Besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 23-03-2021, nummer 05, tot vaststelling van Beleidsregel van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht houdende regels omtrent PFAS in de bodem (Beleidsregel PFAS provincie Utrecht 2021)

Geldend van 08-04-2021 t/m heden

Intitulé

Besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 23-03-2021, nummer 05, tot vaststelling van Beleidsregel van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht houdende regels omtrent PFAS in de bodem (Beleidsregel PFAS provincie Utrecht 2021)

Gedeputeerde Staten van Utrecht;

gelet op de artikelen 13, 27, 28, 29, 37 en 38 van de Wet bodembescherming;

gelet op het Besluit bodemkwaliteit;

gelet op de Richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen (bijlage 6 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013);

gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

Overwegende

dat Gedeputeerde Staten van Utrecht bevoegd gezag zijn in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb) voor het grondgebied van de provincie Utrecht met uitzondering van de gemeenten Utrecht en Amersfoort die, voor hun eigen grondgebied, bevoegd gezag zijn in het kader van de Wbb;

dat gemeenten doorgaans bevoegd gezag zijn voor toepassingen voor grond op de landbodem onder het Besluit bodemkwaliteit;

dat de uitvoering van de bevoegd gezag taken in het kader van de Wet bodembescherming door Gedeputeerde Staten is neergelegd bij de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht (RUD);

dat PFAS, in het kader van de Wet bodembescherming en aanverwante regelgeving, een niet-genormeerde stofgroep is;

dat PFAS veelvoorkomende toepassingen kent die tot bodemverontreiniging kunnen hebben geleid dan wel kunnen leiden;

dat PFAS persistente stoffen zijn, die niet of nauwelijks afbreken in bodem en/of water en die kunnen ophopen in voedselketens;

dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) zogeheten Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV) voor PFOS perfluoroctaansulfonaat, PFOA perfluoroctaanzuur en GenX in grond en grondwater heeft afgeleid waarbij bij een overschrijding hiervan sprake is van ernstige bodemverontreiniging. In deze beleidsregel conformeren wij ons aan deze afgeleide INEV’s;

dat het Rijk een tijdelijk handelingskader PFAS voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie heeft opgesteld en dat met dit landelijke tijdelijk handelingskader voor PFAS invulling wordt gegeven aan de geldende zorgplichten overeenkomstig het voorzorgbeginsel;

dat op toepassingen van grond en baggerspecie het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is;

dat decentrale bevoegd gezag-instanties overeenkomstig de systematiek van het Besluit bodemkwaliteit en de Wet bodembescherming vanuit de verantwoordelijkheid voor hun eigen bodembeleid beargumenteerd kunnen afwijken van de in dit landelijke tijdelijke handelingskader PFAS opgenomen normering voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie;

dat de RUD in samenwerking met de Omgevingsdienst Regio Utrecht (ODRU) een bodemkwaliteitskaart en bijbehorend bodembeheerplan inzake PFAS heeft opgesteld voor de provincie Utrecht (conform de hiervoor geldende landelijke richtlijnen) op basis waarvan gemeenten de achtergrondwaarden voor PFAS zover aan de orde op termijn meer regionaal c.q. lokaal in kunnen vullen;

dat Gedeputeerde Staten het van belang vinden en wenselijk achten dat er op een milieuhygiënisch verantwoorde en eenduidige wijze met PFAS verontreiniging in de bodem wordt omgegaan;

dat in het kader van de zorgplicht van artikel 13 Wbb het uitgangspunt geldt dat verontreinigingen of aantastingen van de bodem geheel ongedaan worden gemaakt, voor zover dat redelijkerwijs kan worden gevergd;

dat het bevoegd gezag Wbb met inachtneming van de Richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen (bijlage 6 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013) een besluit over ernst, spoed en sanering in de zin van de artikelen 29, 37 en 38 Wbb van een geval van bodemverontreiniging met niet-genormeerde stoffen kan nemen;

dat Gedeputeerde Staten het van belang achten om, met inachtneming van de bovenstaande overwegingen, beleidsregels vast te stellen omtrent de wijze waarop moet worden omgegaan met een PFAS-verontreiniging die overeenkomstig de Wbb en de beleidsregels die hierna zijn opgenomen moet worden gesaneerd;

besluiten vast te stellen:

Beleidsregel PFAS provincie Utrecht 2021

ALGEMEEN

Artikel 1 Begrippen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a)

    Wet: Wet bodembescherming (Wbb);

  • b)

    Besluit: Besluit bodemkwaliteit (Bbk);

  • c)

    Circulaire: Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013;

  • d)

    Richtlijn: Richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen (bijlage 6 bij de Circulaire);

  • e)

    PFOS: perfluoroctaansulfonaat;

  • f)

    PFOA: perfluoroctaanzuur;

  • g)

    PFAS: poly- en perfluor alkyl-verbindingen als algemene aanduiding van de stofgroep, waaronder ook PFOS en PFOA vallen;

  • h)

    bodem: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen;

  • i)

    geval van verontreiniging: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen;

  • j)

    saneren: het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van de bodem;

  • k)

    toepassing: toepassen van grond en/of baggerspecie als bedoeld in het Besluit;

  • l)

    zorgplicht: de verplichting op grond van artikel 13 van de Wet inhoudende dat een ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet waardoor de bodem is verontreinigd of aangetast, alle maatregelen dient te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. De zorgplicht is van toepassing op nieuwe bodemverontreiniging die is of dreigt te ontstaan;

  • m)

    bodemtypecorrectie: methode om algemene bodemnorm om te rekenen naar lokale situatie door correctie van stofgehalten op basis van organisch stof en/of lutumgehalte zoals beschreven in de Circulaire en bijlage G onderdeel III van de Regeling bodemkwaliteit;

  • n)

    grondwaterbeschermingsgebied: beschermingsgebied aangewezen op grond van artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer;

  • o)

    waterwingebied: beschermingsgebied aangewezen op grond van artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer.

Artikel 2 Reikwijdte

  • 1. Deze beleidsregel is van toepassing op alle locaties binnen het grondgebied van de provincie Utrecht (met uitzondering van het grondgebied van de gemeenten Amersfoort en Utrecht), waar zich in de landbodem een nieuwe bodemverontreiniging dan wel een historische bodemverontreiniging met PFAS bevindt, en met betrekking tot welke Gedeputeerde Staten bevoegd gezag in de zin van de Wet zijn.

  • 2. Deze beleidsregel heeft betrekking op nieuwe bodemverontreiniging en historische bodemverontreiniging met PFAS.

  • 3. Gezien het feit dat pas begin deze eeuw bekend is geworden dat PFAS bodemverontreiniging kunnen veroorzaken, beschouwen wij een bodemverontreiniging met PFAS die is ontstaan na 31 december 2005 als een nieuwe bodemverontreiniging en een bodemverontreiniging met PFAS die is ontstaan vóór 1 januari 2006 als een historische bodemverontreiniging.

  • 4. Een bodemverontreiniging met PFAS die gedeeltelijk kwalificeert als nieuwe bodemverontreiniging en gedeeltelijk als historische bodemverontreiniging en waarvan het aannemelijk is dat die bodemverontreiniging met PFAS voor meer dan 50% is ontstaan na 31 december 2005, geldt in het geheel als nieuwe bodemverontreiniging en wordt getoetst in het kader van de zorgplicht van de Wet bodembescherming en hetgeen in deze beleidsregel omtrent nieuwe verontreiniging is bepaald.

  • 5. Een bodemverontreiniging met PFAS die gedeeltelijk kwalificeert als nieuwe bodemverontreiniging en gedeeltelijk als historische bodemverontreiniging en waarvan het aannemelijk is dat die bodemverontreiniging met PFAS voor meer dan 50% is ontstaan vóór 1 januari 2006, geldt in het geheel als historische bodemverontreiniging en wordt getoetst aan de saneringsregeling van de Wet en hetgeen in deze beleidsregel omtrent historische verontreiniging is bepaald.

  • 6. Indien en voor zover een bodemverontreiniging met PFAS gedeeltelijk kwalificeert als nieuwe bodemverontreiniging en gedeeltelijk als historische bodemverontreiniging, volgt uit een bodemonderzoek of het aannemelijk is dat de bodemverontreiniging met PFAS voor meer dan 50% is ontstaan na 31 december 2005 dan wel voor meer dan 50% is ontstaan vóór 1 januari 2006.

Artikel 3 Onderzoek

  • 1. Degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst en/of degene die op grond van artikel 43 dan wel artikel 55ab van de Wet verplicht is tot het doen van onderzoek, doet, indien er een reële verdenking bestaat dat PFAS in de bodem kan worden aangetroffen, bodemonderzoek naar PFAS-verontreiniging overeenkomstig bestaande protocollen.

  • 2. Indien sprake is van een reële verdenking op basis van historisch of vooronderzoek op verontreiniging van PFAS, dient in ieder geval onderzoek plaats te vinden naar gehalten aan PFOS en PFOA.

  • 3. Het onderzoek naar PFOS en PFOA wordt uitgebreid met andere stoffen uit de PFAS groep, indien er concrete aanwijzingen zijn dat deze op basis van geïdentificeerde bronlocaties in verhoogde gehalten kunnen worden aangetroffen.

UITGANGSPUNTEN NIEUWE BODEMVERONTREINIGING MET PFAS

Artikel 4 Ongedaan maken nieuwe bodemverontreiniging met PFAS

Voor degene op wie de zorgplicht van toepassing is geldt, in invulling van hetgeen is bepaald in de artikelen 13 en 27 van de Wet, het volgende:

  • 1.

    Een nieuwe bodemverontreiniging met PFAS wordt zoveel mogelijk ongedaan gemaakt, tot gehalten opgenomen in artikel 6, eerste lid, indien dat redelijkerwijs mogelijk is.

  • 2.

    Maatregelen om een nieuwe bodemverontreiniging met PFAS ongedaan te maken worden beschreven in een plan van aanpak.

  • 3.

    Indien degene op wie de zorgplicht rust van oordeel is dat zoveel mogelijk ongedaan maken van een nieuwe bodemverontreiniging met PFAS redelijkerwijs niet verlangd kan worden, wordt in het plan van aanpak onderbouwd waarom volledige ongedaanmaking om milieuhygiënische redenen niet noodzakelijk is, dan wel in technisch opzicht redelijkerwijs niet mogelijk is, of om financiële redenen redelijkerwijs niet verwacht mag worden. In deze gevallen wordt bij de beschrijving van de te nemen saneringsmaatregelen ten minste het beoordelingskader van artikel 6 als uitgangspunt genomen.

UITGANGSPUNTEN HISTORISCHE BODEMVERONTREINIGING MET PFAS

Artikel 5 Melding

Indien uit een bodemonderzoek zoals bedoeld in artikel 3 blijkt dat er een historische bodemverontreiniging met PFAS in de bodem aanwezig is, meldt degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, dit aan Gedeputeerde Staten op grond van artikel 28 van de Wet, indien de gehalten hoger liggen dan de gehalten uit artikel 6, derde lid.

Artikel 6 Beoordelingskader en sanering historische bodemverontreiniging met PFOS en/of PFOA

  • 1. Indien de op een locatie aangetroffen gehalten van PFOS of PFOA in de grond lager zijn dan respectievelijk 1,4 µg/kg en 1,9 µg/kg, en/of in grondwater lager dan 0,01 µg/l, wordt de locatie als niet verontreinigd beschouwd. Op basis van aanvullend onderzoek kunnen gemeenten (mits voldoende onderbouwd) afwijkende achtergrondwaarden voor hun eigen grondgebied vaststellen.

  • 2. Indien de gehalten van PFOS in de grond tussen 1,4 µg/kg en 110 µg/kg liggen en/of de gehalten in het grondwater tussen 0,01 µg/l en 0,20 µg/l (binnen grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied) dan wel tussen de 0,01 µg/l en 56 µg/l (buiten grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied) liggen, en indien de gehalten van PFOA in de grond tussen 1,9 µg/kg en 1.100 µg/kg liggen en/of de gehalten in het grondwater tussen 0,01 µg/l en 0,39 µg/l (binnen grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied) dan wel tussen 0,01 µg/l en 170 µg/l (buiten grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied) liggen, wordt de locatie als verontreinigd beschouwd, maar is geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging.

  • 3. Bij gehalten van PFOS in de grond gemiddeld hoger dan 110 µg/kg in 25 m3 en/of bij gehalten van PFOA in de grond gemiddeld hoger dan 1.100 µg/kg in 25 m3 is er sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. In grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden geldt dat bij gehalten van PFOS in grondwater gemiddeld hoger dan 0,20 µg/l in 100 m3, en/of gehalten van PFOA in grondwater gemiddeld hoger dan 0,39 µg/l in 100 m3 er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Buiten grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden geldt dat bij gehalten van PFOS in grondwater gemiddeld hoger dan 56 µg/l in 100 m3, en/of gehalten van PFOA in grondwater gemiddeld hoger dan 170 µg/l in 100 m3 er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging.

  • 4. Op gemeten gehalten van PFOS of PFOA in de grond zoals bedoeld in het eerste, tweede en derde lid van dit artikel is de bodemtypecorrectie voor organische stoffen van toepassing indien het organisch stofgehalte 10% of hoger is.

  • 5. Bij een bodemsanering van een historische bodemverontreiniging met PFOS en/of PFOA moet worden gesaneerd tot ten minste de interventiewaarden bedoeld in het derde lid. Indien men hiervan wil afwijken, moet dit in het saneringsplan worden gemotiveerd.

  • 6. Stoffen behorend tot PFAS worden individueel per stof beoordeeld. Voor gehalten van andere stoffen behorend tot PFAS gelden de normen en handelwijze in deze beleidsregel zoals die voor PFOS gelden.

SLOTBEPALINGEN

Artikel 7 Evaluatie

Deze beleidsregel wordt uiterlijk drie jaar na inwerkingtreding geëvalueerd.

Artikel 8 Inwerkingtreding

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 9 Intrekking

De Beleidsregel PFOS Provincie Utrecht d.d. 23 april 2019 wordt ingetrokken.

TOELICHTING op Beleidsregel PFAS provincie Utrecht 2021

ALGEMEEN

Gedeputeerde Staten van Utrecht zijn bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb) in de provincie Utrecht, met uitzondering van het grondgebied van de gemeenten Amersfoort en Utrecht. De uitvoering van deze taak is belegd bij de Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) Utrecht. Op 23 april 2019 hebben Gedeputeerde Staten de beleidsregel PFOS Provincie Utrecht vastgesteld. De ontwikkelingen die zich sinds april 2019 hebben voorgedaan en de nieuwe informatie die beschikbaar is gekomen, zijn redenen de beleidsregel uit 2019 te vervangen door voorliggende beleidsregel.

Doel beleidsregel

Gedeputeerde Staten streven met deze beleidsregel de volgende doelen na:

  • -

    Bij te dragen aan een eenduidige en milieuhygiënisch verantwoorde manier van omgaan met PFAS-verontreinigingen in de bodem;

  • -

    Duidelijkheid te bieden aan partijen die geconfronteerd worden met de aanwezigheid van PFAS in de bodem voor zover het betreft de vraag of al dan niet sprake is van een verontreiniging en de vraag of bodemsanering nodig kan zijn.

Aan het opstellen van deze beleidsregel liggen de volgende overwegingen ten grondslag. PFAS komen overal in Utrecht voor, maar ook in de rest van Nederland en daarbuiten. Zoals uit het onderzoek naar achtergrondwaarden door RIVM (zie elders in deze toelichting) blijkt, geldt dit vooral voor PFOS en PFOA. Overige PFAS komen in Utrecht niet of nauwelijks voor. Tegelijkertijd is er slechts in beperkte mate landelijk beleid met betrekking tot PFAS bodemverontreinigingen. Wel is er sinds 2 juli 2020 een tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Het in dit tijdelijk handelingskader neergelegde beleid is echter primair gericht op hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie. Saneringsbeleid ontbreekt vooralsnog, evenals landelijk beleid inzake achtergrondwaarden. De Wet bodembescherming met inachtneming van de Richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen (bijlage 6 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013) biedt de provincie de mogelijkheid een beleidsregel op te stellen voor niet-genormeerde stoffen.

In de beleidsregel wordt in beginsel niet ingegaan op zaken die in landelijke regelgeving zoals de Wbb al afdoende geregeld zijn.

PFAS

De afkorting PFAS staat voor poly- en perfluoralkylstoffen. Dit zijn door de mens gemaakte stoffen die van nature niet in het milieu voorkomen.

Er zijn duizenden verschillende PFAS verbindingen. PFOS (perfluor-octaansulfonaat) en PFOA (perfluor-octaanzuur) zijn de bekendste verbindingen. Zelfs onder extreme condities, zoals hoge temperatuur en de aanwezigheid van agressieve stoffen, zoals basen, zuren en oxiderende stoffen blijven de verbindingen zeer stabiel. De eigenschappen van PFAS hebben geleid tot vele gebruikstoepassingen, bijvoorbeeld in blusschuim en water- of vuilafstotende coatings.

PFOS en PFOA zijn persistent. Deze stoffen breken niet af in water of bodem, ook niet onder invloed van licht of door bacteriën, alleen bij verbranding onder extreem hoge temperatuur. De sulfonaatgroep in PFOS zorgt er verder voor dat de stof beter oplosbaar is in water dan fluorverbindingen met hetzelfde aantal koolstofatomen zonder deze groep. Doordat PFAS tientallen jaren veel en in grote hoeveelheden zijn gebruikt en niet afgebroken worden, worden zij wereldwijd overal in het milieu aangetroffen en is er sprake van een diffuse achtergrondbelasting.

PFOS en PFOA zijn zogenaamde zeer zorgwekkende stoffen (ZZS). Sommige andere PFAS zijn potentieel ZZS. Het overheidsbeleid is er op gericht om deze stoffen zoveel mogelijk uit de leefomgeving te weren. De aanwezigheid van ZZS dient zowel aan de “voorkant” (preventie) als aan de “achterkant” (beheer) aangepakt te worden. Beheer is van toepassing op reeds in het milieu aanwezige PFAS en op de risico’s die dit met zich mee brengt. Voorliggende beleidsregel geeft op het vlak van bodemsanering invulling aan dit beheer.

Hoewel het verspreidings- en hechtingsgedrag in de bodem moeilijk goed te voorspellen is, kan gesteld worden dat de mobiliteit, zeker in vergelijking met andere persistente stoffen, aanzienlijk is. PFOS en PFOA komen vaak gecombineerd in het milieu voor.

Normering in relatie tot bodemverontreiniging

Sommige stoffen kunnen leiden tot bodemverontreiniging. Voor veel van die stoffen zijn normen vastgesteld, zogenaamde streef- en interventiewaarden. Die waarden worden vastgesteld door het Rijk en zijn terug te vinden in de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013. Aan de hand van deze normen wordt vastgesteld of er sprake is van een ernstige bodemverontreiniging, en ook of het noodzakelijk is om de bodemverontreiniging te saneren. Voor PFAS zijn deze normen niet vastgesteld.

Tijdelijk handelingskader

Het Rijk heeft op 2 juli 2020 een tijdelijk handelingskader (THK) PFAS naar de Tweede Kamer gestuurd. Het THK kent vooral regels die relevant zijn voor hergebruik van PFAS houdende grond en baggerspecie en heeft vooral betrekking op de diffuse, licht verontreinigde grond en bagger. Het THK geeft geen invulling aan gevallen van ernstige bodemverontreiniging (interventiewaarden bodemsanering) en ongedaan makingsverplichtingen ex artikel 13 Wbb. Het THK of de vervanger ervan wordt op termijn opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit. Met het THK wordt beoogd om invulling te geven aan de geldende zorgplichten overeenkomstig het voorzorgbeginsel.

Het THK stelt dat grond met gehalten lager dan respectievelijk 3 µg/kg PFOS, 7 µg/kg PFOA en 3 µg/kg GenX1 vrij toegepast kan worden in gebieden met bodemgebruik wonen of industrie. Deze waarden geven gehalten aan waaronder volgens de inzichten van het RIVM geen risico’s zijn voor mens en milieu. Voor bodemgebruik landbouw en natuur geldt een grens van 1,4 µg/kg PFOS en 1,9 µg/kg PFOA. Daarboven is hergebruik van grond alleen mogelijk indien dit niet tot verslechtering van de ontvangende bodem leidt.

Achtergrondwaarden PFAS

Het RIVM heeft afgelopen jaar onderzocht (op meer dan 100 locaties binnen Nederland) wat de gehalten van de stoffen PFAS zijn in de bodem over Nederland (RIVM briefrapport 2020-0100). Op basis van de gehalten zijn voor twee veelvoorkomende PFAS (PFOS en PFOA) zogenoemde achtergrondwaarden bepaald. Een achtergrondwaarde geeft aan hoeveel PFAS er al in de bodem zit. Als grond een lager gehalte PFAS heeft dan de achtergrondwaarde, dan kan deze grond verplaatst worden binnen de regels van het Besluit bodemkwaliteit. De nieuwe, landelijke achtergrondwaarden zijn hoger dan de tijdelijke achtergrondwaarden uit 2019. Dit komt doordat toen een extra marge is gebruikt. Door de manier waarop dit onderzoek is uitgevoerd, is dat niet meer nodig.

In het huidige onderzoek zijn niet alleen bodemmonsters van landbouw- en natuurlocaties onderzocht, maar ook van bebouwd gebied.

Ontwikkeling normering

Het RIVM heeft op verzoek van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland milieukwaliteitswaarden voor PFOS afgeleid (RIVM briefrapport 2016-0001. A.M. Wintersen et al.). Daarbij heeft het RIVM dezelfde methoden gehanteerd als wanneer zij voor het Rijk waarden voor stoffen afleidt. Hetzelfde geldt voor de milieukwaliteitswaarden voor PFOA, die het RIVM in opdracht van de gemeente Dordrecht heeft afgeleid (RIVM Briefrapport 2018-060. J.P.A. Lijzen et al.).

In april 2019 heeft het RIVM risicogrenzen voor PFOS, PFOA en GenX ten behoeve van een tijdelijk handelingskader voor het toepassen van grond en baggerspecie op of in de landbodem afgeleid (RIVM kenmerk067/2019 DMG/BL/AW). De grenzen voor bodemgebruik industrie bevinden zich op het niveau van ernstige verontreiniging en vormen een actualisatie van de waarden voor ernstige verontreiniging uit de RIVM rapporten uit 2016 en 2018 voor grond.

Ook zijn er normen, de interventiewaarden, die helpen bij het bepalen van de ernst van een verontreiniging. Met behulp van deze waarden kunnen gemeenten of provincies bepalen of een verontreiniging met spoed of op termijn moet worden opgeruimd. Dit opruimen heet bodemsanering. Bodemsanering is nodig als er onaanvaardbare risico’s zijn voor mensen of het milieu. Het is nu nog niet mogelijk om interventiewaarden voor PFAS te bepalen. Daarom heeft het RIVM voorlopige waarden afgeleid: de Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging. Met de INEV’s kunnen gemeenten en provincies bepalen waar de bodem ernstig verontreinigd is en of meer onderzoek nodig is. Als de gehalten onder de INEV’s blijven, zijn er doorgaans geen onaanvaardbare risico’s voor mens of milieu.

Bij een ernstige bodemverontreiniging moet verder onderzocht worden of er sprake is van onaanvaardbare risico’s voor mens en milieu. Blijkt na onderzoek dat laatste het geval? Dan dienen maatregelen getroffen te worden om deze risico’s weg te nemen. Dat kan bijvoorbeeld door de bodem te saneren. Soms is het voldoende om maatregelen te nemen die de blootstelling van mensen en dieren aan PFAS verminderen. Uit een lokale beoordeling kan ook blijken dat er, ondanks een overschrijding van de INEV’s, geen onaanvaardbare risico’s zijn. In dat geval zijn er pas maatregelen nodig als er op de betreffende plek ontwikkelingen zijn, bijvoorbeeld een nieuwbouwproject. Meestal doet een gespecialiseerd adviesbureau zo’n beoordeling in opdracht van een terreineigenaar. De provincie of gemeente controleert de beoordeling en neemt een besluit waaruit blijkt welke maatregelen nodig zijn. De INEV’s liggen op een hoger niveau dan de normen uit het Tijdelijk Handelingskader. Ze hebben namelijk een ander doel. Met de INEV’s wordt bepaald of een bestaande, lokale verontreiniging (mogelijk) moet worden gesaneerd. Dit is pas bij relatief hoge gehalten. De normen uit het Tijdelijk Handelingskader moeten voorkomen dat de bodem op meerdere plekken vervuild raakt door het verplaatsen van grond of bagger die verontreinigd is.

Bij het opstellen van de beleidsregel hebben Gedeputeerde Staten de Richtlijn voor het omgaan met niet genormeerde stoffen (Bijlage 6 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013) in acht genomen.

Onderscheid historische en nieuwe verontreinigingen

De Wbb maakt onderscheid tussen zogenaamde historische en nieuwe bodemverontreinigingen. Bodemverontreinigingen die zijn ontstaan vóór 1 januari 1987, worden beschouwd als historische bodemverontreinigingen. Verontreinigingen die zijn ontstaan vanaf 1 januari 1987 gelden als nieuwe bodemverontreinigingen.

Pas in het begin van de 21 eeuw werd duidelijk dat PFAS bodemverontreiniging kan veroorzaken. Mede op basis van de toepassingsverboden van PFAS (en meer specifiek PFOS en PFOA) van de EU kan gesteld worden dat men pas in 2006 redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door het gebruik van PFAS en PFOS houdende stoffen bodemverontreiniging kon ontstaan. Daarom is in deze beleidsregel bepaald dat PFAS verontreinigingen die zijn ontstaan vóór 1 januari 2006 worden beschouwd als historische bodemverontreinigingen. PFAS verontreinigingen die zijn ontstaan vanaf 1 januari 2006 gelden als nieuwe bodemverontreinigingen.

Voor sommige bodemverontreinigingen geldt dat deze gedeeltelijk voor en gedeeltelijk na 1 januari 2006 zijn ontstaan. In artikel 2 van de beleidsregel is een regeling opgenomen hoe om wordt gegaan met bodemverontreinigingen die gedeeltelijk voor en gedeeltelijk na 1 januari 2006 zijn ontstaan. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.

Voor verontreinigingen vanaf 1 januari 2006 geldt de zorgplicht van artikel 13 Wbb. De zorgplicht houdt in dat de verontreiniging geheel opgeruimd of gesaneerd moet worden voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is. Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 Wbb en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging zich voordoet, deze te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Gedeputeerde Staten dienen in een voorkomend geval in de rol van bevoegd gezag te beoordelen welke maatregelen redelijkerwijs kunnen worden geëist. In de beoordeling van wat redelijkerwijs mogelijk is, zit beoordelingsvrijheid voor het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan bij die beoordeling rekening houden met milieuhygiënische aspecten (“wat zijn de risico’s van de aangetroffen verontreiniging?”), technisch inhoudelijke aspecten (“zijn er technieken beschikbaar om de verontreiniging te saneren?”) en financiële aspecten (“staan de kosten nog in verhouding tot de milieuhygiënische baten?”).

Voor historische verontreinigingen geldt het beoordelingskader van de artikelen 28, 29, 37 en 39 Wbb. Gedeputeerde Staten dienen in de rol van bevoegd gezag Wbb te beoordelen of er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging (artikel 29 Wbb). Het Rijk heeft voor veel stoffen normen, de zogenaamde interventiewaarden bodemsanering, vastgesteld op basis waarvan de ernst van een verontreiniging bepaald kan worden. Indien er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging dient ook bepaald te worden of er met spoed gesaneerd dient te worden (artikel 37 Wbb). Het Rijk heeft voor veel stoffen een instrumentarium vastgesteld om te kunnen bepalen of er sprake is van spoed.

Indien vastgesteld wordt dat er met spoed gesaneerd moet worden en er worden handelingen uitgevoerd ten gevolge waarvan verontreinigde bodem wordt verminderd en/of verplaatst, dient een saneringsplan ter instemming aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd (artikel 39 Wbb).

Uitgangspunten Beoordelingskader PFAS

Het beoordelingskader vormt de inhoudelijke kern van de beleidsregel. De belangrijkste uitgangspunten die hieraan ten grondslag liggen zijn:

  • -

    De kans op onderschatting van milieuhygiënische risico’s moet klein zijn. Gezien het ontbreken van een landelijk beleidskader en de bijzondere stofeigenschappen van PFAS, te weten dat het relatief mobiele persistente stoffen zijn die zich kunnen ophopen in voedselketens, is ervoor gekozen voorzichtigheid te betrachten ten opzichte van gangbare beoordelingen voor landelijk genormeerde stoffen. Dit uit zich vooral in het meenemen van doorvergiftiging in de voedselketen bij het bepalen van het niveau van ernstige verontreiniging;

  • -

    Het uitgangspunt van een kleine kans op onderschatting van milieuhygiënische risico’s zou kunnen leiden tot onnodige en kostbare ingrepen. Daarom is het nodig dat er ruimte is voor maatwerk bij het onderbouwen en beoordelen van overschrijdingen van aangegeven waarden. Per situatie dienen de daadwerkelijke risico’s en spoedeisendheid, en in geval van een noodzakelijke ingreep het te bereiken saneringsdoel in een saneringsplan of plan van aanpak onderbouwd te worden en door het bevoegd gezag beoordeeld te worden;

  • -

    Het beoordelingskader voor historische en nieuwe verontreinigingen wordt inhoudelijk gelijkgesteld indien saneerder aannemelijk kan maken dat volledige ongedaanmaking van de verontreiniging met PFAS niet redelijk is. Het is in de praktijk vaak lastig te bepalen wat redelijk is met betrekking tot het al dan niet geheel ongedaan maken van nieuwe verontreinigingen. Ook is het niet altijd duidelijk of sprake is van een nieuwe dan wel een historische verontreiniging. Omdat de provincie het wenselijk acht dat locaties met PFAS-verontreinigingen zo veel mogelijk op een eenduidige wijze beoordeeld worden en het uitgangspunt een milieuhygiënisch verantwoorde situatie is, heeft de provincie ervoor gekozen het beoordelingskader voor historische verontreinigingen te hanteren als het volledig ongedaan maken van de nieuwe verontreiniging redelijkerwijs niet verlangd kan worden.

Bij de beoordeling van PFAS verontreinigingen wordt de normering uit de beleidsregel gebruikt. Voor alle PFAS verontreinigingen geldt dat het resultaat na sanering geschikt moet zijn voor een veilig gebruik van de locatie voor mens en milieu. Dit dient per locatie bepaald te worden, waarbij locatiespecifieke omstandigheden betrokken kunnen worden.

Besluit bodemkwaliteit

Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) heeft betrekking op toepassingen van grond en baggerspecie. Veelal is de gemeente bevoegd gezag Bbk en niet Gedeputeerde Staten. Saneren, herschikken en toepassen liggen in elkaars verlengde. Om die reden geldt voor genormeerde stoffen veelal dat de normen voor toepassen, herschikken en saneren zoveel mogelijk gelijk zijn of op elkaar aansluiten. Ook voor PFAS verdient het aanbeveling dat de normering voor deze handelingen zoveel mogelijk hetzelfde is of op elkaar aansluit. Een gemeente kan bij het beoordelen van toepassingen met PFAS verontreinigde grond aansluiten bij de normering in deze beleidsregel. Een gemeente dient echter wel zelfstandig beleid te ontwikkelen voor toepassingen, Gedeputeerde Staten zijn daartoe niet bevoegd.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begrippen

In dit artikel worden definities gegeven voor de in de beleidsregel gebruikte termen. Hierbij geldt:

  • Met PFOS wordt zowel lineair als vertakt PFOS bedoeld. In deze beleidsregels genoemde waarden hebben betrekking op de som van lineair en vertakt PFOS;

  • Ook voor PFOA geldt dat genoemde waarden betrekking hebben op de som van lineair en vertakt PFOA;

  • Ook het uitvoeren van een deelsanering valt onder het begrip saneren. Een sanering kan ook in fasen uitgevoerd worden.

De begrippen h t/m l zijn omwille van de volledigheid overgenomen uit de Wet bodembescherming.

Artikel 2 Reikwijdte

Eerste lid

In dit artikel wordt het toepassingsbereik van de beleidsregel beschreven. Gedeputeerde Staten zijn namelijk niet overal bevoegd gezag voor landbodem in het kader van de Wbb. Naast Gedeputeerde Staten zijn binnen Utrecht twee gemeenten rechtstreeks bevoegd gezag Wbb. Dit zijn de gemeenten Amersfoort en Utrecht. Ook kent artikel 95 Wbb waar het betreft nieuwe verontreinigingen aan meerdere bestuursorganen bevoegdheden toe. Daarnaast zijn waterschappen en Rijkswaterstaat in de regel bevoegd gezag voor waterbodems.

Tweede lid

In de beleidsregel wordt aangegeven dat de beleidsregel geldt voor de stoffengroep PFAS.

Derde, vierde en vijfde lid

In het derde, vierde en vijfde lid van dit artikel wordt omschreven wanneer een bodemverontreiniging als nieuwe of historische verontreiniging moet worden gezien. Kort samengevat komt het erop neer dat als een bodemverontreiniging voor meer dan de helft is ontstaan na 31 december 2005 er sprake is van een nieuwe verontreiniging. Als aannemelijk is dat meer dan de helft voor 1 januari 2006 is ontstaan wordt de verontreiniging als historisch beschouwd. Het gaat daarbij om het moment van de gebeurtenis of het moment waarop de handelingen zijn verricht waardoor het grootste deel van de verontreiniging is ontstaan.

Indien onduidelijk is of een verontreiniging als historisch of nieuw moet worden aangeduid, geldt dat uit het bodemonderzoek moet blijken wat het meest aannemelijk is. Indien geen duidelijkheid verkregen kan worden, kan in het algemeen aangenomen worden dat het een historische verontreiniging betreft.

Artikel 3 Onderzoek

Als een initiatiefnemer van plan is handelingen uit te gaan voeren op of in de bodem dient op basis van historisch- of vooronderzoek nagegaan te worden of er sprake is van een reële verdenking dat PFAS in de bodem wordt aangetroffen in gehalten die hoger zijn dan diffuus voorkomende achtergrondgehalten, en die risico’s voor de mens of het milieu kunnen opleveren. Indien er sprake is van een reële verdenking, dient bodemonderzoek te worden uitgevoerd op het voorkomen van PFOS en PFOA verontreiniging. De reden hiervoor is, dat uit het onderzoek naar achtergrondwaarden is gebleken, dat deze stoffen op de meeste plaatsen worden aangetroffen, terwijl andere PFAS op weinig plaatsen en bovendien in lagere gehalten en in combinatie met PFOS en PFOA worden aangetroffen. Indien er op grond van het historisch of vooronderzoek verdenkingen zijn op het voorkomen van andere PFAS, dient ook hierop onderzocht te worden.

Bij het uitvoeren van een historisch of vooronderzoek moet in ieder geval in acht worden genomen dat op de volgende locaties sprake kan zijn van een reële verdenking dat PFAS wordt aangetroffen:

  • Brandweer(oefen)locaties

  • Locaties van grote (chemische) branden

  • Vliegvelden

  • Militaire (oefen)locaties

  • BRZO-bedrijven

  • Verwerkende industrie zoals Galvanische bedrijven, productie en verwerking teflon en andere gefluoreerde polymeren, textiel industrie, halfgeleider industrie, foto-industrie, papier en verpakkingsindustrie, lak- en verfindustrie , fabricage van cosmetica en reinigingsmiddelen.

  • Bedrijven die werken met blusschuim

  • (voormalige) stortplaatsen

  • AWZI’s (slibvelden)

  • Locaties nabij industrie waar PFAS gebruikt wordt in productieprocessen

  • Locaties waarop in het verleden met PFAS verontreinigde grond of bagger is toegepast

In de eerder genoemde RIVM rapportage uit 2019 wordt aangegeven welke analysemethoden voor de bepaling van PFAS gehalten gebruikt kunnen worden (RIVM kenmerk 067/2019 DMG/BL/AW).

UITGANGSPUNTEN NIEUWE BODEMVERONTREINIGING MET PFAS

Artikel 4 Ongedaan maken nieuwe bodemverontreiniging met PFAS

Het uitgangspunt in de Wbb voor nieuwe verontreinigingen is deze zoveel mogelijk ongedaan maken. Dit uitgangspunt geldt ook voor nieuwe bodemverontreiniging met PFAS. De maatregelen die getroffen moeten worden om de verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan te maken moeten worden beschreven in een plan van aanpak. Dit plan van aanpak moet bij het bevoegd gezag worden ingediend.

Indien volledige verwijdering in technisch opzicht redelijkerwijs niet noodzakelijk en/of mogelijk is, dient ook dat te worden onderbouwd in het plan van aanpak. Daarbij kunnen locatiespecifieke omstandigheden worden betrokken. Deze moeten dan wel worden beschreven in het plan van aanpak en bij de afweging van ongedaanmakingsmaatregelen worden betrokken. Hetzelfde geldt voor de financiële aspecten van de uitvoering van ongedaanmakingsmaatregelen. Deze zijn alleen aan de orde in aanvulling op milieuhygiënische en/of technische redenen. Zo zal, als wordt betoogd dat volledige ongedaanmaking financieel gezien niet redelijk is, in het plan van aanpak moeten worden ingegaan op de verhouding tussen de kosten van volledige verwijdering, de milieuhygiënische baten ervan en de gevolgen indien voor minder vergaande maatregelen wordt gekozen.

Het beoordelingskader als beschreven in artikel 6 van de beleidsregel is van toepassing indien volledige ongedaanmaking niet redelijk is. Dit betekent dat de beoordeling van historische en nieuwe verontreinigingen in die gevallen vergelijkbaar wordt. Hierbij wordt opgemerkt dat daar waar voor historische verontreinigingen een saneringsplan genoemd wordt, voor nieuwe verontreinigingen sprake is van een plan van aanpak.

Dit betekent in die gevallen verder dat bij PFOS gehalten lager dan 110 µg/kg2 in grond of lager dan 0,20 µg/l in grondwater binnen grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied dan wel 56 µg/l in grondwater buiten grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied en bij PFOA gehalten lager dan 1.100 µg/kg in grond of lager dan 0,39 µg/l in grondwater binnen grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied dan wel 170 µg/l in grondwater (buiten grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied in het algemeen volstaan kan worden met een zeer beknopt plan van aanpak, bijvoorbeeld in de vorm van een mededeling bij de melding dat de aangetroffen gehalten lager dan genoemde waarden zijn, en dat er geen milieuhygiënische aanpak van de verontreiniging plaatsvindt omdat er geen sprake is van onaanvaardbare risico’s die aanleiding tot sanering vormen. Uitzondering hierop vormen situaties, waarbij bodemverontreiniging het gevolg is van verwijtbaar dan wel bewust handelen of van een overtreding.

UITGANGSPUNTEN HISTORISCHE BODEMVERONTREINIGING MET PFAS

Artikel 5 Melding

Als er handelingen worden verricht met en/of in de bodem en uit een bodemonderzoek zoals bedoeld in artikel 3 blijkt dat er een historische bodemverontreiniging met PFAS in de bodem aanwezig is, dient dit, te worden gemeld bij Gedeputeerde Staten op grond van artikel 28 van de Wbb indien de aangetroffen gehalten hoger zijn dan de gehalten genoemd in artikel 6 lid 3 van deze beleidsregel.

Artikel 6 Beoordelingskader en sanering historische bodemverontreiniging met PFOS en/of PFOA

De gehalten in grond in dit artikel gelden voor een bodem met 10% organisch stof.

Eerste lid

In dit lid wordt bepaald dat als de gehalten van PFOS of PFOA in de grond lager zijn dan respectievelijk 1,4 µg/kg en 1,9 µg/kg, en/of in grondwater lager dan 0,01 µg/l, er geen sprake is van een verontreiniging. De waarde van 1,4 µg/kg voor PFOS en 1,9 µg/kg voor PFOA is gebaseerd het RIVM onderzoek (RIVM-briefrapport 2020-0100) naar de aanwezigheid van 29 PFAS-verbindingen in de Nederlandse bodem. Op basis van dit onderzoek kunnen definitieve achtergrondwaarden worden vastgesteld voor twee soorten PFAS: PFOS en PFOA. De achtergrondwaarden geven de bovengrens aan van de gehalten van PFOS en PFOA die in onverdachte gebieden aangetroffen kunnen worden. Dat zijn gebieden waar geen PFAS in grond verwacht kan worden door de nabijheid van puntbronnen. Voor PFOS adviseert het RIVM een achtergrondwaarde van 1,4 microgram per kilogram droge stof. Voor PFOA is dit 1,9 microgram per kilogram droge stof. De waarde van 0,01 µg/l PFOS in grondwater wordt door het RIVM genoemd als achtergrondwaarde (Lijzen et al 2011). Voor PFOA noemt het RIVM geen achtergrondwaarde of rapportagegrens. Fenelab (de branche organisatie voor laboratoria) stelt dat de rapportagegrens van 0,01 µg/l voor zowel PFOS als PFOA haalbaar is. Daarom wordt de waarde van 0,01 µg/l voor zowel PFOS als PFOA aangehouden.

Tweede lid

Als de gehalten van PFOS in de grond tussen 1,4 µg/kg en 110 µg/kg liggen en/of de gehalten in het grondwater tussen 0,01 µg/l en 0,20 µg/l binnen grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied dan wel 56 µg/l buiten grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied liggen, wordt de locatie als verontreinigd beschouwd, maar is er geen bodemsanering noodzakelijk. In dat geval zal Gedeputeerde Staten bepalen dat er geen sprake is van een ernstige verontreiniging en zal geen sanering worden afgedwongen. Voor PFOA geldt dit bij gehalten in grond tussen 1,9 µg/kg en 1.100 µg/kg en/of de gehalten in het grondwater tussen 0,01 µg/l en 0,39 µg/l binnen grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied dan wel 170 µg/l buiten grondwaterbeschermings-gebied of waterwingebied.

Overigens geldt in dit soort gevallen wel dat grondverzet naar andere locaties niet onder deze beleidsregel valt. Grondverzet naar andere locaties dienen door het desbetreffende bevoegde gezag Besluit bodemkwaliteit getoetst te worden aan het Besluit bodemkwaliteit en aan eventuele lokale beleidsregels voor hergebruik van PFOS- en/of PFOA-houdende grond.

Derde lid

PFOS en PFOA zijn persistente stoffen waarbij doorvergiftiging in de voedselketen een belangrijk risico vormt. Derhalve is ervoor gekozen het niveau waarboven sprake is van ernstige verontreiniging in grond gelijk te stellen aan de meest kritische van de niveaus voor ernstig risico ecosystemen, ernstig ecologisch risico doorvergiftiging en maximaal toelaatbaar risico humaan. Voor PFOS is het ecologisch risico doorvergiftiging het meest kritisch. De waarde van 110 µg/kg is hierop gebaseerd. Voor PFOA is het maximaal toelaatbaar risico humaan het meest kritisch. De waarde van 1.100 µg/kg is hierop gebaseerd. Voor grondwater is de waarde van 0,39 µg/l voor PFOA en 0,2 voor PFOS gehanteerd voor grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden en is een waarde van 170 µg/l voor PFOA en 56 µg/l voor PFOS gehanteerd voor grondwaterverontreiniging buiten grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden. Deze gehalten zijn gebaseerd op de indicatieve niveau’s voor ernstige bodem en grondwaterverontreiniging zoals opgenomen in de TK brief “indicatieve niveaus voor ernstige bodem- en grondwaterverontreiniging (INEV’s) voor de stoffen PFOS, PFOA en GenX (15 januari 2020, auteurs Arjan Wintersen en Piet Otte).

De gehalten voor ernstige verontreiniging in grond hebben betrekking op een gemiddelde gehalten in respectievelijk 25 m3 grond en 100 m3 grondwater.

Vierde lid

De toegepaste bodemtypecorrectie is gelijk aan de correctie die is opgenomen in het tijdelijk handelingskader PFAS van 2 juli 2020. Dit betekent dat gecorrigeerd wordt voor organisch stofgehalten vanaf 10%.

Vijfde lid

De saneerder dient schriftelijk in een saneringsplan als bedoeld in artikel 39 van de Wet te onderbouwen hoe de sanering wordt uitgevoerd en welke saneringsdoelstelling behaald wordt. Het Besluit Uniforme saneringen (BUS) is niet van toepassing op niet genormeerde stoffen. Voor het treffen van maatregelen kan dan ook geen gebruik worden gemaakt van BUS. Het bevoegd gezag dient in te stemmen met het saneringsplan.

In het saneringsplan dient het saneringsdoel omschreven te worden. Dit is maatwerk. Bij het bepalen van een saneringsdoel kunnen de volgende aspecten betrokken worden:

  • Bij de in het derde lid genoemde gehalten is de situatie in het algemeen veilig. Dit betekent dat een strenger doel vaak niet nodig is. Hierbij gelden echter de volgende aandachtspunten: -voor PFOA kan bij een lager gehalte grond dan in lid 3 genoemd, sprake zijn risico’s in geval van de gebruiksfunctie wonen met moestuin - PFOS en PFOA zijn relatief mobiel en kunnen via het grondwater in het oppervlaktewatersysteem terechtkomen en daar risico’s veroorzaken.

  • Indien het saneringsdoel minder vergaand is dan de in het derde lid genoemde gehalten dient duidelijk gemotiveerd te worden waarom van deze gehalten wordt afgeweken en deze gehalten niet als saneringsdoelstelling haalbaar zijn dan wel het niet noodzakelijk is in het saneringsplan uit te gaan van deze gehalten. Hierbij dient gekeken te worden naar de daadwerkelijke blootstelling van mensen en ecosystemen die kan plaatsvinden. Elementen die hierbij betrokken kunnen worden zijn: - Zoals aangegeven wordt met de waarde van 110 µg/kg PFOS rekening gehouden met risico’s op doorvergiftiging. Indien er van doorvergiftiging geen sprake is of dit niet aannemelijk is, bijvoorbeeld omdat de locatie in oppervlakte te beperkt is, kan een hogere waarde milieuhygiënisch acceptabel zijn. - De waarde van 1.100 µg/kg PFOA is gebaseerd op een onaanvaardbaar humaan risico voor bodemgebruik wonen met tuin. Bij andere gebruiksvormen kan de blootstelling verschillen en zal in het algemeen bij hogere gehalten sprake zijn van een humaan risico. Uitzondering hierop vormt gebruik “wonen met moestuin”.

  • Voor het bepalen van de blootstelling kan ook rekening gehouden worden met de aanwezigheid van verharding of andere isolerende voorzieningen.

  • Als aangetoond wordt dat in een aaneengesloten gebied, waarin de te onderzoeken of te saneren locatie is gelegen, sprake is van een homogeen verhoogde achtergrondwaarde PFOS en/of PFOA, hoeft het saneringsdoel niet strenger te zijn dan de in dat gebied aanwezige achtergrondwaarde. Of er sprake is van een verhoogde achtergrondwaarde PFOS en/of PFOA is ter beoordeling aan het bevoegd gezag.

  • Indien door het bevoegde gezag voor toepassingen onder het Besluit bodemkwaliteit specifiek beleid is ontwikkeld, dient bij de uitwerking van een saneringsvariant rekening te worden gehouden met de bepalingen en gehalten voor PFOS en/of PFOA die in het kader van het specifieke beleid gelden.

Genoemde aspecten zijn indicatief en niet limitatief. Het hangt van de situatie af welke aspecten relevant zijn. Het verdient aanbeveling zoveel mogelijk aan te sluiten bij de informatie uit de RIVM rapporten.

Zesde lid

Voor andere PFAS stoffen dan PFOS of PFOA zijn vooralsnog geen risicowaarden door het RIVM bepaald en bestaan ook geen landelijke normen of beleidsregels. Het is denkbaar dat er locaties zijn, waar andere PFAS stoffen geanalyseerd en gerapporteerd worden, bijvoorbeeld naar aanleiding van informatie over het gebruik van die stoffen op die locaties. Gedeputeerde Staten willen voorkomen, dat indien andere PFAS stoffen in de bodem worden aangetroffen er geen enkel houvast bestaat. Derhalve wordt gesteld dat indien een andere PFAS stof wordt aangetroffen, hiervoor de regels gelden zoals geformuleerd voor PFOS. Hiermee wordt dezelfde aanpak toegepast als in het THK.

Aangezien PFOS, afgaande op openbaar beschikbare informatie beschouwd mag worden als een zeer kritische, dat wil zeggen toxische stof, binnen de PFAS groep, zijn de normen voor PFOS relatief laag. Toetsing van andere PFAS stoffen aan de normen voor PFOS kan daarom als voorzichtig beschouwd worden. Gezien het gebrek aan informatie over andere PFAS stoffen achten Gedeputeerde Staten deze voorzichtigheid wenselijk. Indien aanvullende informatie over de risico’s van andere PFAS stoffen beschikbaar komt of blijkt, zal deze opgenomen moeten worden in het saneringsplan en/of de onderzoeken zodat de informatie betrokken kan worden bij de beoordeling van een verontreiniging met dergelijke stoffen.

SLOTBEPALINGEN

Artikel 7 Evaluatie

De beleidsregel wordt uiterlijk drie jaar na inwerkingtreding geëvalueerd. De beleidsregel kan eerder geëvalueerd worden, indien er nieuw Rijksbeleid voor PFAS-verbindingen wordt vastgesteld, dan wel andere landelijke regelgeving wordt vastgesteld die invloed heeft op de beleidsregel. Bij de dit laatste kan gedacht worden aan de Omgevingswet. Indien deze van kracht wordt, zullen Gedeputeerde Staten besluiten of de beleidsregel in de vorm van een instructieregel van kracht moet blijven, dan wel ingetrokken kan worden. Ook indien het RIVM nieuwe milieukwaliteitswaarden voor PFAS-verbindingen rapporteert, kan de beleidsregel eerder geëvalueerd worden.


Noot
1

GenX is een PFAS die op enkele locaties buiten Utrecht is aangetroffen en naar aanleiding daarvan is opgenomen in het THK

Noot
2

Alle gehalten in grond in deze beleidsregel gelden voor grondgewicht aan droge stof