen, kunnen zij daar voorschriften, beperkingen en compenserende maatregelen aan verbinden.

  • 4. Voor zover de beschermde status wordt opgeheven, mogen de handelingen, bedoeld in artikel 23, niet worden verricht tot na afloop van de bezwaar- en beroepstermijnen het opheffingsbesluit onherroepelijk is geworden.

Artikel 26 Herstel- en herplantplicht

  • 1. In geval dat een of meer van de verboden van artikel 23 overtreden zijn zonder vrijstellingsgrond, is de zakelijk gerechtigde van de grond, dan wel degene, die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, verplicht om binnen een jaar na de overtreding het beschermde kleine landschapselement op dezelfde locatie zo veel mogelijk in de oorspronkelijke staat te herstellen of te herbeplanten.

  • 2. Onverlet het bepaalde in artikel 24, tweede lid, moeten niet aangeslagen herbeplantingen of andere mislukte herstelmaatregelen voor 1 april van het opvolgende jaar worden vervangen of hersteld.

Artikel 27 Zorgplicht

  • 1. De zakelijk gerechtigde tot, of de gebruiker van een beschermd klein landschapselement is verplicht onomkeerbare handelingen, waarbij dit landschapselement geheel of gedeeltelijk teniet kan gaan, direct te melden bij Gedeputeerde Staten.

  • 2. Het is de zakelijk gerechtigde tot, of de gebruiker van een beschermd klein landschapselement verboden toe te laten of te gedogen, dat zich in of rond dat landschapselement handelingen worden verricht, die het voortbestaan van dat element in gevaar kunnen brengen.

Hoofdstuk VI Ontheffingen

Artikel 28 Aanvragen

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen, tenzij in artikel 29 anders is bepaald, desgevraagd ontheffing verlenen van de in deze verordening gestelde verboden en verplichtingen.

  • 2. Ontheffingen worden verleend, voor zover daardoor de betrokken natuurwetenschappelijke, landschappelijke, cultuurhistorische en/of archeologische waarden niet onaanvaardbaar worden geschaad.

  • 3. Aan een ontheffing kunnen voorschriften, beperkingen en compensatieverplichtingen worden verbonden met het oog op de in het voorgaande lid genoemde waarden en/of rapportageverplichtingen met het oog op de handhaving.

  • 4. Een ontheffing geldt voor een periode van ten hoogste tien jaar, gerekend vanaf de besluitdatum.

  • 5. Voor de aanvragen kunnen Gedeputeerde Staten een formulier voorschrijven.

  • 6. Tenzij elders in deze verordening een afwijkende termijn vermeld staat, wordt op een aanvraag binnen dertien weken beslist. Gedeputeerde Staten kunnen de beslissing eenmaal met ten hoogste de vermelde beslistermijn verdagen.

  • 7. Een ontheffing kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien:

    • a.

      bij de aanvraag, ongeacht de verwijtbaarheid daarvan, onjuiste gegevens zijn verstrekt en de ontheffing op basis van de juiste gegevens anders, of niet zou zijn verleend;

    • b.

      de voorschriften, beperkingen of compensatieverplichtingen niet of onvoldoende worden nageleefd;

    • c.

      veranderingen worden aangebracht in de feiten of gegevens op basis waarvan de ontheffing is verleend;

    • d.

      de ontheffing gedurende een jaar niet is gebruikt;

    • e.

      gewijzigde inzichten of omstandigheden dat vergen.

Artikel 29 Ontheffingsverbod

Gedeputeerde Staten verlenen geen ontheffing van de verboden gesteld in:

  • a.

    Artikel 4;

  • b.

    Artikel 10, tweede lid;

  • c.

    Artikel 16 met betrekking tot voorwerpen, tenzij het gaat om boatsavers in een natuurlijke inham op eigen terrein;

  • d.

    Hoofdstuk V.

Artikel 30 Overgangsrecht

  • 1. Ontheffingen verleend op grond van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 en de landschapsverordening provincie Utrecht 2011 gelden als ontheffingen op basis van deze verordening.

  • 2. Een ontheffing, verleend op grond van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996, of de Landschapsverordening provincie Utrecht 2011 zonder een daarin vermelde einddatum blijft van kracht tot 10 jaar na de datum van bekendmaking van het ontheffingsbesluit, tenzij door Gedeputeerde Staten aan de ontheffingshouder een andere einddatum is, of wordt, meegedeeld.

  • 3. Een aanvraag voor een ontheffing, ingediend tijdens de werkingsduur van de in het eerste lid genoemde verordeningen, wordt behandeld met toepassing van die verordening, tenzij de bepalingen in deze verordening gunstiger zijn voor de aanvrager.

  • 4. Op een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang op grond van de landschapsverordening provincie Utrecht 2011 blijft die verordening van toepassing.

Artikel 31 Schadevergoeding

Ten aanzien van de aanvrager van een ontheffing, die als gevolg van de beslissing op zijn aanvraag schade lijdt, is artikel 15.20 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk VII Slotbepalingen

Artikel 32 Strafbaarheid

Overtreding van de in deze verordening gestelde verboden, van de krachtens deze verordening verleende ontheffingen en de daaraan verbonden voorschriften, beperkingen en compensatievoorschriften zijn strafbaar en worden gestraft met een hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de tweede categorie. Bij de strafmaatbepaling kan rekening gehouden worden met het mogelijk genoten economisch voordeel.

Artikel 33 Handhaving

  • 1. Ten aanzien van voor de inwerkingtreding van deze verordening genomen handhavingsbesluiten tot toepassing van een last onder dwangsom of de toepassing van een last onder bestuursdwang, blijft de ten tijde van die besluiten geldende verordening van kracht tenzij het verbod niet langer van kracht is.

  • 2. Met het toezicht op de naleving van deze verordening zijn, naast de bij of krachtens de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, mede belast de daarvoor door Gedeputeerde Staten aan te wijzen personen.

  • 3. Met betrekking tot de in deze verordening gegeven afmetingen en aantallen, wordt bij de handhaving uitgegaan van de getalwaarde in twee decimalen.

Artikel 34 Intrekking

De landschapsverordening provincie Utrecht 2011 wordt ingetrokken.

Artikel 35 Inwerkintreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 36 Bekendmaking

Het besluit tot vaststelling van deze verordening wordt bekend gemaakt door plaatsing in het Provinciaal Blad.

Artikel 37 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Landschapsverordening provincie Utrecht 2016 (Lsv).

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van Provinciale Staten van Utrecht van 19 september 2016

Provinciale staten van Utrecht,

Voorzitter

Griffier

Gedeputeerde Staten van Utrecht,

namens hen

Secretaris

Bijlage 1: Toepassingsgebied

 

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 2: Recreatieschappen

 

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 3: Waardenkaart Kleine Landschapselementen

 

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 4: Waardenkaart Dempingen

afbeelding binnen de regeling

Toelichting op de Landschapsverordening provincie Utrecht 2016

Algemeen

De voorliggende Landschapsverordening provincie Utrecht 2016 (hierna: Lsv) is een herziene en geactualiseerde versie van de Lsv, die in februari 2011 voor het eerst is vastgesteld, met wijziging in 2013, door Provinciale Staten als opvolger van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 (hierna: Vnl).

De doelstellingen van de verordening zijn onveranderd de bescherming van het landschap, de natuur, de cultuurhistorische en archeologische waarden (hierna: NLCA-waarden) in de provincie overeenkomstig het beleid, dat is vastgelegd in onder meer de Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen, de beleidsnota’s Natuurbeleid 2.0 en Tastbare Tijd 2.0, en in de Cultuurhistorische Atlas van de provincie Utrecht.

Bij het verloren gaan van deze waarden gaat het niet alleen om grootschalige ingrepen en/of vormen van aantasting. Het gaat juist vooral om kleinschalige vormen van aantasting. Door het groter aantal en hogere frequentie levert dat een sluipend maar daarom niet minder bedreigend proces op. Zeker ook als het gaat om vele kleine onomkeerbare aantastingen. Daarop focust deze verordening.

De Lsv is, net als zijn voorganger, een direct sturend beleidsinstrument, specifiek gericht op de NLCA-waarden in situaties met ruimtelijke relevantie, naast de indirect sturende Provinciale ruimtelijke verordening, binnen de kaders, die daar volgens wet en jurisprudentie voor gelden. Deze kaders zijn al eerder in de toelichting bij de Lsv beschreven en sindsdien onveranderd.

In het kort: uitgaande van de zogenaamde motieftheorie kan en mag de Lsv zaken regelen, naast de regels die voor diezelfde zaak al door andere overheden gesteld zijn, bijvoorbeeld in het kader van de ruimtelijke ordening, mits en voor zover dat gebeurt vanuit een eigen motief, dat niet of niet volledig gedekt wordt door de regeling van die andere overheden.

Tevens geldt, dat als de regelingen van twee verschillende overheden vanuit hetzelfde motief gegeven zijn, aanvullende regels mogelijk zijn, tenzij de hogere regelgeving, dus een wet of Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB), kennelijk beoogt om in een uitputtende regeling te voorzien. In dat geval gaat de hogere regeling voor de lagere, in casu een provinciale verordening. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en aanhangende AMvB’s, het Besluit Bodemkwaliteit, en bij de Ontgrondingenwet en aanhangende regelingen.

De Lsv is ten opzichte van de in 2013 vastgestelde versie op verschillende punten gewijzigd. Het gaat daarbij om de uitwerking van beleidswijzigingen, wijzigingen en verbeteringen in de juridische systematiek, en om puur redactionele aanpassingen.

De beleidswijzigingen zijn het resultaat van discussies in Provinciale Staten en betreffen:

  • Een verbeterde omschrijving van het ruimtelijke werkingsgebied van de verordening;

  • Een verruiming van de vrijstellingen met betrekking tot borden en spandoeken tegen gebouwen en bij de inritten van erven;

  • Een verruiming van de vrijstelling voor informatieborden bij, of ten behoeve van natuurterreinen;

  • Het opnemen van een vrijstelling voor informatieborden op locaties voor het opwekken van duurzame energie;

  • Het opnemen van een vrijstelling voor reclame op de gondels van windmolens;

  • Een regeling om kunstuitingen met belettering mogelijk te maken;

  • Een vrijstelling voor het storten van grond, blad, taken, etc. in het kader van natuurontwikkelingsprojecten;

  • Een verruiming van de vrijstelling voor historische schepen, zodat ook goed gerestaureerde schepen met een historisch casco er onder vallen;

  • Een verruiming van de insteekhavenregeling, zodanig dat de zich daarin bevindende vaartuigen automatisch mee zijn vrijgesteld;

  • Een beperking van het verbod op het hebben van drijvende voorwerpen, zodanig dat boatsavers in insteekhavens op eigen terrein zijn vrijgesteld, inclusief het zich daarin bevindende vaartuig;

  • Het opnemen van een ontheffingsmogelijkheid voor boatsavers in natuurlijke inhammen op eigen terrein.

De wijzigingen en aanpassingen in de juridische systematiek betreffen:

  • Het vervangen van de begrippenlijsten per hoofdstuk door een algemene begrippenlijst aan het begin van de verordening. Dit in verband met de overzichtelijkheid van de verordening als geheel en het terugkomen van hetzelfde begrip in verschillende hoofdstukken.

  • De opname, dan wel herformulering van een aantal begripsomschrijvingen met het oog op de handhaafbaarheid.

  • De verplaatsing van de artikelen over beleidsdocumenten (Beleidsplan en waardenkaarten) naar het hoofdstuk Algemeen aan het begin van de verordening.

  • Het loslaten van de koppeling aan bepalingen in de Keur van de verschillende waterschappen bij aanlegplaatsen, omdat in de Keur het effect op natuur en landschap geen apart punt van overweging is.

  • Het laten vervallen van de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten om generieke vrijstellingen te geven voor bepaalde typen borden. Primair omdat die bevoegdheid indruist tegen het uitgangspunt dat de verordening met betrekking tot borden etc. een gesloten systeem geeft en daarnaast ook omdat er feitelijk geen gebruik van gemaakt wordt.

  • Het laten vervallen van verschillende artikelen met achterhaald of uitgewerkt overgangsrecht.

De redactionele aanpassingen betreffen verbeteringen van taal-, spel-, en interpunctiefouten.

De verschillende aanpassingen worden, voor zover nodig, hieronder per hoofdstuk of in de artikelsgewijze toelichting nader toegelicht.

Hiermee kan de Lsv een nog betere en doelgerichte basisbescherming bieden voor ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische hoofdstructuren, aardkundige waarden, kleine blauwe en groene landschapselementen en algemene natuur- en landschapswaarden. Daarmee neemt de Lsv als beschermingsinstrument voor de ruimtelijke kwaliteit van het landelijke gebied een specifieke positie in, toegespitst op het ‘groene’ milieu, naast de milieuwetgeving voor het ‘grijze’ milieu.

De beoordeling van ingrepen en handelingen aan de NLCA-waarden kan plaatsvinden per hoofdstuk, maar ook een combinatie met andere hoofdstukken is mogelijk. De belangenafweging is dwingend van karakter en biedt geen ruimte om met andere belangen dan de belangen genoemd in artikel 28, tweede lid van de Lsv rekening te houden. Voorts is in deze afweging van belang de te verwachten of aanwezige precedentwerking, die zeer ongewenste consequenties kan hebben.

Per Hoofdstuk

Hoofdstuk I Algemeen

Dit hoofdstuk bevat naast een overzicht van de gebruikte begrippen de begrenzing van het werkingsgebied van de verordening en de basisbepalingen voor de ontwikkeling van de benodigde beleidskaders. Deze laatste bepalingen zijn vanwege hun basale karakter vanuit Hoofdstuk VII naar voren gehaald.

Hoofdstuk II Borden, vlaggen, spandoeken en objecten

Opschriften, afbeeldingen en aankondigingen zijn opgenomen in de begrippen borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen of objecten (hierna samen borden). Het plaatsen en aanwezig zijn van borden in combinatie met hun dragers strookt niet met de landschappelijke doelstelling van de verordening. Uitgangspunt van de Lsv is, dat elk bord of reclameobject zonder opschrift, afbeelding of aankondiging, inclusief de constructies ten behoeve daarvan, in beginsel een aantasting vormt van de landschappelijke waarde. In bepaalde situaties kan deze aantasting aanvaardbaar zijn. Deze situaties zijn op basis van het sinds 1986 gevoerde beleid vastgelegd in de vrijstellingen van de artikelen 5 en 6 Lsv. Op deze situaties is het verbod van artikel 4 Lsv niet van toepassing.

Beleidsmatig is sinds 1986 al onderscheid gemaakt tussen objectgebonden (aanvaardbare aantastingen) en niet-objectgebonden (onaanvaardbare aantastingen) opschriften, afbeeldingen en aankondigingen. Voor de eerste groep werden ontheffingen verleend en de tweede groep werd strikt gehandhaafd. Na de daaruit voortvloeiende grote opruimactie in de jaren ‘90 is het gemiddelde van de toen verleende ontheffingen vertaald in het Vrijstellingsbesluit borden provincie Utrecht 2003. Daarnaast zijn de Beleidsregels buitenreclame provincie Utrecht 2007 vastgesteld om de keuzes en de samenhang tussen de handhaving, vrijstellingen en aanvragen om ontheffing aan te geven. Het wel of niet aanvaardbaar zijn van borden inclusief hun (dragende) constructies wordt geconcretiseerd door de landschapsbeïnvloedende factoren van deze borden, zoals maatvoering, kleurstelling, aantallen, locatie en de situering in het landschap, te beoordelen in het landschapstype waarbinnen ze zijn of worden geplaatst. Borden mogen de landschappelijke waarde, zijnde het samenspel van de beeldkwaliteit, de visuele belevingswaarde of de visueel-ruimtelijke verschijningsvorm van dat landschap, niet onaanvaardbaar schaden.

Niet-objectgebonden borden zijn niet vrijgesteld omdat zij altijd een onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke waarde vormen. Ze kunnen op iedere willekeurige locatie in de open groene ruimte worden geplaatst en door het ontbreken van deze omgevingsrelatie veroorzaken zij altijd een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarde. Daarnaast is een overkill aan borden, ook borden met een omgevingsrelatie, ook een onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke waarde.

In de Lsv is dit alles samengevoegd tot één gesloten regeling. Het verlenen van ontheffingen is uitgesloten. De landschappelijke beoordeling vindt als hierboven verwoord plaats, maar dan afgemeten aan de landschappelijke impact van een algemene vrijstelling.

Mocht in een nu nog onbekende situatie behoefte bestaan om een bepaalde categorie borden onder bepaalde voorwaarden alsnog toe te staan, dan bestaat altijd de mogelijkheid om de verordening daarop aan te passen.

Hoofdstuk III Storten, dempen, ophogen en rommelterreinen

In dit hoofdstuk spelen onomkeerbare ingrepen een belangrijke rol. Meestal zijn dan de natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden in het geding. Mede ter toelichting van artikel 32, lid 2 bestaat de natuurwetenschappelijke waarde uit een abiotisch (niet levend) en biotisch (levend) deel.

Onder het abiotische milieu kunnen, in dit kader van belang, worden onderscheiden bodem, oppervlaktewater, geologie en geomorfologie. De laatste is een belangrijke component van de aardkundige waarde. Dit zijn bijvoorbeeld stuwwallen, stuifduinen, beekdalen, riviermeanders etc. Geologie en geomorfologie samen vormen de dragers van het landschap.

Het biotische deel bestaat uit natuurlijke en halfnatuurlijke levensgemeenschappen met inbegrip van wilde flora en fauna. Het gaat daarbij niet alleen om de concreet aanwezige waarde, maar zeker ook om potentiële waarde. Dit zijn de redelijkerwijs in potentie aanwezige waarden.

Voor sommige ingrepen is de cultuurhistorische component belangrijker. In dit verband gaat het dan met name om het cultuurlandschap en de historische geografie, dit zijn alle landschappelijke elementen die het gevolg zijn van menselijk handelen in het verleden, denk hierbij bijvoorbeeld aan verkavelingspatronen, pestbosjes, landgoederenzones of ontginningsassen. In combinatie met hoofdstuk V kan de Lsv deze elementen beschermen. Archeologische waarden kunnen een rol spelen. Het kan gaan om potscherven, resten van voedselbereiding, graven, maar ook om verkleuringen in de grond waaraan te zien is dat er vroeger een huis heeft gestaan of een sloot heeft gelopen. Omdat de Lsv niet ziet op het graven in de bodem speelt deze waarde binnen de Lsv vaak alleen een rol als bijvoorbeeld door zwaar materieel de bodem geroerd dreigt te worden.

Voor veel voorkomende handelingen zijn vrijstellingen geformuleerd in artikel 11. Denk hierbij aan normaal slootonderhoud, tijdelijke baggerdepots, bouw- en infrastructurele projecten, het verwerken van snoeihout in takkenrillen etc. Getracht is met de vrijstelling zoveel mogelijk recht te blijven doen aan de bescherming van de NLCA-waarden. Voorwaarden aan de vrijstelling moeten een basisbescherming bieden. Soms is de vrijstelling expliciet gekoppeld aan het Natuurnetwerk Nederland en de groene contour, bijvoorbeeld voor het ophogen van agrarisch gebruikte percelen.

Naast bovengenoemde aspecten speelt bij rommelterreinen ook de landschappelijke waarde, zoals hierboven omschreven, een belangrijke rol. Het verbod op rommelterreinen stelt paal en perk aan het lukraak in gebruik nemen van percelen en terreinen waarvoor deze niet zijn bestemd. Het speelt in op het thema landschappelijke verrommeling. Het verbod op rommelterreinen ziet alleen op lokale elementen zoals het lukraak bewaren op daartoe niet bestemde terreinen van hout, stenen, (oude) voertuigen, pallets, aannemersmateriaal, sloophout, hooibalen, etc.

In dit hoofdstuk is naast de vrijstellingen een ontheffing van het verbod mogelijk, behalve voor rommelterreinen.

Hoofdstuk IV Wateren

Het hoofdstuk Wateren heeft betrekking op woonschepen, vaartuigen, voorwerpen en hun voorzieningen. Paragraaf A gaat over woonschepen. De beleidsdoelstellingen daarvan zijn verankerd in de Notitie Woonschepenbeleid 2002–2012, vastgesteld door Provinciale Staten op 7 oktober 2002 (hierna Notitie). In deze Notitie wordt een koppeling gelegd met de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie en de PRV. In deze documenten wordt het wonen op het water als erkende woonvorm beschouwd. Net als voor woningen zijn er eisen gesteld aan maximum maten en locaties. Het woonschepenbeleid is ingezet op twee sporen, enerzijds de ruimtelijke ordening en anderzijds de Lsv. De PRV geeft in overeenstemming met het woonschepenbeleid de ruimtelijke randvoorwaarden voor nieuwe woonschepenligplaatsen. Het logische vervolg is dat de overige ruimtelijk relevante aspecten (bijvoorbeeld, afmetingen, onderlinge afstand, bouwwerken op de oever bij een woonschip) eveneens in de PRV worden opgenomen. Woonschepen die voldoen aan het in de Lsv geformuleerde afmetingenbeleid vallen onder een algemene vrijstelling in de Lsv. Mochten later via de PRV andere maten gaan gelden dan stemt de vrijstelling daarop af. De PRV is leidend. Uit het oogpunt van deregulering laat de Lsv niet ruimtelijk relevante onderdelen behorend bij een ligplaats met een woonschip los, zoals oever- en afmeervoorzieningen en het kleurenbeleid voor woonschepen. Een kleine groep woonschepen blijft uitgezonderd van de vrijstelling. Het gaat om bijvoorbeeld bijzondere ligplaatsen met bijzondere (varende) woonschepen, die onder het scheeptypen- en/of oeverbeleid vallen. De Lsv voorkomt dat deze varende woonschepen in bijvoorbeeld de uiterwaarden worden vervangen door minder in het rivierbeeld passende woonarken of de oever daar occuperen. Ter afronding van het Uitvoeringsprogramma woonschepenknelpunten vallen deze woonschepen, maar ook gedoogde of illegale woonschepen buiten de vrijstelling. In deze situaties blijft de provincie grip houden in het veld.

Alle situaties, die in een later stadium voldoen aan de vrijstelling kunnen daar automatisch onder schuiven. Als ze onder de vrijstelling vallen heeft de provincie geen grip meer op de ligplaats, het woonschip en de oever-, afmeer- en havenvoorzieningen.

De paragrafen B en C gaan over vaartuigen en de voorwerpen op de grens van water en land en hun voorzieningen. Dit beleid verandert nauwelijks ten opzichte van de Notitie. Het is nog steeds gericht op het ‘schoonmaken’ en ‘schoonhouden’ van natuur en landschap in en rondom wateren. De aantasting van NLCA-waarden aan de waterkant door het op willekeurig locaties afmeren van vaartuigen en voorwerpen blijft een aanhoudende zorg. De Lsv is vaak het enige instrumentarium dat grip geeft op deze specifiek handelingen op de grens van water en land. Voorwerpen veroorzaken dikwijls een flinke landschappelijke verrommeling. Voor voorwerpen kunnen dan ook, behoudens een enkele uitzondering, geen ontheffingen worden verleend. Voor niet aan een erf gebonden vaartuigen en hun voorzieningen worden om dezelfde landschappelijke redenen in beginsel geen ontheffingen verleend.

Ontheffing voor het bij een erf afmeren van één gesloten vaartuig en/of vaartuig met een grotere lengte dan 7 meter vindt in beginsel alleen plaats indien sprake is van een vaartuig dat als varend monument staat ingeschreven bij het Register Varend Erfgoed Nederland (en het vaartuig zodoende een meerwaarde vormt voor de ter plaatse aanwezige en door de Lsv te beschermen Landschappelijke en cultuurhistorische waarden) dan wel er op de desbetreffende locatie geen sprake is van de aanwezigheid van landschappelijke waarden. De vrijstelling uit artikel 19, derde lid, met betrekking tot het bij een erf afmeren van één open vaartuig met een maximale lengte van 7 meter, geeft de grens aan van wat landschappelijk aanvaardbaar is.

Hoofdstuk V Beschermde kleine landschapselementen

Dit hoofdstuk sluit aan op hoofdstuk III. In dat hoofdstuk kunnen kleine ‘blauwe’ landschapselementen worden beschermd en met dit hoofdstuk kleine ‘groene’ landschapselementen. Een combinatie is mogelijk. Kleine landschapselementen geven vorm aan het landschap en zijn bepalend voor de identiteit van een streek. Ze maken de geschiedenis van een landschap voor iedereen leesbaar en beleefbaar. In dit hoofdstuk zijn het bosjes, houtwallen, singels, bomenrijen, heggen, kleine natuurterreintjes, bloemdijken e.d. Ze vervullen vele functies zoals perceelbegrenzing, habitat en verbinding voor allerlei dieren. De elementen staan niet op zichzelf maar vormen netwerken al of niet in combinatie met bossen en natuurgebieden (ecologische hoofdstructuur). Ze dragen ook bij tot de recreatieve aantrekkelijkheid van landschappen. Landschappen in het agrarisch cultuurlandschap zijn in hoog tempo veranderd. Beplantingselementen zijn gekapt en kleine wateren gedempt (hoofdstuk III), de samenhang tussen de elementen vermindert en netwerken verbrokkelen. Bovendien gaat de kwaliteit van de elementen zelf achteruit. Dit nog steeds voortgaande sluipende proces maakt een effectieve basisbescherming van de meest waardevolle elementen belangrijk.

Dit hoofdstuk richt zich op deze basisbescherming en de bescherming van het element in zijn geheel. Om niet alle handelingen op alle elementen van toepassing te laten zijn zal eerst een inventarisatie van de meest waardevolle elementen plaatsvinden. Deze zullen op een kaart worden ingetekend. Na bekendmaking gaat de bescherming uit hoofde van dit hoofdstuk in. Ontheffingen van de verboden zijn niet mogelijk. Wel kan via een melding het verzoek worden gedaan om ten behoeve van onomkeerbare handelingen wegens dringende redenen de beschermde status op te heffen. Gedeputeerde Staten zullen hierop actief moeten reageren.

Hoofdstuk VI Ontheffingen

Dit hoofdstuk gaat over het proces van de ontheffingsverlening, de belangenafweging, de overgangsbepalingen van de ontheffingen Vnl en schadevergoeding.

Hoofdstuk VII Slotbepalingen

Ten slotte bevat het laatste hoofdstuk algemene bepalingen over handhaving, de strafmaat en inwerkingtreding.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk I Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In dit artikel zijn alle begrippen uit de diverse hoofdstukken van de Lsv samengebracht.

De meeste zijn op zichzelf duidelijk en behoeven geen nadere toelichting. Voor een klein aantal is dit wel het geval:

• erf

Met het begrip erf wordt de grond bedoeld, die direct bij de woning aansluit en ook behoort tot die woning. Vanuit de Lsv is daarbij vooral de visuele aansluiting van belang. Dit is zeker het geval als een erf direct aan het water gelegen is, Maar ook als een oever van een erf wordt gescheiden door een openbare weg en/of een ander perceel, kan die visuele binding aanwezig zijn. Maar dat is niet zonder meer het geval. De definitie bevat in dit kader een drietal beperkingen: de visuele binding, die maakt dat een afgescheiden oever bij het erf gerekend kan worden, ontbreekt als

  • het scheidende perceel een agrarische, natuur of industriële bestemming heeft, waarbij onder agrarische bestemming ook alle bestemmingen met de toevoeging NLC en/of A waarden vallen;

  • het erf voornamelijk op grotere afstand van de scheidende weg ligt en daar alleen door middel van een in-, uitrit of oprijlaan mee verbonden is (de situatie van de zogenaamde achtergelegen erven);

  • de oeverstrook ten opzichte van het erf niet direct aan de overzijde van de weg of het scheidende perceel ligt, maar slechts bereikbaar is door de weg of het perceel schuin over te steken. Dit komt bijvoorbeeld voor als recht tegenover (rekening houdend met de verkavelingsrichting ter plaatse) het erf al een woonschip is aangemeerd. In dat geval wordt een verderop langs de weg gelegen vrije oeverstrook niet meer tot het erf gerekend.

• goothoogte

Bij woonarken, niet varende schepen op meestal een rechthoekig betonnen casco, wordt de goothoogte gemeten door het trekken van twee lijnen. De eerste lijn is loodrecht vanaf de waterspiegel omhoog en de tweede lijn is op het dak met de dakhelling meelopend. Waar deze elkaar kruisen ligt het meetpunt. Bij woonschepen is het het hoogste punt loodrecht vanaf de waterlijn.

• woonschip

Zowel de permanent bewoonde woonschepen als de recreatiewoonschepen vallen onder de begripsbepaling. Tevens beperkt de verordening dit begrip niet tot woonschepen waarop uitsluitend dag- en/of nachtverblijf wordt gehouden. Ook schepen die in hoofdzaak daartoe worden gebruikt vallen onder de definitie of schepen die qua constructie niet anders kunnen worden gebruikt dan voor (werk)verblijf. Gedacht wordt aan bedrijfsmatige activiteiten zoals kantoor, winkel of een werkplaats. Met deze bepaling wordt overigens niet beoogd de schepen waarmee vervoer van uitsluitend bedrijfsmiddelen wordt gedreven (de binnenvaart) onder de werkingssfeer van de verordening te brengen.

Jachten en andere pleziervaartuigen vallen niet onder het begrip als en zolang deze als zodanig worden gebruikt. Jachten en andere pleziervaartuigen worden geacht niet als zodanig te worden gebruikt als- bijvoorbeeld op grond van aansluiting op openbare nutsvoorzieningen, andere aan de wal getroffen voorzieningen of anderszins- redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat het gebruik als zodanig feitelijk bijzaak.

Artikel 2 Toepassingsgebied

Lid 1

De te beschermen NLCA-waarden in het kader van de verordening liggen primair buiten het verstedelijkte gebied. In de Lsv-versie uit 2013 en zijn voorgangers werd als grens daarvoor de bebouwde kom op grond van de Wegenwet aangehouden. Inmiddels is in het kader van het ruimtelijk beleid de rode contour ontwikkeld. Deze contour is meer dan de grens van de bebouwde kom gebaseerd op in het veld waar te nemen verstedelijkingskenmerken. Om die reden verdient het de voorkeur om bij de begrenzing van het stedelijke gebied uit te gaan van die rode contour. Binnen die contour wordt het stellen van regels overgelaten aan de gemeentebesturen.

Omdat de geldende rode contour meestal buiten de begrenzingen van de bebouwde kom ligt, betekent het aanhouden van die rode contour in de regel een beperking van het werkingsgebied van de verordening (het gebied tussen de contour en de komgrens valt voortaan buiten de werking van de verordening), en dus een deregulering. Waar echter de op het moment van vaststelling van de Lsv geldende komgrens verder reikt dan de rode contour, blijft de oude begrenzing van kracht. De effecten hiervan zijn nog niet in kaart gebracht en om die reden wordt vooralsnog in die gevallen de komgrens als grens van het werkingsgebied van de verordening gehandhaafd.

Lid 2

Als de rode contour of de grens van de bebouwde kom gelijk is aan de grens tussen land en water kan het voorkomen dat een vaartuig of een woonschip net buiten die grens ligt, maar de oever of kade waaraan ze liggen afgemeerd binnen de kom ligt. In dat geval wordt deze woonschepen en vaartuigen geacht zich eveneens binnen de bebouwde kom te bevinden. Omgekeerd kan het woonschip binnen de contour of de komgrens liggen, terwijl de oever met de afmeervoorzieningen daarbuiten ligt. Het artikel brengt tot uiting, dat de ligging van de oever bepalend is.

Lid 3

Naast de grensgevallen bij de rode contour zijn er ook de grensgevallen bij de provinciegrens: vaartuigen kunnen in de ene provincie liggen, terwijl de oever en de afmeervoorzieningen zich in een andere provincie bevinden. In die gevallen vormt de provinciegrens een harde grens: voor het woonschip geldt de regelgeving van de provincie waar het zich bevindt en voor de afmeervoorzieningen de regelgeving van de andere provincie.

Lid 4

Naast de beperking van het werkingsgebied van de verordening tot niet verstedelijkt gebied, is ook het gebied van het Recreatieschap Vinkeveense Plassen en het Plassenschap Loosdrecht e.o. van de werking uitgezonderd. Dit vanwege het feit, dat de schappen al geruime tijd een eigen goed functionerende landschapsverordening hebben. Er is geen reden om die te vervangen.

De uitzonderingsbepaling voor de woonschepen in de al langere tijd bestaande woonschepenparken is een vervolg op bestuurlijke afspraken inzake afstemming tussen provinciaal en gemeentelijk woonschepenbeleid in de gemeente de Ronde Venen. De woonarken zijn vrijgesteld van het provinciale afmetingenbeleid omdat de gemeente, mede naar aanleiding van de historisch gegroeide situatie, een afwijkend, ruimhartiger afmetingenbeleid wil hanteren op grond van haar bestemmingsplan. Aan deze uitzondering zijn later nog twee qua situatie overeenkomende woonarkenparken toegevoegd.

Artikel 3 Beleidsplan en waardenkaarten

Lid 1

Vanuit de verschillende sectorale belangen kunnen Gedeputeerde Staten beleidsplannen vaststellen ter uitvoering van de verordening. Voorbeelden hiervan zijn (niet limitatief) het beleidsdocument Natuurbeleid 2.0, de Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen en de provinciale cultuurhistorische atlas. Deze beleidsdocumenten dienen als bouwstenen voor de onderbouwing van ontheffings- of handhavingsbeschikkingen.

Lid 2

De waardenkaarten geven een topografische uitwerking van het beleid op uitvoeringsniveau. Gedacht kan worden aan het vertalen van bijvoorbeeld de cultuurhistorische hoofdstructuur naar een niveau waarop aanvragen voor bijvoorbeeld slootdempingen direct per locatie op een voor iedereen inzichtelijke manier kunnen worden beoordeeld. Voorts dient de kaart, of een kopie van de kaart, zo nodig voor de registratie van herplantverplichtingen.

Lid 3

De waardenkaart bevat alle kleine landschapselementen die voor bescherming in aanmerking komen met de daarbij behorende motivatie en moet flexibel bij te houden zijn.

Hoofdstuk 2 Borden, vlaggen, spandoeken en objecten

Artikel 4 Verbod

Uitgangspunt is een algeheel verbod voor borden, vlaggen, etc., buiten de bebouwde kom, behoudens nader genoemde uitzonderingen. Het verbod richt zich tot meerdere personen. Zo geldt het verbod voor degene die een bord wil plaatsen maar ook voor de eigenaar, gebruiker, huurder of pachter van de grond waarop een bord is of wordt geplaatst en dat daar al dan niet wordt gedoogd. Dit betekent dat in geval van overtreding van het verbod, die personen daarop kunnen worden aangesproken.

Artikel 5 Algemene vrijstellingen

Dit artikel bevat een aantal algemene vrijstellingen, waarbij de aanvaardbaarheid vanuit het oogpunt van landschapsbescherming vastgesteld kan worden op basis van algemene criteria en aard, aantal en afmetingen, etc., niet aan de orde is.

Aan de al eerder in de Lsv opgenomen vrijstellingen voor objecten, etc., waar elders al een regeling voor getroffen is, of die niet vanaf een publieke plaats zichtbaar zijn, dan wel zich inpandig bevinden, is een vrijstelling toegevoegd voor locatiegebonden kunstuitingen. De ratio hiervoor is, dat bij het ontwerp van die kunstuitingen en bij de beslissing tot plaatsing het effect op het landschap onvermijdelijk al uitdrukkelijk is meegenomen.

Artikel 6 Specifieke vrijstellingen

Dit artikel bevat een groot aantal vrijstellingen, toegespitst op specifieke situaties en omstandigheden, die de grenzen bepalen van wat wel, of niet acceptabel is.

Leden 1 en 2 borden op bedrijven

Het betreft borden, vlaggen of spandoeken die betrekking hebben op de uitoefening van een dienst, beroep of bedrijf. Het betreft zowel borden en vlaggen op het gebouw zelf aangebracht of een bord in de onmiddellijke nabijheid daarvan. Het kan hier gaan om restaurants, hotels, tuincentra etc. Borden die tegen de gevel zijn geplaatst zijn toegestaan. Het bord mag bijv. niet op het dak zijn aangebracht. Bovendien moet er een relatie bestaan tussen het bord of spandoek en de functie van het gebouw.

Lid 3 inritborden bij bedrijven

Hier gaat het om borden die worden geplaatst ter markering van de entree naar het aan de borden gerelateerde pand. De borden mogen alleen worden geplaatst als de wegbeheerder geen modelbord overeenkomstig artikel 4, eerste lid, onder e is aangeboden.

Verder geldt, dat als op het terrein meerdere bedrijven gevestigd zijn, zij het toegestane bord moeten delen.

Lid 4 verkoop- en afleverpunten voor motorbrandstof (tankstations)

Borden, spandoeken en vlaggen die geen betrekking hebben op de activiteiten in het tankstation, vallen niet onder de vrijstelling van het verbod. Voor tankstations gelden inhoudelijk dezelfde voorschriften als voor andere bedrijven zoals bedoeld in de leden 1 en 2. Er is echter één uitzondering en die betreft het bord bij het tankstation dat de brandstofprijzen aangeeft (de zogenaamde blikvangers).

Lid 5 informatieborden gebieden/bezienswaardigheden

Het betreft borden en informatiezuilen met informatie over natuurterreinen of bezienswaardigheden langs provinciale en gemeentelijke wegen. Het betreft in het algemeen borden met educatieve of geografische informatie die uit een belang van bescherming van natuur, educatie en recreatie wenselijk zijn. Hierbij kan gedacht worden aan informatieborden met daarop een gebiedsaanduiding of borden van bijvoorbeeld Natuurmonumenten, of Nationale parken met informatie over het achterliggende gebied. Tevens vallen hieronder borden die een lands-, gemeente- of provinciegrens aanduiden en borden met de aanduiding ‘verboden toegang’ of die waarop een terreinbeherende instantie is aangegeven.

Lid 6 informatieborden duurzame energie

Met het oog op de bewustwording van het publiek over duurzame energie is het wenselijk, dat de mogelijkheid bestaat bij de locaties waar deze energie opgewekt wordt, daar voorlichting over te geven.

Lid 7 uniforme bewegwijzering

Deze bepaling houdt rekening met de belangen van bedrijven die bijvoorbeeld niet op een bedrijventerrein gevestigd zijn, maar wel verkeersaantrekkend zijn of zonder bewegwijzering moeilijk vindbaar zijn voor bezoekers of leveranciers. Voorts zal de behoefte aan een verwijsbord vooral aanwezig zijn in het geval van toeristisch-recreatieve voorzieningen met bovenlokale betekenis en TOP’s (Toeristische OverstapPunten), zoals restaurants, campings e.d., maar ook andere bedrijven of bezienswaardige objecten waarvoor verwijzing noodzakelijk is, kunnen gebruik maken van deze vrijstelling.

Verwijsborden hebben hun betekenis door plaatsing direct bij de weg. Daarom dienen de verwijsborden geplaatst te worden conform de voorschriften van de desbetreffende wegbeheerder, zijnde de provincie of gemeente. Er moet worden verwezen door middel van borden, behorende tot de reguliere bewegwijzering zoals benoemd in het artikel. De Richtlijn bewegwijzering en de Richtlijn toeristische bewegwijzering zijn gepubliceerd in publicatie 222 en 262 van het CROW. Het artikel geldt ook voor nieuwe uitgaven van genoemde richtlijnen.

Lid 8 uniforme bewegwijzering toeristisch-recreatieve routes

Het betreft kleine borden die geplaatst zijn ten behoeve van een toeristische recreatieve route, zoals fiets-, ruiter-, wandel- en skateroutes. Het recreatieve aspect zit in de route zelf, niet in het beoogde eindpunt. Indien voor de financiering van de route een sponsor noodzakelijk is, mag deze een naam/logo op het verwijsbordje zetten, mits de naam of het logo niet meer dan 5% van de oppervlakte van het totale bord beslaat. Als een route niet meer in gebruik is en de borden daardoor hun feitelijke verwijsfunctie verliezen, moeten de borden verwijderd te worden.

Lid 9 verkeersborden

Het betreft verkeersborden en andere borden geplaatst vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid. Ook overige moderne vormen van dynamische informatie op borden van de wegbeheerder aan de weggebruikers en het verkeer, zoals de zogenaamde DRIPS, zijn op grond van dit artikel vrijgesteld.

Lid 10 verkeersborden waterwegen

Het betreft verkeersborden en andere borden geplaatst vanuit het oogpunt van de scheepvaartverkeersveiligheid op basis van de Scheepvaartverkeerswet.

Lid 11 entreeborden gemeenten

Het betreft (digitale) borden voor aankondigingen van de gemeente bij de entree van de bebouwde kom. De borden zijn merendeels gecombineerd met de gemeentenaam en het 50 km bord, maar staan dikwijls net buiten de bebouwde kom van de Wegenwet.

Lid 12 sponsorborden rotondes

Het onderhoud van rotondes, met name de beplanting, wordt in toenemende mate gesponsord. De vrijstelling maakt het mogelijk, dat op de rotonde borden aangebracht worden, die de sponsoring, en de sponsor, kenbaar maken.

Lid 13 borden volgens wettelijk voorschrift

Hieronder vallen bijvoorbeeld borden die moeten worden aangebracht ter aanduiding van bijzondere gebieden zoals ‘Grondwaterbeschermingsgebied’ of ‘Stiltegebied’, of borden die op grond van EG-voorschriften moeten worden geplaatst bij projecten die bijvoorbeeld uit de Structuurfondsen van de Europese Gemeenschap worden gefinancierd.

Lid 14 makelaarsborden

Dit zijn de tijdelijke makelaarsborden. De borden of spandoeken moeten geplaatst worden op of in de onmiddellijke nabijheid van het object dat verhuurd, verkocht of verpacht moet worden. Het gaat dan bijvoorbeeld woningen, bedrijfspanden, boerderijen of winkels. Borden gericht op het aanbieden van onbebouwd terrein vallen alleen onder de vrijstelling, als zij geplaatst kunnen worden in de directe nabijheid van een opstal. Dit, omdat plaatsing in het open veld een veel grotere impact heeft op het landschap en daarom ongewenst is.

Lid 15 borden bij wegwerkzaamheden

Deze bepaling bevat een vrijstelling voor het plaatsen van informatieborden bij wegwerkzaamheden. Het gaat daarbij niet om de verkeerskundige aanwijzingen met betrekking tot snelheidsbeperkingen, omleidingen en dergelijke; die vallen onder de vrijstelling van lid 9.

Lid 16 bouwborden

Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan borden met een naamlijst van betrokken opdrachtgevers en aannemers tijdens de aanleg/uitvoering van het werk. Daarnaast gaat het om de tijdelijke bouwborden geplaatst bij verbouwingen van panden. Verder vallen borden bij natuurontwikkelingsprojecten ook onder deze vrijstelling.

Lid 17 grote woningbouwlocaties

Het bord is bedoeld voor bekendmaking van een relatief groot bouwproject, dat (eventueel op termijn) binnen de rode contour zal vallen, met vermelding van één centraal nummer. De vrijstelling gaat dus uitdrukkelijk niet over een bord bij de bouw van een enkele woning.

Lid 18 vlaggen

Vlaggen die zijn aangewezen als officiële binnenlandse en buitenlandse vlaggen zijn onder voorwaarden vrijgesteld.

Lid 19 sportterreinen

Sportterreinen, zoals voetbalvelden, zijn vaak omzoomd door borden, spandoeken en objecten. Borden mogen op een sportterrein geplaatst worden, mits de zijde met de tekst of de afbeelding naar het speelveld toe is gericht. Is er een kantine aanwezig dan geldt daarvoor de vrijstelling van artikel 4, eerste lid, onder a. Om de landschappelijke impact van deze borden, spandoeken en objecten te beperken mag de vrijstelling alleen worden benut als het sportterrein is omringd door een afschermende beplantingsstrook.

Lid 20 agrarische streekproducten

Hier wordt de mogelijkheid geboden tot het plaatsen van een bord voor de verkoop van agrarische streekproducten op het bedrijf zelf. Het bord moet echter wel geplaatst zijn in de onmiddellijke nabijheid van het gebouw waar de producten verkocht worden.

Lid 21 seizoensverkoop agrarische producten van het land

Het betreft de tijdelijke seizoensborden in bijvoorbeeld een kersenboomgaard. De tijdelijkheid is expliciet gekoppeld aan de beschikbaarheid van het fruit in de boomgaard. Verkoop vanuit een kas, waarin meerdere oogsten per jaar kunnen plaatsvinden, valt niet onder deze vrijstelling.

Lid 22 verkiezingsborden

Hier gaat het om tijdelijke verkiezingsborden voor de verkiezingen op Rijks-, provinciaal, gemeentelijk en waterschapsniveau.

Lid 23 grondwetborden

Borden die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet zijn vrijgesteld, maar vanwege het dikwijls permanente karakter niet op iedere willekeurige locatie in de open ruimte. De vrijstelling is gebonden aan een erf met een gebouw, dus in een bewoonde, of daarmee overeenkomende omgeving. Verder gelden er afmetingenvoorschriften en is er een maximum verbonden aan het aantal borden.

Lid 24 evenementenborden

Uit verkeerstechnisch oogpunt kan het wenselijk zijn de route naar een evenement e.d. te bewegwijzeren. Deze vrijstelling geldt tevens voor tijdelijke borden die geplaatst zijn ten behoeve van evenementen als fiets- en wandeltochten, wielerrondes en puzzelritten. Of zodanige borden noodzakelijk zijn, bepaalt de wegbeheerder. De borden dienen te worden geplaatst conform de voorschriften van de betrokken wegbeheerder.

Artikel 7 Algemene voorwaarden bij vrijstellingen

Het artikel bevat een aantal algemene vereisten bij de vrijstellingen: volgens lid 1 geldt dat borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen of objecten, waarvan de aanwezigheid niet meer noodzakelijk is, direct weer onder de werking van het verbod. Hierbij kan worden gedacht aan borden met de tekst ‘huis te koop’ als het huis inmiddels verkocht is, verkiezingsborden als de stembusgang er op zit, of uitvoeringsborden als het werk in uitvoering gereed is.

Lid 2 is erop gericht dat eenmaal geplaatste borden, spandoeken, vlaggen en informatiezuilen en hun dragende constructies niet in verwaarloosde toestand geraken en daardoor alsnog het landschapsschoon aantasten. De leden 3, 4 en 5 begrenzen de mogelijkheden om borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en objecten direct, bijvoorbeeld met lichtbakken of neonletters, of indirect, door er een lamp op te richten. Tevens wordt de verlichtingsmogelijkheid beperkt tot de tijden dan dat functioneel noodzakelijk is.

Artikel 8 Wijze van meten

Waar de vrijstelling (mede) afhankelijk is van afmetingen en maten, dient eenduidig vast te staan hoe die maten gemeten dienen te worden. De gegeven hoogtematen in de vrijstelling gaan uit van totale hoogten, inclusief de hoogte van de constructie gemeten vanaf het maaiveld onder het bord, spandoek, vlag, object of informatiezuil. Tot de onder- of achtergrond die kennelijk tot het bord of spandoek behoort, vallen bijvoorbeeld het raamwerk waaraan het bord is bevestigd of het transport- of vervoermiddel met daarop de reclame-uiting. Als het ‘bord’ bijvoorbeeld is ingelegd in een dak dan geldt de omtrek van het opschrift.

Artikel 9 Overgangsrecht

Het overgangsrecht heeft enerzijds betrekking op borden en dergelijke, die in strijd zijn met het in de voorliggende verordening neergelegde verbod, maar een ontheffing hebben die dateert van voor de inwerkingtreding van dat verbod. Hier wordt het verbod pas van toepassing na afloop van die ontheffing. Anderzijds heeft het overgangsrecht betrekking op situaties, waar nu een vrijstelling geldt op basis van enig wettelijk voorschrift, maar waar (in de toekomst) mogelijk dat wettelijke voorschrift komt te vervallen. Dan geldt een overgangstermijn van 13 weken voor het in werking treden van het verbod uit de verordening.

Hoofdstuk III Storten, dempen, ophogen en rommelterreinen

Artikel 10 Verboden

Lid 1

Uitgangspunt is een algemeen verbod voor het storten en het inrichten of hebben van een stortplaats, behoudens de genoemde uitzonderingen. Het verbod richt zich tot degene(n) die wil storten of een stortplaats wil hebben of inrichten, maar ook voor de eigenaar, gebruiker, huurder of pachter van de grond waarop gestort wordt of waarop de stortplaats zich bevindt, daar al dan niet gedoogd. Dit betekent dat in geval van overtreding van het verbod, die personen daarop kunnen worden aangesproken.

Lid 2

Uitgangspunt is een algeheel verbod op rommelterreinen. Dit verbod is geïntroduceerd in de Lsv, omdat het steeds vaker voorkomt dat terreinen in het buitengebied van de provincie verrommelen. Met dit verbod is een integrale aanpak van rommelterreinen mogelijk en kan de verrommeling van het landschap beter worden aangepakt.

Het verbod geldt niet als het rommelterrein niet zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats zoals de openbare weg, een publiek vaarwater of een spoorweg in alle vier de seizoenen. Deze uitzondering volgt uit de algemene beschermingsdoelstelling; die heeft betrekking op het publiek zichtbare landschap.

Artikel 11 Vrijstellingen

Lid 1 infrastructurele openbare werken en werken van groot maatschappelijk belang

Binnen deze vrijstelling vallen de aanleg en het onderhoud van infrastructurele werken zoals spoor-, water- en (snel)wegen, bruggen, havens en luchthavens en werken van groot maatschappelijk belang, zoals geluidswallen en dijken. Voorwaarde is wel dat de nodige vergunningenzijn verleend en/of het werk planologisch is toegestaan.

Lid 2 werkzaamheden bij bouwperceel

Vrijgesteld zijn storten, dempen, ophogen en egaliseren ten behoeve van nieuwbouw, onderhoud of herstel van bijvoorbeeld een huis of een schuur.

Lid 3 bestemde of inpandige stortplaatsen

Hier worden de afvalstortplaatsen bedoeld voor huisvuil en dergelijke. Ook de stort van deze afvalstoffen ter bewerking in schuren valt in de vrijstelling.

Lid 4 versterking rijpaden en de aanleg van dammen met duikers

Rijpaden in agrarische weide- en akkerpercelen moeten regelmatig versterkt en opgehoogd worden. Dit is te beschouwen als normaal onderhoud in het kader van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Dit onderhoud is met deze bepaling vrijgesteld van het stortverbod. Daarbij komt het regelmatig voor dat een dam met een duiker wordt aangelegd tussen twee weide of akkerpercelen, om de toegang tot die percelen te verbeteren. De aanleg van deze dammen is onder bepaalde voorwaarden, met name wat betreft de afmetingen, vrijgesteld van het stortverbod. Deze voorwaarden zijn aangescherpt. De verordening stelt geen eisen aan het dempingsmateriaal. Dit is al geregeld via het Besluit bodemkwaliteit en de Wet milieubeheer als het om afvalstoffen gaat.

Lid 5 stortplaatsen en rommelterreinen bij agrarische bedrijven

Het is niet de bedoeling van het stortverbod en het verbod op rommelterreinen om de normale bedrijfsvoering bij agrarische bedrijven te hinderen of te belemmeren. Bij het begrip agrarisch bedrijf moet gedacht worden aan akkerbouw- en veeteeltbedrijven, tuinbouwbedrijven, veemesterijen, fruitteeltbedrijven e.d. Zaken die verband houden met de normale bedrijfsvoering worden daarom middels deze bepaling vrijgesteld. Zo wordt voorkomen dat agrariërs ontheffingplichtig zouden worden voor zaken die de normale bedrijfsvoering betreffen. Het gaat hierbij zowel om goederen zoals hooibalen en grasrollen, als om materieel zoals voertuigen. Hierbij geldt wel de aantekening, dat de vrijstelling beperkt is tot activiteiten op of direct naast het agrarische bouwperceel. Het is niet de bedoeling dat de open agrarische ruimte naar willekeur als opslagterrein gebruikt kan worden.

Lid 6 werkzaamheden in het kader van de ontgrondingenwet

De Lsv blijft van rechtswege buiten toepassing, als het werkzaamheden betreft, die voortvloeien uit een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet, voor zover die werkzaamheden op het ontgrondingsterrein, dan wel de in die vergunning betrokken percelen plaatsvinden. Dit vloeit voort uit het feit, dat als gevolg van artikel 10, vijfde lid, van de Ontgrondingenwet alle belangen, dus ook het belang van natuur en landschap, bij die vergunning meegewogen worden. Het is ten tijde van het verlenen van deze vergunning echter niet duidelijk waar de vrij te komen stoffen zullen worden gestort. De waarde van de vrijstelling volgens de Lsv ligt daardoor vooral in haar spiegelbeeld: voor storten buiten het vergunde ontgrondingsterrein is een ontheffing op grond van de Lsv nodig.

Lid 7 dempen van wateren

De vrijstelling is limitatief: zij geldt uitsluitend op de expliciet aangewezen locaties waar het dempen volgens een waardenkaart slootdempingen toegelaten is. De verordening stelt ook hier geen eisen aan het dempingsmateriaal. Dit wordt geregeld via het Besluit bodemkwaliteit en de Wet milieubeheer als het om afvalstoffen gaat.

Lid 8 normaal onderhoud van watergangen

Dit onderdeel betreft een vrijstelling voor het storten van baggerspecie, vrijkomend uit normaal onderhoud van watergangen. Onder normaal onderhoud wordt verstaan het periodiek onderhoud van (schouwplichtige) watergangen om deze te laten voldoen aan waterhuishoudkundige eisen (conform de legger en de keur van het waterschap), waarbij de vrijgekomen baggerspecie evenredig wordt verspreid op de erven en gronden gelegen aan die watergangen. Met baggerspecie wordt bagger vermengd met ongewenste begroeiing bedoeld. Indien het onderhoud van een watergang alleen bestaat uit het verwijderen van begroeiing, mogen de losse plantenresten niet verspreid worden maar moeten ze langs de watergang neergelegd worden.

Onder normaal onderhoud wordt in ieder geval niet verstaan:

  • a.

    het doelbewust storten van baggerspecie op percelen die niet grenzen aan de uitgebaggerde/ uitgegraven watergang ten behoeve van onderhoudswerkzaamheden van deze percelen, zoals het wegwerken van plaatselijk reliëfverschillen, het ophogen van natuurwetenschappelijk waardevolle percelen, slootdempingen, e.d.

  • b.

    Het verbreden en verdiepen van een watergang groter dan het oorspronkelijke slootprofiel, waarbij de vrijkomende grond en baggerspecie wordt aangewend voor bijvoorbeeld doeleinden als onder a genoemd.

De vrijstelling is voorts niet van toepassing voor het storten van baggerspecie op slootkanten die in agrarisch natuurbeheer zijn, omdat dit juist schade toebrengt aan deze waardevolle slootkanten.

Lid 9 ophogen en egaliseren van weide- en akkerpercelen

Weide- en akkerpercelen worden in het kader van de normale bedrijfsuitoefening regelmatig opgehoogd. Deze bepaling bevat een vrijstelling voor deze activiteit, voor zover daarbij wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden. Zo geldt de vrijstelling alleen voor gebieden die buiten het Natuurnetwerk Nederland en de groene contour zijn gelegen. Binnen de natuurgebieden geldt het ‘nee, tenzij’-regime. Bij het ‘nee, tenzij’-regime worden plannen, projecten of handelingen afzonderlijk beoordeeld. Met deze vrijstellingsbepaling sluiten wij aan bij dit beleid. In relatie tot deze verordening betekent het, dat de activiteit niet is vrijgesteld, maar dat er eventueel onder voorwaarden wel een ontheffing voor kan worden verleend. Binnen de ontheffingsprocedure wordt bekeken of het wel of niet kan.

De voorwaarden, genoemd onder 1 tot en met 4, behoeven geen nadere toelichting.

Lid 10 storten van bagger in een baggerdepot

Dit onderdeel bevat een vrijstelling voor de aanleg van een baggerdepot. Daar zijn een aantal voorwaarden aan verbonden. De eerste en derde voorwaarde betreft de bescherming van aardkundige en landschappelijke waarden. Aardkundige waarden zijn die onderdelen van het landschap die iets vertellen over de natuurlijke ontstaanswijze van een gebied. Het gaat bijvoorbeeld om geulen, stuwwallen, glaciale bekkens, oude rivierbeddingen en dekzandruggen. In de tweede voorwaarde is een maximale hoogte aan het baggerdepot verbonden. Het gaat dan om de hoogte van de omringende zandwal, waarbinnen de bagger wordt gestort. De vierde voorwaarde betreft de eindsituatie van het depot. Na de periode van inklinking, meestal zo’n drie jaar, worden de zandwallen en de bagger gelijkmatig verspreid over het perceel. Het is daarbij niet de bedoeling om natuurlijke laagten zoals geulen te dichten. Het oorspronkelijke landschapspatroon dient zo goed mogelijk gevolgd te worden. Het perceel mag na verspreiding en egalisatie niet meer dan 10 cm hoger zijn ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld van de dichtstbijzijnde naastgelegen niet opgehoogde percelen.

Lid 11 aanleg van takkenwallen en -rillen

Houtopstanden dienen onderhouden te worden. Ze moeten regelmatig gesnoeid, geknot en uitgedund worden. Het takhout dat daarbij vrijkomt, wordt vaak verwerkt in takkenwallen en takkenrillen in de nabijheid van de werkzaamheden. Goed aangelegde takkenrillen zijn een aanwinst voor de natuur. Vogels, muizen, insecten en amfibieën vinden er een schuil- of broedplaats. De vrijstelling heeft uitsluitend betrekking op het gebruik van snoei- en dunhout en is aan een aantal voorwaarden gebonden.

Lid 12 natuurinrichting

De vrijstelling geldt voor allerlei stortactiviteiten met diverse materialen, die samenhangen met diverse natuurinrichtingsprojecten. Belangrijk is, dat het gaat om activiteiten, waar de terreinbeheerder mee ingestemd heeft en die een ecologische meerwaarde hebben. Dit om verkapt storten van afvalmateriaal te voorkomen.

Lid 13 wallichamen

Wallichamen zoals grond- en houtwallen werden vroeger vaak aangelegd als eigendomsafscheiding, vee-, wild- en windkering en het leveren van geriefhout. Houtwallen zijn lijnelementen en vormen vaak een langere, aaneengesloten route waarlangs dieren en planten zich kunnen verplaatsen. De steile wallichamen, met een zonbeschenen kant en een schaduwzijde, leveren veel insecten, schimmels, mossen, muizen en kruiden op. Door de hoge en steile taluds logen zulke wallen bovendien sneller uit, wat leidt tot verarming van de bodem en daardoor tot een soortenrijkere flora en fauna. Tegenwoordig worden wallichamen vaak aangelegd als perceelgrens en ter bescherming van de privacy. Dit lid stelt de aanleg van een wallichaam in tuinen bij huizen of landgoederen vrij, voor zover wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden.

De voorwaarde onder 1 is opgenomen om te voorkomen dat landeigenaren- of –beheerders die aangrenzend aan de tuin bijvoorbeeld een stuk bosperceel bezitten of beheren een wallichaam midden in dat het bos aanleggen.

De voorwaarde onder 2 beschermt de aanwezige bomen.

De voorwaarde onder 3 is opgenomen om te voorkomen dat wallichamen worden beplant met niet-gebiedseigen beplanting zoals coniferen.

De voorwaarde onder 4 bevat een bepaling over afmetingen.

Hoofdstuk IV Wateren

Paragraaf 1 Woonschepen

Artikel 12 Verboden

Lid 1

Het eerste lid van dit artikel bevat het verbod om met een woonschip ligplaats in te nemen, te ankeren of op enige andere wijze een woonschip in het water te plaatsen.

Lid 2

In dit lid is een verbod opgenomen om bij een woonschip oever- en afmeervoorzieningen te maken of te hebben. Het gaat over voorzieningen als schuurtjes, houthokken, erfscheidingen en de aanlegsteiger en de meerpalen bij het woonschip. Dit verbod geldt niet voor alle woonschepen. Het verbod geldt nog wel voor woonschepen die illegaal zijn afgemeerd (a), die bij een ligplaats zijn afgemeerd dat als knelpunt is aangemerkt (b), woonschepen waarvoor een ontheffing met oeverbeleid is afgegeven (c), en woonschepen die zijn aangewezen op grond van artikel 14, tweede lid (d).

Artikel 13 Vrijstellingen

Lid 1

Het afmeerverbod voor woonschepen geldt niet voor woonschepen die aan een bestemde ligplaats zijn afgemeerd en voldoen aan het afmetingenbeleid bedoeld in artikel 14, zesde lid, onder a, b en c. Deze woonschepen vallen niet meer onder het afmeerverbod van artikel 12, eerste lid, en voor het afmeren hoeft geen ontheffing meer aangevraagd te worden.

Lid 2

Het afmeerverbod geldt daarnaast niet voor één woonschip in een jacht- of bedrijfshaven, dat in gebruik is als verenigingsaccommodatie. Deze woonschepen zijn vaak in gebruik bij watersportverenigingen, of bij scoutinggroepen.

Lid 3

De provincie voert op bepaalde locaties een type- of oeverbeleid. Dit beleid vindt zijn basis in artikel 14, derde lid. Het typebeleid houdt in dat er op bepaalde ligplaatsen alleen varende woonschepen mogen afmeren. Het oeverbeleid houdt in dat er bij bepaalde ligplaatsen (bijvoorbeeld in de uiterwaarden van een rivier) geen oevervoorzieningen zoals schuren en erfscheidingen gemaakt mogen worden, de oever moet daar vrij blijven.

Woonschepen waarvoor een ontheffing is afgeven met een verplaatsingsclausule zijn afgemeerd aan een ligplaats die als knelpunt is aangemerkt. Binnen de provincie liggen een aantal wisselligplaatsen.

Artikel 14 Ontheffingen

Lid 1

Het eerste lid geeft de twee mogelijkheden op basis waarvan een ontheffing kan worden verleend. In alle overige gevallen is ontheffingsverlening buiten deze ligplaatsen niet mogelijk. Hiermee wordt verzekerd dat nieuwe woonschepenligplaatsen alleen daar komen te liggen waar het planologisch verantwoord is. In het geval nieuwe ligplaatsen noodzakelijk zijn, pakt de provincie dat in samenwerking met de gemeenten op.

Lid 2

Het lid formaliseert het uitsterfbeleid, zoals dat nu in een aantal ontheffingen op verschillende manieren staat opgenomen. Het artikel benadrukt dat in deze gevallen de ontheffing niet overdraagbaar is op een ander woonschip of een andere houder. Of dat de ontheffing echt van tijdelijke aard is. De afgelopen jaren bleken deze ontheffingsbepalingen niet altijd even duidelijk, waardoor het eigendom van woonschepen soms ten onrechte werd overgedragen. De aanwijzing op basis van dit artikel vergroot voor alle partijen de duidelijkheid.

Tevens kan de bepaling een rol vervullen in het oplossen van knelpuntligplaatsen.

Lid 3

Het lid geeft aan welke overwegingen, dan wel beleidsaspecten Gedeputeerde Staten bij de ontheffingsverlening kunnen betrekken.

Lid 4

In dit lid is geregeld dat de ontheffingshouder Gedeputeerde Staten kunnen verzoeken de ontheffing op naam van een ander te stellen of te laten wijzigen. De overdraagbaarheid van de ontheffing is niet altijd vanzelfsprekend; bijvoorbeeld als het tweede lid van dit artikel van toepassing is of andere bijzondere, aan de ontheffing verbonden voorwaarden in de weg staan van eigendomsoverdracht. Alvorens de ontheffing kan worden gewijzigd moet de rechtsopvolger in het geval van overdracht of de ontheffingshouder bij wijzigingen aan de uiterlijke verschijningsvorm van het woonschip vooraf een nieuwe ontheffingsaanvraag indienen. Wijzingen zijn bijvoorbeeld veranderingen aan de uiterlijke verschijningsvorm van het woonschip, zoals vervanging of verbouwing.

Lid 5

Aanvragen worden ter voorbereiding van de beschikking altijd voor een zienswijze naar de betrokken gemeente gestuurd. Indien een vaarwegbeheerder is betrokken dan wordt ook deze uitgenodigd een zienswijze te geven. Eenvoudige aanvragen worden niet voor een zienswijze voorgelegd. Het gaat daarbij om bijvoorbeeld eigendomsoverdracht of verlengingsaanvragen. Niet altijd is een vaarwegbeheerder betrokken bij een aanvraag omdat niet alle wateren onder zijn of haar bevoegdheid vallen. Met de vaarwegbeheerder wordt gedoeld op de directies van Rijkswaterstaat of het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap, de provincie of de gemeenten al dan niet via een havendienst. Deze partijen zijn vanuit hun eigen verantwoordelijkheid betrokken bij woonschepen en hun ligplaatsen. Hierbij gaat het o.a. om planologische belangen op gemeentelijk niveau via het bestemmingsplan of de Huisvestingswet en nautische belangen op het niveau van de vaarwegbeheerders via de Scheepvaartverkeerswet, Binnenvaartpolitiereglement, Algemeen reglement van politie voor rivieren en Rijkskanalen, de Scheepvaartwegenverordening provincie Utrecht en/of de Keur.

Lid 6, onder a

Onder sub a staan de maximale afmetingen voor een woonschip genoemd. Dit is de maximale maat van het casco met daarop de opbouw. Gezien het motief van de verordening zijn geen eisen gesteld aan de diepgang van het woonschip. De basismaat levert boven deze waterlijn een bouwvolume van circa 380 m3 en een vloeroppervlak van 108 m2.

Lid 6, onder b

Om het schoenendoos karakter van veel woonschepen te doorbreken mag gebouwd worden tot een hoogte van maximaal 4 meter boven de waterlijn, mits is afgezien van een plat dak en de goothoogte rondom op maximaal 3.50 meter boven de waterlijn blijft liggen. Op deze wijze ontstaat een bouwvolume van circa 410 m3. De maximale goothoogte is een maximum. Om steilere dakhellingen en meer variatie te krijgen, verdienen lagere of ongelijke goothoogten sterk de voorkeur. Tevens draagt de afstandseis tussen goot en nok bij aan het doorbreken van het schoenendooskarakter. Aangezien de gemiddelde diepgang van een woonschip ligt op 1,50 meter kan een totaal bouwvolume ontstaan van circa 575 m3 met een dubbel vloeroppervlak van 216 m2.

Lid 6, onder c

Om een kwaliteitsverbetering voor het landschapsschoon te bewerkstelligen is onder sub c opgenomen het voorschrift dat de minimale onderlinge afstand tussen woonschepen 5 meter moet bedragen. Dit voorschrift bepaalt vooral voor woonschepen gelegen in een lint veelal de maximale lengtemaat van het woonschip. Is deze tussenmaat bijvoorbeeld aan weerszijden van het woonschip al kleiner dan 5 meter dan is vergroting van de lengtemaat uitgesloten. De bestaande maat van het woonschip is dan de maximale lengtemaat, mits kleiner of gelijk aan 18 meter. Is lengte ingeleverd dan wordt deze lengte blijvend toegerekend aan het verkorte woonschip. Dit betekent dat de ingeleverde lengte wordt toegevoegd aan de tussenmaat van tenminste 5 meter.

Lid 6, onder d

Onder d is een afwijkende maximale lengtemaat opgenomen voor primair varende woonschepen. De basismaten, genoemd onder a en b, worden veelal gehanteerd voor niet varende scheepstypen zoals woonarken. Deze kunnen bij vervanging op maat worden gebouwd. Dit is niet het geval bij historische woonschepen, die aan vaste, dikwijls grotere, lengtematen zijn gebonden. Dit lid maakt het mogelijk om per scheepstype een toegesneden lengtemaat vast te stellen. Welke lengtemaat binnen het maximum van 30 meter mogelijk is, hangt af van een beoordeling van de mate van authenticiteit van het woonschip. Bij deze beoordeling wordt gekeken naar in hoeverre het traditioneel historisch uiterlijk is behouden, de omgeving (landschap en cultuurhistorie) en de fysieke ligplaatsomstandigheden. Veelal is vervanging mogelijk binnen hetzelfde scheepstype. Vervanging van dit scheepstype door een schip van het type woonark is veelal niet mogelijk.

Lid 6, onder e

Voor ligplaatsen in de uitwaarden van een rivier voert de provincie een type- en een oeverbeleid. Dat betekent dat daar alleen maar woonschepen mogen afmeren die het uiterlijk van een varend voormalig binnenvaartschip met historische waarde hebben. Bij deze ligplaatsen mogen geen oevervoorzieningen op de oever gemaakt worden, zoals schuren en erfscheidingen.

Lid 7

De ruimte tussen de woonschepen onderling wordt gemeten tussen de casco’s op het punt waar zij het grootst zijn. De maten van een woonschip worden uitwendig gemeten op de plaatsen waar ze het grootst zijn. Tuinkasten, windschermen, serres en dergelijke, die een visuele barrièrewerking veroorzaken, behoren bij deze uitwendige meting en vormen dan de grootste maat.

Lid 8

Enkele uitzonderingen en detailleringen bij het voorgaande lid.

Lid 9

Het artikel biedt de mogelijkheid in bijzondere gevallen af te wijken van de bij een ontheffing geldende voorschriften. In sommige situaties is maatwerk denkbaar of het inspelen op nieuwe ontwikkelingen gewenst. Het uitgangspunt is enerzijds dat de afwijking een aantoonbare meerwaarde voor de in verordening te beschermen belangen oplevert of anderzijds dat deze belangen door de nieuwe ontwikkelingen niet meer ontoelaatbaar worden geschaad. Te denken valt aan een solitaire woonschepenligplaats omzoomd door camouflerende beplanting met afwijkende afmetingen, maar wel binnen de 108 m2 vloeroppervlak of woonschepen met historische waarden met een afwijkende lengtemaat.

Artikel 15 Overgangsrecht

Lid 1

Het eerste lid legt de basis voor het lengte-voor-hoogte beleid. Een hoger en breder woonschip tegen het inleveren van lengte. Om dit beleid te kunnen realiseren zijn de hiervoor genoemde ontheffingsvoorschriften leidend en niet volgend op bestemmingsplanvoorschriften. De vrijgekomen oeverlengte betekent een impuls voor natuur en landschap. Het artikel geldt onverminderd voor varende scheepstypen waarop gewoond wordt.

Lid 2

Van groot belang is de keuze om alleen af te zien van handhavend optreden indien het woonschip op dezelfde locatie ononderbroken ligplaats inneemt sinds 1 januari 1989 en al die tijd voortdurend is gebruikt als hoofdverblijf. Onderbrekingen voor werfbezoek en vaartochten van beperkte duur blijven buiten beschouwing. Met de aanduiding ‘op dezelfde locatie’ wordt aangegeven dat beperkte wijzigingen van de ligplaats binnen de betreffende locatie buiten beschouwing blijven. Daarbij valt te denken aan het wisselen van met name varende (woon)schepen binnen een bestaand lint van schepen en wijzigingen van enkele meters bij het afmeren op de bestaande ligplaats. Er is in ieder geval geen sprake van ‘dezelfde locatie’ indien het woonschip binnen een gemeente is verplaatst naar een andere vaarweg of water, of verplaatst is naar een andere gemeente. Als vaststaat dat het woonschip voldoet aan de gestelde eisen dan kan een gedoogbeschikking worden afgegeven. Aan deze gedoogbeschikking voor de ligplaats van het woonschip kunnen ook nadere voorwaarden worden verbonden met betrekking tot de aanlegplaats en de voorzieningen voor het woonschip. Het zal daarbij vaak gaan om voorzieningen die gelet op de natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, archeologische of landschappelijke waarden onaanvaardbaar zijn. Te denken valt aan (zeer) hoge schuttingen, omvangrijke verhardingen en/of vlonders. Het kan wenselijk zijn dergelijke excessen op kortere termijn te beëindigen.

Lid 3

Voor zover een woonschip na 1989 een ligplaats ingenomen heeft, wordt handhavend opgetreden. Daarbij wordt – gelet op het belang om elders een alternatieve ligplaats te vinden dan wel andere woonruimte te betrekken – gekozen voor een ruime begunstigingstermijn. Hoe langer de ligduur, hoe ruimer deze termijn. Een termijn van 3 maanden tot maximaal 3 jaar is ruim voldoende om te kunnen voorzien in (voorlopige) alternatieve huisvesting.

Lid 4

Indien voor een gedoogd woonschip elders een wisselligplaats beschikbaar komt, die redelijkerwijze niet geweigerd kan worden, zal de bestaande (gedoog)beschikking voor de illegale ligplaats vervallen en opnieuw worden verleend voor de wisselligplaats. Daarmee blijft het mogelijk om het woonschip op een eerder tijdstip te verplaatsen en de bestaande, ongewenste situatie te beëindigen. De verplaatsing betekent niet dat het gedoogde woonschip wordt gelegaliseerd. De wisselligplaats is alleen bedoeld voor de resterende gedoogperiode.

Lid 5

Bij bestaande havens en aanlegplaatsen met voorzieningen wordt aangesloten bij de regels die van toepassing zijn op het woonschip waarvoor deze wordt gebruikt. Dit betekent dat woonschip, aanlegplaats en voorzieningen als één geheel wordt gezien en beoordeeld. Daarbij is uitdrukkelijk opgenomen dat indien de ligplaats wordt beëindigd en het betreffende woonschip verwijderd moet worden, dit ook geldt voor de bijbehorende haven of aanlegplaats, met inbegrip van de voorzieningen.

Paragraaf 2 Andere vaartuigen en voorwerpen

Artikel 16 Verbod

Dit verbod is van toepassing op alle vaartuigen en andere voorwerpen die niet als woonschip zijn aan te merken en die op enigerlei wijzen in, op of vlak boven het water zijn, of worden geplaatst. Voorbeelden van voorwerpen in, op of boven het water zijn pontons, boatsavers, bootliften, boottakels, vlonders en drijvende terrassen. Boothuizen, die per definitie in de bodem gefundeerd zijn, vallen er niet onder: dat zijn bouwwerken, waarop de Wabo van toepassing is; zij vallen onder de gemeente. De verordening beoogt ook het bouwen of het slopen van vaartuigen of voorwerpen in of op het water onder de werking van de verordening te brengen, evenals de overblijfselen daarvan. Ook kale casco’s van woonschepen vallen onder dit verbod. In de meeste gevallen is er geen andere regelgeving om (drijvende) voorwerpen aan te kunnen pakken.

Artikel 17 Algemene vrijstelling

Het verbod is niet van toepassing op plaatsen aangegeven met verkeerstekens E.5 tot en met E.7.1. Dit zijn de blauwe borden die de locaties aangeven waar toestemming is om ligplaats te nemen en/of te ankeren. Als genoemde verkeerstekens niet zijn geplaatst, maar van overheidswege zijn openbare aanlegplaatsen voor het tijdelijk aanleggen van vaartuigen door passanten op een andere wijze aangeduid, dan wordt dat gerespecteerd.

Artikel 18 Specifieke vrijstellingen

Lid 1

Bij de waterscoutinglocaties gaat het uitdrukkelijk om de vaartuigen, die bij de waterscouts in gebruik zijn: niet om andere, willekeurige vaartuigen.

Lid 2

Het gaat hier om de situatie waarin bedrijfsmiddelen via het water naar een werk worden getransporteerd en tijdelijk voor laden en lossen wordt afgemeerd. Bijvoorbeeld de aanvoer van zand voor een terreinophoging. Deze uitzondering heeft dus geen betrekking op het vervoer en afleveren van mensen in bijvoorbeeld rondvaartboten. Het gaat alleen om bedrijfsmiddelen, dus materieel en materialen.

Lid 3

Uitzondering voor één open vaartuig met een maximale lengtemaat van 7 meter, zonder stuur- of slaaphut, zonder kajuit en zonder enig andere overdekte verblijfsruimte, afgemeerd bij een erf. Het gaat hier dus ook om overdekkingen, die aan een of meerdere zijden open zijn. Om een opeenhoping van aangemeerde vaartuigen te voorkomen, geldt deze vrijstelling alleen indien er geen andere vaartuigen op dezelfde locatie liggen afgemeerd. Dit wordt uitgedrukt door de nadruk op het woord één. Het is dus niet de bedoeling dat bij een partyship dat onder de vrijstelling valt nog een ander vaartuig wordt afgemeerd. Een overeenkomstige uitsluiting geldt in het vierde, vijfde en zevende lid.

Lid 4

In de praktijk is de behoefte gebleken om naast de vrijstelling van lid 3, die primair bedoeld is voor vaartuigen, die in de lengterichting van het vaarwater zijn afgemeerd, ook een regeling te treffen voor vaartuigen in insteekhavens. Om praktische redenen is deze vrijstelling gekoppeld aan de ontheffing voor insteekhavens. De vrijstelling geldt ook voor een eventueel in de insteekhaven aanwezige boatsaver. De regeling is op dit punt verruimd, nu gebleken is, dat een in een insteekhaven passende boatsaver weinig impact heeft op de openheid van het omringende landschap. Dit is anders, als de boatsaver aan de naar het vaarwater gekeerde oever ligt afgemeerd. Het verbod voor deze situaties blijft daarom gelden. Ook hier geldt, dat de vrijstelling niet mag cumuleren met die uit het derde, vijfde en zevende lid.

Lid 5

In het tweede lid is een vrijstelling opgenomen voor het permanent afmeren van één open vaartuig tot 7 meter. Door de vrijstelling in dit lid mag in plaats daarvan ook een ander vaartuig afgemeerd worden, maar alleen tijdens het recreatieseizoen en alleen om het in- of uitpakken, dan wel vaarklaar van dat vaartuig mogelijk te maken. De vrijstelling gaat niet samen met het gebruik van de vrijstelling uit het derde, vierde en zevende lid.

Lid 6

Het afmeren van vaartuigen, ook bij een horecagelegenheid, valt onder het afmeerverbod. Het is echter niet de bedoeling om het kortstondig afmeren van partyschepen of recreatievaartuigen bij een horecagelegenheid onmogelijk te maken. Het afmeren ten behoeve van het in- en uitstappen bij horecagelegenheden heeft geen zwaarwegende landschappelijke bezwaren. Daarom is deze vrijstellingsbepaling opgenomen. De vrijstelling geldt alleen maar als het een bestemde horecagelegenheid betreft.

Lid 7

Diverse restaurants langs de Vecht hebben een vaartuig (partyschip) afgemeerd bij het restaurant, dat gebruikt wordt bij feesten en partijen. Dit past in het (ook provinciale) streven naar een grote diversiteit aan recreatief-toeristische voorzieningen. Landschappelijk gezien is er geen groot bezwaar tegen het permanent afmeren van een partyschip tot een bepaalde grootte, omdat er een functionele binding is met het gebouw waar het bij hoort (de horecagelegenheid). Het gebruik van deze vrijstelling sluit het gebruik van de vrijstellingen uit het derde, vierde en vijfde lid uit.

Lid 8

Historische schepen horen bij het Nederlandse landschap en vormen onderdeel van het cultuurhistorisch erfgoed. Historische schepen en hun ligplaatsen kunnen deel uitmaken van het totale ensemble van water, natuur en landschap. Dit is in het bijzonder het geval indien varende monumenten niet meer weg te denken zijn en door de tijd heen onderdeel van de omgeving zijn geworden. Cultuurhistorische waarden vallen onder de waarden die de Lsv beoogt te beschermen. Het zou daarom niet stroken met de doelstellingen van de Lsv om het afmeerverbod voor vaartuigen zonder meer op historische schepen toe te passen. Daarom is deze vrijstellingsbepaling voor deze categorie vaartuigen opgenomen. Om discussie over het begrip historisch schip te vermijden is aansluiting gezocht bij het register van de Federatie Varend Erfgoed Nederland. Dit bevat zowel schepen als historische casco’s. Om te voorkomen, dat wel ingeschreven, maar vervolgens volledig verwaarloosde en vergane schepen en casco’s van de vrijstelling gebruik kunnen maken, is een toets ingebouwd op de staat van onderhoud. Daarnaast is de vrijstelling alleen van toepassing op aanlegplaatsen die speciaal voor deze vaartuigen zijn aangewezen in het bestemmingsplan. Dit om te voorkomen dat historische schepen op een willekeurige plek afmeren. Het wordt zonder nadere beperkingen met inachtneming van de wettelijke regelingen aan de betreffende gemeente overgelaten om ligplaatsen aan te wijzen voor geregistreerde varende monumenten.

Paragraaf 3 Havens en aanlegplaatsen bij andere vaartuigen en voorwerpen

Artikel 19 Verbod

Havens en aanlegplaatsen op bepaalde locaties kunnen – evenals de woonschepen, vaartuigen en voorwerpen zelf – de door de verordening beschermde belangen aantasten. Indien er ruimte is om ontheffing te verlenen, kan door middel van de ontheffingsvoorschriften de inpassing in het landschap worden geregeld. In dit verbod worden de voorzieningen die noodzakelijk zijn voor de aanleg van havens en aanleg- en ligplaatsen aan elkaar gekoppeld. Hiermee wordt voorkomen dat bijvoorbeeld een vissteiger of remmingswerk onder het verbod valt. Voorzieningen, die op een bepaalde locatie in het water worden geplaatst of daarin al aanwezig zijn, kunnen ook de door de verordening te beschermen waarden aantasten. Indien op een bepaalde locatie ontheffing van het afmeerverbod voor een bepaald type woonschip of vaartuig aanvaardbaar is dan moet er gelijktijdig de mogelijkheid zijn om onder voorwaarden ontheffing te kunnen verlenen voor de inrichting en het hebben van de aanlegplaats en het maken en hebben van de daarbij behorende voorzieningen. Afhankelijk van de waarden van het gebied kan het treffen van voorzieningen op de oever tot een minimum worden beperkt.

Artikel 20 Vrijstellingen

Lid 1

Zie ook de toelichting bij artikel 18 lid 1.

Lid 2

Deze bepaling maakt het mogelijk om aan een erf een aanlegsteiger te realiseren. Steigers moeten aan bepaalde afmetingenvoorschriften voldoen om te voorkomen dat zij een te grote inbreuk maken op natuur en landschap. Om te voorkomen dat verschillende overheden voor steigers verschillende afmetingenvoorschriften hanteren, is aansluiting gezocht bij de voorschriften die de meeste water- of vaarwegbeheerders stellen voor de betreffende locatie.

Artikel 21 Bepalingen in geval van ontheffing

Er is in de praktijk behoefte ontstaan aan duidelijke regels voor insteekhavens. Dit zijn aanlegplaatsen achter de beschoeiing van het vaarwegprofiel. De water- of vaarwegbeheerder stelt voorwaarden aan insteekhavens op het gebied van bijvoorbeeld de veiligheid van primaire waterkeringen, maar niet ter bescherming van de landschappelijke waarden. Het gaat dan vooral om de ligging van de insteekhaven, in de lengterichting van de vaarweg of dwars erop. Dit is van belang voor de landschappelijke aansluiting met de ‘verkavelingsrichting’ van het achterliggende landschap, bestaande uit sloten, waterwegen en erfgrenzen. Daarnaast is het wenselijk maximale maten voor insteekhavens vast te leggen omdat er nu soms enorme ‘gaten’ in de oever worden gegraven. Deze voorschriften scheppen meer duidelijkheid en zijn, waar mogelijk, afgestemd met de verschillende vaarwegbeheerders. In die gevallen, dat het voor het landschapsschoon beter is om de insteekhaven niet loodrecht maar iets schuin op de waterweg aan te leggen, is in het zesde lid een geringe afwijking van de maatvoering toegestaan. Als vastgehouden zou worden aan de grens van 8 meter voor de lange schuine kant, zou dat voor de korte schuine kant betekenen dat deze korter zal zijn dan de toegestane 8 meter. Dat zou betekenen dat een vaartuig met een lengte van minder dan 7 meter, waarvoor volgens deze verordening een vrijstelling geldt, niet in de insteekhaven afgemeerd kan worden. Daarom is voor deze situatie een geringe afwijking toegestaan, waarvan de grootte bepaald wordt door het uitgangspunt dat een schip van 7 m lengte geheel in de haven moet passen.

Artikel 22 Overgangsrecht

Lid 1

In het eerste lid van dit artikel is overgangsrecht vastgelegd voor aanlegsteigers van vóór 2004, die in strijd zijn met artikel 19. Uit het artikel volgt, dat zij allemaal aangepast moeten worden, maar dat in de gevallen, dat de maximaal toegelaten maatvoering met meer dan 50% wordt overschreden een kostenvergoeding mogelijk is.

Lid 2

Dit lid behoeft geen nadere toelichting.

Hoofdstuk V Beschermde kleine landschapselementen

Artikel 23 Verboden

Lid 1

De integrale bescherming van het element staat voorop. Daarbij is het ook niet of onvoldoende onderhouden van deze elementen opgenomen in het verbod.

Lid 2

Het verbod richt zich op het gebruik van het element anders dan ter bescherming van het element. Daarnaast mag het element niet worden hersteld of gebruikt als daarbij de waarde achteruit zal gaan. Ook gebruik dat ontsiering veroorzaakt is niet toegestaan. Denk hierbij aan lijnen tussen bomen, boomhutten, etc.

Lid 3

Het vellen van bomen, die onderdeel zijn van het element, of zelf het element vormen is niet toegestaan.

Artikel 24 Vrijstellingen

Lid 1

Alleen als de instantie die de Plantenziektewet uitvoert aan Gedeputeerde Staten kan bevestigen dat bestrijding van ziekten noodzakelijk is, is deze vrijstelling van toepassing.

Lid 2

Deze vrijstelling geldt alleen voor erkend griend- en hakhout als dit onderdeel is van een klein landschapselement. Het mag onderhouden worden op een wijze waarmee duurzaam behoud is gewaarborgd.

Lid 3

Alleen het reguliere en noodzakelijke onderhoud gericht op kwaliteitsverbetering of duurzame instandhouding van het element is vrijgesteld. Landschap Erfgoed Utrecht kan hierin advies geven om het juiste onderhoud aan de elementen te verrichten.

Lid 4

De Boswet kent een aantal uitzonderingen van handelingen die niet door lagere regelgeving mogen worden verboden. Het gaat bijvoorbeeld om regels ten aanzien van kerstsparren jonger dan 12 jaar, vruchtbomen en windschermen, kweekgoed en wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgrond zover deze bestaan uit populieren of wilgen, uitgezonderd knotwilgen. In het artikel is de overgang van de Boswet naar de Wet natuurbescherming, begin 2017, al ingebouwd.

Artikel 25 Opheffing verbod om dringende redenen

Lid 1

Het is voorstelbaar, dat niet voorziene zwaarwegende belangen de eigenaar/beheerder van een klein landschapselement noodzaken één of meerdere onomkeerbare schadelijke handelingen te verrichten. Dit is bijvoorbeeld het geval als ter plaatse een werk van groot maatschappelijk belang moet worden uitgevoerd, zoals een dijkversterking. Naar aanleiding van de melding kan Gedeputeerde Staten dan de beschermde status opheffen.

Het opheffen van de beschermde status via de melding onderscheidt zich van het opheffen op grond van de wijzigingsbevoegdheid van Gedeputeerde Staten volgens artikel 3 lid 2. Bij de melding is er sprake van een bijzonder belang van de eigenaar/beheerder dat de beschermwaardigheid van het landschapselement overstijgt. Bij het opheffen conform artikel 3 lid 2 zal de motivering liggen in het meer algemene voortschrijdend beleidsmatig inzicht in de beschermwaardigheid.

Diegene die handelingen wil gaan verrichten meldt dat voornemen 6 weken voor de uitvoering van deze handelingen, maar niet langer dan 24 weken voorafgaande aan de handelingen.

Lid 2

Als Gedeputeerde Staten instemmen met de bijzondere noodzaak om de handelingen uit te voeren, bevestigen zij dit binnen 6 weken, met een verlengingsmogelijkheid tot 12 weken, met een besluit om de beschermde status op te heffen, Zo lang dat besluit niet genomen is, blijft het verbod op de handelingen in stand.

Lid 3

Gedeputeerde Staten kunnen aan het opheffen van de beschermde status voorschriften verbinden, waarvan de bedoeling is om ondanks het (gedeeltelijk) teloorgaan van het landschapselement toch zo meel mogelijk de waarde ervan te behouden. Overigens betekent het opheffen van de beschermde status niet, dat het landschapselement ook van de betreffende waardenkaart verwijderd wordt. Behoud op de waardenkaart als ‘verdwenen element’ geeft een overzicht van de ontwikkelingen en kan dienen als basis voor herstel- en renovatie, eventueel reconstructie, in de toekomst.

Lid 4

Om te voorkomen dat voortijdig onomkeerbare situaties optreden als gevolg van het direct rechtsgeldig zijn van het besluit over de melding ziet deze bepaling erop toe dat de bezwaar- en beroepstermijnen worden afgewacht voordat de gemelde handelingen mogen worden uitgevoerd.

Artikel 26 Herstel- en herplantplicht

Lid 1

De zakelijk gerechtigde van de grond is verplicht binnen 1 jaar nadat handelingen zijn verricht die tot gedeeltelijk of gehele vernietiging van het landschapselement hebben geleid het element te herstellen. Met dit artikel is gewaarborgd dat in ieder geval het element op dezelfde locatie wordt hersteld. Het kan daarbij gaan om herplanten, maar ook om grondwerk e.d. Deze plicht blijft op het perceel rusten ook al wordt het verloren gaan van het element pas jaren later ontdekt.

Compensatie is ongewenst en nadelig voor de ontwikkeling van een klein landschapselement dat bij voorkeur decennialang op dezelfde plaats moet staan. Daarbovenop verdwijnen juist door compensatie meestal ongewenst de kleinere landschapselementen met actuele natuurwaarden. Hierdoor ontstaan open en kale landschappen, die ecologisch minder waardevol zijn.

Lid 2

Als de herstelbeplanting of andere herstelmaatregelen onvoldoende zijn dan moeten deze voor het einde van het eerstvolgende plantseizoen alsnog herbeplant of hersteld te worden.

Artikel 27 Zorgplicht

Lid 1

De eigenaar of gebruiker van een perceel met een beschermd klein landschapselement is verplicht om in het geval van kennis van een onomkeerbare handeling dit direct te melden bij Gedeputeerde Staten.

Lid 2

De eigenaar of gebruiker van een perceel met een beschermd klein landschapselement mag niet gedogen dat verboden handelingen worden uitgevoerd in of rond het landschapselement.

Hoofdstuk VI Ontheffingen

Artikel 28 Aanvragen

Lid 1

Dit lid regelt de bevoegdheid van gedeputeerde staten om ontheffingen te verlenen van de in de verordening gestelde verboden.

Lid 2

Aanvragen worden enkel en alleen getoetst aan de in dit artikel genoemde belangen. De verordening laat geen ruimte voor andere belangen. De belangen zijn uitgewerkt in beleidsdocumenten, zoals de Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen, Natuurbeleid 2.0, Tastbare Tijd 2.0, Cultuurhistorische Atlas van de provincie Utrecht, die de volgende criteria bevatten:

  • behoud van hoofdstructuren;

  • behoud van belangrijke zichtlijnen (landschappelijk en cultuurhistorisch;

  • relatie tussen element/functie en locatie en omgeving;

  • passend/natuurlijk materiaalgebruik;

  • behoud beleving van waarden zonder verrommeling;

  • behoud van streekeigen elementen en kenmerken.

Lid 3

Dit lid regelt de bevoegdheid van gedeputeerde staten om voorschriften aan een ontheffing te verbinden.

Lid 4

Ontheffingen worden voor maximaal 10 jaar verleend. Na afloop van deze termijn treedt het verbod uit de verordening weer in werking, tenzij tijdig voor het aflopen van de termijn opnieuw een ontheffing is aangevraagd en verkregen. De tijdige aanvraag, rekening houdend met de beslistermijn, is de verantwoordelijkheid van de ontheffingshouder.

Lid 5

Gedeputeerde staten stellen formulieren vast die bij het aanvragen van ontheffingen gebruikt moeten worden. Deze formulieren worden op aanvraag toegestuurd, maar zijn ook digitaal beschikbaar op de website van de provincie.

Lid 6

In dit lid is de beslistermijn weergegeven, waarbinnen gedeputeerde staten een besluit op de aanvraag moeten nemen.

Lid 7

Behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 29 Ontheffingsverbod

Voor bepaalde verboden in deze verordening worden, behoudens de al opgenomen vrijstellingen, geen ontheffing verleend. Het gaat in de eerste plaats om het verbod op het plaatsen van borden en dergelijke (artikel 4). Daarnaast gaat het om het verbod op rommelterreinen (artikel 10, tweede lid). Voor het verbod op voorwerpen in, op of vlak boven het water, zoals bootliften en boatsavers buiten insteekhavens of natuurlijke inhammen op eigen terrein, wordt ook geen ontheffing verleend (artikel 16) alsook voor de verboden met betrekking tot de kleine landschapselementen (artikel 23). In het laatste geval bestaat wel de mogelijkheid om de beschermde status op te heffen wegens dringende redenen.

Artikel 30 Overgangsrecht

Dit artikel bevat overgangsbepalingen voor ontheffingen die nog op grond van de Verordening bescherming natuur en landschap, dan wel de voorgaande versie van de Lsv zijn verleend.

Artikel 31 Schadevergoeding

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Hoofdstuk VII Slotbepalingen

Artikel 32 Strafbaarheid

Dit artikel bevat bepalingen ten aanzien van de strafmaat en behoeft verder geen toelichting.

Artikel 33 Handhaving

Lid 1

Dit lid bevat een bepaling waarin is aangegeven dat de Vnl en de oude Lsv van toepassing blijven voor handhavingsbesluiten die voor de datum van inwerkingtreding van deze versie van de Lsv zijn genomen.

Lid 2

Gedeputeerde Staten kunnen zelf handhavers aanwijzen die toezicht moeten houden op de naleving van deze verordening. De verordening kan zowel bestuurlijk als strafrechtelijk worden gehandhaafd.

Hoe wordt gehandhaafd in verschillende situaties is verwoord in de door Gedeputeerde Staten vastgestelde provinciale handhavingsstrategie. Strafrechtelijke handhaving is vooral aan de orde, indien er sprake is van recidive, of indien het wenselijk is om bijvoorbeeld het geplaatst houden van borden zo spoedig mogelijk te beëindigen ter voorkoming van wildgroei. Bestuurlijke handhaving zal vooral worden toegepast in het geval van ingrepen, waarbij de noodzaak tot herstel voorop staat, omdat anders actuele of potentiële waarden definitief zijn vernietigd.

Lid 3

Dit lid geeft aan hoe de nauwkeurigheid van de verschillende maten en aantallen in de verordening gezien moet worden.

Artikel 34 Intrekking

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 35 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 36 Bekendmaking

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 37 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.